Rov. 2.4 van het tussenvonnis van 28 maart 2012.
HR, 07-11-2014, nr. 13/04162
ECLI:NL:HR:2014:3125
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-11-2014
- Zaaknummer
13/04162
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3125, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑11‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:681, Gevolgd
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBDHA:2013:9124
ECLI:NL:PHR:2014:681, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3125, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑08‑2013
- Vindplaatsen
BR 2015/17 met annotatie van E.W.J. de Groot
NJ 2015/56 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
Uitspraak 07‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Ontvankelijkheid cassatieberoep tegen tussenvonnis, HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6657, NJ 2012/317. Schadeloosstelling voor huurder van onteigende bedrijfsruimte, art. 40-42 Ow. Bedrijfsschade van vennootschap onder firma die in het gehuurde een bedrijf uitoefent. HR 22 maart 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB5578, NJ 1972/294; HR 6 juni 1973, ECLI:NL:HR:1973:AB7224, NJ 1974/140; HR 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1731, NJ 2014/100.
Partij(en)
7 november 2014
Eerste Kamer
13/04162
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de GEMEENTE DEN HAAG,zetelende te Den Haag,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. van den Berg.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Gemeente en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/09/380134/HA ZA 10-3971 van de rechtbank Den Haag van 2 maart 2011, 28 maart 2012 en 26 juni 2013;
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vonnissen van de rechtbank heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep voor zover gericht tegen het tussenvonnis en tot verwerping van het beroep voor zover gericht tegen het eindvonnis.
3 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep voor zover gericht tegen het tussenvonnis
In de cassatiedagvaarding is namens de Gemeente aangezegd dat zij tegen het vonnis van 28 maart 2012 (hierna: het tussenvonnis) en het eindvonnis beroep in cassatie instelt. De Gemeente heeft weliswaar tegen beide vonnissen klachten aangevoerd, maar heeft geen klachten gericht tegen de beslissing in het tussenvonnis dat de Gemeente aan [verweerder] een voorschot van € 7.000,-- dient te betalen. Daarom staat, gelet op de art. 54l lid 1 en 54t lid 1 in verbinding met art. 52 lid 2 Ow, van het tussenvonnis geen cassatieberoep open en kan de Gemeente in zoverre niet in haar beroep worden ontvangen.Dit staat evenwel niet in de weg aan de beoordeling van het middel voor zover daarin wordt geklaagd over in het tussenvonnis vervatte oordelen van de rechtbank die in het eindvonnis zijn overgenomen en ten grondslag zijn gelegd aan de daarin gegeven uitspraak over de schadeloosstelling. (Vgl. HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6657, NJ 2012/317)
4. Beoordeling van het middel
4.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 29 december 2010 heeft de rechtbank ten name en ten behoeve van de Gemeente vervroegd de onteigening uitgesproken van het perceel kadastraal bekend gemeente Den Haag, sectie [A], nummer [001] (hierna: de onroerende zaak).
(ii) [verweerder] was huurder van de onroerende zaak. Daarin werd een restaurant geëxploiteerd door een vennootschap onder firma. De vennoten waren [verweerder] en [betrokkene 1].
(iii) Op vordering van [verweerder] heeft de rechtbank hem toegestaan als huurder tussen te komen in het onteigeningsgeding.
4.2
De rechtbank heeft de door de Gemeente aan [verweerder] te betalen schadevergoeding vastgesteld op € 131.000,-- en daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
[verweerder] heeft de door hem gehuurde bedrijfsruimte ter beschikking gesteld aan het door de vennootschap onder firma gedreven restaurant. Als gevolg van de onteigening kan hij daarmee niet voortgaan. Gelet op de vennootschappelijke verhouding waarin [verweerder] zich op de peildatum bevond, brengt de billijkheid mee dat op [verweerder] de verplichting rust de schade die de vennootschap dientengevolge lijdt aan de vennootschap te vergoeden. De schadeloosstelling voor onteigening bestaat voor [verweerder] dus uit de volledige bedrijfsschade van de door [verweerder] (mede) gedreven vennootschap onder firma. (rov. 2.17 van het tussenvonnis, rov. 2.8-2.11 van het eindvonnis)
4.3
Klacht 1 bestrijdt niet het oordeel van de rechtbank dat, gelet op de vennootschappelijke verhouding waarin [verweerder] zich op de peildatum bevond, de billijkheid meebrengt dat op hem de verplichting rust de schade die de vennootschap als gevolg van de onteigening lijdt, aan de vennootschap te voldoen. Uitgaande van die vennootschappelijke verhouding, voert de klacht onder 10-11 aan dat de rechtbank heeft miskend dat tot de door [verweerder] als huurder geleden schade als gevolg van de onteigening niet de schade behoort die de vennootschap onder firma lijdt vanwege het niet meer ter beschikking staan van de door [verweerder] gehuurde bedrijfsruimte.
4.4.1
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
4.4.2
Volgens art. 40 Ow vormt de schadeloosstelling bij onteigening een volledige vergoeding voor alle schade die de onteigende rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt. Art. 40 is van overeenkomstige toepassing op rechten die door de onteigening geheel of gedeeltelijk vervallen.Een huurrecht van bedrijfsruimte vervalt door inschrijving van het onteigeningsvonnis (art. 59 lid 3 Ow).
4.4.3
Art. 42 lid 1 Ow bepaalt onder meer dat bij de onteigening van verhuurde bedrijfsruimte als omschreven in art. 7:309 lid 5 BW, door de onteigenende partij aan de huurder een schadeloosstelling wordt betaald, en dat bij de begroting daarvan rekening wordt gehouden met de kans dat de huurverhouding bij het verstrijken van de geldigheidsduur van de overeenkomst zou hebben voortgeduurd. Art. 42 lid 1 Ow strekt blijkens de parlementaire geschiedenis ertoe dat de schadeloosstelling van de huurder van bedrijfsruimte een volledige vergoeding van diens bedrijfsschade omvat (zie de vindplaatsen genoemd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.5).
Ten behoeve van de begroting van de aan [verweerder] toekomende schadeloosstelling heeft de rechtbank terecht aansluiting gezocht bij de rechtspraak van de Hoge Raad waarin is beslist dat indien een eigenaar op de onteigende zaak een bedrijf heeft uitgeoefend in het verband van een vennootschap onder firma of maatschap, of in een niet juridisch vormgegeven familieverband, en op hem een verplichting rust om de hem toe te kennen vergoeding ter zake van inkomensschade in dat verband in te brengen, de volledige bedrijfsschade van dat verband moet worden aangemerkt als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening in de zin van art. 40 Ow (HR 22 maart 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB5578, NJ 1972/294; HR 6 juni 1973, ECLI:NL:HR:1973:AB7224, NJ 1974/140;HR 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1731, NJ 2014/100). In het licht van hetgeen hiervoor in 4.4.2-4.4.4 is overwogen, heeft te gelden dat ook indien een huurder in het verband van een vennootschap onder firma of maatschap, of in een niet juridisch vormgegeven familieverband, een bedrijf uitoefent in of op een onroerende zaak die wordt onteigend, en op de huurder een verplichting rust om de hem toe te kennen vergoeding ter zake van inkomensschade in dat verband in te brengen, de volledige bedrijfsschade van dat verband moet worden aangemerkt als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening in de zin van art. 40 Ow.
4.5.1
Op het vorenstaande stuit de hiervoor in 4.3 weergegeven klacht af.
4.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de Gemeente niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het tussenvonnis;
verwerpt het beroep tegen het eindvonnis;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 380,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-presiden F.B. Bakels als voorzitter, en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 7 november 2014.
Conclusie 27‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Ontvankelijkheid cassatieberoep tegen tussenvonnis, HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6657, NJ 2012/317. Schadeloosstelling voor huurder van onteigende bedrijfsruimte, art. 40-42 Ow. Bedrijfsschade van vennootschap onder firma die in het gehuurde een bedrijf uitoefent. HR 22 maart 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB5578, NJ 1972/294; HR 6 juni 1973, ECLI:NL:HR:1973:AB7224, NJ 1974/140; HR 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1731, NJ 2014/100.
Partij(en)
13/04162
mr. J.C. van Oven
Zitting 27 juni 2014
Conclusie inzake:
de Gemeente Den Haag
eiseres tot cassatie
(mr. P.S. Kamminga)
tegen
[verweerder]
verweerder in cassatie
(mr. J.P. van den Berg)
De zaak betreft de aan een huurder ([verweerder]) wegens onteigening toe te kennen schadeloosstelling. De rechtbank heeft de te vergoeden schade vastgesteld op basis van verplaatsing van het in het onteigende door een vennootschap onder firma (vennoten: [verweerder] en [betrokkene 1]) geëxploiteerde restaurant. In cassatie komt de Gemeente hiertegen op met een waaier van klachten, waarvan de belangrijkste inhoudt dat de schadevergoedingsrechtspraak met betrekking tot onteigenden die in vennootschap onder firma-verband bedrijfsschade lijden niet toepasbaar is als het gaat om huurders die in vennootschap onder firma-verband bedrijfsschade lijden. Ook de proceskostenveroordeling wordt bestreden.
Ik houd het ervoor dat geen van de klachten tot cassatie kan leiden.
1. Procesverloop
1.1
Bij vonnis van 29 december 2010 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) vervroegd de onteigening uitgesproken ten behoeve en ten name van de Gemeente Den Haag (hierna: de Gemeente) van het perceel kadastraal bekend gemeente ’s-Gravenhage, sectie [A], nummer [001], in totaal groot 00.01.96 hectare, en ten behoeve van de begroting van de schadeloosstelling drie deskundigen benoemd. De rechtbank heeft bij hetzelfde vonnis het voorschot op de aan de onteigende [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) toekomende schadeloosstelling bepaald op € 270.000.
1.2
[verweerder] heeft na voornoemd vonnis gevorderd als huurder in de hoofdzaak te mogen tussenkomen. Daarbij heeft hij gevorderd hem toe te staan om tot uiterlijk 14 maart 2014 de exploitatie van zijn in de onteigende onroerende zaak gevestigde restaurant [B] te continueren alsmede de Gemeente te bevelen aan hem alsnog een aanbod tot schadeloosstelling te doen. De rechtbank heeft bij vonnis van 2 maart 2011 de vordering tot tussenkomst toegewezen en het meer of anders door [verweerder] gevorderde afgewezen.
1.3
De opneming door de deskundigen van het te onteigenen perceel heeft op 10 maart 2011 plaatsgevonden.
1.4
Het vonnis van vervroegde onteigening van 29 december 2010 is op 25 maart 2011 in de openbare registers ingeschreven.1.
1.5
Het deskundigenrapport is op 14 september 2011 ter griffie van de rechtbank gedeponeerd. In het rapport adviseren de deskundigen de waarde van het onteigende te bepalen op € 352.000, de overige schade van [betrokkene 2] (wederbeleggingskosten) te bepalen op € 25.908 en de aan [verweerder] toe te kennen vergoeding op basis van liquidatie van de in het onteigende gevoerde onderneming te stellen op € 7.000 (te weten de winstderving, begroot op € 1000 per jaar, vergoed tegen de voor een huurder van bedrijfsruimte gebruikelijke factor 7).
