Zaak C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449.
HR, 15-09-2017, nr. 13/03881
ECLI:NL:HR:2017:2358
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-09-2017
- Zaaknummer
13/03881
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2358, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑09‑2017; (Cassatie, Uitspraak na prejudiciële beslissing)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:516, Gevolgd
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:EU:C:2016:449
ECLI:NL:PHR:2017:516, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2358, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2015:36, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑01‑2015; (Cassatie, Prejudicieel verzoek)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:EU:C:2016:449
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:BY8880
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1848, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1848, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:36, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑11‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑04‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2018/39 met annotatie van L. Strikwerda
JBPr 2017/65 met annotatie van mr. O.J.W. Schotel
TvPP 2017, afl. 6, p. 232
JBPr 2017/65 met annotatie van mr. O.J.W. Schotel
NJ 2015/44 met annotatie van
JBPr 2015/44 met annotatie van mr. M.A. Meijssen
JIN 2015/39 met annotatie van V.F. Dogan
NTHR 2015, afl. 2, p. 104
SEW 2015, afl. 3, p. 144
JBPr 2015/44 met annotatie van mr. M.A. Meijssen
Uitspraak 15‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Internationale bevoegdheid Nederlandse rechter. Vervolg van HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:36, NJ 2015/44 en HvJEU 16 juni 2016, zaak C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449. Vordering tot vergoeding van vermogensschade van in Nederland gevestigde rechtspersoon tegen elders woonachtige personen op grond van onrechtmatig handelen in Tsjechië. Plaats waar het schade toebrengende feit zich heeft voorgedaan; art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo.
Partij(en)
15 september 2017
Eerste Kamer
13/03881
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
UNIVERSAL MUSIC INTERNATIONAL HOLDING B.V.,gevestigd te Baarn,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. Chr.F. Kroes,
t e g e n
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats], Roemenië,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. A. Knigge en mr. P.A. Fruytier,
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats], Canada,
niet verschenen,
3. [verweerder 3],wonende te [woonplaats], Republiek Tjechië,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als Universal Music en verweerders als [verweerder 1], [verweerder 2] respectievelijk [verweerder 3] en gezamenlijk als [verweerders]
1. Het verloop van het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn tussenarrest in deze zaak van 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:36, NJ 2015/44 (hierna: het tussenarrest);
b. het arrest in de zaak C-12/15 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449 (hierna: het prejudiciële arrest).
Beide arresten zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het verdere verloop van het geding in cassatie
Naar aanleiding van het prejudiciële arrest hebben partijen hun standpunt nader toegelicht.
De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
3. Verdere beoordeling van het middel in het principale beroep en van de middelen in de incidentele beroepen
3.1
De Hoge Raad verwijst voor de uitgangspunten in cassatie, voor de vordering van Universal Music en het verweer van [verweerder 1] en [verweerder 3], en voor de beslissingen van de rechtbank en het hof, naar de rov. 3.1, 3.2.1-3.2.2, respectievelijk 3.3 en 3.4.1-3.4.4 van het tussenarrest.
3.2
Naar aanleiding van de klacht van het middel in het principale beroep van Universal Music alsmede de klacht van onderdeel 2 van het incidentele middel van [verweerder 1] en de klacht van het incidentele middel van [verweerder 3], heeft de Hoge Raad, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, op de voet van art. 267 VWEU de volgende prejudiciële vragen aan het HvJEU gesteld:
“1. Moet art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat als ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ kan worden aangemerkt de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden, wanneer die schade uitsluitend bestaat in vermogensschade die het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
(a). Aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten dient de nationale rechter, bij de beoordeling van zijn bevoegdheid op de voet van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001, te bepalen of in het voorliggende geval sprake is van vermogensschade die het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging (‘initiële vermogensschade’ of ‘rechtstreekse vermogensschade’) dan wel van vermogensschade die het gevolg is van elders ingetreden aanvankelijke schade respectievelijk schade die voortvloeit uit elders ingetreden schade (‘gevolgschade’ of ‘afgeleide vermogensschade’)?
(b). Aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten dient de nationale rechter, bij de beoordeling van zijn bevoegdheid op de voet van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001, te bepalen waar in het voorliggende geval de vermogensschade – hetzij rechtstreekse hetzij afgeleide vermogensschade – is ingetreden of wordt geacht te zijn ingetreden?
3. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, moet Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die dient te beoordelen of hem in het voorliggende geval op grond van die verordening bevoegdheid toekomt, ertoe is gehouden om bij zijn beoordeling uit te gaan van de in dit verband relevante stellingen van de eiser respectievelijk de verzoeker, dan wel aldus dat die rechter ertoe is gehouden tevens acht te slaan op hetgeen de verweerder ter betwisting van die stellingen heeft aangevoerd?”
3.3.1
Het HvJEU heeft de eerste vraag in het prejudiciële arrest als volgt beantwoord:
“29 Partijen in het hoofdgeding zijn het er weliswaar over eens dat Tsjechië de plaats is waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan, maar zij verschillen van mening aangaande de bepaling van de plaats waar de schade is ingetreden.
30 Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt immers dat de onderhandelingen over de overeenkomst die op 5 november 1998 is gesloten tussen B&M en haar aandeelhouders enerzijds en Universal Music anderzijds hebben plaatsgevonden in Tsjechië en de overeenkomst daar is getekend. De rechten en verplichtingen van partijen zijn in deze lidstaat bepaald, met inbegrip van de verplichting voor Universal Music om voor de 30% resterende aandelen een hoger bedrag te betalen dan aanvankelijk was beoogd. Deze verbintenis uit overeenkomst, die de partijen bij de overeenkomst niet in het leven hadden willen roepen, is in Tsjechië ontstaan.
31 De schade voor Universal Music die het gevolg is van het verschil tussen de beoogde verkoopprijs en de verkoopprijs in die overeenkomst, is zeker geworden bij de vaststellingsovereenkomst die partijen hebben gesloten voor de arbitragecommissie in Tsjechië op 31 januari 2005, de datum waarop de daadwerkelijke verkoopprijs is vastgesteld. Sindsdien drukt de betalingsverplichting onherroepelijk op het vermogen van Universal Music.
32 Het verlies van vermogensbestanddelen heeft dus plaatsgevonden in Tsjechië, waar de schade is ingetreden. De enkele omstandigheid dat Universal Music, ter uitvoering van de vaststellings-overeenkomst die zij voor de arbitragecommissie in Tsjechië had gesloten, het schikkingsbedrag heeft voldaan door overmaking vanaf een bankrekening die zij aanhield in Nederland, kan aan deze conclusie niet afdoen.
(…)
39 Uitsluitend in de situatie waarin de andere bijzondere omstandigheden van de zaak er eveneens toe bijdragen bevoegdheid toe te kennen aan het gerecht van de plaats waar zuiver financiële schade is ingetreden, zou dergelijke schade kunnen rechtvaardigen dat de verzoeker zijn zaak bij dit gerecht aanbrengt.
(…)
Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, als ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ niet kan worden aangemerkt, bij gebreke van andere aanknopingspunten, de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden wanneer die schade uitsluitend bestaat in een financieel verlies dat rechtstreeks intreedt op de bankrekening van de verzoeker en het rechtstreekse gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat.”
3.3.2
Gelet op het antwoord op de eerste vraag heeft het HvJEU afgezien van beantwoording van de tweede vraag (punt 41 van het prejudiciële arrest).
3.3.3
Het HvJEU heeft de derde vraag als volgt beantwoord:
“Het gerecht waarbij een geschil aanhangig is gemaakt, moet in het kader van de toetsing van zijn bevoegdheid krachtens verordening nr. 44/2001 alle hem ter beschikking staande gegevens in aanmerking nemen, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder.”
3.4.1
Uit het antwoord van het HvJEU op de eerste prejudiciële vraag vloeit voort dat Universal Music in haar middel in het principale beroep tevergeefs klaagt over het oordeel van het hof dat de Nederlandse rechter (destijds de rechtbank Utrecht, thans de rechtbank Midden-Nederland) geen internationale bevoegdheid uit hoofde van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo toekomt om kennis te nemen van de vordering van Universal Music tot vergoeding van de door haar geleden schade als gevolg van het handelen van [verweerders] Het standpunt van Universal Music dat voor internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter uit hoofde van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo voldoende is dat zij – naar zij heeft gesteld – als gevolg van de aan [verweerders] verweten handeling in Nederland initiële vermogensschade heeft geleden, op de grond dat zij het schikkingsbedrag en de kosten in verband met de arbitrage en de schikking ten laste van haar in Nederland gelokaliseerde vermogen heeft betaald, is immers onverenigbaar met het oordeel van het HvJEU dat art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo aldus moet worden uitgelegd dat, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, als ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ niet kan worden aangemerkt, bij gebreke van andere aanknopingspunten, de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden wanneer die schade uitsluitend bestaat in een financieel verlies dat rechtstreeks intreedt op de bankrekening van de verzoeker en het rechtstreekse gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat.
3.4.2
Het geding behoeft niet te worden verwezen teneinde te doen vaststellen of in het onderhavige geval sprake is van ‘andere aanknopingspunten’ met Nederland als bedoeld in de door het HvJEU gegeven uitleg van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat Universal Music zich in feitelijke instanties niet heeft beroepen op andere aanknopingspunten met Nederland dan het feit van haar vestiging in Baarn en haar hier te lande gelokaliseerde vermogen ten laste waarvan zij het schikkingsbedrag en de kosten in verband met de arbitrage en de schikking heeft betaald. In haar nadere schriftelijke toelichting heeft Universal Music slechts aangevoerd, voor zover hier van belang, dat haar vermogen nergens anders dan in Nederland kan worden gelokaliseerd. Uit het prejudiciële arrest volgt dat deze omstandigheden geen ‘andere aanknopingspunten’ met Nederland opleveren.
3.5
In rov. 4.6 van het tussenarrest heeft de Hoge Raad onderdeel 4.9 van het middel in het principale beroep gegrond bevonden, dat zich keerde tegen de overweging van het hof (in rov. 4.10 van diens in cassatie bestreden arrest) dat zowel de koper als de verkopers waren gevestigd in Tsjechië. Naar het oordeel van de Hoge Raad is tussen partijen niet in geschil dat Universal Music gedurende de onderhandelingen is aangewezen als koper krachtens de overeenkomsten, waaronder de aandelenoptieovereenkomsten, en dat zij in Nederland is gevestigd. Het slagen van onderdeel 4.9 kan echter niet tot cassatie leiden, nu de met succes bestreden overweging van het hof niet dragend is voor diens thans juist bevonden oordeel dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid uit hoofde van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo toekomt.
3.6
Het incidentele beroep van [verweerder 1] en het incidentele beroep van [verweerder 3], die beide zijn ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeven gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt Universal Music in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het HvJEU, tot op deze uitspraak begroot
aan de zijde van [verweerder 1] op € 1.933,34 aan verschotten en € 4.400,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Universal Music deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan,
aan de zijde van [verweerder 2] op nihil,
aan de zijde van [verweerder 3] op € 1.933,34 aan verschotten en € 4.400,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 15 september 2017.
Conclusie 09‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Internationale bevoegdheid Nederlandse rechter. Vervolg van HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:36, NJ 2015/44 en HvJEU 16 juni 2016, zaak C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449. Vordering tot vergoeding van vermogensschade van in Nederland gevestigde rechtspersoon tegen elders woonachtige personen op grond van onrechtmatig handelen in Tsjechië. Plaats waar het schade toebrengende feit zich heeft voorgedaan; art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo.
Partij(en)
Zaaknr: 13/03881
mr. P. Vlas
Zitting: 9 juni 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
Universal Music International Holding B.V.
(hierna: Universal Music)
tegen
1) [verweerder 1],
wonende te [woonplaats], Roemenië
2) [verweerder 2],
wonende te [woonplaats], Canada
3) [verweerder 3],
wonende te [woonplaats], Tsjechië
(hierna: [verweerder 1], [verweerder 2] respectievelijk [verweerder 3] en gezamenlijk: [verweerders])
Deze zaak betreft de voortzetting van het geding in cassatie na de prejudiciële beslissing van het HvJEU van 16 juni 2016.1.Deze prejudiciële beslissing is gewezen naar aanleiding van de door de Hoge Raad bij arrest van 9 januari 20152.gestelde vragen over de uitleg van de bijzondere bevoegdheidsbepaling voor verbintenissen uit onrechtmatige daad in art. 5 sub 3 EEX-Verordening.3.Deze vragen zijn gerezen in het kader van de door Universal Music ingestelde vordering jegens [verweerders] tot vergoeding van vermogensschade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van een aan [verweerders] verweten handeling in het kader van een aandelentransactie in Tsjechië.
1. Inleiding
1.1
Voor de feiten en het procesverloop kan worden verwezen naar rov. 3.1-3.4.4 van het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2015.
1.2
De Hoge Raad heeft aan het HvJEU de volgende vragen gesteld:
‘1. Moet art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat als ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ kan worden aangemerkt de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden, wanneer die schade uitsluitend bestaat in vermogensschade die het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
(a). Aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten dient de nationale rechter, bij de beoordeling van zijn bevoegdheid op de voet van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001, te bepalen of in het voorliggende geval sprake is van vermogensschade die het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging (‘initiële vermogensschade’ of ‘rechtstreekse vermogensschade’) dan wel van vermogensschade die het gevolg is van elders ingetreden aanvankelijke schade respectievelijk schade die voortvloeit uit elders ingetreden schade (‘gevolgschade’ of ‘afgeleide vermogensschade’)?
(b). Aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten dient de nationale rechter, bij de beoordeling van zijn bevoegdheid op de voet van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001, te bepalen waar in het voorliggende geval de vermogensschade - hetzij rechtstreekse hetzij afgeleide vermogensschade - is ingetreden of wordt geacht te zijn ingetreden?
3. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, moet Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die dient te beoordelen of hem in het voorliggende geval op grond van die verordening bevoegdheid toekomt, ertoe is gehouden om bij zijn beoordeling uit te gaan van de in dit verband relevante stellingen van de eiser respectievelijk de verzoeker, dan wel aldus dat die rechter ertoe is gehouden tevens acht te slaan op hetgeen de verweerder ter betwisting van die stellingen heeft aangevoerd?’
1.3
Bij arrest van 16 juni 2016 heeft het HvJEU de eerste vraag als volgt beantwoord:
‘Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 (…) moet aldus worden uitgelegd dat, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, als „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet kan worden aangemerkt, bij gebreke van andere aanknopingspunten, de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden wanneer die schade uitsluitend bestaat in een financieel verlies dat rechtstreeks intreedt op de bankrekening van de verzoeker en het rechtstreekse gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat’.
Gelet op het antwoord op de eerste vraag heeft het HvJEU de tweede vraag onbeantwoord gelaten. De derde vraag is als volgt beantwoord:
‘Het gerecht waarbij een geschil aanhangig is gemaakt, moet in het kader van de toetsing van zijn bevoegdheid krachtens verordening nr. 44/2001 alle hem ter beschikking staande gegevens in aanmerking nemen, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder’.
1.4
Nadat het HvJEU zijn prejudiciële beslissing heeft gewezen, is de procedure in cassatie voortgezet en hebben Universal Music, [verweerder 1] en [verweerder 3] hun respectieve standpunten naar aanleiding van het prejudiciële arrest toegelicht.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Het principaal cassatiemiddel van Universal Music valt uiteen in vijf onderdelen (a t/m e) en keert zich tegen de beslissing van het hof in het bestreden arrest van 15 januari 20134.dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid heeft om kennis te nemen van de vordering van Universal Music tot vergoeding van de door haar geleden vermogensschade als gevolg van het onrechtmatig handelen van [verweerders] In de kern betoogt het middel dat het hof hiermee heeft miskend dat de Nederlandse rechter als rechter van de plaats waar initiële vermogensschade is ingetreden als gevolg van een onrechtmatige gedraging in Tsjechië, rechtsmacht heeft op grond van art. 5 sub 3 EEX-Vo om kennis te nemen van de vordering van Universal Music.
2.2
[verweerder 3] en [verweerder 1] hebben ieder afzonderlijk incidenteel cassatieberoep ingesteld onder de voorwaarde dat het principaal cassatiemiddel doel treft. [verweerder 3] en [verweerder 1] stellen zich kort gezegd op het standpunt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het bestreden arrest zou inhouden dat de initiële vermogensschade van Universal Music is ingetreden in Nederland. Zij betogen dat de initiële vermogensschade van Universal Music in Tsjechië is ingetreden met het ondertekenen van de aandelenoptieovereenkomst. [verweerder 1] komt voorts nog op tegen het oordeel van het hof dat art. 6 sub e Rv op dezelfde wijze dient te worden uitgelegd als art. 5 sub 3 EEX-Vo.
2.3
Op grond van de prejudiciële beslissing van het HvJEU5.ben ik van mening dat het principaal cassatiemiddel moet falen. In de onderhavige zaak staat vast dat de vordering van Universal Music betrekking heeft op een verbintenis uit onrechtmatige daad en dat dus niet behoeft te worden nagegaan of sprake is van een verbintenis uit overeenkomst.6.In zijn prejudiciële beslissing heeft het Hof zijn vaste rechtspraak herhaald dat aan art. 5 sub 3 EEX-Vo als een bijzondere bevoegdheidsbepaling die afwijkt van de algemene bevoegdheidsbepaling in art. 2 lid 1 EEX-Vo, een autonome en strikte uitlegging moet worden gegeven die niet verder gaat dan de door de EEX-Verordening uitdrukkelijk voorziene gevallen (rov. 25). Voorts heeft het Hof gewezen op zijn vaste rechtspraak dat de bijzondere bevoegdheidsregel van art. 5 sub 3 EEX-Vo berust op het bestaan van een bijzonder nauwe band tussen de vordering en de gerechten van de plaats waar het schadebrengende zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze laatste bevoegd zijn (rov. 26). Het Hof heeft vervolgens overwogen dat partijen het erover eens zijn dat Tsjechië de plaats is waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan, maar dat zij van mening verschillen over de bepaling van de plaats waar de schade is ingetreden (rov. 29). Het Hof heeft vervolgens overwogen:
‘30. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt immers dat de onderhandelingen over de overeenkomst die op 5 november 1998 is gesloten [te weten de aandelenoptieovereenkomst, A-G] tussen B&M en haar aandeelhouders enerzijds en Universal Music anderzijds hebben plaatsgevonden in Tsjechië en de overeenkomst daar is getekend. De rechten en verplichtingen van partijen zijn in deze lidstaat bepaald, met inbegrip van de verplichting voor Universal Music om voor de 30% resterende aandelen een hoger bedrag te betalen dan aanvankelijk was beoogd. Deze verbintenis uit overeenkomst, die de partijen bij de overeenkomst niet in het leven hadden willen roepen, is in Tsjechië ontstaan.
31. De schade voor Universal Music die het gevolg is van het verschil tussen de beoogde verkoopprijs en de verkoopprijs in die overeenkomst, is zeker geworden bij de vaststellingsovereenkomst die partijen hebben gesloten voor de arbitragecommissie in Tsjechië op 31 januari 2005, de datum waarop de daadwerkelijke verkoopprijs is vastgesteld. Sindsdien drukt de betalingsverplichting onherroepelijk op het vermogen van Universal Music.
32. Het verlies van vermogensbestanddelen heeft dus plaatsgevonden in Tsjechië, waar de schade is ingetreden. De enkele omstandigheid dat Universal Music, ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst die zij voor de arbitragecommissie in Tsjechië had gesloten, het schikkingsbedrag heeft voldaan door overmaking vanaf een bankrekening die zij aanhield in Nederland, kan aan deze conclusie niet afdoen’.
2.4
Deze overwegingen van het HvJEU zijn duidelijk: de plaats waar de initiële vermogensschade voor Universal Music is ingetreden – het ‘Erfolgsort’ – is te lokaliseren in Tsjechië. De initiële vermogensschade van Universal Music is volgens het Hof ontstaan in Tsjechië bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst van 31 januari 2005. Sindsdien drukt de betalingsverplichting die uit deze vaststellingsovereenkomst voortvloeit onherroepelijk op het vermogen van Universal Music. Daarmee is het verlies van vermogensbestanddelen van Universal Music reeds ingetreden in Tsjechië en niet pas in Nederland bij de betaling vanuit haar Nederlandse bankrekening van het bedrag dat zij verschuldigd was op grond van de vaststellingsovereenkomst. Het aldus bereikte bevoegdheidsresultaat beantwoordt volgens het Hof aan de vereisten van voorspelbaarheid en rechtszekerheid die door de EEX-Verordening worden nagestreefd, aangezien het om redenen die verband houden met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat de Tsjechische rechter in dit geval internationale bevoegdheid toekomt (rov. 33).
2.5
In dit verband is van belang dat het HvJEU verwijst naar zijn arrest van 28 januari 20157.inzake Kolassa/Barclays Bank waarin is beslist dat de gerechten van de woonplaats van de verzoeker uit hoofde van het intreden van de schade bevoegd zijn op grond van art. 5 sub 3 EEX-Vo, wanneer die schade zich rechtstreeks voordoet op de bankrekening van die verzoeker bij een in het rechtsgebied van die gerechten gevestigde bank (rov. 36). In de beslissing inzake Universal Music relativeert het Hof de beslissing inzake Kolassa/Barclays Bank door te overwegen:
‘37. Zoals de advocaat-generaal in de punten 44 en 45 van zijn conclusie in de onderhavige zaak in wezen heeft opgemerkt, is deze vaststelling gedaan in het bijzondere kader van de zaak die aanleiding had gegeven tot dat arrest, die werd gekenmerkt door omstandigheden die er tezamen toe strekten deze gerechten bevoegdheid toe te kennen’.
2.6
In de zaak Kolassa/Barclays Bank waren die omstandigheden, kort gezegd, als volgt. De in Oostenrijk woonachtige Kolassa heeft in Oostenrijk bij een Oostenrijkse bank beleggingen gedaan in certificaten (obligaties aan toonder) die zijn uitgegeven door Barclays Bank, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde bank. Deze Engelse bank heeft bij de uitgifte van de certificaten een prospectus opgesteld, die ook in Oostenrijk is verspreid. Nadat de certificaten hun waarde geheel hebben verloren, heeft Kolassa zich als gedupeerde belegger tot de Oostenrijkse rechter gewend en van de Engelse bank schadevergoeding gevorderd wegens kort gezegd prospectusaansprakelijkheid. Het Hof heeft onder meer het volgende overwogen:
‘51. In dit verband volgt uit de verwijzingsbeslissing dat de waardedaling van de certificaten niet te wijten was aan de wisselvalligheden van de financiële markten, maar aan het beheer van de fondsen waarin het geld uit de uitgifte van die certificaten is geïnvesteerd, dat aan het einde een positieve waardeontwikkeling ervan heeft belet, en dat het handelen of nalaten dat Barclays Bank werd verweten in verband met de wettelijke informatieverplichtingen, had plaatsgevonden vóór de belegging door Kolassa en volgens deze laatste bepalend was voor de belegging.
(…)
53. Aangaande de gebeurtenis die de gestelde schade heeft veroorzaakt, te weten de beweerde niet-nakoming door Barclays Bank van haar wettelijke verplichtingen op het gebied van het prospectus en informatie van de beleggers, moet worden opgemerkt dat het handelen of het nalaten dat een dergelijke niet-nakoming kan opleveren niet kan worden gesitueerd in de woonplaats van de beweerdelijk benadeelde belegger, daar niets in het dossier erop wijst dat de besluitvorming voor de door deze bank voorgestelde investeringsmodaliteiten en voor de inhoud van de desbetreffende prospectussen heeft plaatsgevonden in de lidstaat waar die belegger woont, noch dat die prospectussen oorspronkelijk elders dan in de lidstaat van vestiging van genoemde bank zijn opgesteld en uitgegeven.
54. Aangaande het intreden van de schade daarentegen moet worden geconstateerd dat in omstandigheden zoals samengevat in punt 51 van het onderhavige arrest de schade zich voordoet op de plaats waar de belegger ze ondervindt.
55. De gerechten van de woonplaats van de verzoeker zijn – uit hoofde van het intreden van de schade – bevoegd om van een dergelijke vordering kennis te nemen, onder meer wanneer die schade zich rechtstreeks voordoet op een bankrekening van die verzoeker bij een in het rechtsgebied van die gerechten gevestigde bank’.
2.7
Hierop aansluitend heeft het Hof in het arrest inzake Universal Music overwogen dat zuiver financiële schade die rechtstreeks intreedt op de bankrekening van Universal Music zonder bijkomende omstandigheden niet kan worden aangemerkt als een relevant aanknopingspunt voor de toepassing van art. 5 sub 3 EEX-Vo. Het hof voegt daaraan toe dat het niet is uitgesloten dat een vennootschap als Universal Music de keuze had tussen meerdere bankrekeningen ten laste waarvan zij het schikkingsbedrag had kunnen voldoen. In dat geval zou de plaats waar deze bankrekening is gelegen niet noodzakelijkerwijs een betrouwbaar aanknopingspunt vormen (rov. 38). Het Hof overweegt verder dat uitsluitend in de situatie waarin de andere bijzondere omstandigheden van de zaak er eveneens toe bijdragen bevoegdheid toe te kennen aan het gerecht van de plaats waar zuiver financiële schade is ingetreden, dergelijke schade zou kunnen rechtvaardigen dat de verzoeker zijn zaak bij dit gerecht aanbrengt (rov. 39). Kortom, wanneer de benadeelde uitsluitend financiële schade in een lidstaat heeft geleden, is dat zonder bijkomende omstandigheden onvoldoende voor toepassing van art. 5 sub 3 EEX-Vo.8.
2.8
De eerste door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vraag, te weten of toepassing van art. 5 sub 3 EEX-Vo gerechtvaardigd is indien zich in de lidstaat van de aangezochte rechter uitsluitend rechtstreekse schade aan het vermogen van de gelaedeerde voordoet (‘initiële vermogensschade’) als gevolg van een onrechtmatige gedraging in een andere lidstaat, heeft het HvJEU derhalve ontkennend beantwoord. Dit heeft tot gevolg dat het principaal cassatiemiddel tevergeefs is voorgesteld waar in de verschillende onderdelen wordt betoogd dat het hof in het bestreden arrest heeft miskend dat de Nederlandse rechter als rechter van de plaats waar initiële vermogensschade is ingetreden als gevolg van een onrechtmatige gedraging in Tsjechië, op grond van art. 5 sub 3 EEX-Vo internationale bevoegdheid heeft om kennis te nemen van de vordering van Universal Music. Het hof heeft in rov. 4.12 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat zuivere vermogensschade geen internationale bevoegdheid creëert onder art. 5 sub 3 EEX-Vo (rov. 4.12).
2.9
Het gegeven dat de Hoge Raad in rov. 4.6 van zijn verwijzingsarrest één van de klachten (onderdeel 4.9) van het principaal cassatiemiddel gegrond heeft verklaard, brengt hierin geen verandering. De desbetreffende klacht is gericht tegen rov. 4.10 van het bestreden arrest waarin het hof aandacht heeft besteed aan de ratio van art. 5 sub 3 EEX-Vo, te weten dat deze bevoegdheidsregel berust op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de rechterlijke instantie van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze laatste bevoegd is. Volgens het hof ontbreekt dit bijzonder nauw verband tussen de vordering van Universal Music en de Nederlandse rechter, waarvoor het hof een aantal omstandigheden noemt die allemaal in de Tsjechische rechtssfeer liggen. Een van de omstandigheden die het hof noemt is dat zowel de koper als de verkopers gevestigd waren in Tsjechië. Tegen deze laatste vaststelling komt het principaal cassatiemiddel terecht op, omdat tussen partijen vast staat dat Universal Music niet in Tsjechië maar in Nederland is gevestigd.
2.10
Het slagen van deze klacht kan echter niet tot cassatie leiden, omdat rov. 4.10 niet dragend is voor het bevoegdheidsoordeel van het hof. Bovendien wordt de vaststelling door het hof in rov. 4.10 dat een bijzonder nauw verband tussen de vordering van Universal Music en de Nederlandse rechter ontbreekt, gedragen door de overige in rov. 4.10 genoemde omstandigheden die alle op een band met Tsjechië wijzen.
2.11
In haar nadere schriftelijke toelichting (nrs. 39, 40 en 52 t/m 76) betoogt Universal Music dat het hof in het bestreden arrest had moeten nagaan of er andere bijzondere omstandigheden zijn om toch rechtsmacht op grond van art. 5 sub 3 EEX-Vo aan te nemen. Dit betoog ziet eraan voorbij dat de door het HvJEU gegeven mogelijkheid om in geval van zuivere vermogensschade toch bevoegdheid toe te kennen aan de rechter van het land waar de gelaedeerde initiële schade heeft geleden, in dit geval niet opgaat. Het HvJEU heeft immers in rov. 32 overwogen dat in de onderhavige zaak het verlies aan vermogensbestanddelen heeft plaatsgevonden in Tsjechië, waar de schade is ingetreden. Dat het schikkingsbedrag is voldaan vanaf een bankrekening in Nederland, kan aan deze conclusie niet afdoen, aldus het Hof. In dit geval wordt niet toegekomen aan de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de Nederlandse rechter toch nog bevoegdheid kan aannemen op grond van art. 5 sub 3 EEX-Vo. Ten overvloede merk ik in dit verband nog op dat de door Universal Music aangevoerde omstandigheden (nr. 67 t/m 76 van de nadere schriftelijke toelichting) onvoldoende zijn voor het aannemen van rechtsmacht door de Nederlandse rechter op grond van (de in rechtspraak van het HvJEU gegeven uitleg van) art. 5 sub 3 EEX-Vo.
2.12
De slotsom is dat het principaal cassatieberoep dient te worden verworpen. [verweerder 1] en [verweerder 3] hebben ieder afzonderlijk incidenteel cassatieberoep ingesteld onder de voorwaarde dat het principaal beroep slaagt en tot vernietiging van het bestreden arrest leidt. Nu aan deze voorwaarde niet is voldaan, behoeft het incidenteel beroep van [verweerder 1] en van [verweerder 3] geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑06‑2017
Verordening (EG) Nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L 12/1, hierna afgekort als: EEX-Vo.
Zie over deze prejudiciële beslissing o.a. T.M.C. Arons, JOR 2016/276; O. Schotel, NIPR 2016, p. 478-484; M. Haentjens en D.J. Verheij, Bb 2016/85; JBPr 2017/3, m.nt. D.F.H. Stein.
Zie rov. 24 van de prejudiciële beslissing van het HvJEU, waar is overwogen: ‘In dat verband zal het Hof zich, bij gebreke van gegevens in het verwijzingsarrest die erop wijzen dat er tussen de partijen in het hoofdgeding een overeenkomst bestaat, hetgeen de verwijzende rechter niettemin heeft na te gaan, bij zijn onderzoek beperken tot artikel 5, punt 3, van de verordening nr. 44/2001, waarop de vragen van de verwijzende rechter zien’ (mijn curs., A-G).
C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37, NJ 2015/332, m.nt. L. Strikwerda.
Zie ook nr. 48 van de conclusie A-G Szpunar voorafgaand aan het arrest Universal Music.
Uitspraak 09‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht; internationale bevoegdheid Nederlandse rechter; art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo. Vordering tot vergoeding van vermogensschade van in Nederland gevestigde rechtspersoon tegen elders woonachtige personen op grond van onrechtmatig handelen in Tsjechië. Prejudiciële vragen aan HvJEU. Omvat de ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo het geval dat in het ‘Erfolgsort’ uitsluitend vermogensschade is ingetreden en die schade het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging in het ‘Handlungsort’? Zo ja, hoe dient te worden bepaald (a) of sprake is van ‘initiële vermogensschade’ dan wel ‘gevolgschade’ en (b) waar de vermogensschade is ingetreden of wordt geacht te zijn ingetreden? Dient bij de beoordeling van de bevoegdheid acht te worden geslagen op hetgeen de verweerder heeft aangevoerd?
Partij(en)
9 januari 2015
Eerste Kamer
nr. 13/03881
EV/LH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
UNIVERSAL MUSIC INTERNATIONAL HOLDING B.V.,gevestigd te Baarn,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. Chr.F. Kroes,
t e g e n
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats], Roemenië,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. A. Knigge en mr. P.A. Fruytier,
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats], Canada,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen,
3. [verweerder 3],wonende te [woonplaats], Republiek Tjechië,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als Universal Music en verweerders als [verweerder 1], [verweerder 2] respectievelijk [verweerder 3] en gezamenlijk als [verweerders]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 216541/HA ZA 06-1841 van de rechtbank Utrecht van 27 mei 2009;
b. het arrest in de zaak 200.045.853 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 januari 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Universal Music beroep in cassatie ingesteld. [verweerder 1] en [verweerder 3] hebben ieder afzonderlijk voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusies van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Tegen [verweerder 2] is verstek verleend.
Universal Music, [verweerder 1] en [verweerder 3] hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen op het cassatieberoep, het HvJEU zal verzoeken uitspraak te doen over de onder 2.15 van de conclusie genoemde vraag van uitlegging inzake art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo en het geding zal schorsen totdat het HvJEU naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
De advocaat van [verweerder 3] heeft bij brief van 16 oktober 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Universal Music is een platenmaatschappij en onderdeel van Universal Music Group. Universal Music International Ltd. is een zustervennootschap van Universal Music en eveneens onderdeel van Universal Music Group.
(ii) In 1998 is Universal Music International Ltd. met de platenmaatschappij B&M spol s.r.o. (hierna: B&M), een vennootschap naar Tsjechisch recht, en de aandeelhouders van B&M overeengekomen dat een of meer nader te noemen vennootschappen binnen Universal Music Group zeventig procent van de aandelen in B&M zouden kopen. Verder kwamen partijen overeen dat de koper in de periode tussen 1 januari en 31 december 2003 de resterende aandelen zou overnemen. De prijs voor de aandelen in B&M zou worden vastgesteld op het moment van de aankoop van het resterende aandelenkapitaal, terwijl de aandeelhouders van B&M alvast een voorschot op de verkoopprijs zouden ontvangen.
(iii) De belangrijkste punten van deze voorgenomen transactie zijn door partijen vastgelegd in een concept Letter of Intent (hierna: LoI). Uit de LoI blijkt dat de prijs voor alle aandelen vijfmaal de gemiddelde jaarwinst van B&M bedroeg (de beoogde verkoopprijs). Conform de LoI onderhandelden partijen vervolgens over een overeenkomst tot verkoop en levering van zeventig procent van de aandelen in B&M en tevens over een aandelenoptie-overeenkomst voor de resterende dertig procent van de aandelen.
(iv) In opdracht van de Group Legal Department van Universal Music Group is de aandelenoptieovereenkomst opgesteld door het Tsjechische advocatenkantoor [A]. Vanaf eind augustus 1998 zijn acht concepten van de aandelenoptieovereenkomst en het commentaar daarop tussen [A], de Group Legal Department en de aandeelhouders van B&M uitgewisseld. Gedurende deze onderhandelingen is Universal Music aangewezen als koper krachtens de overeenkomsten, waaronder de aandelenoptieovereenkomst.
(v) Op 5 november 1998 hebben Universal Music, B&M en de aandeelhouders van B&M een aandelenoptieovereenkomst gesloten. Uit de tekst van deze overeenkomst blijkt dat een namens Group Legal Department voorgestelde tekstwijziging deels door een medewerker van [A] is overgenomen, hetgeen ertoe heeft geleid dat de verkoopprijs werd vervijfvoudigd ten opzichte van de beoogde verkoopprijs en werd vermenigvuldigd met het aantal aandeelhouders.
(vi) In augustus 2003 heeft Universal Music voldaan aan haar verplichting om de resterende aandelen van de aandeelhouders van B&M te kopen. Zij berekende de prijs conform de beoogde verkoopprijs op een bedrag van CZK 10.180.281,-- (ongeveer € 313.770,41). De aandeelhouders van B&M maakten evenwel aanspraak op een koopprijs overeenkomstig de formule in de aandelenoptie-overeenkomst, hetgeen resulteerde in een bedrag van CKZ 1.003.605.620,-- (ongeveer € 30.932.520,27).
(vii) De partijen bij de aandelenoptieovereenkomst hebben de kwestie vervolgens voorgelegd aan een arbitrage-commissie. Op 31 januari 2005 hebben Universal Music en de aandeelhouders van B&M een vaststellingsovereenkomst gesloten op grond waarvan Universal Music aan de aandeelhouders voor dertig procent van de aandelen een totale prijs van € 2.654.280,03 (hierna: het schikkingsbedrag) heeft voldaan.
3.2.1
In de onderhavige procedure vordert Universal Music hoofdelijke veroordeling van [verweerders] tot betaling van € 2.767.861,25, vermeerderd met rente en kosten. De vordering betreft de schade die Universal Music stelt te hebben geleden als gevolg van de hiervoor in 3.1 onder (v) beschreven handelwijze van een medewerker van [A] bij het opstellen van de tekst van de aandelenoptieovereenkomst. Het gevorderde schadebedrag bestaat in het verschil tussen, enerzijds, de beoogde verkoopprijs en, anderzijds, het schikkingsbedrag en de kosten die Universal Music heeft moeten maken in verband met de arbitrage en de schikking.
Universal Music heeft gesteld dat de door haar geleden schade is ingetreden in Baarn, alwaar zij haar plaats van vestiging heeft, met als gevolg dat aan de Nederlandse rechter (destijds de rechtbank Utrecht, thans de rechtbank Midden-Nederland) internationale bevoegdheid toekomt krachtens art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo).
3.2.2
[verweerder 1] en [verweerder 3] hebben zich tijdig op onbevoegdheid van de Nederlandse rechter beroepen.
[verweerder 2] is in het geding niet verschenen.
3.3 De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om van de vordering van Universal Music kennis te nemen.
Voor zover in cassatie van belang heeft de rechtbank overwogen dat de bevoegdheid jegens de in Roemenië woonachtige [verweerder 1] en de in Canada woonachtige [verweerder 2] moet worden beoordeeld op grond van art. 6, aanhef en onder e, Rv, en ten aanzien van de in Tsjechië woonachtige [verweerder 3] op grond van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de door Universal Music gestelde schade zuivere vermogensschade betreft die het directe (initiële) gevolg is van het schadebrengende feit en dat de vraag rijst of de plaats waar deze schade is ingetreden – in het onderhavige geval Baarn ter plaatse van vestiging van Universal Music – kan worden aangemerkt als de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan in de zin van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo.
Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen feiten zijn gesteld die zich in Nederland hebben afgespeeld en dat – kort gezegd – onvoldoende aanknopingspunten bestaan om bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo aan te nemen.
3.4.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen.
3.4.2 Daar de rechtsmachtgronden in art. 6 Rv grotendeels zijn ontleend aan art. 5 EEX-Verdrag (thans EEX-Vo) en art. 5 EVEX, is de beoordeling van de rechtsmacht ten aanzien van elk van de in eerste aanleg gedaagde partijen in feite dezelfde, hoewel het formeel om verschillende bevoegdheidsgrondslagen gaat (rov. 4.6).
3.4.3
De kernvraag is of uit art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo bevoegdheid voortvloeit voor de rechter van de plaats waar, als gevolg van een onrechtmatige daad, zuivere vermogensschade wordt geleden. Volgens het hof is dat niet het geval. (rov. 4.7)
Het hof heeft gewezen op de jurisprudentie van het HvJEU waarin is beslist dat het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in de zin van (thans) art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo zowel kan betekenen de plaats waar de schade is veroorzaakt (‘Handlungsort’) als de plaats waar de schade intreedt (‘Erfolgsort’) en dat bij de bepaling van het ‘Erfolgsort’ slechts betekenis mag worden toegekend aan de aanvankelijke of initiële schade (rov. 4.8).
Het hof heeft voorts overwogen dat het HvJEU zich nog niet uitdrukkelijk heeft uitgelaten over de vraag of een ‘Erfolgsort’ internationale bevoegdheid op grond van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo kan opleveren, wanneer op die plaats uitsluitend zuivere (initiële) vermogensschade wordt geleden (rov. 4.9).
Volgens het hof ontbreekt in het onderhavige geval het ‘bijzonder nauw verband’ tussen de vordering en de aangezochte rechter, welk vereiste in de rechtspraak van het HvJEU over art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo wordt gesteld. Het geschil vloeit voort uit een fout die zou zijn gemaakt door een Tsjechische advocaat, werkzaam voor een in Tsjechië gevestigd kantoor, in de tekst van een overeenkomst, beheerst door Tsjechisch recht, die zag op de overname van een in Tsjechië gevestigde onderneming. Zowel de koper als de verkopers waren gevestigd in Tsjechië en de koopprijs werd in Tsjechische kronen betaald. Ook de arbitrage met betrekking tot het geschil over de koopprijs vond plaats in Tsjechië, de schikkingsovereenkomst is in Tsjechië ondertekend en het schikkingsbedrag is in Tsjechië betaald. Tegen deze achtergrond biedt, met het oog op de goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting, het enkele feit dat het schikkingsbedrag ten laste is gekomen van een in Nederland gevestigde vennootschap onvoldoende basis voor de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter. (rov. 4.10)
Volgens het hof komt de door de EEX-Vo beoogde voorzienbaarheid van de krachtens de verordening bevoegde rechter in het gedrang, indien de bevoegdheid zou kunnen worden gegrond op het enkele gegeven dat de financiële schade in een bepaald land wordt geleden, terwijl voor het overige iedere band met dat land ontbreekt. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de bijzondere bevoegdheidsregel van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo een afwijking vormt van het fundamentele beginsel dat de gedaagde wordt opgeroepen voor de gerechten van de lidstaat waar hij woonplaats heeft, en dat aan de bijzondere bevoegdheidsregel van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo een strikte uitlegging moet worden gegeven. (rov. 4.11)
Het hof is tot de slotsom gekomen dat het onder de EEX-Vo niet de bedoeling is dat zuivere vermogensschade internationale bevoegdheid creëert (rov. 4.12).
3.4.4 Het hof heeft in het midden gelaten of de schade waarvan Universal Music vergoeding vordert, initiële schade is, hetgeen door [verweerder 3] is betwist, omdat naar het oordeel van het hof de Nederlandse rechter in dit geval hoe dan ook geen bevoegdheid toekomt (rov. 4.14).
4
Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid toekomt om kennis te nemen van de vordering van Universal Music tot vergoeding van de door haar geleden schade als gevolg van het handelen van [verweerders] In de kern klaagt het middel dat het hof heeft miskend dat de rechter van de plaats waar initiële vermogensschade is ingetreden, internationale bevoegdheid toekomt uit hoofde van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo.
4.2.1 Bij de beoordeling van deze klacht is het volgende van belang.
4.2.2 Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat Universal Music vergoeding vordert van vermogensschade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van een aan [verweerders] verweten handeling in het kader van een in Tsjechië verrichte aandelentransactie. Vast staat dat de aan [verweerders] verweten handeling – te weten: het opnemen in de aandelenoptieovereenkomst van een onjuiste berekeningswijze voor het bepalen van de prijs van de aandelen – heeft plaatsgevonden in Tsjechië, en dat Universal Music vergoeding vordert van het verschil tussen, enerzijds, de beoogde verkoopprijs en, anderzijds, het schikkingsbedrag en de kosten die Universal Music heeft moeten maken in verband met de arbitrage en de schikking. Universal Music stelt dat zij – als gevolg van de aan [verweerders] verweten handeling – in Nederland initiële vermogensschade heeft geleden, op de grond dat zij het schikkingsbedrag en de kosten in verband met de arbitrage en de schikking ten laste van haar in Nederland gelokaliseerde vermogen heeft betaald.
4.2.3 Nu het hof in het midden heeft gelaten of de schade waarvan Universal Music vergoeding vordert, kan worden aangemerkt als initiële schade, zoals Universal Music heeft gesteld (zie hiervoor in 3.4.4), dient in cassatie ervan te worden uitgegaan dat de vordering in het onderhavige geval strekt tot vergoeding van dergelijke schade.
4.2.4 Opmerking verdient dat [verweerder 1] en [verweerder 3] afzonderlijk voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep hebben ingesteld en dat ieder van hen daarin heeft geklaagd dat de schade waarvan Universal Music vergoeding vordert, voor de toepassing van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo niet kan worden aangemerkt als initiële schade die in Nederland is ingetreden. Deze klachten komen hierna onder 5 aan de orde.
4.3.1 Voor zover in cassatie van belang kan uit de rechtspraak van het HvJEU worden afgeleid dat art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo als volgt moet worden uitgelegd.
4.3.2 De bevoegdheidsregel van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo berust op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze rechter bevoegd is. De rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, is immers normaliter het best in staat om uitspraak te doen, met name omdat de afstand tot het schadebrengende feit en de schade geringer is en de bewijsvoering gemakkelijker. (Vgl. HvJEU 16 mei 2013, zaak C-228/11, ECLI:EU:C:2013:305, NJ 2013/520 (Melzer/MF Global); HvJEU 3 april 2014, zaak C-387/12, ECLI:EU:C:2014:215 (Hi Hotel/Spoering)).
4.3.3 Aan art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo dient een “strikte uitlegging” te worden gegeven die niet verder mag gaan dan de door de EEX-Vo uitdrukkelijk voorziene gevallen (vgl. HvJEU 5 juni 2014, zaak C-360/12, ECLI:EU:C:2014:1318 (Coty Germany/First Note)). Voorkomen dient te worden dat het in art. 2 EEX-Vo neergelegde algemene beginsel dat bevoegdheid toekomt aan de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft, wordt uitgehold. Ook dient te worden voorkomen dat art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo resulteert in een bevoegdheidsgrond voor de rechter van de woonplaats van de eiser, buiten de in de EEX-Vo uitdrukkelijk geregelde gevallen. (Vgl. HvJEU 27 oktober 1998, zaak C-51/97, ECLI:EU:C:1998:509, NJ 2000/156 (Réunion européenne/Spliethoff’s Bevrachtingskantoor)).
4.3.4 Indien de plaats waar zich het feit heeft voorgedaan dat tot aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan leiden, en de plaats waar als gevolg van dat feit schade is ontstaan, niet samenvallen, moet de in art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo bedoelde ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ aldus worden verstaan dat daaronder is begrepen zowel de in een lidstaat gelegen plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis (het ‘Handlungsort’) als de in een andere lidstaat gelegen plaats waar de schade is ingetreden (het ‘Erfolgsort’) (vgl. HvJEU 30 november 1976, zaak 21/76, ECLI:EU:C:1976:166, NJ 1977/494 (Bier/Mines de potasse d’Alsace)).
4.3.5 De hiervoor in 4.3.4 bedoelde plaats waar de schade is ingetreden (het ‘Erfolgsort’) is “de plaats waar het feit dat aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen schade heeft veroorzaakt”, ofwel “de plaats waar de gevolgen van het schadeveroorzakende feit intreden, dat wil zeggen de plaats waar de (…) schade zich concreet voordoet” (HvJEU 16 juli 2009, zaak C-189/08, ECLI:EU:C:2009:475, NJ 2011/349 (Zuid-Chemie/ Philippo’s)). Deze plaats kan echter niet zo ruim worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt (vgl. HvJEU 10 juni 2004, zaak C-168/02, ECLI:EU:C:2004:364, NJ 2006/335 (Kronhofer/Maier)).
4.3.6 Indien de benadeelde stelt vermogensschade te hebben geleden, kan als ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ als bedoeld in art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo niet worden aangemerkt de plaats waar de benadeelde stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van een door hem geleden, in een andere lidstaat ingetreden aanvankelijke schade (vgl. HvJEU 19 september 1995, zaak C-364/93, ECLI:EU:C:1995:289, NJ 1997/52 (Marinari/Lloyd’s Bank)). Art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo kent evenmin bevoegdheid toe aan de rechter van de plaats waar de benadeelde woont of zich het centrum van zijn vermogen bevindt op de enkele grond dat hij aldaar financiële schade heeft geleden die voortvloeit uit het in een andere lidstaat ingetreden en door hem geleden verlies van onderdelen van zijn vermogen (vgl. HvJEU 10 juni 2004, zaak C-168/02, ECLI:EU:C:2004:364, NJ 2006/335 (Kronhofer/Maier)).
Uit deze uitspraken volgt dat toepassing van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo niet is gerechtvaardigd indien in de lidstaat van de aangezochte rechter uitsluitend vermogensschade is ingetreden die het gevolg is van in een andere lidstaat reeds ingetreden schade.
4.4 In de rechtspraak van het HvJEU is evenwel nog niet de vraag beantwoord of het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo wel het geval omvat dat in de lidstaat van de aangezochte rechter (het ‘Erfolgsort’) uitsluitend vermogensschade is ingetreden en die schade het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat (het ‘Handlungsort’), dus zonder dat die schade het gevolg is van in een andere lidstaat reeds ingetreden schade. De vraag of toepassing van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo gerechtvaardigd is indien zich in de lidstaat van de aangezochte rechter louter rechtstreekse schade aan het vermogen van de benadeelde (‘initiële vermogensschade’) voordoet, is door de Hoge Raad in een eerdere zaak aan het HvJEU voorgelegd, maar door het HvJEU niet beantwoord op de grond dat deze vraag in het voorliggende geval als zuiver hypothetisch moest worden aangemerkt (HvJEU 16 juli 2009, zaak C-189/08, ECLI:EU:C:2009:475, NJ 2011/349 (Zuid-Chemie/Philippo’s)).
4.5 In het licht van het vorenstaande laat de in het principaal beroep aan de orde gestelde vraag of de rechter van de plaats in een lidstaat waar initiële vermogensschade is ingetreden, op grond van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo bevoegdheid toekomt, zich niet zonder redelijke twijfel door de Hoge Raad beantwoorden. De Hoge Raad zal dan ook een prejudiciële vraag aan het HvJEU voorleggen.
4.6 De Hoge Raad ziet aanleiding thans reeds onderdeel 4.9 te behandelen. De daarin vervatte klacht die opkomt tegen de overweging van het hof in rov. 4.10 dat zowel de koper als de verkopers waren gevestigd in Tsjechië, is gegrond. Tussen partijen is niet in geschil dat Universal Music gedurende de onderhandelingen is aangewezen als koper krachtens de overeenkomsten, waaronder de aandelenoptieovereenkomst (zie hiervoor in 3.1 onder (iv)) en dat zij in Nederland is gevestigd.
5. Beoordeling van de middelen in de incidentele beroepen
5.1.1 [verweerder 1] en [verweerder 3] hebben afzonderlijk incidenteel beroep ingesteld, elk van hen onder de voorwaarde dat het slagen van een of meer klachten in het principaal beroep tot vernietiging van het bestreden arrest leidt.
5.1.2
In het principale beroep zal de Hoge Raad aan het HvJEU de vraag voorleggen of art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo aldus moet worden uitgelegd dat als ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ kan worden aangemerkt de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden, wanneer die schade uitsluitend bestaat in vermogensschade die het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat. Indien het HvJEU deze vraag bevestigend beantwoordt, is de hiervoor in 4.1 vermelde klacht in het principale beroep gegrond, nu in cassatie ervan dient te worden uitgegaan dat de vordering van Universal Music strekt tot vergoeding van dergelijke schade (zie hiervoor in 4.2.3).
5.1.3
Zowel onderdeel 2 van het incidenteel middel van [verweerder 1] als het incidenteel middel van [verweerder 3] betoogt in de kern dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het heeft geoordeeld (i) dat de door Universal Music aan haar vordering ten grondslag gelegde schade moet worden aangemerkt als initiële vermogensschade, en (ii) dat die schade in Nederland is ingetreden. Volgens [verweerder 1] en [verweerder 3] kan de enkele betaling van het schikkingsbedrag ten laste van het vermogen van de in Nederland gevestigde Universal Music niet worden aangemerkt als initiële vermogensschade die in Nederland is ingetreden als gevolg van de aan [verweerders] verweten gedraging die in Tsjechië heeft plaatsgevonden.
5.1.4 In de samenhang tussen het principale beroep en de hiervoor in 5.1.3 weergegeven klachten in de incidentele beroepen ziet de Hoge Raad aanleiding laatstgenoemde klachten thans reeds te behandelen.
5.2 In de hiervoor in 4.3.6 samengevat weergegeven rechtspraak heeft het HvJEU overwogen dat sprake was van “vermogensschade … als gevolg van een door [de benadeelde] geleden, in een andere [lidstaat] ingetreden aanvankelijke schade” respectievelijk “financiële schade … die voortvloeit uit het in een andere [lidstaat] ingetreden en door [de benadeelde] geleden verlies van onderdelen van zijn vermogen”.
5.3 Het HvJEU heeft in zijn rechtspraak evenwel niet gepreciseerd aan de hand van welke maatstaf of gezichtspunten de nationale rechter dient te bepalen of in het voorliggende geval sprake is van “aanvankelijke vermogensschade” (ook wel aangeduid als ‘initiële vermogensschade’ of ‘rechtstreekse vermogensschade’) dan wel van vermogensschade die daarvan het “gevolg” is respectievelijk daaruit “voortvloeit” (ook wel aangeduid als ‘gevolgschade’ of ‘afgeleide vermogensschade’).
Evenmin heeft het HvJEU in zijn rechtspraak gepreciseerd aan de hand van welke maatstaf of gezichtspunten de nationale rechter dient te bepalen in welke plaats vermogensschade – hetzij rechtstreekse hetzij afgeleide vermogensschade – is ingetreden of wordt geacht te zijn ingetreden.
5.4
Bij gebreke van de hiervoor in 5.3 bedoelde maatstaf of gezichtspunten kan de Hoge Raad niet zonder redelijke twijfel de in de incidentele beroepen van [verweerder 1] en [verweerder 3] aan de orde gestelde vraag beantwoorden of de schade waarvan Universal Music in het onderhavige geding vergoeding vordert – te weten: het schikkingsbedrag en de kosten in verband met de arbitrage en de schikking die Universal Music ten laste van haar in Nederland gelokaliseerde vermogen heeft betaald (zie hiervoor in 4.2.2) – moet worden aangemerkt – zoals Universal Music stelt, maar [verweerder 1] en [verweerder 3] bestrijden – als initiële schade die in Nederland is ingetreden als (rechtstreeks) gevolg van de aan [verweerders] verweten gedraging die in Tsjechië heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad zal dan ook hierop betrekking hebbende vragen aan het HvJEU voorleggen.
5.5 In verband met het vorenstaande rijst tevens de vraag of, en zo ja in hoeverre, de nationale rechter die dient te beoordelen of hem in het voorliggende geval op grond van de EEX-Vo bevoegdheid toekomt, ertoe is gehouden om bij zijn beoordeling uit te gaan van de in dit verband relevante stellingen van de eiser respectievelijk de verzoeker, dan wel ertoe is gehouden tevens acht te slaan op hetgeen de verweerder ter betwisting van die stellingen heeft aangevoerd.
5.6 In de rechtspraak van het HvJEU zijn aanwijzingen te vinden voor de opvatting dat de aangezochte rechter voor het vaststellen van zijn bevoegdheid uit hoofde van de EEX-Vo dient uit te gaan van de stellingen van de eiser respectievelijk de verzoeker (vgl. HvJEU 4 maart 1982, zaak 38/81, ECLI:EU:C:1982:79, NJ 1983/508 (Effer/Kantner); HvJEU 3 april 2014, zaak C-387/12, ECLI:EU:C:2014:215 (Hi Hotel/Spoering)). Anderzijds is er steun voor de opvatting dat het recht van de verweerder om op de voet van art. 24 EEX-Vo de bevoegdheid van de aangezochte rechter te betwisten, vergt dat die rechter in zijn oordeelsvorming dienaangaande acht slaat op hetgeen de verweerder heeft aangevoerd ter betwisting van de stellingen die de eiser respectievelijk de verzoeker in verband met de rechterlijke bevoegdheid heeft ingenomen (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal in de aanhangige zaak C-375/13, ECLI:EU:C:2014:2135 (Kolassa/Barclays Bank)).
5.7 Nu de hiervoor in 5.5-5.6 besproken vraag zich evenmin zonder redelijke twijfel door de Hoge Raad laat beantwoorden, zal de Hoge Raad ook deze aan het HvJEU voorleggen.
5.8 De overige klachten van het incidentele middel van [verweerder 1] behoeven thans geen behandeling.
6.
Omschrijving van de feiten en uitgangspunten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1 vermelde feiten en uitgangspunten, waarvan te dezen moet worden uitgegaan.
7.
Vragen van uitleg
De vragen van uitleg van Unierecht waarvan de Hoge Raad – zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 4.1-4.5 en 5.1-5.7 is overwogen – beantwoording door het HvJEU nodig acht voor zijn beslissing op het cassatieberoep, zijn de volgende:
1. Moet art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat als ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ kan worden aangemerkt de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden, wanneer die schade uitsluitend bestaat in vermogensschade die het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
(a). Aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten dient de nationale rechter, bij de beoordeling van zijn bevoegdheid op de voet van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001, te bepalen of in het voorliggende geval sprake is van vermogensschade die het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging (‘initiële vermogensschade’ of ‘rechtstreekse vermogensschade’) dan wel van vermogensschade die het gevolg is van elders ingetreden aanvankelijke schade respectievelijk schade die voortvloeit uit elders ingetreden schade (‘gevolgschade’ of ‘afgeleide vermogensschade’)?