1.6
De Gemeente en [verweerder] hebben op 14 februari 2012 bij pleidooi gereageerd op het rapport. Met [betrokkene 2] had de Gemeente reeds voorafgaand aan de pleidooizitting van 14 februari 2012 minnelijke overeenstemming bereikt over de aan [betrokkene 2] toekomende schadeloosstelling.
1.7
Op 7 februari 2012, een week voor de pleidooien, heeft [verweerder] een voorwaardelijk verzoek ingediend tot verhoging van het aan hem toegekende voorschot van nihil (art. 54o Ow).
1.8
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 28 maart 2012 geoordeeld dat aan [verweerder] als huurder een schadeloosstelling toekomt die (anders dan de deskundigen hebben aangenomen) niet bestaat uit de door hem gederfde winst van gemiddeld € 1.000 per jaar, maar uit de bedrijfsschade van de vennootschap onder firma (vennoten: [verweerder] en [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1])), die ten tijde van de inschrijving van het onteigeningsvonnis het restaurant [B] in het onteigende exploiteerde, welke schadeloosstelling [verweerder] aan die vennootschap dient te voldoen. De rechtbank heeft in verband daarmee bepaald dat de deskundigen een nader advies dienen uit te brengen. Tevens heeft de rechtbank in dit tussenvonnis het door de Gemeente aan [verweerder] te betalen voorschot bepaald op € 7.000.
1.9
De deskundigen hebben op 3 september 2012 een nader deskundigenrapport uitgebracht dat op 5 september 2012 ter griffie is gedeponeerd. In dit rapport berekenden de deskundigen de aan [verweerder] te vergoeden schade op € 131.000 (behoudens p.m. posten inzake rente- en belastingschade). De Gemeente en [verweerder] hebben bij pleidooi van 26 november 2012 daarop gereageerd. Vervolgens hebben de deskundigen op 25 april 2013 een tweede nader rapport uitgebracht dat op 26 april 2013 ter griffie is gedeponeerd. Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de schadeloosstelling dient te worden begroot op basis van liquidatie hebben de deskundigen in dit rapport het aan [verweerder] toekomende bedrag begroot op € 51.570 te vermeerderen met € 942 ter vergoeding van belastingschade. Bij pleidooi van 27 mei 2013 hebben de Gemeente en [verweerder] gereageerd op dit tweede nadere deskundigenrapport.
1.10
Bij eindvonnis van 26 juni 2013 heeft de rechtbank de aan [verweerder] te betalen schadeloosstelling vastgesteld op € 131.000, waarin het reeds betaalde voorschot van € 7.000 is begrepen, en de Gemeente veroordeeld in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen ten bedrage van € 70.512,02 en in de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van [verweerder] tot een bedrag van € 45.189,65 en tot betaling van het reeds door [verweerder] betaalde griffierecht van € 1.414.
1.11
Bij akte houdende verklaring van cassatie van 8 juli 2013 heeft de gemeente (tijdig)2.cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 26 juni 2013.3.De cassatieverklaring heeft zij bij exploot van 21 augustus 2013 (tijdig)4.laten betekenen aan [verweerder]. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten nader schriftelijk doen toelichten en gerepliceerd en gedupliceerd.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep tegen het tussenvonnis van 28 maart 2012
De Gemeente kan niet in haar cassatieberoep worden ontvangen voor zover dat is gericht tegen het vonnis van 28 maart 2012 (hierna: het tussenvonnis). Bij dit tussenvonnis is niet de onteigening uitgesproken, nadien een voorschot bepaald of uitspraak gedaan over de toe te kennen schadeloosstelling, zodat daarvan ingevolge art. 54l lid 1 en 54t lid 1 jo. art. 52 lid 2 Ow geen cassatieberoep open staat.5.Dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is staat echter niet in de weg aan een beoordeling van cassatieklachten tegen in het tussenvonnis vervatte oordelen die de rechtbank in het eindvonnis heeft overgenomen en aan de daarin gegeven uitspraak ten grondslag heeft gelegd.6.
3. Inleiding, kernpunten van het debat en het oordeel van de rechtbank
3.1
De onteigening is uitgesproken op basis van het besluit van de raad van de gemeente Den Haag van 23 april 2009, tot onteigening krachtens art. 77 lid 1, aanhef en onder 1° (oud) Ow, goedgekeurd bij (Koninklijk) Besluit van 9 december 2009. no. 09.003475, Stcrt. 21 december 2009 nr. 19772. De onteigening geschiedt ter uitvoering van het op 9 februari 2005 onherroepelijk geworden bestemmingsplan Het Oude Centrum ter verkrijging van de vrije beschikking over het perceel en de daarop rustende rechten. Dit bestemmingsplan voorziet in de concentratie van horecavoorzieningen in een aantal horecazones in de binnenstad van Den Haag. De Gemeente wil deze zones zowel bouwkundig als wat de uitstraling en uitrusting betreft op een hoger kwaliteitsniveau brengen. Het onteigende perceel is niet gelegen in de horecazone, het horecabedrijf dat op het perceel is gevestigd is daarom wegbestemd. Op het perceel rust de bestemming “Gemengde Doeleinden I en Wonen (GDI+Wo)”.7.
3.2
Op het onteigende bevindt zich een pand, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te Den Haag, dat rond 1600 is gebouwd. Op de begane grond bevindt zich een bedrijfsruimte die werd gebruikt als koffie- en eethuis.8.Deze bedrijfsruimte is in 1999 door [betrokkene 2] verhuurd aan [verweerder] (door de rechtbank genoemd: [verweerder]). Met ingang van 1 april 2010 exploiteert [verweerder] tezamen met [betrokkene 1] in een vennootschap onder firma “Restaurant [B] V.O.F.” (door de rechtbank genoemd: “vennootschap II”) een koffie- en eethuis in de bedrijfsruimte.9.
3.3
De deskundigen hebben geconstateerd dat het winstaandeel van [verweerder] in deze vennootschap onder firma op de peildatum ( 25 maart 2011) 5% beliep, terwijl de resterende winst toekwam aan [betrokkene 1]. Vóór 1 april 2010 was [betrokkene 1] werknemer van het restaurant en was de exploitatie in handen van een vennootschap onder firma met [verweerder] en [betrokkene 3] als vennoten (door de rechtbank genoemd: “vennootschap I”). De deskundigen meenden dat alleen [verweerder], en niet ook [betrokkene 1], als huurder en derde belanghebbende in de zin van art. 3 Ow kan gelden en dat de schade van [betrokkene 1] ook niet op andere wijze bij de begroting van de schadeloosstelling dient te worden betrokken, omdat de exploitatie van het koffie- en eethuis door de vennootschap waarin hij vennoot is, pas is aangevangen na de terinzagelegging van het onteigeningsplan als bedoeld in art. 39 Ow.10.De aan [verweerder] toe te kennen schadeloosstelling hebben de deskundigen (alles in hun eerste rapport) begroot op basis van liquidatie op grond van hun visie dat een redelijk handelend ondernemer er niet voor zou kiezen de onderneming na onteigening te verplaatsen naar een andere locatie en daarvoor investeringen te doen. Op die basis kwamen zij tot hun advies om [verweerder] een vergoeding toe te kennen van € 7.000, zijnde zeven maal de begrote winstderving van [verweerder] van € 1.000 per jaar.11.
3.4
De rechtbank heeft deze visie van de deskundigen niet gevolgd. In het tussenvonnis oordeelde zij (rov. 2.17):
“2.17. De rechtbank is met de gemeente van oordeel dat [betrokkene 1] en vennootschap II niet zijn aan te merken als derde belanghebbenden in de zin van artikel 3 Ow. Zij hebben immers geen persoonlijk of zakelijk recht op het onteigende. Alleen [verweerder] kan als huurder aanspraak maken op schadeloosstelling. De aan [verweerder] toekomende schadeloosstelling bestaat echter niet uit de door hem gederfde winst van gemiddeld € 1.000,-- per jaar. [verweerder] genoot deze winst immers niet als huurder, zoals de gemeente ook betoogt, maar als vennoot. Bij de begroting van de aan [verweerder] toekomende schadeloosstelling dient daarom naar het oordeel van de rechtbank tot uitgangspunt te worden genomen dat aan [verweerder] de volledige bedrijfsschade van de door hem (mede) gedreven vennootschap dient te worden vergoed. [verweerder] heeft immers de door hem gehuurde bedrijfsruimte, zonder daarvoor een vergoeding te verkrijgen12., ter beschikking gesteld aan de onderneming. Als gevolg van de onteigening zal [verweerder] daartoe niet meer in staat zijn. Gelet op de vennootschappelijke verhouding waarin [verweerder] zich op de peildatum bevond, brengt de billijkheid met zich mee dat op [verweerder] de verplichting rust de schade die de vennootschap dientengevolge lijdt aan die vennootschap te voldoen (zie ook HR 22 maart 1972, NJ 1972, 294 (Staat/Vosman) en HR 6 juni 1973, NJ 1974, 140 (Staat/Lamers)). De schade die [verweerder] dientengevolge lijdt is aan te merken als rechtstreeks en noodzakelijk onteigeningsgevolg. De schadeloosstelling voor onteigening voor [verweerder] bestaat dus uit de bedrijfsschade van de vennootschap.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat alleen [verweerder] kan worden aangemerkt als derde belanghebbende en dat hem een schadeloosstelling toekomt die bestaat uit de (volledige) bedrijfsschade van de mede door hem gedreven vennootschap, welke schadeloosstelling [verweerder] aan die vennootschap dient te voldoen.”
3.5
De Gemeente heeft na het tussenvonnis aangevoerd dat de rechtbank zou moeten terugkomen op het in rov. 2.17 van het tussenvonnis van 28 maart 2012 gegeven oordeel dat aan [verweerder] een schadeloosstelling toekomt die bestaat uit de (volledige) bedrijfsschade van de op de peildatum mede door hem gedreven onderneming. In haar eindvonnis overwoog de rechtbank m.b.t. de vraag of zij zou moeten terugkomen op rov. 2.17 van het tussenvonnis:
“2.9 De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Zij overweegt hiertoe dat in dit geval weliswaar geen sprake is van een eigenaar van de onteigende onroerende zaak die zelf in het onteigende een onderneming exploiteert, maar [verweerder], huurder van het onteigende, was wel als vennoot in bedrijfsmatige zin betrokken bij de in het onteigende gevoerde onderneming. Dat het winstaandeel van [verweerder] slechts 5 % bedroeg, doet hieraan niet af. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit verband geen relevant onderscheid te maken tussen een eigenaar en een huurder die, al dan niet tezamen met een ander, in het onteigende zijn bedrijf uitoefent, mits sprake is van economische en juridische verbondenheid van de huurder ten opzichte van de onderneming. Van een dergelijke verbondenheid is, zoals volgt uit rechtsoverweging 2.17. van genoemd tussenvonnis, in het geval van [verweerder] sprake. Gelet hierop is de verplichting tot vergoeding van de schade die [verweerder] lijdt doordat voor hem als gevolg van de onteigening de mogelijkheid verloren gaat de door hem gehuurde bedrijfsruimte ter beschikking te stellen aan de onderneming, in beginsel gegeven.
2.10
Het voorgaande zou anders zijn als sprake was van gebruik van het onteigende zonder recht of titel. Aan de stelling van de gemeente dat van deze situatie sprake was, gaat de rechtbank echter voorbij. Dat het huurcontract eraan in de weg stond dat [verweerder] in het onteigende een onderneming exploiteerde in samenwerking met een ander is immers uitdrukkelijk weersproken door zowel [verweerder] als de deskundigen en vervolgens door de gemeente niet nader onderbouwd. Evenmin heeft de gemeente de juistheid van haar – eveneens weersproken – stelling dat er geen sprake was van een exploitatievergunning aangetoond. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat van acties van de verhuurder of handhavend optreden van de gemeente ook niet is gebleken. Het gaat in deze zaak om een reguliere bestemmingsplanonteigening, zoals de gemeente ter zitting van 26 november 2012 zelf ook heeft gesteld.
2.11
De rechtbank concludeert, gezien het voorgaande, dat genoemde overweging in het tussenvonnis van 28 maart 2012 niet is gebaseerd op een onjuiste juridische en/of feitelijke grondslag. Geen aanleiding bestaat derhalve om terug te komen op haar oordeel dat aan [verweerder] de (volledige) bedrijfsschade van vennootschap II dient te worden vergoed.”
3.6
In het tussenvonnis van 28 maart 2012 heeft de rechtbank zich voorts gebogen (rov. 2.18, in cassatie niet bestreden) over de vraag wat de invloed is op de schadeloosstelling van het feit dat de exploitatie van de onderneming in het onteigende door de vennootschap onder firma van [verweerder] en [betrokkene 1] pas na de terinzagelegging van het onteigeningsplan is aangevangen, terwijl die exploitatie voordien geschiedde door een vennootschap onder firma tussen [verweerder] en [betrokkene 3]. De rechtbank oordeelde dat de wijziging van medevennoot na de tervisielegging een verandering in de zin van art. 39 Ow vormt. De rechtbank achtte dit geen normale of noodzakelijke verandering die aansluit bij de aard en de wijze van gebruik van het onteigende als koffie- en eethuis. Daarmee dient, aldus de rechtbank, voor de begroting van de schadeloosstelling weliswaar te worden uitgegaan van de bedrijfsschade van [B] zoals geëxploiteerd door [verweerder] en [betrokkene 1], maar mag de aan [verweerder] toe te kennen schadeloosstelling niet hoger zijn dan de schadeloosstelling die aan [verweerder] zou toekomen indien de exploitatie tot de onteigening zou zijn voortgezet door de vennootschap onder firma tussen [verweerder] en [betrokkene 3].
3.7
Nadat de deskundigen hun nadere en tweede nadere deskundigenrapport hadden uitgebracht heeft de rechtbank in haar eindvonnis beoordeeld of de aan [verweerder] toekomende schadeloosstelling begroot dient te worden op basis van liquidatie of voortzetting elders van de in het onteigende gedreven onderneming. De rechtbank overwoog:
“2.13 Vervolgens dient te worden beoordeeld of de aan [verweerder] toekomende schadeloosstelling begroot dient te worden op basis van liquidatie of voortzetting van de door hem tezamen met [betrokkene 1] voor de onteigening in het onteigende gedreven onderneming. In het kader van deze beoordeling geldt dat die oplossing gekozen dient te worden die in de gegeven omstandigheden het meest in de rede ligt. Maatstaf hierbij vormt of een redelijk handelend ondernemer, gelet op alle relevante omstandigheden, zou kiezen voor liquidatie of voortzetting van de onderneming. In dit verband komt het – zoals de deskundigen terecht hebben overwogen – aan op de feiten en omstandigheden ten tijde van de peildatum en de daaraan te ontlenen verwachtingen.
2.14
De rechtbank stelt voorop dat zij met de deskundigen van oordeel is dat de hiervoor weergegeven maatstaf van toepassing is op vennootschap II en niet, zoals de gemeente heeft aangevoerd, alleen op [verweerder] zelf. [verweerder] dient immers ook ten volle rekening te houden met de belangen van [betrokkene 1] als medevennoot. Het gaat er dus om wat [verweerder] en [betrokkene 1] ten tijde van de peildatum samen als redelijk handelend ondernemers zouden hebben besloten. Gelet hierop ligt het in de rede om, zoals de deskundigen ook hebben gedaan, bij de beoordeling van de vraag of uitgegaan dient te worden van liquidatie of voortzetting ook de door vennootschap II gerealiseerde bedrijfsresultaten te betrekken.”
3.8
De deskundigen hebben in hun nader rapport van 3 september 2012 geadviseerd de bedrijfsschade te begroten op basis van verplaatsing van de onderneming, die volgens de deskundigen meer in de rede ligt dan liquidatie. De Gemeente heeft daartegen aangevoerd dat er geen grond bestaat om te begroten op basis van verplaatsing en in dit verband aangevoerd dat [verweerder] en [betrokkene 1] nooit aanstalten hebben gemaakt om de onderneming daadwerkelijk te verplaatsen naar de – volgens de Gemeente overigens ongeschikte – locatie aan de [b-straat 1], dat alleen [betrokkene 1] activiteiten heeft ontplooid met het oog op verplaatsing, althans het starten van een nieuwe eigen onderneming.13.De rechtbank overwoog te dien aanzien in haar eindvonnis:
“2.18. Aan de stelling van de gemeente dat het nimmer de bedoeling van [verweerder] en [betrokkene 1] is geweest om daadwerkelijk tot voortzetting en verplaatsing over te gaan, gaat de rechtbank – nog daargelaten dat dit uitdrukkelijk door [verweerder] is betwist – voorbij. Het gaat immers om een objectieve beoordeling van het perspectief op voortzetting van de onderneming per peildatum, waarbij de persoonlijke voorkeur van de onteigende en ontwikkelingen die dateren van na de peildatum geen rol spelen. Gelet hierop leiden de omstandigheden dat (i) alleen [betrokkene 1] de vergunningaanvraag heeft ingediend en de huurovereenkomst voor de vervangende locatie heeft getekend in verband met verplaatsing van vennootschap II dan wel het starten van een nieuwe eigen onderneming en (ii) uiteindelijk door [verweerder] en/of [betrokkene 1] in het geheel geen onderneming in de vervangende locatie is gevestigd, evenmin tot het oordeel dat niet van voortzetting en verplaatsing van de onderneming kan worden uitgegaan. In zoverre gaat de rechtbank aan de door de gemeente aangevoerde bezwaren voorbij.”
3.9
In de rov. 20 en 21 van het eindvonnis bespreekt de rechtbank het betoog van de Gemeente dat begroting van de schadeloosstelling niet op basis van verplaatsing van de onderneming dient te geschieden indien het gaat om een ondernemer die op de peildatum redelijkerwijs niet mocht verwachten dat hij een exploitatievergunning ten behoeve van het vestigen van een onderneming elders zou verkrijgen. In dit verband hebben de Gemeente en [verweerder] zich in verschillende zin uitgelaten over de overgelegde relevante stukken met betrekking tot de procedure in verband met de vergunningsaanvraag, waaronder een weigeringsbesluit van de burgemeester van 9 maart 2012 en de beslissing op bezwaar van 27 augustus 2012 waarin de namens [betrokkene 1] tegen het weigeringsbesluit aangevoerde bezwaren ongegrond zijn verklaard.14.De rechtbank oordeelde:
“2.19. Wel is, zoals ook is besproken ter gelegenheid van het pleidooi op 26 november 2012, door de gemeente terecht aangevoerd dat niet van verplaatsing dient te worden uitgegaan, indien geconcludeerd dient te worden dat een redelijk handelend ondernemer op de peildatum redelijkerwijs niet mocht verwachten dat hij een exploitatievergunning ten behoeve van het vestigen van een onderneming elders zou verkrijgen. Gelet op de omstandigheid dat de deskundigen in hun rapport van 3 september 2012 op dit punt een voorbehoud hebben gemaakt – zij gingen er voorshands van uit dat de weigering van de door [betrokkene 1] op 11 augustus 2011 aangevraagde exploitatievergunning niet relevant was voor hun advisering – zijn na de behandeling ter zitting alsnog de relevante stukken met betrekking tot de procedure in verband met de vergunningaanvraag overgelegd. Naar aanleiding van deze nadere stukken, waaronder het weigeringsbesluit van de burgemeester van 9 maart 2012 en de beslissing op bezwaar van 27 augustus 2012 (waarin de namens [betrokkene 1] tegen het weigeringsbesluit aangevoerde bezwaren ongegrond zijn verklaard) en de op basis daarvan nader ingenomen standpunten van partijen, is door de deskundigen nader geadviseerd in hun rapport van 25 april 2013.
2.20.
De rechtbank is, nu de gemeente dat onvoldoende heeft weersproken, met de deskundigen van oordeel dat uit het besluit van de burgemeester, die zich bij zijn weigering heeft gebaseerd op een politierapportage van 7 februari 2012, geen dan wel onvoldoende concrete omstandigheden zijn af te leiden op basis waarvan geconcludeerd dient te worden dat op de peildatum een intrekkingsbesluit van de op dat moment geldende vergunning was te verwachten. Voorts is de rechtbank van oordeel dat op de peildatum geen dan wel onvoldoende concrete aanleiding bestond om te veronderstellen dat voor de vervangende locatie aan de [b-straat 1] niet een gelijke exploitatievergunning zou worden verleend als voor de onteigende locatie.
2.21.
De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat in september 2010 aan [verweerder] en [betrokkene 1] nog een exploitatievergunning is verleend. Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het feit dat de omstandigheden die de burgemeester in zijn oordeel heeft laten meewegen slechts gedeeltelijk betrekking hebben op de periode voorafgaand aan de peildatum. Uit de overgelegde stukken leidt de rechtbank af dat alleen vast staat dat vóór de peildatum sprake is geweest van overtreding van de sluitingstijden, illegale verkoop van alcoholhoudende drank en de aanwezigheid van behendigheidsautomaten zonder een daarvoor vereiste vergunning. De burgemeester heeft blijkens het weigeringsbesluit echter met name de constateringen omtrent de aanwezigheid van mensenhandelaren en souteneurs in de horecazaak zwaar in zijn oordeel laten meewegen. Dat deze constateringen zich eveneens voor de peildatum hebben voorgedaan, is evenwel niet gebleken. Hoewel het op de weg van de gemeente lag om hierover meer duidelijkheid te verschaffen, bijvoorbeeld door overlegging van onderzoeksrapporten, heeft zij dit nagelaten. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de deskundigen terecht hebben overwogen dat niet is gebleken van een ten tijde van de peildatum kenbaar voornemen van de burgemeester om tot intrekking van de exploitatievergunning voor de onteigende locatie over te gaan en dat niet althans onvoldoende is gebleken dat de burgemeester op basis van de feiten en omstandigheden per de peildatum een door [verweerder] en/of [betrokkene 1] aan te vragen exploitatievergunning voor een andere horeca-inrichting zou hebben geweigerd.”