(b). Aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten dient de nationale rechter, bij de beoordeling van zijn bevoegdheid op de voet van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001, te bepalen waar in het voorliggende geval de vermogensschade – hetzij rechtstreekse hetzij afgeleide vermogensschade – is ingetreden of wordt geacht te zijn ingetreden?
3. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, moet Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die dient te beoordelen of hem in het voorliggende geval op grond van die verordening bevoegdheid toekomt, ertoe is gehouden om bij zijn beoordeling uit te gaan van de in dit verband relevante stellingen van de eiser respectievelijk de verzoeker, dan wel aldus dat die rechter ertoe is gehouden tevens acht te slaan op hetgeen de verweerder ter betwisting van die stellingen heeft aangevoerd?
8.
Beslissing
De Hoge Raad:
verzoekt het HvJEU met betrekking tot de hiervoor in 7 geformuleerde vragen van uitleg uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het HvJEU naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.E. Drion, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 9 januari 2015.
Conclusie 03‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht; internationale bevoegdheid Nederlandse rechter; art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo. Vordering tot vergoeding van vermogensschade van in Nederland gevestigde rechtspersoon tegen elders woonachtige personen op grond van onrechtmatig handelen in Tsjechië. Prejudiciële vragen aan HvJEU. Omvat de ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo het geval dat in het ‘Erfolgsort’ uitsluitend vermogensschade is ingetreden en die schade het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging in het ‘Handlungsort’? Zo ja, hoe dient te worden bepaald (a) of sprake is van ‘initiële vermogensschade’ dan wel ‘gevolgschade’ en (b) waar de vermogensschade is ingetreden of wordt geacht te zijn ingetreden? Dient bij de beoordeling van de bevoegdheid acht te worden geslagen op hetgeen de verweerder heeft aangevoerd?
Partij(en)
13/03881
Mr. P. Vlas
Zitting, 3 oktober 2014
Conclusie inzake:
Universal Music International Holding B.V.
(hierna: Universal Music)
tegen
1) [verweerder 1], wonende te [woonplaats], Roemenië
2) [verweerder 2], wonende te [woonplaats], Canada
3) [verweerder 3], wonende te [woonplaats], Tsjechische Republiek
(hierna: [verweerder 1], [verweerder 2] respectievelijk [verweerder 3] en gezamenlijk: [verweerders])1.
In deze zaak gaat het om de vraag of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid kan ontlenen aan art. 5 sub 3 EEX-Verordening2.om kennis te nemen van een vordering tot vergoeding van vermogensschade die het gevolg is van een fout die een Tsjechische advocaat heeft gemaakt bij het vaststellen van de formule ter bepaling van de verkoopprijs in het kader van een aandelentransactie tussen een Nederlandse koper en een Tsjechische verkoper.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten zijn in cassatie als volgt.3.Universal Music is een platenmaatschappij en onderdeel van Universal Music Group. In 1998 is Universal Music International Ltd., een tot de Universal Music Group behorende zustervennootschap van Universal Music, met de platenmaatschappij B&M spol s.r.o. (hierna: B&M), een vennootschap naar Tsjechisch recht, en de aandeelhouders van B&M overeengekomen dat een of meer nader te noemen vennootschappen binnen de Universal Music Group zeventig procent van de aandelen in B&M zouden kopen. Verder kwamen partijen overeen dat de koper in de periode tussen 1 januari en 31 december 2003 de resterende aandelen zou overnemen. De prijs voor de aandelen in B&M zou worden vastgesteld op het moment van de aankoop van het resterende aandelenkapitaal, maar de aandeelhouders van B&M zouden alvast een voorschot op de verkoopprijs ontvangen.
1.2
De belangrijkste punten van deze voorgenomen transactie zijn door partijen vastgelegd in een concept Letter of Intent (LoI). Uit de LoI blijkt dat de prijs voor alle aandelen vijfmaal de gemiddelde jaarwinst van B&M bedroeg (de beoogde verkoopprijs). Conform de LoI onderhandelden partijen vervolgens over een overeenkomst tot verkoop en levering van zeventig procent van de aandelen in B&M en tevens over een aandelenoptieovereenkomst voor de resterende dertig procent van de aandelen.
1.3
In opdracht van de Group Legal Department van Universal Music Group is de aandelenoptieovereenkomst opgesteld door het Tsjechische advocatenkantoor [A].4.Vanaf eind augustus 1998 zijn acht concepten van de aandelenoptieovereenkomst en het commentaar hierop tussen [A], de Group Legal Department en de aandeelhouders van B&M uitgewisseld. Gedurende deze onderhandelingen is Universal Music aangewezen als koper krachtens de overeenkomsten, waaronder de aandelenoptieovereenkomst.
1.4
Op 5 november 1998 hebben Universal Music, B&M en de aandeelhouders van B&M een aandelenoptieovereenkomst gesloten. Uit de tekst van deze overeenkomst blijkt dat een namens Group Legal Department voorgestelde tekstwijziging deels door een medewerker van [A] is overgenomen, hetgeen ertoe heeft geleid dat de verkoopprijs werd vervijfvoudigd ten opzichte van de beoogde verkoopprijs en werd vermenigvuldigd met het aantal aandeelhouders (vier).
1.5
In augustus 2003 heeft Universal Music voldaan aan haar verplichting om de resterende aandelen van de aandeelhouders van B&M te kopen. Zij berekende de prijs conform de beoogde verkoopprijs op een bedrag van CZK 10.180.281,- (ongeveer € 313.770,41). De aandeelhouders van B&M maakten evenwel aanspraak op een koopprijs overeenkomstig de formule in de aandelenoptieovereenkomst, hetgeen resulteerde in een bedrag van CKZ 1.003.605.620,- (ongeveer € 30.932.520,27).
1.6
De partijen bij de aandelenoptieovereenkomst hebben de kwestie vervolgens voorgelegd aan een arbitragecommissie. Op 31 januari 2005 hebben Universal Music en de aandeelhouders van B&M een vaststellingsovereenkomst gesloten op grond waarvan Universal Music aan de aandeelhouders voor dertig procent van de aandelen een totale prijs van € 2.654.280,03 heeft voldaan.
1.7
In de onderhavige procedure vordert Universal Music hoofdelijke veroordeling van [verweerders] tot betaling van € 2.767.861,25, vermeerderd met rente en kosten. Het betreft de schade die Universal Music stelt te hebben geleden als gevolg van de hiervoor genoemde fout bij het vaststellen van de formule ter bepaling van de verkoopprijs van de aandelen. De schade bestaat uit het verschil tussen de beoogde verkoopprijs en het door Universal Music betaalde schikkingsbedrag en de kosten die zij heeft moeten maken in verband met de arbitrage en de schikking.5.
1.8
Volgens Universal Music is deze schade ingetreden in Baarn, alwaar zij haar plaats van vestiging heeft, en komt de Nederlandse rechter mitsdien internationale bevoegdheid toe krachtens art. 5 sub 3 EEX-Vo. [verweerder 1] en [verweerder 3] hebben zich tijdig op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter beroepen.
1.9
Bij vonnis van 27 mei 20096.heeft de rechtbank Utrecht zich onbevoegd verklaard om van de vordering van Universal Music kennis te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat de bevoegdheid jegens de in Roemenië woonachtige [verweerder 1]7.en de in Canada woonachtige [verweerder 2] beoordeeld moet worden op grond van art. 6 sub e Rv en ten aanzien van de overige gedaagden op grond van art. 5 sub 3 EEX-Vo. De rechtbank is van oordeel dat de door Universal Music gestelde schade zuivere vermogensschade betreft die het directe (initiële) gevolg is van het schadebrengende feit en dat de vraag rijst of de plaats waar zuivere initiële vermogensschade is ingetreden – in het onderhavige geval Baarn ter plaatse van vestiging van Universal Music – kan worden aangemerkt als de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan in de zin van art. 5 sub 3 EEX-Vo. De rechtbank is van oordeel dat er geen feiten zijn gesteld die zich in Nederland hebben afgespeeld en dat – kort gezegd – onvoldoende aanknopingspunten bestaan om bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van art. 5 sub 3 EEX-Vo aan te nemen.8.
1.10
Bij arrest van 15 januari 2013 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.9.Samengevat heeft het hof als volgt overwogen. De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld op grond van art. 5 sub 3 EEX-Vo voor zover de vordering is gericht tegen [verweerder 3], en op grond van art. 6 Rv voor zover de vordering is gericht tegen [verweerder 2] en [verweerder 1] (rov. 4.5). Daar de rechtsmachtgronden in art. 6 Rv grotendeels zijn ontleend aan art. 5 EEX-Verdrag en art. 5 EVEX10., wijkt de beoordeling van de rechtsmacht ten aanzien van elk van de partijen in feite niet af, hoewel het formeel om verschillende bevoegdheidsgrondslagen gaat (rov. 4.6). Het hof heeft zich verder gericht op de vraag of uit art. 5 sub 3 EEX-Vo bevoegdheid voortvloeit voor het gerecht van de plaats waar, als gevolg van een onrechtmatige daad, zuivere vermogensschade wordt geleden. Volgens het hof is dat niet het geval (rov. 4.7).
1.11
Het hof heeft gewezen op de jurisprudentie van het HvJEU waarin is beslist dat het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in de zin van (thans) art. 5 sub 3 EEX-Vo zowel kan betekenen de plaats waar de schade is veroorzaakt (‘Handlungsort’) als de plaats waar de schade intreedt (‘Erfolgsort’) en dat bij de bepaling van het ‘Erfolgsort’ slechts betekenis mag worden toegekend aan de aanvankelijke of initiële schade (rov. 4.8). Het hof heeft voorts overwogen dat het HvJEU zich nog niet uitdrukkelijk heeft uitgelaten over de vraag of een ‘Erfolgsort’ internationale bevoegdheid op grond van art. 5 sub 3 EEX-Vo kan opleveren, wanneer op die plaats uitsluitend zuivere (initiële) vermogensschade wordt geleden (rov. 4.9). Volgens het hof ontbreekt in het onderhavige geval het ‘bijzonder nauw verband’ tussen de vordering en de aangezochte rechter, welk vereiste in de rechtspraak van het HvJEU over art. 5 sub 3 EEX-Vo wordt gesteld. Het geschil vloeit voort uit een fout die zou zijn gemaakt door een Tsjechische advocaat, werkzaam voor een in Tsjechië gevestigd kantoor, in de tekst van een overeenkomst, beheerst door Tsjechisch recht, die zag op de overname van een in Tsjechië gevestigde onderneming. Zowel de koper als de verkopers waren gevestigd in Tsjechië11.en de koopprijs werd in Tsjechische kronen betaald. Ook de arbitrage met betrekking tot het geschil over de koopprijs vond plaats in Tsjechië, de schikkingsovereenkomst is in Tsjechië ondertekend en het schikkingsbedrag is in Tsjechië betaald. Tegen deze achtergrond biedt, met het oog op de goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting, het enkele feit dat het schikkingsbedrag ten laste is gekomen van een in Nederland gevestigde vennootschap onvoldoende basis voor de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter (rov. 4.10). Volgens het hof komt de door de EEX-Verordening beoogde voorzienbaarheid van de krachtens de verordening bevoegde rechter in het geding, indien de bevoegdheid zou kunnen worden gegrond op het enkele gegeven dat de financiële schade in een bepaald land wordt geleden terwijl voor het overige iedere band met dat land ontbreekt. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de bijzondere bevoegdheidsregel van art. 5 sub 3 EEX-Vo een afwijking vormt van het fundamentele beginsel dat de gedaagde wordt opgeroepen voor de gerechten van de lidstaat waar hij woonplaats heeft, en dat aan de bijzondere bevoegdheidsregel van art. 5 sub 3 EEX-Vo een strikte uitlegging moet worden gegeven (rov. 4.11). Het hof is tot de slotsom gekomen dat het onder de EEX-Verordening niet de bedoeling is dat zuivere vermogensschade internationale bevoegdheid creëert (rov. 4.12). Het hof heeft in het midden gelaten of de schade waarvan Universal Music vergoeding vordert initiële schade is, hetgeen door [verweerder 3] is betwist, omdat naar het oordeel van het hof de Nederlandse rechter in dit geval hoe dan ook geen bevoegdheid toekomt (rov. 4.14).
1.12
Universal Music heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [verweerder 1] en [verweerder 3] hebben gemotiveerd verweer gevoerd en op hun beurt ieder afzonderlijk voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [verweerder 2] is in cassatie niet verschenen.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Het principaal cassatiemiddel valt uiteen in vijf onderdelen (a t/m e) en keert zich tegen het oordeel van het hof dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid heeft om kennis te nemen van de vordering van Universal Music tot vergoeding van de door haar geleden vermogensschade als gevolg van het onrechtmatig handelen van [verweerders] In de kern betoogt het middel dat de Nederlandse rechter als de rechter van de plaats waar initiële vermogensschade wordt geleden, internationale bevoegdheid toekomt op grond van art. 5 sub 3 EEX-Vo.
2.2
[verweerder 3] en [verweerder 1] hebben ieder afzonderlijk incidenteel cassatieberoep ingesteld onder de voorwaarde dat het principaal cassatiemiddel doel treft. [verweerder 3] en [verweerder 1] stellen zich op het standpunt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het bestreden arrest zou inhouden dat de initiële vermogensschade van Universal Music is ingetreden in Nederland; de initiële vermogensschade zou in Tsjechië zijn ingetreden met het ondertekenen van de aandelenoptieovereenkomst. [verweerder 1] komt voorts nog op tegen het oordeel van het hof dat art. 6 sub e Rv op dezelfde wijze dient te worden uitgelegd als art. 5 sub 3 EEX-Vo.
2.3
Bij de behandeling van de middelen kan het volgende worden vooropgesteld. In de bevoegdheidsregeling van de EEX-Verordening geldt als uitgangpunt dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat (art. 2 lid 1 EEX-Vo). Op dit uitgangspunt wordt een aantal uitzonderingen gemaakt, waaronder die genoemd in art. 5 EEX-Vo inzake de bijzondere bevoegdheden. Art. 5 sub 3 EEX-Vo bevat een bijzondere bevoegdheidsgrond met betrekking tot vorderingen uit onrechtmatige daad.12.Op grond van deze bevoegdheidsregel kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, ter zake van een vordering uit onrechtmatige daad worden opgeroepen in een andere lidstaat ‘voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’. Het is aan de eiser om te bepalen of hij de verweerder dagvaardt voor de gerechten in de lidstaat van de woonplaats van de verweerder op grond van art. 2 lid 1 EEX-Vo of in een andere lidstaat voor de bevoegde rechter van de plaats waar zich het schadebrengende feit heeft voorgedaan op grond van art. 5 sub 3 EEX-Vo.
2.4
De bijzondere bevoegdheidsgrond van art. 5 sub 3 EEX-Vo berust op het bestaan van een nauwe band tussen de vordering uit onrechtmatige daad en het aangezochte gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. De bevoegdheid van dit gerecht wordt gerechtvaardigd door de eisen van een goede rechtsbedeling en een nuttige procesinrichting.13.Het gerecht van de plaats in een lidstaat waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, wordt in het algemeen het beste in staat geacht om zich uit te laten over de vordering uit onrechtmatige daad, omdat de afstand tot het schadebrengende feit en de schade geringer is en de bewijsvoering gemakkelijker in verhouding tot de gerechten van andere lidstaten die verder van het schadebrengende feit afstaan.14.
2.5
Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU moet aan art. 5 sub 3 EEX-Vo een ‘strikte uitlegging’ worden gegeven die niet verder mag gaan dan de door de EEX-Verordening uitdrukkelijk voorziene gevallen.15.Een al te ruime uitleg van art. 5 sub 3 EEX-Vo zou kunnen leiden tot een uitholling van het ‘fundamentele beginsel’ van bevoegdheidsrecht dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat krachtens art. 2 lid 1 EEX-Vo worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. Bovendien zou een al te ruime uitleg van art. 5 sub 3 EEX-Vo tot gevolg kunnen hebben dat deze bijzondere bevoegdheidsgrond in veel gevallen resulteert in een bevoegdheid voor het gerecht van de lidstaat waar de eiser woonplaats heeft, terwijl de opstellers van de EEX-Verordening de woonplaats van de eiser als bevoegdheidsgrond zoveel mogelijk hebben willen uitsluiten buiten de uitdrukkelijk in de EEX-Verordening voorziene gevallen.16.
2.6
Indien de plaats waar zich het feit heeft voorgedaan dat tot aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan leiden en de plaats waar als gevolg van dat feit schade is ontstaan, niet samenvallen in één lidstaat, moet de door art. 5 sub 3 EEX-Vo bedoelde ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ volgens de rechtspraak van het HvJEU aldus worden verstaan dat daaronder zowel de in een lidstaat gelegen plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis valt (het ‘Handlungsort’) als de in een andere lidstaat gelegen plaats waar de schade is ingetreden (het ‘Erfolgsort’).17.De ratio van deze bevoegdheid ten gunste van de gerechten van het ‘Handlungsort’ en van het ‘Erfolgsort’ kan als volgt worden samengevat. Van een aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad als bedoeld in art. 5 sub 3 EEX-Vo kan pas sprake zijn wanneer een oorzakelijk verband bestaat tussen de schade en het feit waaruit die schade is voortgekomen. Gelet op de nauwe band tussen deze voor elke aansprakelijkheid noodzakelijke elementen, heeft zowel de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis als de plaats waar de schade intreedt aanknopingswaarde voor de bevoegdheid krachtens art. 5 sub 3 EEX-Vo, omdat elk van deze aanknopingspunten naar gelang de omstandigheden een bijzonder nuttig uitgangspunt kan vormen voor de bewijslevering en de bewijsvoering.18.Anders gezegd, staan de gerechten in zowel het ‘Handlungsort’ als het ‘Erfolgsort’ voldoende dichtbij de onrechtmatige handeling respectievelijk de daardoor veroorzaakte schade om bij uitstek in staat te worden geacht de aan de verweerder verweten onrechtmatige handeling te kunnen beoordelen.
2.7
Het ‘Handlungsort’ laat zich in de regel eenvoudig vaststellen op de plaats waar zich het schadebrengende feit heeft voorgedaan dat ten grondslag ligt aan een onrechtmatige daad. De lokalisatie van het ‘Erfolgsort’ kan daarentegen lastiger zijn, zo blijkt ook uit de rechtspraak van het HvJEU over art. 5 sub 3 EEX-Vo. In ieder geval is duidelijk dat de plaats waar de schade is ingetreden (het ‘Erfolgsort’) moet worden beschouwd als ‘de plaats waar het feit dat aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen schade heeft veroorzaakt’, of anders gezegd ‘de plaats waar de gevolgen van het schadebrengende feit intreden, dat wil zeggen de plaats waar de (…) schade zich concreet voordoet’.19.Deze plaats kan echter niet zo ruim worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt.20.Het gaat derhalve bij het ‘Erfolgsort’ om de plaats waar de aanvankelijke of initiële schade zich manifesteert als gevolg van een onrechtmatige gedraging in het ‘Handlungsort’.