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
De gemeente heeft een middel van cassatie aangevoerd dat uit negen klachten bestaat. De klachten 1-6 hebben betrekking op de schadeloosstelling en de klachten 7-9 op de proceskostenbeslissing.
4.2
Met de klacht 1 komt de Gemeente op tegen rechtsoverweging 2.17 van het tussenvonnis en rov. 2.8 e.v. van het eindvonnis. Betoogd wordt dat het oordeel van de rechtbank dat aan [verweerder] de volledige bedrijfsschade van de door hem (mede) gedreven vennootschap dient te worden vergoed omdat hij de door hem gehuurde bedrijfsruimte ter beschikking heeft gesteld aan de onderneming en dat gelet op de vennootschappelijke verhouding waarin [verweerder] zich op de peildatum bevond de redelijkheid met zich brengt dat op hem de verplichting rust de schade die de vennootschap dientengevolge lijdt aan de vennootschap te voldoen, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Tot de door [verweerder] als huurder geleden schade behoort volgens de klacht niet de schade die de vennootschap lijdt als gevolg van het niet meer ter beschikking staan van de bedrijfsruimte. Volgens de klacht heeft de rechtbank ten onrechte aansluiting gezocht bij de twee door haar in rov. 3.17 van het tussenvonnis genoemde arresten van Uw Raad uit 1972 en 1973, waarin het niet ging om een huurder die het onteigende samen met een ander exploiteerde maar om de onteigende zelf die in maatschaps- of vennootschapsverband met een ander het onteigende exploiteerde.
4.3
Inderdaad hebben de arresten van Uw Raad van 22 maart 1972, NJ 1972, 294 (Staat/Vosman) en HR 6 juni 1973, NJ 1974, 140 (Staat/Lamers)15.betrekking op gevallen waarin grond werd onteigend die in gebruik was bij het bedrijf dat de onteigende in een maatschap met resp. zijn schoonzoon en zijn broer en zuster exploiteerde. Deze twee arresten maken deel uit van een lange reeks, waarin de positie van een eigenaar die in maatschaps- of vennootschap onder firma-verband of zonder juridisch vormgegeven familieverband een bedrijf op of in het onteigende uitoefende, stap voor stap werd verbeterd.16.De toegekende vergoedingen waren op dat vlak aanvankelijk nogal zuinig. Zo kreeg de onteigende smid Spaans in Scheveningen, die met vijf kinderen in v.o.f.-verband een bedrijf op het onteigende uitoefende, in 1935 op basis van verplaatsing een bedrijfsschadevergoeding van 1/6 van de verplaatsingsschade van de v.o.f.17.Uw Raad werd in 1952 scheutiger.18.De onteigende Van der Mark in Schiedam, die in vennootschap met zijn zoons een bedrijf uitoefende in de onteigende bedrijfsgebouwen, kreeg de gehele door de vennootschap geleden verplaatsingsschade vergoed, ook al was hij als vennoot slechts voor een vierde gedeelte gerechtigd in de bedrijfsinkomsten. Hij kreeg aldus niet meer dan hem toekwam, omdat hij door de aldus berekende schadeloosstelling (aldus Uw Raad in het arrest van 4 juni 1952:) “niet tot meer in staat wordt gesteld dan tot de instandhouding van het bedrijf, zoals dat thans wordt uitgeoefend, en dus tot instandhouding van het daaruit thans door hem genoten inkomen – zijnde een vierde der totale bedrijfsinkomsten.” Maar nog in 1963 kwam bij de bepaling van de aan A. Schoon in Assen, die met vier zoons en een dochter een landbouwbedrijf uitoefende, toe te kennen schadeloosstelling slechts dat deel van de te derven winst in aanmerking, dat volgens de tussen vader en kinderen geldende afspraak zonder onteigening aan de vader ten goede zou zijn gekomen.19.Uw arrest van 29 oktober 1969, NJ 1972/39 met noot W. Blackstone (Winschoten/Phaff) en het reeds genoemde arrest van 6 juni 1973, NJ 1974, 140 (Staat/Lamers) verwezen ook die opvatting naar de rechtsgeschiedenis. In de zaak Lamers oordeelde Uw Raad dat de schade die de onteigende J.J. Lamers lijdt doordat op grond van de billijkheid op hem de verplichting rust de hem toe te kennen vergoeding ter zake van inkomensschade in de maatschap in te brengen, een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening en dat de rechtbank derhalve terecht had geoordeeld dat aan Lamers, om aan zijn verplichting tegenover zijn maten te kunnen voldoen, de inkomstenvergoeding volledig dient te worden toegekend. Recent heeft Uw Raad geoordeeld dat aan de onteigende A.G.P. de Haas, die de onteigende grond door zijn zoons als tuinbouwgrond liet gebruiken zonder dat daaromtrent iets formeel was geregeld, een vergoeding voor de bedrijfsschade van de zonen moet worden toegekend.20.Een enigszins vergelijkbare ontwikkeling heeft de rechtspraak van Uw Raad doorgemaakt op het gebied van “economische” eigenaren.21.
4.4
De vraag die de klacht aan de orde stelt is of een huurder van onteigende bedrijfsruimte mede profiteert van de onder 4.3 kort beschreven ontwikkeling in de rechtspraak of dat die ontwikkeling alleen de onteigende eigenaar kan baten; [verweerder] was immers geen eigenaar van de onteigende bedrijfsruimte maar slechts huurder. Ik heb geen rechtspraak van Uw Raad gevonden waarin deze vraag in de ene of de andere zin wordt beantwoord. Ik denk evenwel dat het juiste antwoord luidt: ja.
Art. 41a Ow bepaalt dat, voor zover de volgende artikelen niet anders meebrengen, de artikelen 40-41 van overeenkomstige toepassing zijn op rechten die door de onteigening geheel of gedeeltelijk vervallen. Art. 42 lid 1 Ow schrijft voor dat door de onteigenende partij aan de huurder van bedrijfsruimte als bedoeld in art. 7:309 lid 5 BW schadeloosstelling wordt betaald, bij de bepaling waarvan rekening wordt gehouden met de kans dat de huurverhouding bij het verstrijken van de geldigheidsduur van de overeenkomst zou hebben voortgeduurd. Het huurrecht van [verweerder] is door de onteigening vervallen (art. 59 lid 3 Ow.). Aan [verweerder] komt dus, nu in de op art. 41a volgende artikelen niet anders is bepaald, de volledige vergoeding toe voor alle schade die hij rechtstreeks en noodzakelijk lijdt (als bedoeld in art. 40 Ow.) door het verlies van zijn huurrecht, met dien verstande, dat bij de bepaling van die vergoeding rekening moet worden gehouden met de kans dat de huurverhouding bij het verstrijken van de geldigheidsduur der overeenkomst zou hebben voortgeduurd.
In nr. 38 van zijn schriftelijke toelichting voert mr. Kamminga aan dat een huurder, anders dan een eigenaar op grond van art. 40 Ow, niet aanspraak heeft op volledige vergoeding van alle schade en dat art. 40 niet van toepassing is op een derde belanghebbende. Dit legt naar mijn mening de cruciale misvatting van de cassatieklacht bloot. De art. 41a en 42 lid 1 Ow brengen nu juist mee dat art. 40 van overeenkomstige toepassing is op huurrechten van bedrijfsruimte die door de onteigening vervallen. De omstandigheid dat art. 40 spreekt over de eigenaar, levert dus geen valabel argument op voor de opvatting dat een huurder geen (volledige) schadeloosstelling op de voet art. 40 toekomt.
4.5
Uit de parlementaire geschiedenis van het huidige eerste lid van art. 42, dat bij Wet van 28 januari 1971, Stb. 1971, 44, (Wet houdende bepalingen met betrekking tot huur en verhuur van bedrijfsruimte en tot onteigening van verhuurde bedrijfsruimte) werd toegevoegd, blijkt onmiskenbaar dat aan de wetgever inderdaad een volledige vergoeding van de bedrijfsschade van de huurder voor ogen stond. Het nieuwe eerste lid van art. 42 maakte een einde aan het systeem van begrensde vergoedingen voor de huurder van bedrijfsruimte zoals dat heeft gegolden van 1961 tot 1971. Ik citeer uit de memorie van toelichting bij het ontwerp voor de wet van 28 januari 1971 (Handelingen TK, zitting 1966-1967, wetsontwerp 8875, nr. 3, blz. 10):
“Met de commissie is de ondergetekende van oordeel, dat een begrenzing van de schadevergoeding van de huurder van bedrijfsruimte bij onteigening niet in de definitieve wet22.moet worden neergelegd. Zowel in het geval dat een bedrijf wordt uitgeoefend in een pand dat eigendom is van degene die het bedrijf uitoefent, als in het geval dat het bedrijf in een gehuurd pand wordt uitgeoefend, wordt bij de onteigening bedrijfsschade geleden. Het juridisch verschil tussen eigendom en huur betekent echter niet, dat de bedrijfsschade welke door de onteigening ontstaat, in het ene geval wezenlijk verschilt van die in het andere geval. De ondergetekende meent dan ook dat een wettelijke begrenzing van de aan de huurder van bedrijfsruimte toe te kennen schadevergoeding niet gerechtvaardigd is. Dit verschil zal echter wel een rol kunnen spelen bij de bepaling van de omvang van de schade. De omstandigheid dat het bedrijf in een gehuurd pand wordt uitgeoefend zal mede door de rechter in aanmerking worden genomen.
( … )
De aan de huurder van bedrijfsruimte toekomende volledige schadeloosstelling – mede omvattende vergoeding voor bedrijfsschade – zal in het algemeen moeten worden vastgesteld met toepassing van dezelfde regels die in de rechtspraak voor de berekening van de vergoeding van de eigenaar zijn ontwikkeld, zij het natuurlijk aangepast aan de tussen eigendom en huurrecht bestaande verschillen.”
Hieruit kan ik niet anders afleiden dan dat het de bedoeling was van de wetgever dat de regels die in Uw rechtspraak zijn ontwikkeld op basis van art. 40 (waaronder de hierboven in 4.3 kort geschetste rechtspraak) ook van toepassing zijn als het gaat om de vaststelling van de aan een huurder toekomende schadeloosstelling. Naar mijn mening kunnen huurders van bedrijfsruimte dus niet worden afgescheept met vergoedingen op basis van achterhaalde opvattingen omtrent de in art. 40 gebezigde uitdrukkingen “volledige vergoeding” en “rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies” .
4.6
Bovendien: in geval van aanvaarding van de opvatting die aan de klacht ten grondslag ligt zou de bedrijfsschade van de vennootschap onder firma zonder goede grond (grotendeels) voor haar rekening worden gelaten in plaats van die voor rekening te brengen van de gemeenschap wier belang met de onteigening is gediend. Uit rov. 3.4 van Uw arrest van 27 september 2013 (zie noot 20 hierboven) maak ik op dat Uw Raad zoiets ongewenst acht. Ik meen dat Uw Raad in rov. 3.4 van het arrest van 27 september 2013 heel duidelijk (hetgeen ik zie als) het wezenlijke beginsel van het onteigeningsschadevergoedingsrecht in het licht heeft gesteld.
Ik veroorloof mij nog op het volgende aspect te wijzen. Stel dat de Gemeente serieuze pogingen zou hebben gedaan om (al dan niet na verwerving van het pand van [betrokkene 2]) het restaurant [B] in der minne te doen vertrekken23.. Naar mijn mening zouden [verweerder] en [betrokkene 1] dan geenszins onredelijk hebben gehandeld door als tegenprestatie vergoeding te verlangen van het nadeel dat hun bedrijf als gevolg van een verplaatsing naar een andere locatie zou ondervinden. Het onteigeningswapen dient er als ultimum remedium volgens mij niet toe bedrijven uit een bepaalde locatie te verwijderen zonder een redelijk te achten vergoeding voor de exploitanten.
Als gezegd heb ik geen uitspraak van Uw Raad gevonden waarin de kwestie die de klacht van de Gemeente aan de orde stelt in de ene of de andere zin wordt opgelost. Maar het zou mij niet verbazen als het allang praktijk is dat huurders en pachters de volledige bedrijfsschade vergoed krijgen, óók als zij hun bedrijf in maatschaps- of vennootschap onder firma-verband, of zonder formele regeling in familieverband, uitoefenen.24.
4.7
De klacht betoogt voorts dat van “vereenzelviging” geen sprake kan zijn nu ook daarvoor nodig en vereist zou zijn een titel te ontlenen aan de juridische eigenaar en verwijst naar het arrest van Uw Raad van 28 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9104, NJ 2010/138 (Van der Linden/Oisterwijk).25.
De relevantie van dit betoog ontgaat mij, nu de rechtbank in de onderhavige zaak niemand/niets heeft vereenzelvigd met iemand/iets anders. Maar wat daarvan zij, in de door de Gemeente aangewezen rechtspraak van Uw Raad, die steeds betrof de eigenaar of de economische eigenaar, kan ik geen afwijzing lezen van de door de rechtbank in de onderhavige zaak gehuldigde opvatting dat aan een huurder die in vennootschapsverband een bedrijf in het onteigende exploiteert, een onverkorte vergoeding kan/moet worden toegekend voor de ten gevolge van de onthuring geleden bedrijfsschade.
4.8
De klacht verwijst onder nr. 12 naar een aantal stellingen die de Gemeente bij de pleidooien voor de rechtbank van 14 februari en 26 november 2012 heeft geponeerd. Voor het geval Uw Raad het ervoor houdt dat de Gemeente hiermee bedoelt te klagen dat de rechtbank verzuimd heeft de betreffende stellingen op voldoende duidelijke wijze in haar overwegingen te betrekken, het volgende.
De gestelde omstandigheden dat [verweerder] het gehuurde niet heeft ingebracht in de vennootschap onder firma en daartoe ook niet beschikkingsbevoegd was, dat de onteigende bedrijfsruimte ook niet tot het bedrijfsvermogen van de vennootschap onder firma behoorde en dat ook de huur van de onteigende bedrijfsruimte niet was ingebracht, achtte de rechtbank kennelijk geen belemmering voor haar oordeel dat de volledige bedrijfsschade van de vennootschap moet worden vergoed. Voldoende was voor de rechtbank dat, zoals zij overweegt in rov. 2.17 van het tussenvonnis, [verweerder] de door hem gehuurde bedrijfsruimte ter beschikking heeft gesteld aan de onderneming. Dat oordeel geeft, wat mij betreft en gezien het hierboven betoogde, geen blijk van enige onjuiste rechtsopvatting. Voor de beantwoording van de vraag of al dan niet de volledige bedrijfsschade moet worden vergoed, maakt het niet uit onder welk juridisch etiket de vennootschap onder firma bij haar bedrijfsvoering gebruik maakte van de door [verweerder] van [betrokkene 2] gehuurde bedrijfsruimte. Voor toekenning van de volledige bedrijfsschade behoefde dus niet vast te staan dat vennoot [betrokkene 1] medehuurder was, of zoiets. De rechtbank behoefde, wat mij betreft, in haar eindvonnis niet meer in te gaan op de hier bedoelde stellingen van de Gemeente.
4.9
De stelling dat het restaurant de door [verweerder] gehuurde bedrijfsruimte zonder recht of titel en illegaal gebruikte heeft de rechtbank in rov. 2.10 van het eindvonnis behandeld en gemotiveerd verworpen.
Het betoog van de Gemeente dat er géén sprake was van indeplaatsstelling middels contractsovername in de zin van art. 6:159 BW noch ook van indeplaatsstelling in de zin van art. 7:307 BW noch ook van stilzwijgende indeplaatsstelling, heeft de rechtbank aanvaard, nu zij immers (zie de eerste drie volzinnen van rov. 2.17 van het tussenvonnis) oordeelde dat alleen [verweerder] als huurder en derde-belanghebbende kan worden aangemerkt. Het is mij dus onduidelijk wat de Gemeente daarover nu nog te klagen heeft.
4.10
Onder nr. 12 betoogt de klacht (als ik goed begrijp, en voor zover de klacht niet voortbouwt op de hiervoor als ongegrond aangemerkte klachten) dat het in strijd is met het onteigeningsrecht dat de rechtbank in rov. 2.17 van het tussenvonnis op een ambtshalve bijgebrachte grond volledige vergoeding van de bedrijfsschade aangewezen acht. Dit betoog gaat niet op, omdat de onteigeningsrechter zelfstandig de schadeloosstelling vaststelt zonder te zijn gebonden aan de standpunten die de partijen onder zijn aandacht brengen.26.Overigens heeft het gelaakte rechterlijke activisme reeds in het tussenvonnis plaatsgevonden, zodat de Gemeente de gelegenheid kreeg voor een poging de rechtbank tot andere gedachten te brengen, waarbij nog aantekening verdient dat de onteigeningsrechter niet gebonden is aan in zijn tussenvonnissen neergelegde oordelen.27.
4.11
Het voorgaande brengt mee dat ik alle in klacht 1 aangevoerde bezwaren ongegrond acht.
4.12
Met klacht 2 wordt opgekomen tegen de rechtsoverwegingen 2.9 en 2.10 van het eindvonnis. De klacht valt uiteen in drie onderdelen, genummerd 14, 15 en 16, waarvan de nrs. 15 en 16 gericht zijn tegen rov. 2.10 van het eindvonnis. Ik houd het ervoor dat nr. 14 klaagt over rov. 2.9. Zoals uit het bovenstaande al valt af te leiden meen ik dat het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat [verweerder] geen eigenaar was maar huurder, niet eraan in de weg staat dat hem de volledige bedrijfsschade van de door hem in vennootschapsverband met [betrokkene 1] geëxploiteerde onderneming behoort te worden vergoed, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
4.13
Resteert de vraag of, zoals het onderdeel van de klacht stelt, het oordeel van de rechtbank in rov. 2.9 onbegrijpelijk is in het licht van de ten pleidooie op 14 februari 2012 zijdens de Gemeente naar voren gebrachte stellingen dat [betrokkene 2] in het verleden een verzoek van [verweerder] om de vennootschap onder firma als huurder te aanvaarden in plaats van [verweerder], heeft afgewezen, dat vennoot [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] onbekend was en dat gehandeld werd in strijd met de huurovereenkomst voor zover de vennootschap onder firma toch gevestigd mocht zijn in het ter onteigening aangewezene. Waar, als gezegd (zie onder 4.9 hierboven), de rechtbank de stelling van de Gemeente dat er geen indeplaatsstelling heeft plaatsgevonden heeft aanvaard, heeft de Gemeente geen belang bij deze motiveringsklacht. Voor het door de Gemeente naar voren gebrachte argument dat [betrokkene 2] [betrokkene 1] niet kende, geldt naar mijn mening hetzelfde. De rechtbank heeft die stelling in het midden gelaten, maar oordeelde kennelijk dat de gestelde onbekendheid niet meebrengt dat het voor rekening van de vennootschap onder firma geëxploiteerde restaurant “[B]” zonder recht of titel of in strijd met de huurovereenkomst in het onteigende pand werd uitgebaat. Subklacht 14 acht ik dan ook ongegrond.
4.14
Onder nr. 15 hamert de Gemeente nogmaals op haar stelling dat de vennootschap onder firma niet in de plaats is gesteld van [verweerder] als huurder. De rechtbank behoefde daarop echter niet nader in te gaan nu zij deze stelling, zoals blijkt uit rov. 2.17 van haar tussenvonnis, heeft aanvaard. Zie hetgeen ik hierover bij 4.9 en 4.13 al heb geschreven. De klacht voert onder nr. 15 voorts aan dat de rechtbank in rov. 2.10 van het eindvonnis niet mocht volstaan met een beroep op de deskundigen, nu de deskundigen in hun oorspronkelijke rapport een andere visie kenbaar maakten op de toe te kennen schadeloosstelling dan in hun nadere rapporten. Ook deze, niet heel heldere, klacht acht ik niet gegrond. De rechtbank oordeelde dat de stelling van de Gemeente dat het huurcontract eraan in de weg stond dat [verweerder] in het onteigende een onderneming exploiteerde in samenwerking met een ander, uitdrukkelijk weersproken is door zowel [verweerder] als de deskundigen. Ook na grondige bestudering van het proza van nr. 15 van het cassatiemiddel en lezing van de Gemeentelijke schriftelijke toelichting, heb ik niet kunnen inzien wat de rechtbank hiermee verkeerd zou kunnen hebben gedaan. Aantekening verdient hierbij (a) dat de visie van de deskundigen op blz. 16 van hun oorspronkelijke rapport dat [verweerder] niet telkens zelf als exploitant betrokken was bij de bedrijfsruimte in het rapport gevolgd wordt door de woorden “De afgelopen jaren is dat vanaf 1 januari 2008 wel het geval geweest (…)”en (b) dat de vraag of [verweerder] zelf als exploitant bij de bedrijfsruimte betrokken is, niet valt te vereenzelvigen met de vraag of het huurcontract eraan in de weg stond dat [verweerder] in het onteigende een onderneming exploiteerde in samenwerking met een ander.