2.8
Met betrekking tot vermogensschade kan in het bijzonder worden gewezen op HvJEG 19 september 1995, C-364/93, ECLI:EU:C:1995:289, Jur. 1995, p. I-2719, NJ 1997/52, m.nt. Th.M. de Boer (Marinari/Lloyd’s Bank), waaruit volgt dat de plaats waar de schade is ingetreden, niet ziet op de plaats waar de gelaedeerde stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van een door hem geleden, in een andere staat ingetreden aanvankelijke schade. Afgeleide vermogensschade als gevolg van elders ingetreden initiële schade, is geen relevant aanknopingspunt voor de bevoegdheid krachtens art. 5 sub 3 EEX-Vo. Voorts kan worden gewezen op HvJEU 10 juni 2004, C-168/02, ECLI:EU:C:2004:364, Jur. 2004, p. I-6009, NJ 2006/335, m.nt. P. Vlas (Kronhofer/Maier), waaruit volgt dat de plaats waar de schade is ingetreden niet ziet op de plaats waar de gelaedeerde woont of zich het centrum van zijn vermogen bevindt op de enkele grond dat hij aldaar financiële schade heeft geleden die voortvloeit uit het in een andere staat ingetreden en door hem geleden verlies van onderdelen van zijn vermogen. In deze laatste zaak ging het om een geval waarin de in Oostenrijk woonachtige Kronhofer callopties op aandelen had genomen en daartoe geld had gestort op rekening van een in Duitsland gevestigde beleggingsmaatschappij. Nadat met het gestorte bedrag callopties op aandelen op de beurs in Londen waren gekocht en het geïnvesteerde bedrag voor een belangrijk deel verloren is gegaan, heeft Kronhofer bij de Oostenrijkse rechter een vordering tot schadevergoeding ingesteld. Volgens Kronhofer was de Oostenrijkse rechter bevoegd als rechter van ‘de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’, omdat daaronder ook zou vallen de plaats waar de gelaedeerde zijn woonplaats heeft of stelt het ‘centrum van zijn vermogen’ te hebben. Volgens het HvJEU was dit echter niet het geval, omdat de plaats waar de schadeveroorzakende handeling is verricht en de plaats waar de schade is ingetreden, beide in Duitsland waren gelegen (rov. 17). In mijn noot onder het Kronhofer-arrest heb ik mij destijds afgevraagd of de uitkomst anders zou zijn geweest, indien Kronhofer het geld op een in Oostenrijk door de Duitse beleggingsmaatschappij aangehouden rekening zou hebben gestort waarmee de callopties zouden zijn aangekocht.21.Een soortgelijke kwestie is thans nog aanhangig bij het HvJEU, waarin de vraag naar de uitleg van art. 5 sub 3 EEX-Vo aan de orde komt in het geval van de uitgifte en aankoop van obligaties aan toonder op basis van een prospectus die onjuiste informatie bevat.22.
2.9
De vraag hoe de in art. 5 sub 3 EEX-Vo genoemde ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ moet worden uitgelegd wanneer sprake is van zuivere vermogensschade die het rechtstreekse gevolg is van het schadebrengende feit – en dus geen afgeleide vermogensschade betreft – , is in de rechtspraak van het HvJEU nog niet beantwoord. Bij zuivere vermogensschade is geen sprake van aan personen of zaken toegebrachte fysieke schade, maar heeft de onrechtmatige gedraging geleid tot initiële schade aan het vermogen van de gelaedeerde. Uw Raad heeft bij arrest van 4 april 200823.aan het HvJEU onder andere de prejudiciële vraag voorgelegd of de plaats waar de schade is ingetreden slechts kan worden aangemerkt als de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan in de zin van art. 5 sub 3 EEX-Vo, indien de schade bestaat in fysieke schade aan personen of zaken dan wel of dit mede mogelijk is indien (vooralsnog) slechts vermogensschade is geleden. Het HvJEU heeft hierop geen antwoord gegeven, omdat de vraag of loutere vermogensschade als aanknopingspunt voor een bevoegdheid krachtens art. 5 sub 3 EEX-Vo gehanteerd kan worden, in het voorliggende geval als ‘zuiver hypothetisch’ werd aangemerkt.24.
2.10
Ik keer terug naar de zaak waarover thans het oordeel van de Hoge Raad wordt gevraagd. Zoals reeds vermeld, vordert Universal Music vergoeding van vermogensschade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de aan [verweerders] verweten handeling in het kader van een aandelentransactie die in Tsjechië heeft plaatsgevonden. Vast staat dat de aan [verweerders] verweten handeling – de vermelding in de aandelenoptieovereenkomst van een onjuiste berekeningswijze voor het bepalen van de aandelenprijs – heeft plaatsgevonden in Tsjechië. Universal Music heeft als gevolg hiervan een hogere prijs voor de aandelen moeten betalen dan de tussen partijen beoogde verkoopprijs. Volgens Universal Music bestaat de vermogensschade die zij stelt te hebben geleden uit het verschil tussen de beoogde verkoopprijs en het door haar betaalde schikkingsbedrag en de kosten die zij heeft moeten maken in verband met de arbitrage en de schikking.25.Zij stelt derhalve initiële vermogensschade in Nederland te hebben geleden door de in Tsjechië gepleegde handeling.
2.11
In dit verband rijst de vraag wat als initiële schade van Universal Music heeft te gelden: is dat de stijging van de prijs van de aandelen in B&M als gevolg van het in Tsjechië ondertekenen van de aandelenoptieovereenkomst met daarin een niet door partijen beoogde berekeningswijze voor de aandelenprijs? Of geldt als initiële schade de schade die Universal Music lijdt als gevolg van de betalingen die zij vanuit Nederland heeft verricht ter nakoming van de schikkingsovereenkomst en in verband met de kosten die zij heeft moeten maken voor de arbitrage en voor de schikking? In het eerste geval hebben zowel het schadebrengende feit (de aan [verweerders] verweten beroepsfout) als de schadelijke gevolgen daarvan (stijging van de aandelenprijs) in Tsjechië plaatsgevonden, waardoor geen sprake is van het uiteenvallen van het ‘Handlungsort’ en het ‘Erfolgsort’. In het tweede geval heeft de aan [verweerders] verweten beroepsfout plaatsgevonden in Tsjechië, terwijl ten gevolge daarvan de schadelijke gevolgen aan het vermogen van Universal Music zijn ingetreden in Nederland. In deze laatste situatie zou aan de Nederlandse rechter onder de gelding van art. 5 sub 3 EEX-Vo bevoegdheid kunnen toekomen als rechter van het ‘Erfolgsort’.
2.12
Het hof heeft in rov. 4.14 van het bestreden arrest de juistheid van de vraag of van initiële schade sprake is in het midden gelaten. Het hof is kennelijk van oordeel geweest dat deze vraag in het midden kon blijven, omdat bij initiële vermogensschade geen sprake is van een ‘Erfolgsort’ in de zin van art. 5 sub 3 EEX-Vo. Hiertegen keert het principale middel zich niet en stelt het middel zich op het standpunt dat in cassatie veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat deze vermogensschade geldt als initiële schade.26.[verweerder 3] en [verweerder 1] hebben ieder onder meer op dit punt voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Zij hebben kort gezegd betoogd dat de omstandigheid dat de betaling van de koopprijs, althans van het schikkingsbedrag, ten laste komt van het vermogen van een in Nederland gevestigde vennootschap, niet kan worden aangemerkt als initiële schade voor de toepassing van art. 5 sub 3 EEX-Vo.
2.13
Leent art. 5 sub 3 EEX-Vo zich voor toepassing in gevallen waarin sprake is van zuivere vermogensschade in een lidstaat als rechtstreeks gevolg van een onrechtmatige gedraging in een andere lidstaat? In de literatuur bestaat geen eenstemmigheid over de vraag of de plaats waar de schade is ingetreden (het ‘Erfolgsort’) ziet op alle vormen van initiële schade, inclusief zuivere vermogensschade (ruime uitleg), of alleen betrekking heeft op fysieke schade aan personen of zaken en dus niet op zuivere vermogensschade (beperkte uitleg).27.Tegen een ruime uitleg pleit dat de lokalisatie van de plaats waar de schade is ingetreden in geval van zuivere vermogensschade willekeurig kan uitpakken en kan leiden tot een veelheid van bevoegde rechters, bijvoorbeeld in het geval dat de betaling die tot de vermogensschade heeft geleid is verricht vanaf verschillende bankrekeningen in verschillende lidstaten. Verder bestaat het gevaar dat de plaats waar de schade wordt geleden manipuleerbaar wordt met het oog op het creëren van een bevoegde rechter krachtens art. 5 sub 3 EEX-Vo.28.Betwijfeld kan worden of de bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat waar zich de zuivere vermogensschade laat lokaliseren, beantwoordt aan de ratio van art. 5 sub 3 EEX-Vo om bevoegdheid te verlenen aan het gerecht van de plaats in een lidstaat waarmee de onrechtmatige daad nauw is verbonden. Bovendien zal een ruime uitleg in de meeste gevallen ertoe leiden dat bevoegdheid wordt gecreëerd ten gunste van het gerecht van de woonplaats van de eiser, hetgeen op bezwaren zal stuiten in verband met hetgeen ik heb vermeld in nr. 2.4 en 2.5 van deze conclusie.
2.14
Moet in verband met de hiervoor genoemde bezwaren tegen een ruime uitleg van het ‘Erfolgsort’ worden aangenomen dat initiële vermogensschade slechts in één staat kan worden gelokaliseerd, namelijk ter plaatse van het ‘Handlungsort’? Bij een dergelijke beperkte uitleg van art. 5 sub 3 EEX-Vo vallen het ‘Handlungsort’ en het ‘Erfolgsort’ niet uiteen en is uitsluitend de rechter bevoegd van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Zie hiervoor ook nr. 2.11.
2.15
Over het juiste antwoord op de vraag of van de ruime dan wel van de enge opvatting dient te worden uitgegaan, kan derhalve worden getwijfeld. Het HvJEU heeft zich hierover nog niet eerder duidelijk uitgelaten, zodat geen sprake is van een ‘acte clair’ of van een ‘acte éclairé’.29.Ik heb mij afgevraagd of de omstandigheid dat het hof in rov. 4.14 van het bestreden arrest in het midden heeft gelaten of sprake is van initiële schade, een beletsel kan zijn voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJEU. Het is immers vaste rechtspraak van het HvJEU dat het Hof geen oordeel geeft over hypothetische situaties.30.In dit geval acht ik geen hypothetische situatie aanwezig. Volgens de stellingen van Universal Music is door haar initiële schade geleden in Nederland ter plaatse van haar vestiging. De rechter moet voor het vaststellen van zijn internationale bevoegdheid uitgaan van de stellingen van de eiser.31.Het hof heeft in rov. 4.14 de kwestie of van initiële schade sprake is in het midden gelaten, omdat naar zijn oordeel zuivere vermogensschade niet kan leiden tot een bevoegdheid van de rechter van het ‘Erfolgsort’. Voor de beslissing van de onderhavige zaak is het echter noodzakelijk te vernemen of de rechter van het ‘Erfolgsort’ inderdaad bevoegd is op grond van art. 5 sub 3 EEX-Vo kennis te nemen van een vordering tot vergoeding van zuivere vermogensschade geleden ter plaatse van de vestiging van eiseres. Ik adviseer Uw Raad dan ook op de voet van art. 267 VWEU aan het HvJEU de prejudiciële vraag voor te leggen of voor de toepassing van art. 5 sub 3 EEX-Vo als ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ kan worden aangemerkt de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden, wanneer deze schade bestaat uit vermogensschade door betaling van bedragen die in die lidstaat worden verricht, welke schade is ontstaan als rechtstreeks gevolg van een onrechtmatige gedraging in een andere lidstaat.
3. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen op het cassatieberoep, het HvJEU zal verzoeken uitspraak te doen over de onder 2.15 van deze conclusie genoemde vraag van uitlegging inzake art. 5 sub 3 EEX-Vo en het geding zal schorsen totdat het HvJEU naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑10‑2014
Bij akte van 18 oktober 2013 heeft Universal Music afstand van instantie gedaan jegens een andere verweerder, te weten de rechtspersoon naar vreemd recht [A] Limited.
Verordening (EG) Nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L 12/1, hierna afgekort als: EEX-Vo.
Zie rov. 3 van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 15 januari 2013 in verbinding met rov. 2.1 t/m 2.8 van het vonnis van de rechtbank Utrecht van 27 mei 2009.
Zie noot 1.
Zie o.a. Inleidende dagvaarding, nr. 31; MvG, nr. 30; cassatiedagvaarding, nr. 2.1.8 en 4.8; st. cassatie, nr. 4.1.24.
Ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding (11 april 2006) in deze zaak was Roemenië nog geen lidstaat van de EU en derhalve nog niet gebonden aan de EEX-Verordening. Roemenië is met ingang van 1 januari 2007 toegetreden.
Zie rov. 5.10 en 5.11 van het vonnis van de rechtbank Utrecht.
Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gesloten te Lugano op 16 september 1988, Trb. 1989, 59, welk verdrag is opgevolgd door het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gesloten te Lugano op 30 oktober 2007, PbEU L 339/3. Het verdrag wordt wel afgekort als EVEX (I resp. II).
Opmerking verdient dat de koper (Universal Music), anders dan het hof abusievelijk stelt, niet is gevestigd in Tsjechië maar in Nederland. Zie ook de tegen deze onjuiste vaststelling van het hof gerichte klacht in het cassatiemiddel van Universal Music, nr. 4.9.
Art. 5 sub 3 EEX-Verdrag is daaraan nagenoeg gelijkluidend. De rechtspraak gewezen over art. 5 sub 3 EEX-Verdrag blijft van belang voor de uitleg van art. 5 sub 3 EEX-Vo; zie bijv. HvJEG 16 juli 2009, C-189/08, ECLI:EU:C:2009:475, Jur. 2009, p. I-6917, NJ 2011/349, m.nt. Th.M. de Boer (Zuid-Chemie/Philippo’s), rov. 18-19; HvJEU 25 oktober 2012, C-133/11, ECLI:EU:C:2012:664, NJ 2013/80, m.nt. L. Strikwerda (Fischer/Ritrama), rov. 31-32.
Dit is vaste rechtspraak van het HvJEU. Zie o.a. HvJEG 30 november 1976, zaak 21/76, ECLI:EU:C:1976:166, Jur. 1976, p. 1735, NJ 1977/494, m.nt. J.C. Schultsz (Bier/Mines de potasse d’Alsace), rov. 11; HvJEG 7 maart 1995, C-68/93, ECLI:EU:C:1995:61, Jur. 1995, p. I-415, NJ 1996/269, m.nt. Th.M. de Boer (Shevill/Presse Alliance), rov. 19; HvJEG 16 juli 2009, C-189/08, ECLI:EU:C:2009:475, Jur. 2009, p. I-6917, NJ 2011/349, m.nt. Th.M. de Boer (Zuid-Chemie/Philippo’s), rov. 24; HvJEU 16 januari 2014, C-45/13, ECLI:EU:C:2014:7, NJ 2014/365, m.nt. L. Strikwerda (Kainz/Pantherwerke), rov. 27; HvJEU 3 april 2014, C-387/12, ECLI:EU:C:2014:215, RvdW 2014/799 (Hi Hotel HCF/Spoering), rov. 28. Zie ook de considerans van de EEX-Verordening, punt 12: ‘Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken’.
Zie o.a. HvJEG 1 oktober 2002, C-167/00, ECLI:EU:C:2002:555, Jur. 2002, p. I-8111, NJ 2005/221, m.nt. P. Vlas (VKI/Henkel), rov. 46; HvJEU 25 oktober 2012, C-133/11, ECLI:EU:C:2012:664, NJ 2013/80, m.nt. L. Strikwerda (Fischer/Ritrama), rov. 38; HvJEU 16 mei 2013, C-228/11, ECLI:EU:C:2013:305, NJ 2013/520, m.nt. L. Strikwerda (Melzer/MF Global), rov. 27.
Zie o.a. HvJEG 10 juni 2004, C-168/02, ECLI:EU:C:2004:364, Jur. 2004, p. I-6009, NJ 2006/335, m.nt. P. Vlas (Kronhofer/Maier), rov. 14; HvJEG 16 juli 2009, C-189/08, ECLI:EU:C:2009:475, Jur. 2009, p. I-6917, NJ 2011/349, m.nt. Th.M. de Boer (Zuid-Chemie/Philippo’s), rov. 22; HvJEU 16 mei 2013, C-228/11, ECLI:EU:C:2013:305, NJ 2013/520, m.nt. L. Strikwerda (Melzer/MF Global), rov. 24; HvJEU 3 april 2014, C-387/12, ECLI:EU:C:2014:215, RvdW 2014/799 (Hi Hotel HCF/Spoering), rov. 26; HvJEU 5 juni 2014, C-360/12, ECLI:EU:C:1318, RvdW 2014/1003 (Coty Germany/First Note Perfumes), rov. 45.
Zie o.a. HvJEG 19 september 1995, C-364/93, ECLI:EU:C:1995:289, Jur. 1995, p. I-2719, NJ 1997/52, m.nt. Th.M. de Boer (Marinari/Lloyd’s Bank), rov. 13; HvJEG 27 oktober 1998, C-51/97, ECLI:EU:C:1998:509, Jur. 1998, p. I-6511, NJ 2000/156, m.nt. P. Vlas (Réunion européenne/Spliethoff’s Bevrachtingskantoor), rov. 29.
Vaste rechtspraak sedert HvJEG 30 november 1976, zaak 21/76, ECLI:EU:C:1976:166, Jur. 1976, p. 1735, NJ 1977/494, m.nt. J.C. Schultsz (Bier/Mines de potasse d’Alsace), rov. 24.
Zie o.a. HvJEG 30 november 1976, zaak 21/76, ECLI:EU:C:1976:166, Jur. 1976, p. 1735, NJ 1977/494, m.nt. J.C. Schultsz (Bier/Mines de potasse d’Alsace), rov. 15-17, HvJEG 16 juli 2009, C-189/08, ECLI:EU:C:2009:475, Jur. 2009, p. I-6917, NJ 2011/349, m.nt. Th.M. de Boer (Zuid-Chemie/Philippo’s), rov. 28.
HvJEG 16 juli 2009, C-189/08, ECLI:EU:C:2009:475, Jur. 2009, p. I-6917, NJ 2011/349, m.nt. Th.M. de Boer (Zuid-Chemie/Philippo’s), rov. 26-27; HvJEU 5 juni 2014, C-360/12, ECLI:EU:C:2014:1318, RvdW 2014/1003 (Coty Germany/First Note Perfumes), rov. 54.
HvJEG 10 juni 2004, C-168/02, ECLI:EU:C:2004:364, Jur. 2004, p. I-6009, NJ 2006/335, m.nt. P. Vlas (Kronhofer/Maier).
Zie nr. 4 van mijn noot in NJ 2006/335.
Zie aanhangige zaak C-375/13 (Harald Kolassa/Barclays Bank PLC). Op 3 september 2014 heeft A-G Szpunar in deze zaak conclusie genomen, ECLI:EU:C:2014:2135, zie punt 61 van de conclusie waarin de A-G ingaat op de uitleg van art. 5 sub 3 EEX-Vo.
HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3305, NJ 2008/202 (Zuid-Chemie/Philippo’s).
HvJEG 16 juli 2009, C-189/08, ECLI:EU:C:2009:475, Jur. 2009, p. I-6917, NJ 2011/349, m.nt. Th.M. de Boer (Zuid-Chemie/Philippo’s), rov. 35. Zie voor het vervolg in deze zaak: HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010: BN1405, NJ 2011/350.