4.15
In nr. 16 neemt de Gemeente de overweging (rov. 2.10 van het eindvonnis) dat van acties van de verhuurder of handhavend optreden van de Gemeente niet is gebleken, onder de cassatieloep. Ik kan de Gemeente volgen in haar visie dat, als [betrokkene 2] niet wist dat [verweerder] het restaurant exploiteerde in vennootschap onder firma-verband met [betrokkene 1], geen betekenis kan worden toegekend aan de omstandigheid dat “acties” zijdens [betrokkene 2] achterwege zijn gebleven. In zoverre heeft de voorlaatste volzin van rov. 2.10 weinig overtuigingskracht. Echter waar die gehele volzin, naar mij toeschijnt, argumentatie ten overvloede is, acht ik de klacht bij gebrek aan belang ongegrond. De constatering van de rechtbank dat van “handhavend optreden” van de Gemeente niet is gebleken lijkt me wel consistent. Die constatering volgt op, en spoort met, het oordeel van de rechtbank dat de Gemeente de juistheid van haar stelling dat geen sprake was van een exploitatievergunning niet heeft aangetoond.28.
4.16
Ook klacht 2 bevat dus geen gegronde bezwaren en moet dus naar mijn mening worden verworpen.
4.17
De niet gespecificeerde klacht 3 lijkt voort te bouwen op de voorgaande klachten en deelt het lot daarvan.
4.18
Klacht 4 is gericht tegen de rov. 2.13 en 2.14 van het eindvonnis. Geklaagd wordt evenwel alleen over het in rov. 2.14 neergelegde oordeel.
Naar vaste rechtspraak29.behoort de onteigeningsrechter die staat voor de vraag of de schadeloosstelling moet worden begroot op basis liquidatie dan wel op basis van voortzetting van het bedrijf elders vast te stellen wat het meest in de rede ligt, zulks ongeacht de persoonlijke wensen van de huurder.30.De rechtbank hanteert in rov. 2.13 een soortgelijk uitgangspunt en voegt daaraan toe dat maatstaf hierbij vormt of een redelijk handelend ondernemer, gelet op alle relevante omstandigheden, zou kiezen voor liquidatie of voortzetting van de onderneming en dat het in dit verband aankomt op de feiten en omstandigheden ten tijde van de peildatum en de daaraan te ontlenen verwachtingen, dit alles in cassatie niet bestreden. In rov. 2.14 verwerpt de rechtbank de stelling van de Gemeente dat bij de beslissing van wat het meest in de rede ligt alleen moet worden gelet op de keuze die [verweerder] als redelijk handelend ondernemer zou maken.
De klacht nu betoogt dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat haar oordeel ondeugdelijk met redenen is omkleed. Ten onrechte heeft de rechtbank immers, zo betoogt de klacht, niet als maatstaf gehanteerd wat [verweerder] zelf als redelijk handelend ondernemer als oplossing had gekozen, maar is zij uitgegaan van hetgeen de vennootschap onder firma als redelijk handelend onderneming had gedaan. Nu slechts [verweerder] als huurder derde-belanghebbende is en recht heeft op schadeloosstelling, dient zijn fictieve keuze als redelijk handelend ondernemer als maatstaf te worden genomen.
4.19
Naar mijn mening postuleert de klacht een tegenstelling ([verweerder] of de vennootschap onder firma) die geen echte tegenstelling is. De rechtbank onderzoekt immers wel degelijk waarvoor [verweerder] als redelijk handelend huurder zou kiezen, maar oordeelt dat een redelijk handelende [verweerder] ten volle rekening zou (moeten) houden met de belangen van [betrokkene 1] als medevennoot en daarom samen met [betrokkene 1] als redelijk handelend ondernemers zou hebben beslist. Als er een regel zou bestaan die inhoudt dat een redelijk handelend huurder van onteigende bedrijfsruimte bij zijn keuze voor liquidatie of verplaatsing alleen maar rekening mag houden met zijn eigen belangen, zou Uw Raad, in klacht 4 een klacht over schending van die regel lezend, de klacht gegrond moeten verklaren. Echter zo’n regel bestaat volgens mij niet en zou ook niet stroken met de rechtspraak van Uw Raad die inhoudt dat in beginsel niet uitgesloten is dat in de zakelijke overwegingen die een redelijk handelende naamloze of besloten vennootschap bij de beoordeling van de wenselijkheid van de voortzetting van haar bedrijf kan laten gelden, naast hetgeen te haren aanzien bij die voortzetting als winst kan worden verwacht, ook andere belangen die haar aandeelhouders bij de voortzetting van het bedrijf kunnen hebben, betrokken worden.31.
4.20
Klacht 5 bestrijdt rov. 2.18 van het eindvonnis, waarin de rechtbank, na in rov. 2.17 – in navolging van de deskundigen in hun rapport van 3 september 2012 – te hebben geoordeeld dat op de peildatum (25 maart 2011) verplaatsing van de onderneming in beginsel meer in de rede lag dan liquidatie, nog de in rov. 2.16 weergegeven Gemeentelijke argumenten behandelt voor het standpunt dat de schadeloosstelling op basis van liquidatie zou moeten worden begroot. Die argumenten komen, kort gezegd, erop neer dat het in vennootschap onder firma-verband geëxploiteerde restaurant realiter niet is verplaatst en dat de vennoten daarvoor ook voor of na de peildatum geen moeite lijken te hebben gedaan en dat alleen [betrokkene 1] activiteiten heeft ontplooid met het oog op verplaatsing, althans het starten van een nieuwe onderneming. De rechtbank had rechtens, zo begrijp ik de klacht, de gevolgtrekking hieruit moeten maken dat verplaatsing niet in de rede lag, althans heeft zij haar oordeel dat verplaatsing wel in de rede lag, onvoldoende met redenen omkleed in het licht van de ten deze door de Gemeente aangevoerde stellingen.
De klacht faalt naar mijn mening. De Gemeente verlangt mijns inziens een nieuwe afweging van argumenten in een kwestie waarvan de oplossing is voorbehouden aan de feitenrechter. Zij lijkt uit het oog te verliezen dat het gaat om de keuze die een redelijk handelend ondernemer gemaakt zou hebben, waarbij de persoonlijke voorkeuren van [verweerder] en [betrokkene 1] niet van belang zijn.32.Voorts kan uit hetgeen na de peildatum is gebeurd niet zonder meer worden afgeleid wat op de peildatum “het meest in de rede” lag. De feiten en omstandigheden zoals die op de peildatum bestonden vormen nu eenmaal uitgangspunt bij de bepaling en de begroting van de geleden schade. Dit kan ertoe leiden dat de schadeloosstelling wordt vastgesteld uitgaande van de, op basis van de op die dag bestaande situatie te verwachten, handelwijze van de onteigende als redelijk handelend ondernemer, ook al staat inmiddels vast dat die anders heeft gehandeld of anders zal handelen.33.34.
4.21
Klacht 6 borduurt voort op het betoog van de Gemeente dat op de peildatum redelijkerwijs niet viel te verwachten dat [verweerder] een exploitatievergunning ten behoeve van het vestigen van een onderneming elders zou krijgen, behandeld en verworpen door de rechtbank in de rov. 2.19-2.21 van het eindvonnis. Ook met betrekking tot dit punt verlangt de Gemeente naar mijn indruk een nieuwe afweging van argumenten in een kwestie die aan de feitenrechter is voorbehouden. Ik acht het oordeel van de rechtbank – conform het advies van de deskundigen – dat op de peildatum geen intrekking van de bestaande vergunning viel te verwachten en ook geen, dan wel onvoldoende concrete, aanleiding bestond om te veronderstellen dat voor een vervangende locatie aan de [b-straat 1] niet een gelijke exploitatievergunning zou worden verleend als voor de onteigende locatie, niet in strijd met enige rechtsregel noch onvoldoende met redenen omkleed. Ook deze klacht lijkt mij dus niet gegrond.
4.22
Onder nr. 22 is nog een subklacht aangevoerd tegen het in rov. 2.19 gegeven oordeel dat volgens nr. 21 van de klacht “met juistheid” is gegeven. Waar de rechtbank in het bestreden oordeel ook nog een door de Gemeente zelf (volgens de rechtbank “terecht”) aangevoerde zienswijze onderschrijft, ontgaat mij wat de Gemeente met deze klacht denkt te kunnen bereiken. De subklacht faalt volgens mij bij gebrek aan belang.
4.23
Met klacht 7 belanden we bij de proceskosten. De klacht houdt in dat de rechtbank heeft nagelaten te responderen op het Gemeentelijke verzoek [verweerder] op de voet van art. 50 lid 3 Ow in de proceskosten te veroordelen.
Dit artikellid geeft de onteigeningsrechter de bevoegdheid (niet de verplichting!) de verweerder in afwijking van de hoofdregel van lid 1 van art. 50 in de proceskosten of een deel daarvan te veroordelen indien de onteigenende partij ten gevolge van gebrek aan medewerking aan de zijde van de verweerder of een derde belanghebbende voor de aanvang van het geding, onvoldoende gegevens heeft gehad tot het doen van een redelijk aanbod bij dagvaarding of aangetekende brief of wanneer de rechter daartoe aanleiding vindt in de omstandigheden van het geding.
Mr. van den Berg merkt onder nr. 1.63 van zijn schriftelijke toelichting (wellicht terecht) op dat de Gemeente het verzoek om toepassing van art. 50 lid 3, anders dan het middel stelt, niet heeft herhaald op de pleidooizittingen van 27 november 2012 en 27 mei 2013, en betoogt dat de rechtbank daaruit heeft begrepen en mogen begrijpen dat de Gemeente haar art. 50 lid 3-verzoek niet handhaafde. Dat lijkt mij een aannemelijke verklaring voor het zwijgen van de rechtbank over dit verzoek.
4.24
Echter ook indien Uw Raad de visie van mr. van den Berg niet volgt, meen ik dat de klacht niet tot cassatie behoort te leiden, omdat voldoende duidelijk is waarom de rechtbank geen aanleiding zag gebruik te maken van de haar in art. 50 lid 3 verleende discretionaire bevoegdheid. De ratio van die bevoegdheid is verwoord in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat geleid heeft tot de wet van 27 oktober 1972, Stb. 578, waarbij art. 50 (voor zover ten deze van belang) zijn huidige redactie kreeg (Handelingen TK, zitting 1969-1970, wetsontwerp 10590, nr. 3, blz. 16):
“De regeling dat de kostenveroordeling afhankelijk is van de omstandigheid of een hoger dan wel een lager bedrag wordt toegewezen dan bij dagvaarding was aangeboden, gaat er kennelijk van uit dat de onteigenende partij in staat zal zijn een redelijk aanbod te doen. Doch in bepaalde gevallen is de onteigenende partij voor de begroting van de schadeloosstelling - in het bijzonder van de bedrijfsschade - afhankelijk van gegevens van de onteigende partij. Indien deze weigert mede te werken, is de onteigenende partij wel gedwongen een schatting te doen die in het algemeen niet meer kan zijn dan een slag in de lucht. Het zou dan onbillijk zijn wanneer de onteigenende partij dientengevolge altijd het kostenrisico moet dragen. De rechter kan dan, volgens het voorgestelde derde lid, de proceskosten geheel of gedeeltelijk compenseren.”
4.25
Uit het dossier valt het volgende op te maken. De Gemeente, en ook de vennoten [verweerder] en [betrokkene 1], hielden het aanvankelijk ervoor dat de vennootschap onder firma huurster was van de bedrijfsruimte. De Gemeente heeft daarom voorafgaand aan de inleidende dagvaarding, en wel bij brief van 28 september 2010,35.de vennootschap onder firma verzocht om overlegging van bedrijfsgegevens binnen veertien dagen. De toenmalige advocaat van de vennootschap onder firma verzocht bij brief van 7 oktober 201036.om uitstel tot uiterlijk 26 oktober 2010. De Gemeente reageerde daarop bij e-mail van 12 oktober 201037.van [betrokkene 4], aankoper vastgoed, met de mededeling: “Zodra de eigenaar van bovengenoemd object echter is gedagvaard zal deze dagvaarding aan huurder worden overbetekend, zoals beschreven in onze brief van 29 september 2010. De jaarcijfers van de onderneming [B] v.o.f. zien wij gaarne tegemoet, opdat wij een schadevergoedingsberekening kunnen maken en er wellicht nog tijdig minnelijk uit kunnen komen.” Vervolgens heeft de toenmalige advocaat van de vennootschap onder firma bij brief van 22 oktober 2010,38.vijf dagen voordat de inleidende dagvaarding aan [betrokkene 2] werd uitgebracht, jaarcijfers van het restaurant [B] over de jaren 2006-juni 2010 naar [betrokkene 4] gezonden, met mededeling dat de fiscale stukken waren opgevraagd bij de cliënt. Daarna vernam [B] niets meer van de Gemeente totdat zij op 1 november 2010 een afschrift ontving van de dagvaarding,39.waarin aan de vennootschap onder firma als huurder een schadeloosstelling van nihil werd aangeboden.40.Ik heb in de stukken niet gelezen dat de Gemeente deze gang van zaken heeft betwist.
De Gemeente heeft ten processe, ook na de eerste rapportage van de deskundigen, het standpunt ingenomen dat aan de huurder (naar inmiddels duidelijk was: [verweerder]) in het geheel geen schadeloosstelling toekwam.41.Na het nadere deskundigenrapport heeft de Gemeente de door de deskundigen geadviseerde schadeloosstelling voor [verweerder] van € 131.000 als een “absurde uitkomst”, “maatschappelijk niet te verantwoorden” en “juridisch onhoudbaar” aangemerkt42.en haar standpunt van de pleidooien van 14 februari 2012 gehandhaafd.43.De Gemeente heeft ook na het tweede nadere deskundigenrapport haar stellingen, ingenomen naar aanleiding van het eerdere deskundigenrapporten onverkort gehandhaafd.44.Zij is dus gedurende de gehele procedure onwrikbaar op het standpunt blijven staan dat de te vergoeden huurdersschade nihil bedraagt.
Bij deze stand van zaken lijkt het wel uitermate onwaarschijnlijk dat de Gemeente, als zij binnen veertien dagen na 28 september 2010 in haar visie toereikende bedrijfsgegevens had gekregen, een aanbod zou hebben gedaan van € 131.000 of hoger.
Blijkbaar, en in mijn ogen zeer goed begrijpelijk, achtte de rechtbank, als zij al meende dat de Gemeente het verzoek [verweerder] op de voet van art. 50 lid 3 in de proceskosten te veroordelen handhaafde, toewijzing van dat verzoek buitenproportioneel, althans onbillijk. Klacht 7 lijkt mij ongegrond.
4.26
Ook klacht 8 gaat over de proceskosten, en wel de kosten die mr. Rookhuijzen over de periode van 3 juli 2009 tot en met 2 februari 2012 (de rechtbank spreekt van: “periode 1”) in rekening heeft gebracht. De rechtbank heeft in de rov. 2.31-2.33 van het eindvonnis het verweer van de Gemeente daartegen op enkele punten gevolgd en enige bedragen van bepaalde declaraties van mr. Rookhuijzen als onvergoedbaar aangemerkt. De klacht is gericht tegen het oordeel (rov. 2.33) dat voor het overige niet althans onvoldoende concreet door de Gemeente is onderbouwd dat de andere declaraties over periode 1 niet aan de redelijkheidstoets voldoen. Volgens de Gemeente is dit oordeel ondeugdelijk met redenen omkleed, in verband waarmee de klacht wijst op een aantal door de Gemeente i.f.i. gebezigde, door de rechtbank niet kenbaar in de motivering van haar oordeel betrokken, argumenten.
4.27
De wet geeft aan de onteigeningsrechter bij het vinden van het antwoord op de vraag of kosten voor of tijdens het geding binnen redelijke grenzen zijn gebleven, een grote mate van vrijheid, terwijl het vierde lid van art. 50 Ow hem door de gebezigde bewoordingen bovendien in belangrijke mate ontheft van zijn motiveringsplicht.45.Naar mijn mening voldoet de door de rechtbank voor haar kostenbeslissing gegeven motivering aan de op dit vlak geldende lage eisen. De rechtbank behoefde niet elke korrel van het schot hagel dat de Gemeente had afgevuurd op de door [verweerder] opgevoerde kosten, te bespreken. Te minder hoeft Uw Raad de laarzen van de onteigeningsfeitenrechter aan te trekken en een eigen oordeel te geven over de impact van elk van de Gemeentelijke argumenten. De klacht lijkt mij dan ook ongegrond.
4.28
Eigenlijk zou ik over deze klacht verder moeten zwijgen, maar ik kan mijn aandrang om zelf de laarzen aan te trekken niet bedwingen en voeg nog het volgende toe:
(a) Ook kosten aan rechtsbijstand of andere deskundige bijstand gemaakt voorafgaand aan de onteigeningsprocedure kunnen naar de bedoeling van de wetgever onder de te vergoeden kosten van het geding vallen, zie de rov. 3.2 en 3.3 van HR 6 maart 1991, NJ 1991/818 (Person/Amsterdam).
(b) Dat facturen van mr. Rookhuijzen gericht waren aan [betrokkene 3] (vennoot van [verweerder] in de vennootschap onder firma die het restaurant tot 1 april 2010 uitbaatte) maakt de betreffende kosten naar mijn mening niet onredelijk. De kosten van het proces komen ten laste van de onteigenende partij, aldus de hoofdregel van lid 1 van art. 50. Naar wie de betreffende rekeningen zijn gezonden en/of wie die kosten heeft voorgeschoten acht ik niet van belang voor de beantwoording van de vraag of de kosten in redelijkheid zijn gemaakt en binnen redelijke grenzen zijn gebleven.
(c) De stelling dat proceskosten die “betrekking hebben op Restaurant [B] vof” niet voor vergoeding in aanmerking komen lijkt onjuist. De aan [verweerder] toe te kennen schadeloosstelling bestond immers nu juist uit de (door [verweerder] billijkheidshalve aan de vennootschap onder firma te vergoeden) bedrijfsschade van de vennootschap onder firma. Het hele proces had dus, na de vervroegde onteigening, “betrekking op” [B], al meende de Gemeente dat het anders lag.
(d) De omstandigheid dat de declaraties van mr. Rookhuijzen geheel of gedeeltelijk zijn voldaan door de vennootschap onder firma maakt niet dat geen sprake kan zijn van redelijke, en aan [verweerder] te vergoeden, proceskosten, zie (b) hierboven.
(e) Het lijkt onaannemelijk dat mr. Rookhuijzen werkzaamheden heeft gedeclareerd die verbonden zijn aan het inlezen door de advocaat die hem als advocaat van [verweerder] opvolgde. Als dat wel het geval is, kan niet in zijn algemeenheid worden aangenomen dat de extra kosten die verbonden zijn aan een advocaatwisseling eo ipso niet aan de redelijkheidstoets voldoen.
4.29
In klacht 9 smeult het debat na over de vraag of de schadeloosstelling al of niet moet worden begroot op basis van verplaatsing van het restaurant (naar het adres [b-straat 1]). Als ik de niet gemakkelijk te begrijpen klacht goed versta heeft de Gemeente bij de rechtbank betoogd dat de opgevoerde kosten van de mrs. Van Delden en Van der Zwan over de periode van 7 februari 2012 tot en met 6 september 2012 niet redelijk zijn, omdat die advocaten in die periode met betrekking tot de vraag verplaatsing-of-liquidatie namens [verweerder] een verkeerd standpunt hebben ingenomen aangaande de mogelijkheid van verplaatsing naar genoemd adres, en klaagt zij nu dat de rechtbank op dat betoog had moeten ingaan.
Ook deze klacht acht ik ongegrond. De omstandigheid dat de onteigende of derde belanghebbende ten processe een door de onteigeningsrechter verworpen standpunt heeft ingenomen, brengt uiteraard niet zonder meer mee dat de advocatenkosten die met het naar voren brengen van dat standpunt gemoeid zijn geweest niet in redelijkheid zijn gemaakt. In casu is trouwens het door de Gemeente gelaakte standpunt door de rechtbank, als ik goed zie, niet verworpen maar aanvaard.
4.30
Tenslotte nog dit. Het doel dat de Gemeente met deze onteigening voor ogen stond is bereikt: restaurant [B] (“een onwenselijke horecagelegenheid”) is verwijderd. Als Uw Raad mijn conclusie volgt, kost deze verwijdering aan gemeenschapsgeld circa € 370.000 betaald aan [betrokkene 2],46.€ 131.000 + € 45.189 + € 1.404 aan [verweerder] en € 70.512 aan de deskundigen, totaal dus circa € 618.105, nog te vermeerderen met een onbekend bedrag aan proceskosten i.f.i. en in cassatie van de Gemeente zelf. Collaterale schade zijn de gedwongen ontneming van het onteigende pand aan [betrokkene 2], die daarover, naar ik begrijp, zeer bedroefd is47.en de proceskosten in cassatie van [verweerder] voor zover niet gedekt door de gebruikelijke kostenveroordeling, nu immers [verweerder] volgens de rechtspraak van Uw Raad – helaas! – aan art. 50 Ow. geen aanspraak kan ontlenen op volledige vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten in cassatie.48.
Ik vrees dat het niet gemakkelijk zal vallen om iemand tegen te spreken die deze onteigening aanmerkt als een bestuurlijk debacle.
5. Conclusie
Ik concludeer:
tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep voor zover gericht tegen het tussenvonnis en
tot verwerping van het beroep voor zover gericht tegen het eindvonnis.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Waarnemend Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑06‑2014
De akte vermeldt dat de Gemeente zich voorziet in cassatie van de vonnissen van 28 maart 2012 en 26 juni 2013.
Vaste rechtspraak, zie recent HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6657, NJ 2012/317 en HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:326. Zie ook: Onteigening (losbl.), Gerechtelijke procedure – hfdst. VI, § 7 (H.J.M. van Mierlo), Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 62, en J.F. de Groot, De cassatieprocedure bij onteigening, TCR 2013/2, blz. 49-50.
Aldus ook mr. Kamminga in zijn schriftelijke toelichting nr. 32.
Gegevens geput uit het KB van 9 december 2009.
Vonnis van 28 maart 2012, rov. 2.1.
Vonnis van 28 maart 2012, rov. 2.11.