Zie nr. 1.7 van deze conclusie.
Zie het cassatiemiddel onder 4.7.
Zie conclusie A-G Strikwerda, voor HR 4 april 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BC3305, nrs. 14-15. Zie voor een beperkte uitleg o.a. Th.M. de Boer in zijn noot onder HvJEG 16 juli 2009, C-189/08, NJ 2011/349 (Zuid-Chemie/Philippo’s), nr. 4; H. Duintjer Tebbens/M. Zilinsky, Productaansprakelijkheid, Praktijkreeks IPR, deel 18, 2009, p. 57; vgl. ook H. Duintjer Tebbens, Het ‘forum delicti’ voor professionele productaansprakelijkheid en het Europese Hof van Justitie: een initieel antwoord over initiële schade, NIPR 2010, p. 209. Zie bijvoorbeeld ook Hof Arnhem 29 december 1998, NIPR 1999/272. Zie voor een ruime uitleg o.a. J.A. Pontier, Onrechtmatige daad en andere niet-contractuele verbintenissen, Praktijkreeks IPR, deel 16, 2009, p. 94. Zie meer in het algemeen Magnus/Mankowski/ Mankowski, Brussels I Regulation, 2012, art. 5, aant. 238; S. Leible, in: T. Rauscher (hrsg.), Europäisches Zivilprozeβrecht, 2006, p. 198, p. 205; B. Hess, Europäisches Zivilprozessrecht, 2010, p. 282-283; R. Geimer/R.A. Schütze, Europäisches Zivilverfahrensrecht, 2010, p. 242; Hélène Gaudemet-Tallon, Compétence et exécution des jugements en Europe, 2010, p. 224-225; J. Kropholler/J. von Hein, Europäisches Zivilprozessrecht, 2011, p. 230-231.
Zie ook Magnus/Mankowski/Mankowski, Brussels I Regulation, 2012, art. 5, aant. 239.
Vgl. ook nr. 8 van de noot van L. Strikwerda, NJ 2014/365, onder het reeds aangehaalde arrest van het HvJEU 16 januari 2014, C-45/13 (Kainz/Pantherwerke).
Zie o.a. HvJEU 3 oktober 2013, C-170/12, ECLI:EU:C:2013:635, NJ 2014/166, m.nt. L. Strikwerda (Peter Pinckney/Mediatech), rov. 18. Zie in het algemeen: R. Barents, EU-procesrecht, 2010, p. 395-397.
Zie HvJEG 4 maart 1982, zaak 133/81, ECLI:EU:C:1982:79, Jur. 1982, p. 825, NJ 1983/508, m.nt. J.C. Schultsz (Effer/Kantner).
Beroepschrift 15‑11‑2013
Hoge Raad der Nederlanden
Datum zitting: 15 november 2013
Zaaknummer: 13/03881
CONCLUSIE VAN ANTWOORD tevens houdende
VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake
[verweerder 1],
wonende te [woonplaats] ([land]) (‘[verweerder 1]’),
verweerder in cassatie,
tevens eiser in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
advocaten: mrs. A. Knigge en P.A. Fruytier
tegen:
Universal International Holding B.V.,
een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Baarn
(‘Universal’),
eiser tot cassatie,
tevens verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. Chr. F. Kroes
Edelhoogachtbaar college!
I
Aangezien door de bestreden uitspraak het recht niet op de daartoe in het middel van Universal aangevoerde gronden is geschonden of wezenlijke vormen zijn verzuimd, concludeert [verweerder 1] in het principiële beroep tot verwerping; met zodanige verdere beslissing ten aanzien van de kosten als de Hoge Raad juist zal achten.
II
[verweerder 1] stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen de uitspraak van het hof, zulks echter uitsluitend onder de voorwaarde dat een van de principaal voorgestelde klachten slaagt en voert daartoe aan het volgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in de uitspraak is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
1. Onrechtmatigheids- en schadebegrip art. 5 lid 3 EEX-Vo en art. 6 sub e Rv niet hetzelfde
1.0.
Het hof stelt in rov. 4.5 — terecht -1. voorop dat de bevoegdheid ten aanzien van [verweerder 1] moet worden beoordeeld op grond van art. 6 Rv. In rov. 4.6 oordeelt het hof vervolgens, samengevat, dat de rechtsmachtgronden in art. 6 Rv grotendeels zijn ontleend aan art. 5 lid 3 EEX-Vo en art. 5 EVEX en dat de wetgever die bepalingen deels letterlijk heeft overgenomen, opdat de voorbeeldfunctie van die bepalingen duidelijk tot uitdrukking komt en (bestaande en toekomstige) jurisprudentie van het HvJ EU voor de Nederlandse rechter die art. 6 Rv moet uitleggen een bron van inspiratie kan vormen. Volgens het hof heeft dit tot gevolg dat de beoordeling van zijn rechtsmacht ten aanzien van elk van de geïntimeerden in feite niet afwijkt, hoewel het formeel om verschillende grondslagen van bevoegdheid gaat.
Vervolgens beoordeelt het hof zijn bevoegdheid met betrekking tot o.a. Universal vordering jegens [verweerder 1] in rov. 4.7–4.14 aan de hand van art. 5 lid 3 EEX-Vo en concludeert dat sprake is van niet onder art. 5 lid 3 EEX-Vo vallende zuivere (initiële) vermogensschade (met name: rov. 4.7, 4.9 en 4.12). In rov. 4.10 overweegt het hof in dat kader dat een bijzonder nauwe band tussen de vordering van Universal en de Nederlandse rechter hier ontbreekt. In rov. 4.14 oordeelt het hof dat het niet meer toekomt aan de vraag of de grondslag van Universal vordering een ‘onrechtmatige daad’ in de zin van art. 6 Rv en/of art. 5 lid 3 EEX-Vo betreft. Voorts overweegt het hof in rov. 4.14 dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt, ook wanneer de grondslag van de vordering van Universal jegens alle partijen zou vallen onder de verdragsautonome uitleg van het begrip ‘onrechtmatige daad.’
1.1.
Voor zover het hof er met deze overwegingen vanuit is gegaan dat het begrip ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’ in de zin van art. 5 lid 3 EEX-Vo steeds dezelfde betekenis heeft als het Nederlandse begrip ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’ in de zin van art. 6 sub e Rv, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Die begrippen hebben immers niet steeds dezelfde normatieve betekenis. Het hof ziet eraan voorbij dat in ieder geval het Nederlandse onrechtmatige daads-begrip van art. 6 sub e Rv niet omvat de van rechtswege hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van Tsjechisch recht van voormalige partners voor verbintenissen van een ontbonden Tsjechische v.o.s. of partnerschip. Dat is de enige grondslag waarop Universal haar vordering jegens [verweerder 1] baseert.2. Om die reden komt de Nederlandse rechter ten aanzien van die vordering niet op grond van art. 6 sub e Rv rechtsmacht toe.
1.2.
Het hof miskent met die normatieve gelijktrekking van art. 6 sub e Rv met art. 5 lid 3 EEX-Vo voorts/in ieder geval dat de begrippen ‘waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ resp. ‘plaats waar de schade intreedt’ in de zin van art. 5 lid 3 EEX-Vo niet steeds dezelfde betekenis heeft als het Nederlandse begrip ‘het schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ resp. ‘de schade in Nederland intreedt’ als bedoeld in art. 6 sub e Rv. Onder het Nederlandse begrip valt immers in ieder geval geen zuivere (al dan niet initiële) vermogensschade.3. Art. 6 sub e Rv schept ook daarom geen rechtsmacht voor de Nederlandse rechter ten aanzien van Universals vordering.
1.3.
In ieder geval/voorts miskent het hof met die in onderdeel 1.2 bedoelde normatieve gelijktrekking van art. 6 sub e Rv met art. 5 lid 3 EEX-Vo dat voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van art. 6 sub e Rv in ieder geval van belang is of in het concrete geval een voldoende — aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval vast te stellen — nauwe band bestaat tussen de vordering en Nederland/de Nederlandse rechter.
2. Initiële schade niet in Nederland ingetreden/geleden
2.0.
Het hof oordeelt in rov. 4.8, samengevat, dat art. 5 lid 3 EEX-Vo voor verbintenissen uit onrechtmatige daad bevoegdheid schept van het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Dat begrip betekent zowel ‘waar de schade is veroorzaakt’ (‘Handlungsort’) als ‘waar de schade intreedt’ (‘Erfolgsort’). Bij de bepaling van het Erfolgsort mag volgens het hof alleen betekenis worden toegekend aan de ‘aanvankelijke’ of ‘initiële’ schade. Aan de schadelijke gevolgen van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt, komt volgens het hof geen betekenis toe.
In rov. 4.9 overweegt het hof dat het HvJ EU zich nog niet heeft uitgelaten over de vraag of een ‘Erfolgsort’ internationale bevoegdheid op grond van art. 5 lid 3 EEX-Vo kan opleveren wanneer op die plaats uitsluitend zuivere (initiële) vermogensschade wordt geleden. In rov. 4.11 overweegt het hof dat de voorzienbaarheid van de bevoegde rechter in het geding is, indien de bevoegdheid kan worden gegrond op het enkele feit gegeven dat de financiële schade in een bepaald land wordt geleden, terwijl voor het overige iedere band met dat land ontbreekt. In rov. 4.12 overweegt het hof onder meer dat het niet de bedoeling is dat zuivere vermogensschade rechtsmacht creëert en dat de financiële schade in casu in Nederland kan worden gelokaliseerd.
2.1.
Voor zover het hof met deze overwegingen heeft geoordeeld dat de als gevolg van de vermeende fout van [A] door Universal gestelde zuivere vermogensschade initieel in Nederland is ingetreden/geleden, is dat oordeel onjuist, omdat het enkele feit dat (de voldoening aan) de verbintenis tot betaling van de koopprijs, althans het schikkingsbedrag, ten laste komt van een in Nederland gevestigde vennootschap — naar het hof in rov. 4.10 terecht als enkele band met Nederland aanneemt — onder toepassing van art. 5 lid 3 EEX-Vo of art. 6 sub e Rv niet meebrengt dat de zuivere vermogensschade initieel in Nederland is geleden/ingetreden.
2.2.
Voor zover het hof met die in onderdeel 2.0 genoemde overweging heeft bedoeld dat de (initiële) vermogensschade in Nederland is geleden/ingetreden omdat het schikkingsbedrag ten laste van het vermogen van een in Nederland gevestigde vennootschap is betaald, heeft het hof bovendien miskend dat de betaling van het schikkingsbedrag geen directe vermogensschade is als gevolg van het schadebrengende feit. Het schikkingsbedrag werd immers naar aanleiding van de schikkingsovereenkomst betaald.
2.3.
In ieder geval is 's hofs eventuele oordeel dat de zuivere vermogensschade initieel in Nederland is geleden/ingetreden onvoldoende/onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof stelt in rov. 4.10 immers zelf- terecht — vast dat
- (i)
het geschil (en daarmee de gestelde vordering) voortvloeit uit een (vermeende) fout die zou zijn gemaakt door een voor een Tsjechisch kantoor werkzame Tsjechische advocaat in een door Tsjechisch recht beheerste overnameovereenkomst (‘COA’),
- (ii)
die overname zag op de verkoop van een Tsjechische onderneming tussen in Tsjechië gevestigde partijen,
- (iii)
de arbitrage ten aanzien van de koopprijs in Tsjechië plaatsvond,
- (iv)
de koopprijs in Tsjechische kronen werd betaald,
- (v)
de schikkingsovereenkomst in Tsjechië is ondertekend,
- (vi)
het schikkingsbedrag in Tsjechië is betaald en
- (vii)
het schikkingsbedrag enkel ten laste is gekomen van een in Nederland gevestigde vennootschap (Universal).
Uit die omstandigheden kan — naar [verweerder 1] in eerste aanleg en hoger beroep ook steeds heeft betoogd -4. zonder nadere, ontbrekende, motivering niet de conclusie volgen dat de (voldoening aan de) verbintenis tot betaling van de koopprijs op grond van de COA dan wel de (voldoening aan de) verbintenis tot betaling van het schikkingsbedrag op grond van de schikkingsovereenkomst als initieel in Nederland ingetreden/geleden vermogensschade geldt. De enige — voor het aannemen van bevoegdheid irrelevante/onvoldoende — band met Nederland is immers dat het schikkingsbedrag ten laste is gekomen van een in Nederland gevestigde vennootschap. Alle andere, voor de vaststelling van de bevoegdheid relevante, omstandigheden wijzen naar Tsjechië.
2.4.
Voor zover het hof de (voldoening aan de) verbintenis tot betaling van het schikkingsbedrag op grond van de schikkingsovereenkomst heeft aangemerkt als voor toepassing van art. 5 lid 3 EEX-Vo/art. 6 sub e Rv relevante (initiële) zuivere vermogensschade, is het hof bovendien in strijd met art. 24 Rv buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Universal heeft immers zelf gesteld dat haar schade bestaat uit de verbintenis tot betaling van de op grond van de COA verschuldigde te hoge koopprijs.5. Nu over de voor toepassing van art. 5 lid 3 EEX-Vo of art. 6 sub e Rv relevante schade dus in zoverre tussen partijen geen geschil bestond, mocht het hof de (voldoening aan de) uit de schikkingsovereenkomst voortvloeiende verbintenis — althans zonder partijen daarover ten minste te horen — hoe dan ook niet als voor beoordeling van zijn bevoegdheid relevante schade kwalificeren.
3. Alleen aan normschending relatieve schade aanknopingspunt
3.0.
Het hof laat in rov. 4.14 in het midden of de verweten gedragingen als onrechtmatige daad kwalificeren en gaat in rov. 4.7–4.13, kort samengevat, na waar gestelde schade is geleden en of die plaats als ‘Erfolgsort’ kan gelden.
3.1.
Voor zover het hof met die overwegingen tot uitgangspunt heeft genomen dat voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van art. 6 sub e Rv en/of art. 5 lid 3 EEX-Vo slechts van belang is of de verweten gedragingen als ‘onrechtmatige daad’ kwalificeren en waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of waar de schade is ingetreden, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De plaats van het schadebrengende feit of de plaats waar de schade is ingetreden schept op grond van art. 6 sub e Rv en/of art. 5 lid 3 EEX-Vo immers slechts bevoegdheid, indien de gestelde onrechtmatige daad/geschonden norm ook strekt tot vergoeding aan de eiser van/bescherming van de eiser tegen die gestelde schade.
3.2.
Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Universals verwijt komt er immers op neer dat
- (i)
[A] Ltd. in opdracht van de, van Universal Music international Ltd. deel uitmakende, Group Legal Department de COA heeft opgesteld,6.
- (ii)
een medewerker van [A] Ltd. een namens de Group Legal Department voorgestelde wijziging zonder de consequenties te onderzoeken en de Group Legal Department daarvoor te waarschuwen (deels) in art. 5.1 COA heeft overgenomen7. en
- (iii)
[naam 1] of een andere medewerker van [A] Ltd. de zinsnede ‘equalling to a proportionate part of an amount’ zonder commentaar of enig overleg met de Group Legal Department uit het finale art. 5.1 COA heeft verwijderd.8.
Dat verweten nalaten jegens de Group Legal Department (verzuimde waarschuwings- en/of informatieplicht) strekt immers hoogstens tot vergoeding van/bescherming tegen door Universal Music International Ltd. als gevolg daarvan geleden schade. Ook daarom is de Nederlandse rechter niet op grond van art. 6 sub e Rv bevoegd kennis te nemen van Universals vordering jegens [verweerder 1].
3.3.
Voor zover het hof er vanuit is gegaan dat de Group Legal Department onderdeel uitmaakt van Universal, is 's hofs oordeel onbegrijpelijk, althans is het hof in strijd met art. 24 Rv buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Tussen partijen is namelijk in confesso dat de Group Legal Department deel uitmaakt van Universal Music International Ltd.9.
Conclusie
[verweerder 1] vordert op grond van dit middel, voor zover aan de behandeling daarvan wordt toegekomen in verband met het voorwaardelijke karakter, de vernietiging van de uitspraak, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑11‑2013
Dat is tussen partijen niet in geschil. Zie bijv. Incidentele Conclusie zijdens [verweerder 1] § 2.9; CvA in het incident vs. [verweerder 1] § 3; Universal-Plta I § 4; [verweerder 1]-Plta-II § 2.1.
Zie dgv. § 30; Incidentele Conclusie zijdens [verweerder 1] § 1.7 en 2.2; CvA in het incident vs. [verweerder 1] § 9; [verweerder 1]-plta I § 1.16 en 2.2; [verweerder 1]-MvA § 2.6 en 3.1; [verweerder 1]-Plta II § 2.3 en hof rov. 4.3.
Zie ook [verweerder 1]-Plta I § 2.13–2.14.
Zie Incidentele Conclusie zijdens [verweerder 1] § 3.16–3.21 en 3.25 en 4.5; [verweerder 1]-MvA § 3.18 e.V. met namë § 3.26–3.27, 3.31–3.32, 3.43–3.44; [verweerder 1]-Plta II § 2.15 en 2.20–2.24.
Bijv. dgv. § 31 en MvG § 30 en MvA in inc. appel § 10–15.
Dgv. § 3 jo. 7.
Dgv. § 9–13 en 25–26.
Dgv. § 14 en 28.
Dgv. § 7; [verweerder 1]-plta I § 1.9.
Beroepschrift 12‑04‑2013
Heden, de [twaalfde april] tweeduizend dertien, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid UNIVERSAL MUSIC INTERNATIONAL HOLDING B.V., gevestigd te Baarn, te dezer zake woonplaats kiezende te (1082 MD) Amsterdam aan de Claude Debussylaan 54 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. Chr.F. Kroes, die mijn requirante aanwijst als de advocaat bij de Hoge Raad om haar te vertegenwoordigen in de cassatieprocedure die wordt ingeleid met deze dagvaarding;
AAN:
[Heb ik, Antoine Daniel Koopen, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van mr Ilse Johanna van den Berg-van Garrel, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan het adres Kon. Wilhelminaplein 30;]
1.
Michael [gerequireerde 1], wonende te [woonplaats] in [woonplaats] aan [adres];
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, mijn exploot doende door toezending van twee afschriften dezes alsmede een vertaling hiervan in de Engelse taal, uit kracht van de EG-verordening nr. 1393/2007 van de Raad van Europese Unie 13 november 2007 (EU Betekeningsverordening) heden naar de ontvangende instantie te Roemenië te weten:
Judecătoria Sectorului 2 — Bucuresti
Bucuresti, bd. Unirii, nr. 37
030823 Bucuresti — Sector 3
Bucuresti ROMÂNIA
vergezeld van het formulier als bedoeld in artikel 4 derde lid van genoemde verordening dat door mij, deurwaarder in de Engelse taal is ingevuld, waarbij ik de ontvangende instantie heb verzocht dit stuk aan voornoemd te betekenen op de wijze onder 5 van het hiervoor genoemde formulier omschreven, te weten volgens de wet van de aangezochte staat, met het verzoek om mij een afschrift toe te zenden, vergezeld van het certificaat van betekening, zoals bedoeld in artikel 10 EG-Betekeningsverordening;
voorts zal door mij, deurwaarder, een derde afschrift van dit exploot en de vertaling hiervan in de Engelse taal per aangetekende post met ontvangstbevestiging worden verzonden naar het adres van [gerequireerde 1] voornoemd;
alsmede mijn exploot doende aan het kantoor van de advocaat bij wie laatstelijk woonplaats is gekozen, mr. A. Knigge, te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50 en aldaar afschrift dezes, alsmede een vertaling dezes in de Engelse taal latende aan:
[mevrouw P. Koops]
aldaar werkzaam, zulks in overeenstemming met artikel 63 Rv.;
2.
[gerequireerde 2], wonende te [woonplaats], [provincie] in [land] aan [adres];
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, krachtens de artikelen 3–6 van het Haags Betekeningsverdrag jo. artikel 7 van de Uitvoeringswet Haags Betekeningsverdrag jo. artikel 55 Rv mijn exploot doende aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie bij [de Rechtbank Amsterdam aan de Parnassusweg 220] en twee afschriften dezes, alsmede in tweevoud de vertaling ervan in de Engelse taal, latende aan:
[Mw. L.G. van der Horst], aldaar werkzaam;
[…]
dit exploot dient overeenkomstig de artikelen 3–6 van het Haags Betekeningsverdrag aan gedaagde te worden medegedeeld op de wijze als onder artikel 7 lid 2 sub c van de Uitvoeringswet omschreven, te weten mededeling in de vorm die in Canada is voorgeschreven voor het verrichten van soortgelijke mededelingen, alléén voor het geval dat eenvoudige afgifte niet mogelijk is;
aan de (centrale) autoriteit van de staat Canada als bedoeld in voormeld Haags Betekeningsverdrag 1965, the Central Authority for service of documents in Ontario under the Hague Convention, heb ik de uitdrukkelijke mededeling gedaan dat, zoals voorgeschreven in artikel 12 lid 2 aanhef en sub a van het Haags Betekeningsverdrag 1965, een vergoeding ad 50 Canadese Dollars op het eerste daartoe strekkende en aan mij, tgk-gerechtsdeurwaarder, gerichte schriftelijke verzoek door mij zal worden voldaan door middel van bijschrijving op een daartoe aangewezen bankrekening;
voorts zal door mij, deurwaarder, een derde afschrift van dit exploot en de vertaling hiervan in de Engelse taal per aangetekende post met ontvangstbevestiging worden verzonden naar het adres van [gerequireerde 2] voornoemd;
3.
de rechtspersoon naar vreemd recht [gerequireerde 3] INTERNATIONAL LIMITED, gevestigd te [vestigingsplaats] op [land] aan de [adres], zonder bekende vestigingsplaats in Nederland;
mijn exploot doende door toezending van twee afschriften dezes alsmede een vertaling hiervan in de Engelse taal, uit kracht van de EG-verordening nr. 1393/2007 van de Raad van Europese Unie 13 november 2007 (EU Betekeningsverordening) heden naar de ontvangende instantie op Cyprus, te weten:
Υπουργείο Δικαιοσύνης και Δημοσίας Τάξεως [het Ministerie van Justitie en Openbare Orde]
Λεωφόρο Αθαλάσσας [Athalassa Avenue 125);
1461 Λευκωσία [Lefkosia (Nicosia)]
Κύπρος Δημοκρατία [Republiek Cyprus]
vergezeld van het formulier als bedoeld in artikel 4 derde lid van genoemde verordening dat door mij, deurwaarder in de Engelse taal is ingevuld, waarbij ik de ontvangende instantie heb verzocht dit stuk aan voornoemd te betekenen op de wijze onder 5 van het hiervoor genoemde formulier omschreven, te weten volgens de wet van de aangezochte staat, met het verzoek om mij een afschrift toe te zenden, vergezeld van het certificaat van betekening, zoals bedoeld in artikel 10 EG-Betekeningsverordening;
voorts zal door mij, deurwaarder, een derde afschrift van dit exploot en de vertaling hiervan in de Engelse taal per aangetekende post met ontvangstbevestiging worden verzonden naar het adres van de rechtspersoon naar vreemd recht [gerequireerde 3] International Limited voornoemd;
4.
[gerequireerde 4], wonende te [adres], district [district] in de [land], zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland;
mijn exploot doende door toezending van twee afschriften dezes alsmede een vertaling hiervan in de Engelse taal, uit kracht van de EG-verordening nr. 1393/2007 van de Raad van Europese Unie 13 november 2007 (EU Betekeningsverordening) heden naar de ontvangende instantie in Tsjechie, te weten:
Okresní soud Česky Krumlov
Linecká 284
CZ-381 20 Český Krumlov
Česká republika
vergezeld van het formulier als bedoeld in artikel 4 derde lid van genoemde verordening dat door mij, deurwaarder in de Engelse taal is ingevuld, waarbij ik de ontvangende instantie heb verzocht dit stuk aan voornoemd te betekenen op de wijze onder 5 van het hiervoor genoemde formulier omschreven, te weten volgens de wet van de aangezochte staat, met het verzoek om mij een afschrift toe te zenden, vergezeld van het certificaat van betekening, zoals bedoeld in artikel 10 EG-Betekeningsverordening;
voorts zal door mij, deurwaarder, een derde afschrift van dit exploot en de vertaling hiervan in de Engelse taal per aangetekende post met ontvangstbevestiging worden verzonden naar het adres van [gerequireerde 4] voornoemd;
alsmede mijn exploot doende aan het kantoor van de advocaat bij wie laatstelijk woonplaats is gekozen, mr. G.J. Meijer, te (3014 DA) Rotterdam aan het Weena 750 en aldaar afschrift dezes, alsmede een vertaling dezes in de Engelse taal latende aan:
aldaar werkzaam, zulks in overeenstemming met artikel 63 Rv.;
AANGEZEGD:
dat mijn requirante beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 januari 2013 onder zaaknummer 200.045.853 heeft gewezen tussen mijn requirante als appellante en gerequireerden als geïntimeerden;
GEDAGVAARD:
om op vrijdag 9 augustus tweeduizend dertien, des voormiddags te 10:00 uur, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, Eerste Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan te houden in zijn gebouw aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage; en
MEDEGEDEELD:
dat:
- a.
dat indien een gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt waar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het door de verweerder in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
dat indien ten minste één van de gedaagden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
dat hij verschijning in het geding van ieder van de gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- e.
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- f.
dat van gedaagden, verweerders in cassatie, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
TENEINDE:
alsdan namens eiseres in cassatie Universal Music tegen 's hofs arrest te horen aanvoeren als:
Middel van cassatie:
dat het hof, door te oordelen en te beslissen als het heeft gedaan in zijn bestreden arrest, het recht heeft geschonden dan wel het vormvereiste van een toereikende motivering niet in acht heeft genomen, één en ander om de navolgende, tevens in hun onderlinge samenhang te lezen, redenen:
1. Inleiding
1.1.
Deze zaak gaat om een grensoverschrijdende beroepsaansprakelijkheidskwestie. Met zijn bestreden arrest heeft het hof een beslissing gegeven in het door verweerders in cassatie sub 1 [gerequireerde 1] en sub 4 [gerequireerde 4] opgeworpen bevoegdheidsincident. Verweerder sub 2 [gerequireerde 2] en verweerster sub 3 [gerequireerde 3] International zijn noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep verschenen. Het hof heeft de bevoegdheid ten aanzien van hen ambtshalve beoordeeld.
1.2.
Het draait in deze zaak om de uitlegging van artikel 5 sub 3 EEX-Vo.1. en in het verlengde daarvan de uitlegging van artikel 6 sub e Rv. Meer in het bijzonder gaat het erom of ingeval van grensoverschrijdende beroepsaansprakelijkheid de plaats waar rechtstreeks loutere vermogensschade wordt geleden, kan worden aangemerkt als Erfolgsort in de zin van genoemde bepalingen.
2. Feiten in cassatie
2.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten2.:
2.1.1.
Universal Music is een platenmaatschappij.3. Zij is onderdeel van de Universal Music Group. Universal Music International Ltd. (‘UMI’) is een zustervennootschap van Universal Music. Ook UMI maakt onderdeel uit van de Universal Music Group.4.
2.1.2.
In 1998 is UMI een overeenkomst aangegaan met de vennootschap naar Tsjechisch recht B&M spol s.r.o. (‘B&M’) en haar aandeelhouders. Ook B&M is een platenmaatschappij. De overeenkomst hield in dat één of meer nader te noemen vennootschappen in de Universal Music Group zeventig procent van de aandelen in B&M zou kopen. Partijen kwamen daarnaast overeen dat die koper(s) ergens in 2003 de resterende dertig procent zou(den) kopen. De prijs voor de aandelen in B&M zou worden vastgesteld op het moment van de aankoop van die resterende dertig procent in het aandelenkapitaal. De aandeelhouders van B&M ontvingen een voorschot op de koopprijs van CZK 50 miljoen. De hoofdpunten van de (voorgenomen) transactie werden vastgelegd in een Letter of Intent (‘LoI’).5.
2.1.3.
Uit de LoI blijkt dat de prijs voor alle aandelen (dus honderd procent van het aandelenkapitaal) vijfmaal de gemiddelde jaarwinst van B&M zou bedragen. De gemiddelde jaarwinst werd berekend over een bepaalde periode tot aan 2003. Partijen hebben vervolgens conform de LoI onderhandeld over een overeenkomst tot verkoop en levering van zeventig procent van de aandelen in B&M en over een aandelenoptieovereenkomst voor de resterende dertig procent van de aandelen.6.
2.1.4.
Het Tsjechische advocatenkantoor [gerequireerde 3] heeft in opdracht van de Group Legal Department van de Universal Music Group (onder meer) de aandelenoptieovereenkomst opgesteld. Vanaf eind augustus 1998 zijn acht concepten van de aandelenoptieovereenkomst en commentaar daarop gewisseld tussen [gerequireerde 3], de Group Legal Department en de aandeelhouders. Gedurende deze onderhandelingen is Universal Music aangewezen als de koper van de aandelen, zowel op grond van de koopovereenkomst en de aandelenoptieovereenkomst.7.
2.1.5.
Universal Music, B&M en de aandeelhouders hebben de aandelenoptieovereenkomst op 5 november 1998 gesloten. Uit de tekst van die overeenkomst blijkt dat een medewerker van [gerequireerde 3] daarin een (deels door de Group Legal Department van Universal Music voorgestelde) tekstwijziging heeft opgenomen, hetgeen ertoe leidde dat de koopprijs (voor aftrek van het voorschot) vervijfvoudigde en voorts werd vermenigvuldigd met het aantal aandeelhouders, derhalve met vier.8.
2.1.6.
Universal Music heeft vervolgens in augustus 2003 voldaan aan haar verplichting om de resterende dertig procent van de aandelen te kopen. Zij berekende de prijs conform de (blijkens de LoI beoogde) koopprijs op een bedrag van CZK 10.180.281,= (ongeveer EUR 313.770,41). De aandeelhouders maakten evenwel aanspraak op een koopprijs overeenkomstig de formule in de aandelenoptieovereenkomst, hetgeen resulteerde in een bedrag van CZK 1.003.605.620,= (ongeveer EUR 30.932.520,27).9.
2.1.7.
Partijen bij de aandelenoptieovereenkomst hebben de kwestie vervolgens voorgelegd aan een arbitragecommissie. Op 31 januari 2005 hebben Universal Music en de aandeelhouders een vaststellingsovereenkomst gesloten om hun geschil te beëindigen. Op grond daarvan heeft Universal Music voor dertig procent van de aandelen een (totale) prijs voldaan van EUR 2.654.280,03.10.
2.1.8.
Universal Music vordert in deze procedure de hoofdelijke veroordeling van [gerequireerde 4] c.s. tot betaling van een bedrag van EUR 2.767.861,25 ten titel van schadevergoeding, vermeerderd met rente en kosten.11. Dit bedrag bestaat uit het meerdere aan betaalde koopprijs en kosten.12. Deze (gestelde) schade betreft zuivere vermogensschade die het directe (initiële) gevolg is van het schadebrengende feit.13.
3. Het arrest van het hof
3.1.
Na enkele inleidende overwegingen (rov. 4.1-4-6) die op zichzelf juist zijn en mitsdien in cassatie niet worden bestreden, komt het hof in rov. 4.7 tot de slotsom dat ‘in de onderhavige zaak’ uit artikel 5 lid 3 EEX-Vo. geen internationale bevoegdheid kan voortvloeien ‘voor de rechter die bevoegd is in de plaats waar, als gevolg van een onrechtmatige daad, zuivere vermogensschade wordt geleden’. Het hof werkt dat oordeel vervolgens uit in rov. 4.8–4.13. In rov. 4.14 geeft het hot, voortbouwend op zijn eerdere oordelen, een oordeel omtrent de bevoegdheid ex artikel 6 Rv (jegens [gerequireerde 1]).
3.2.
In rov. 4.8 geeft het hof een (nogal summiere en selectieve) schets van de rechtspraak van het HvJ EU (voorheen: HvJ EG) inzake artikel 5 lid 3 EEX-Vo.14. Het hof overweegt dat de ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ zowel kan ‘betekenen’ waar de schade is veroorzaakt (Handlungsort) als waar de schade intreedt (Erfolgsort). Daarbij verwijst het hof, bij wijze van voorbeeld, naar HvJ EG 30 november 1976,21/76, LJN: AD4016, NJ 1977/494, Franse Kalimijnen, m.nt. J.C. Schultsz). Het hof voegt daaraan, onder verwijzing naar HvJ EG 19 september 1995, C-364/93, LJN: AD2390, NJ 1997/52,Marinari / Lloyd's Bank, m. nt. Th.M. de Boer, aan toe dat bij de bepaling van het Erfolgsort uitsluitend betekenis mag worden toegekend aan de ‘aanvankelijke’ of initiële schade, niet aan schadelijke gevolgen van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt.
3.3.
Het hof vervolgt in rov. 4.9 met de vaststelling dat het HvJ EU zich nog niet ‘uitdrukkelijk’ heeft uitgelaten over de vraag of een Erfolgsort‘internationale bevoegdheid op grond van artikel [5] lid 3 kan opleveren wanneer op die plaats uitsluitend zuivere (initiële) vermogensschade wordt geleden’. Naar het oordeel van het hof kan het antwoord op die vraag ‘voor wat betreft het onderhavige geschil’ worden gevonden in de jurisprudentie van het HvJ EU en in de EEX-Vo. zelf (in het bijzonder de considerans).
3.4.
Daarbij verwijst het hof in rov. 4.10 naar HvJ EG 16 juli 2009, C-189/08, LJN: BJ3757, NJ 2011/349, Zuid-Chemie, m.nt. Th.M. de Boer, in het bijzonder punt 24 waarin het HvJ EG overweegt dat de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 5 sub 3 EEX-Vo. berust op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de rechterlijke instantie van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze bevoegd is, nu hij normaliter het best in staat is om uitspraak te doen, met name omdat de afstand geringer is en de bewijsvoering makkelijker.
3.5.
Vervolgens oordeelt het hof dat voornoemd ‘bijzonder nauw verband’ tussen de vordering van Universal Music en de Nederlandse rechter ‘hier’ ontbreekt. Het hof somt dan een aantal omstandigheden op waaruit (kennelijk) zou volgen dat dit bijzonder nauw verband ‘hier’ ontbreekt:
- (a)
het onderhavige geschil vloeit voort uit een fout die zou zijn gemaakt door een Tsjechische advocaat;
- (b)
werkzaam voor een in Tsjechië gevestigd kantoor;
- (c)
in de tekst van een overeenkomst beheerst door Tsjechisch recht;
- (d)
die zag op de overname van een in Tsjechië gevestigde onderneming;
- (e)
zowel de koper als de verkopers zouden zijn gevestigd in Tsjechië;
- (f)
de koopprijs werd in Tsjechische kronen betaald;
- (g)
de arbitrage over een geschil in de koopprijs vond plaats in Tajechië;
- (h)
de schikkingsovereenkomst is in Tsjechië ondertekend; en
- (i)
het schikkingsbedrag is in Tsjechië betaald.
3.6.
Daarop overweegt het hof dat tegen ‘deze achtergrond’ het ‘enkele feit dat het schikkingsbedrag ten laste is gekomen van een in Nederland gevestigde vennootschap’ onvoldoende basis zou bieden voor een internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
3.7.
In rov. 4.11 overweegt het hof dat ‘voorts’ de voorzienbaarheid van de krachtens de EEX-Vo. internationaal bevoegde rechter in het geding zou zijn, indien zijn bevoegdheid zou kunnen worden gegrond op het ‘enkele gegeven dat de financiële schade’ in een bepaald land wordt geleden, terwijl ‘voor het overige iedere band met dat land ontbreekt’. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de bijzondere ‘bevoegdheidsregels’ van artikel 5 lid 3 EEX-Vo. een afwijking vormen van het ‘fundamentele beginsel’ dat de gedaagde wordt opgeroepen voor het gerecht van de staat waar hij woonplaats heeft, en dat aan die bevoegdheidsregels een strikte uitlegging moet worden gegeven. Daartoe verwijst het hof naar HvJ EG 10 april 2004, C-168/02, LJN: AY01167, NJ 2006/335, Kronhofer / Maier, m.nt. P. Vlas, punten 12 t/m 14 en 20 en de considerans bij de EEX-Vo., onder 11.
3.8.
Het bof concludeert in rov. 4.12 dat uit de considerans bij de EEX-Vo. en de jurisprudentie van het HvJ zou volgen dat het niet de bedoeling is dat ‘zuivere vermogensschade’ rechtsmacht creëert. Dat heeft het hof kennelijk afgeleid uit het ‘fundamentele beginsel’ dat het noemt in rov. 4.11 waarvan ‘slechts onder toepassing van een strikte uitleg van de in de EEX-Vo genoemde gevallen kan worden afgeweken’. Bij de voorgeschreven strikte uitleg van artikel 5 lid 3 EEX-Vo. zou volgens het hof niet passen dat ‘in casu’ rechtsmacht wordt ontleend aan het feit dat de ‘financiële schade’ in Nederland kan worden gelokaliseerd, terwijl voor het overige iedere band met Nederland ontbreekt, temeer nu het lokaliseren van vermogen onder omstandigheden beïnvloedbaar is’. Daaraan voegt het hof, geïnspireerd door de considerans van de EEX-Vo. toe, dat ‘[n]och het voorwerp van het geschil, noch de autonomie van de partijen’‘in dit geval’ zou rechtvaardigen ‘dat voor de rechtsmacht wordt aangeknoopt bij de plaats waar Universal Music stelt vermogensschade te hebben geleden, nu de onderhavige situatie geen duidelijk in de EEX-Vo. omschreven geval vormt om af te wijken van het in artikel 2 EEX-Vo geformuleerde fundamentele beginsel’.
3.9.
In rov. 4.13 geeft het hof aan Universal Music toe dat het ‘‘nauwe band’ criterium’ geen ‘zelfstandig criterium’ is, waaraan ‘de rechtsverhouding moet worden getoetst’. Dat neemt volgens het hof niet weg dat voor de beoordeling of artikel 5 sub 3 EEX-Vo. ‘in een bepaald geval’ van toepassing is, belang kan worden gehecht aan ‘aspecten die ingaan op de vraag of, en zo ja, in welke mate sprake is van verbondenheid met de rechtssfeer van het aangezochte gerecht’.
3.10.
Het hof laat in rov. 4.14 de verweren van [gerequireerde 1] en [gerequireerde 4] in het midden dat de grondslag van de vordering jegens [gerequireerde 1] geen ‘onrechtmatige daad’ in de zin van artikel 6 Rv en/of artikel 5 sub 3 EEX-Vo. betreft respectievelijk dat de schade waarvan Universal Music vergoeding vordert geen initiële schade is. Het hof hoefde, in zijn redenering, niet op deze verweren te responderen, omdat de Nederlandse rechter hoe dan ook geen bevoegdheid toekomt, ook al zouden deze verweren moeten worden verworpen.
3.11.
In het verlengde daarvan komt het hof evenmin toe aan [gerequireerde 1]'s stelling dat Universal Music onvoldoende zou hebben onderbouwd dat en waarom de Nederlandse rechter bevoegd is op grond van artikel 7 lid 1 Rv (rov. 4.15).
4. Middel
onderdeel a
4.1.
Het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van artikel 5 sub 3 EEX-Vo, althans heeft aan die bepaling op onjuiste wijze toepassing gegeven, door voor ‘de onderhavige zaak’ te beoordelen of daaruit internationale bevoegdheid kan voortvloeien ‘voor de rechter die bevoegd is in de plaats waar, als gevolg van een onrechtmatige daad, zuivere vermogensschade wordt geleden’ (rov. 4.7), waartoe het hof in concreto heeft getoetst of ‘hier’ (dus in de onderhavige zaak) een ‘bijzonder nauw verband’ bestaat tussen de vordering van Universal Music en de Nederlandse rechter (rov. 4.10).
4.2.
Dat is onjuist, omdat, zoals het hof terecht overweegt in rov. 4.13, eerste volzin, aan artikel 5 sub 3 EEX (de premisse) ten grondslag ligt dat een nauwe band bestaat tussen de plaats van het schadebrengende feit en de aldaar aangezochte rechter, maar vervolgens miskent dat artikel 5 sub 3 EEX-Vo. de rechter niet toestaat om te toetsen of die concrete band in het betreffende (door hem te berechten) geval bestaat. Het gaat om een door artikel 5 sub 3 EEX-Vo. reeds veronderstelde of aangenomen band, niet om een concreet nauw verband in het, door de rechter te beoordelen, individuele geval.15.
4.3.
Het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ (in artikel 5 sub 3 EEX-Vo.) dient immers verordeningsautonoom te worden uitgelegd, zodat die plaats niet afhankelijk is en kan zijn van de concrete omstandigheden van het geval, waaraan het hof evenwel blijkens rov. 4.10 (onder het citaat uit HvJ EG 16 juli 2009, C-l89/08, LJN: BJ3757, NJ 2011/349, Zuid-Chemie, m.nt. Th.M. de Boer) heeft getoetst.16. Om diezelfde reden is onjuist 's hofs overweging dat voor de beoordeling of artikel 5 sub 3 EEX-Vo. ‘in een bepaald geval’ kan worden toegepast, ‘belang kan worden gehecht aan’ omstandigheden (‘aspecten’) aan de hand waarvan kan warden vastgesteld ‘of, en zo ja in welke mate’ sprake is van verbondenheid met de rechtssfeer van het aangezochte gerecht’ (rov. 4.13).
4.4.
Een dergelijke beoordeling verdraagt zich niet met de doelstelling van de EEX-Vo. dat de aangezochte rechter moet kannen oordelen over zijn bevoegdheid in de zin van artikel 5 EEX-Vo. zonder te moeten ingaan op de materiële aspecten van de zaak.17. Om die reden kan evenmin in stand blijven 's hofs oordeel (in rov. 4.10 slot) dat ‘tegen deze achtergrond’ het enkele feit dat het schikkingsbedrag ten laste is gekomen van een in Nederland gevestigde vennootschap met het oog op een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting onvoldoende basis biedt voor de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Het hof laat daarmee immers de mogelijkheid open dat ‘tegen een andere achtergrond’ initiële vermogensschade (door de voldoening van een schikkingsbedrag of anderszins) wél ex artikel 5 sub 3 EEX-Vo. tot rechtsmacht van de Nederlandse rechter kan leiden, hetgeen in strijd is met de verdragsautonome uitleg van die bepaling en de daarin veronderstelde nauwe band waaraan de rechter niet (nog eens) afzonderlijk mag toetsen.
4.5.
Voor zover het hof in rov. 4.9 heeft geoordeeld dat het een acte claire of acte eclairé zou zijn dat de plaats waar ‘zuivere (initiële) vermogensschade’ is geleden geen Erfolgsort oplevert in de zin van artikel 5 sub 3 EEX-Vo. (en mitsdien de rechter van die plaats niet bevoegd is of kan zijn) geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit HR 4 april 2008, LJN: BC3305, NJ 2008/202, Zuid-Chemie / Philippo's Mineralenfabriek blijkt immers dat noch van bet een, noch van het andere sprake is, terwijl het HvJ EG de betreffende prejudiciële vraag tot dusverre niet heeft beantwoord.18.
4.6.
De rechtsopvatting van het hof dan wel de toepassing die het heeft gegeven aan artikel 5 sub 3 EEX-Vo. is ook daarom onjuist, omdat die rechtsopvatting dan wel toepassing in strijd is met het uitgangspunt van de EEX-Vo. dat de bevoegdheidsregels in hoge mate voorspelbaar moeten zijn. De toetsing die het hof voorstaat en in elk geval in zijn arrest heeft uitgevoerd doet (in belangrijke mate) afbreuk aan die voorspelbaarheid, omdat in 's hofs lezing van artikel 5 sub 3 EEX-Vo. de bevoegdheid van de rechter van de plaats van het schadebrengende feit afhankelijk is van zijn beoordeling van de vraag of en de mate waarin op grond van de omstandigheden van het geval sprake is van verbondenheid met de rechtssfeer van het aangezochte gerecht.19.
4.7.
Het hof had moeten volstaan met de vaststelling waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, meer in het bijzonder waar het Erfolgsort is gelegen.20. Omtrent dit laatste heeft het hof evenwel niets vastgesteld, behoudens dat bij de bepaling daarvan alleen betekenis mag worden toegekend aan de ‘aanvankelijke’ of initiële schade (rov. 4.8) terwijl het hof in het midden heeft gelaten óf de schade die Universal Music vordert initiële schade is (rov. 4.14), zodat van dat laatste in cassatie (veronderstellenderwijs) moet worden uitgegaan.21. Anders dan het hof kennelijk oordeelt in rov. 4.9 eerste volzin) is op grond van artikel 5 sub 3 EEX-Vo. met het Erfolgsort de bevoegdheid van de rechter ter plaatse gegeven. Er is dan geen plaats voor een beoordeling óf die plaats bevoegdheid kan opleveren (bijvoorbeeld omdat daar louter (initiële) vermogensschade is geleden).
4.8.
Indien het hof in rov. 4.10 slot heeft geoordeeld dat de schade van Universal Music louter bestaat uit de voldoening van het schikkingsbedrag is dat oordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, nu Universal Music er in de feitelijke instanties op heeft gewezen dat haar initiële vermogensschade ook andere aspecten heeft (zoals het hebben van de verplichting een hogere koopprijs te voldoen dan de bedoeling was).22.
4.9.
Dat het hof heeft geoordeeld (in rov. 4.9) dat (‘zowel’) de koper (als de verkopers) was gevestigd in Tsjechië is een onbegrijpelijk oordeel, nu de rechtbank in rov. 2.5 en 2.6 van haar vonnis heeft overwogen dat Universal Music als koper is aangewezen en als zodanig heeft gefungeerd, van welk oordeel het hof in hoger beroep is uitgegaan (rov. 3), terwijl tussen partijen in confesso is dat Universal Music is gevestigd in Nederland23.
onderdeel b
4.10.
's Hofs oordeel (in rov. 4.12) dat het ‘niet de bedoeling is’ dat zuivere vermogensschade rechtsmacht creëert geeft eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtspraak van het HvJ EU maakt geen onderscheid naar soorten schade teneinde het Erfolgsort (als plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan) te bepalen. Evenmin sluit die rechtspraak (de plaats waar) vermogensschade is geleden bij voorbaat uit ter bepaling van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan.24.
4.11.
Voor zover het hof zou hebben bedoeld te oordelen dat het Erfolgsort niet in Nederland is gelegen in het licht van de omstandigheden die het noemt in rov. 4.10, is zijn arrest onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, nu die omstandigheden ofwel (uitsluitend en op zijn best) betrekking hebben op het Handlungsort (a t/m f in rnr. 3.5) dan wel op de plaats van handelingen ter beperking van de elders (in Baarn, Nederland) geleden schade (g t/m i in rnr. 3.5) en/althans, zonder nadere toelichting (die in 's hofs arrest evenwel ontbreekt) niet valt in te zien waarom Universal Music haar initiële (vermogens)schade niet in Baarn (in Nederland) heeft geleden.25.
onderdeel c
4.12.
Het oordeel van het hof in rov.4.12 dat bij de ‘voorgeschreven strikte uitleg’ van artikel 5 sub 3 EEX-Vo. niet zou passen dat ‘in casu’ rechtsmacht wordt ontleend aan het feit dat de financiële schade in Nederland kan worden gelokaliseerd, terwijl voor het overige iedere band met Nederland ontbreekt, geeft evenzeer blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Allereerst wordt dit oordeel gevitieerd door middelonderdeel a, nu het kennelijk voortbouwt op de onjuiste rechtsopvatting of -toepassing van het hof dat plaats is voor een (concrete) toetsing of op grond van de omstandigheden een (voldoende) nauwe band met Nederland bestaat. In de tweede plaats miskent het hof dat de strikte uitleg van artikel 5 sub 3 EEX-Vo. niet zover mag gaan dat die bepaling wat betreft het Erfolgsort van zijn nattige werking wordt beroofd. Dat is evenwel het gevolg van de rechtsopvatting dan wel rechtstoepassing van het hof, omdat zij ertoe leidt dat in dit geval in het geheel geen Erfolgsort kan worden bepaald nu er uitsluitend sprake is van vermogens- of financiële schade die nergens anders kan worden ‘gelokaliseerd’ dan in Nederland.26.
4.13.
Daaraan kan, anders dan het hof overweegt in rov. 4.11. niet afdoen dat de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 5 sub 3 EEX-Vo. een afwijking vormt van het fundamentele beginsel van de EEX-Vo. dat de gedaagde wordt opgeroepen voor de rechter van de (lid)staat van zijn woonplaats, alleen al daarom, niet omdat artikel 5 sub 3 EEX-Vo. de oproeping van de gedaagde voor de rechter van de plaats van het schadebrengende feit toestaat náást de rechter die op grond van artikel 2 EEX-Vo. (waarin dat fundamentele beginsel is vastgelegd), waarbij de eiser de keuze heeft tussen de rechter van het Handlungsort en het Erfolgsort. Dat fundamentele beginsel kan derhalve geen grond vormen om die, door de EEX-Vo. gegeven (keuze)mogelijkheid te beperken in dier voege dat de rechter van het Erfolgsort (uiteindelijk toch) niet kan worden geadieerd omdat het gaat om louter vermogens- of financiële schade. Dat is voorts onjuist, omdat de ruime formule van artikel 5 sub 3 EEX-Vo. een groot aantal aansprakelijkheidssoorten omvat, waardoor een exclusieve keuze voor ofwel het Erfolgsort ofwel het Handlungsort onwenselijk (en rechtens onjuist) is.
4.14.
Aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van artikel 5 sub 3 EEX-Vo. kan evenmin afdoen dat, zoals het hof overweegt in rov. 4.12.‘het lokaliseren van vermogen onder omstandigheden beïnvloedbaar’ zou zijn. Allereerst miskent het hof hiermee dat het er niet om gaat waar het vermogen van (in dit geval) Universal Music is of moet worden gelokaliseerd, maar waar het Erfolgsort is gelegen. Dat Erfolgsort kan, op grond van de jurisprudentie van bet HvJ EU, de plaats zijn waar initiële vermogensschade wordt geleden.27. Universal Music heeft concreet gesteld dat zij die vermogensschade heeft geleden in Baarn.28.
4.15.
Aan die bevoegdheid kan voorts niet (laat staan ‘temeer’) afdoen dat ‘het lokaliseren van vermogen onder omstandigheden beïnvloedbaar is’. Het hof heeft (kennelijk) miskend dat hier geen situatie aan de orde is waarin schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt. Het gaat hier om (vermogens)schade die initieel en daadwerkelijk is ingetreden in Baarn in Nederland. Daarmee is de schade gelokaliseerd. Het (eventueel) later lokaliseren van vermogen of vermogensbestandelen verandert de plaats van de schade niet. Daarmee geeft ook dit oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, nu het hof niet heeft vastgesteld dat het schadeveroorzakend handelen van [gerequireerde 4] c.s. elders (dat wil zeggen: ergens anders dan in Baarn, Nederland) schade heeft veroorzaakt.
4.16.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat het lokaliseren van het vermogen van Universal Music (zelf) feitelijk beïnvloedbaar is, heeft het hof hetzij in strijd met artikel 24 Rv de gronden van het verweer van [gerequireerde 4] en [gerequireerde 1] aangevuld, hetzij de feitelijke grondslag van dat verweer in strijd met artikel 149 lid 1 Rv uitgebreid. Noch [gerequireerde 4], noch [gerequireerde 1] beeft immers iets van die strekking aangevoerd.
4.17.
[gerequireerde 1] heeft slechts aangevoerd dat Universal ‘een wereldwijd opererende onderneming [is] waarbij de lokalisatie van haar vermogen te arbitrair en te toevallig is’.29. Die stelling kan evenwel geen betrekking hebben op (louter) de Nederlandse rechtspersoon Universal Music B.V., nu deze niet zelf de wereldwijd opererende onderneming is, maar een daarvan in Nederland gevestigd onderdeel is.30. Indien het hof die stelling in haar oordeel heeft gevolgd, is dat oordeel onbegrijpelijk, omdat, zonder toelichting die in 's hofs arrest evenwel ontbreekt, niet valt in te zien dat het lokaliseren van het vermogen van een Nederlandse rechtspersoon beïnvloedbaar zou zijn of worden doordat deze onderdeel is van een wereldwijde onderneming. Dat is een ontoelaatbare pars pro toto-redenering. Indien het hof zou hebben geoordeeld dat Universal Music (zelf en in haar eentje) de ‘wereldwijde onderneming’ is, is het oordeel van het hof innerlijk tegenstrijdig, althans onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken uit de feitelijke instanties. Het hof gaat in hoger beroep immers uit van de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in de rov. 2.1 tot en met 2.8 van haar vonnis van 27 mei 2009 (zie rov. 3). In rov. 2.2 heeft de rechtbank feitelijk vastgesteld dat Universal Music een onderdeel is van de Universal Music Group, de wereldwijde (muziek)onderneming.31.
4.18.
In elk geval valt zonder toelichting (die in 's hofs arrest evenwel ontbreekt) niet in te zien dat (al dan niet: daarmee) de lokalisatie van het vermogen van Universal Music beïnvloedbaar zou zijn, laat staan dat het hof de omstandigheden heeft genoemd waaronder dat volgens het hof zou kunnen en vervolgens aan die omstandigheden heeft getoetst. Daarmee geeft 's hofs overweging geen, althans onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang teneinde deze voor derden (waaronder begrepen de hogere rechter) begrijpelijk en controleerbaar te maken.
onderdeel d
4.19.
Het slagen van één of meer van de voorgaande middelonderdelen vitieert (ook) rov. 4.6. Die rov. heeft betrekking op de bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van artikel 6 onder e Rv. 's Hofs daarop betrekking hebbende oordelen zijn immers gelijk aan de oordelen van het hof aangaande artikel 5 sub 3 EEX-Vo., zodat zij om dezelfde redenen niet in stand kunnen blijven.
onderdeel e
4.20.
Het slagen van één of meer van de middelonderdelen a-dvitieert rov. 5.1–5.2 en het dictum van het arrest a quo.
Mitsdien:
het de Hoge Raad zal behagen om op grond van deze middelen het arrest waartegen zij zich richten te vernietigen, met verdere beslissing als de Hoge Raad juist oordeelt, kosten rechtens.
Deze kosten dezes, zijn voor mij, deurwaarder: € 76,71 + kosten verzending p.m.
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑04‑2013
Verordening (EG) 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L 12, laatstelijk gewijzigd op 22 februari 2012, PbEU L 50..
De rechtbank heeft deze feiten vastgesteld in haar vonnis van 27 mei 2009. Het hof is in hoger beroep uitgegaan van deze feiten (rov. 3).
Dit is wellicht een wat ouderwetse aanduiding, maar zo staat het nu eenmaal in het vonnis.
Rov. 2.2 vs.
Rov. 2.3 vs.
Rov. 2.4 vs.
Rov. 2.5 vs.
Rov. 2.6 vs.
Rov. 2.7 vs.
Rov. 2.8 vs.
Rov. 3.1 vs.
Rnr. 31 dagv.
Rov. 5.10 vs; [gerequireerde 4] heeft (voorwaardelijk incidenteel) gegriefd tegen deze rov. van de rb. (zie rnr. 77–84 MvA), maar het hof heeft de juistheid van [gerequireerde 4]’ stellingen op dit punt in het midden gelaten (rov. 4.14), zodat (bij wijze van hypothetische feitelijke grondslag) kan worden uitgegaan van de juistheid van de vaststelling van de rechtbank dat het hier gaat om zuivere vermogensschade die het directe (initiële) gevolg is van het schadebrengende feit.
De rechtspraak die het hof in rov. 4.8 noemt, heeft overigens betrekking op het EEX-Verdrag. Deze rechtspraak heeft evenwel voor de EEX-Vo. zijn gelding behouden (zie HvJ EU Zuidchemie, punt 18).
Rnr. 18 e.v. MvG; nrn. 12; pleitnotities mr. Temme in hoger beroep.
Rnr. 22 MvG.
Zie rnr. 21–23 MvG
Noch in: HvJ EG 16 juli 2009 (zie rnr.4.3 voor vindplaatsen), punten 33–36, noch in een later arrest.
Zie ook rnr. 32 MvG.
Rnr. 11 pleitnotities mr. Temme in hoger beroep.
Zie ook mr. 27 MvG.
Rnr. 30 MvG; mr. 10 pleitnotities mr. Temme in hoger beroep.
Vgl. rnr. 32 inc. concl. exceptie onbevoegdheid [gerequireerde 4], rnr. 3.17 inc. concl. exceptie onbevoegdheid [gerequireerde 1] en rnr. 29 MvG.
Rnr. 26–27 MvG
Rnr. 28–30 MvG.
Zie mr. 27 en 29 MvG.
Zie onderdeel b.
Rnr. 27 MvG.
Rnr. 2.24 pleitnotities mr. J.W. de Groot in hoger beroep.
Zoals ook volgt uit prod. 2 [gerequireerde 1] (overgelegd ter gelegenheid van de pleidooien in eerste aanleg op 11 maart).
Zie prod. 2 [gerequireerde 1].