Vonnis van 28 maart 2012, rov. 2.11 en 2.12.
Vonnis van 28 maart 2012, rov. 2.13.
(noot JCvO): Wat de Rechtbank hiermee heeft bedoeld, is voor mij niet geheel duidelijk. Het valt moeilijk te vatten dat [verweerder] (het genot van) de bedrijfsruimte zonder vergoeding ter beschikking van de onderneming stelde en zelf de aan [betrokkene 2] betaalde huurpenningen (volgens het eerste deskundigenrapport, blz. 11, € 17.603 per jaar) voor zijn rekening nam, alles teneinde een winstaandeel van circa € 1.000 per jaar te genieten! Wellicht heeft de Rechtbank bedoeld te zeggen dat [verweerder] het genot van het gehuurde zonder tegenprestatie aan de onderneming ter beschikking stelde met beding dat die de verschuldigde huurpenningen zou voldoen. Deze kwestie is, als ik het goed zie, in cassatie overigens niet van belang.
Eindvonnis rov. 2.16.
Zie rov. 2.19 van het eindvonnis.
De Gemeente meent dat de onteigenende partijen in deze zaken moeten worden aangeduid als Overijssel en Gelderland, maar ik volg, evenals de rechtbank, de door Uw Raad in die arresten gebruikte aanduidingen.
Zie in dit verband de bijdrage van mr. J.E.F.M den Drijver-van Rijckevorsel “Familieverhoudingen en andere verbanden in het onteigeningsrecht” in “Variatie in cassatie”, opstellen aangeboden aan prof. mr. H.A. Goen (2006), blz. 87-95.
HR 30 augustus 1935, NJ 1935, blz. 1606 (Spaans/’s-Gravenhage).
HR 7 mei 1952, NJ 1953/363, Zuid-Holland/Mik (onteigende die in familieverband maar zonder maatschapsverhouding met zijn zoons een bedrijf op het onteigende uitoefende) en HR 4 juni 1952, NJ 1953/364, Schiedam/Van der Mark (vennootschap onder firma tussen de onteigende en zijn zoons).
HR 16 oktober 1963, NJ 1964/16 (Schoon/Assen). Zie ook het op dezelfde dag uitgesproken arrest dat gepubliceerd is als NJ 1963/517 (Schoon-Sturing/Assen) en huiver bij lezing van ’s Hogen Raads oordeel van 51 jaar geleden. In beide zaken trad de advocaat mr. C.H. Telders op voor de onteigende. Nadat mr. Telders raadsheer in Uw Raad was geworden, is Uw Raad een andere koers gaan varen.
HR 27 september 2013, nr. 12/03006, ECLI:NL:HR:2013:CA1731, NJ 2014/100 met noot P.C.E. van Wijmen (de Haas/Lansingerland).
Zie Sluysmans, De vitaliteit van het schadeloosstellingsrecht in onteigeningszaken (2011), nrs. 3.5.4-3.5.6.
(noot JCvO:) De Wet van 8 december 1961, Stb. 425 introduceerde een vergoedingsstelsel voor de onteigende huurder van bedrijfsruimte dat in beginsel uitging van de werkelijk geleden schade, maar de vergoeding limiteerde: ten hoogste hetzij de som van de opbrengst van het bedrijf over de laatste drie jaren hetzij, wanneer dit voor de huurder gunstiger was, de huurprijs over de laatste acht jaren. Deze wet had een tijdelijk karakter.
Immers het doel van de onteigening is de verwezenlijking van de op het onteigende liggende bestemming, anders gezegd: de verwijdering van het restaurant uit het pand (zie 3.1 hierboven).
Rechtbank Dordrecht 4 januari 2006, ECLI:NL:RBDOR:2006:AU9307: de pachter kreeg de gehele bedrijfsschade (op basis van aankoop van vervangende grond) vergoed, hoewel hij zijn bedrijf op de onteigende grond in maatschapsverband met zijn echtgenote en zijn zoon exploiteerde (N.B. ook de pachter heeft ingevolge de art. 41a en 42a Ow recht op volledige schadeloosstelling).
In die zaak waren gronden onteigend die juridisch toebehoorden aan het echtpaar Van der Linden, maar in economisch eigendom waren bij een zoon van het echtpaar, die die gronden had ingebracht in zijn eenmanszaak die de gronden ter beschikking had gesteld van een besloten vennootschap (waarvan de zoon directeur en enig aandeelhouder) was voor de exploitatie ervan als boomkwekerij. De rechtbank kende aan de ouders naast een aan de economische eigenaar door te betalen vergoeding voor de werkelijke waarde van het onteigende een eveneens door te betalen vergoeding van bijkomende schade toe die mede zag op de schade die de kwekerij zou lijden. Uw Raad verwierp de daartegen gerichte cassatieklachten, o.m. overwegende:“Waar het gaat om de vaststelling van de schade die Van der Linden jr. als economisch eigenaar lijdt doordat als gevolg van de onteigening de exploitatie van de kwekerijgronden onmogelijk wordt gemaakt, kan, zoals ook de deskundigen met een beroep op de onteigeningspraktijk hebben geadviseerd, Van den Linden jr. als enig aandeelhouder en directeur van de besloten vennootschap waaraan het gebruik van de kwekerijgronden (via de eenmanszaak) is toegestaan, op één lijn worden gesteld met een (economisch) eigenaar die de onroerende zaak zelf exploiteert (vgl. HR 7 februari 1968, NJ 1968, 193).”
Vaste rechtspraak. Zie Sluysmans, De vitaliteit van het schadeloosstellingsrecht in onteigeningszaken (2011), blz. 38-40.
HR 18 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8072, NJ 2001/96 met noot met noot P.C.E. van Wijmen (Stena Line/Hoogheemraadschap van Delfland): “Ingevolge artikel 54t in verbinding met artikel 37, lid 2, van de Onteigeningswet is de onteigeningsrechter gehouden bij één en hetzelfde vonnis uitspraak te doen over de totale aan de onteigende partij en aan de derdenbelanghebbenden toekomende schadeloosstellingen. Daarbij past niet dat de rechter zou zijn gebonden aan vóór het eindvonnis uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen in tussenvonnissen in die zin dat hij daarvan in een later stadium van de procedure niet meer zou mogen afwijken.” Zie voorts rov. 3.5 van HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5074, NJ 2005/315 (Hekman/Hardenberg).
Zou, zo heb ik mij nog afgevraagd (en zoiets is wellicht ook door het hoofd van de Rechtbank gegaan), de hele onteigening (die, zie hierboven bij 3.1-3.2, ten doel had het wegbestemde restaurant “[B]” weg te krijgen uit het pand aan de Paviljoensgracht nr. 64-66 te Den Haag) wel nodig zijn geweest indien voor dat restaurant niet eens een exploitatievergunning was verleend? Moet de Gemeente het onteigeningswapen hanteren om de sluiting van een zonder exploitatievergunning uitgeoefende horeca-onderneming te bewerkstelligen?
Zie in dit verband Den Drijver-van Rijckevorsel e.a., Handboek onteigening, vierde druk (2012), blz. 463-482.
Zie b.v. HR 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2691, NJ 2004/137 met noot P.C.E van Wijmen (Pacific Travel/’s-Gravenhage), rov. 3.2: ”Het voorschrift van artikel 42 van de Onteigeningswet dat bij onteigening van verhuurde bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7A:1636a, laatste lid, BW aan de huurder schadeloosstelling moet worden betaald, noopt de onteigeningsrechter ertoe allereerst vast te stellen of liquidatie dan wel voortzetting van het bedrijf in een ander pand het meest in de rede ligt, zulks ongeacht de persoonlijke wensen van de huurder.” alsmede rov. 3.2 van HR 6 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:AB9378, NJ 1995/728 met noot M.A. Mörzer Bruins (Achalhi/’s-Gravenhage). De persoonlijke voorkeur speelt geen rol, maar de persoonlijke omstandigheden zijn wel van invloed: zie rov. 3.5 van HR 7 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3521, NJ 2008/200 met noot P.C.E. van Wijmen (Staat/Hogendoorn).
HR 6 mei 1960, NJ 1960/426 (Broodfabriek Volksbelang N.V./Eindhoven), HR 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2691, NJ 2004/137 (Pacific Travel/’s-Gravenhage).
Voor het antwoord op de vraag of bij het bepalen van de schadeloosstelling moet worden uitgegaan van verplaatsing of liquidatie van het bedrijf is de voorkeur van de onteigende zelf niet beslissend, HR 20 november 1996, NJ 1996/288 met noot P.C.E van Wijmen (Sonder/Almelo).
HR 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2690, NJ 2003/401 (Baksi/’s-Gravenhage), rov. 4.1 m.b.t. het incidentele beroep van de Gemeente.
Ik wijs er nog op dat de klacht vermeldt dat de Gemeente op 30 augustus 2012 de ontruiming van het onteigende op de voet van art. 57 Ow heeft geëffectueerd. Het lijkt geenszins ondenkbaar dat verplaatsing destijds reeds onhaalbaar was wegens gebrek aan middelen, nu in het tussenvonnis een voorschot van slechts € 7.000 is vastgesteld.
Productie 2 bij de incidentele conclusie tot tussenkomst van de vennootschap onder firma d.d. 17 november 2010.
Productie 3 bij de genoemde incidentele conclusie.
Productie 4 bij de genoemde incidentele conclusie.
Productie 5 bij de genoemde incidentele conclusie.
Aldus nr. 5 van de meergenoemde incidentele conclusie.
Punt 13 van de inleidende dagvaarding.
Zie de pleitaantekeningen van mr. Kamminga van 14 februari 2012 nrs. 49 en 50.
Zie de pleitaantekeningen van mr. Kamminga van 26 november 2012, punt 8. Aldaar is de visie van de Gemeente op de door de deskundigen geadviseerde vergoeding als volgt verwoord: “Een onwenselijke horecagelegenheid die illegaal was is verwijderd, maar zou nog uit gemeenschapsgeld € 131.000,- krijgen, terwijl deze geen bestaansrecht had en ook niet meer bestaat.”
Zie de pleitaantekeningen van mr. Kamminga van 26 november 2012, punt 19.
Zie de pleitaantekeningen van mr. Kamminga van 27 mei 2013, nr. 14.
HR 6 maart 1991, NJ 1991/818 met noot Mörzer Bruyns (Person/Amsterdam), HR 22 april 1998, NJ 1999/43 met noot P.C.E. van Wijmen (Staat/Crombach) en HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1634 met noot P.C.E. van Wijmen (Van der Eijk/Zuid-Holland).
Uit de stukken heb ik niet opgemaakt voor welk bedrag de Gemeente en [betrokkene 2] hebben geschikt. De deskundigen adviseerden een schadeloosstelling van € 377.908 voor [betrokkene 2], zie hierboven onder 1.5.
Men leze productie 3 bij de nota ter descente van [betrokkene 2] d.d. 10 maart 2011. Maar misschien heeft de Gemeente dit allang goedgemaakt door, nadat het met de onteigening beoogde doel bereikt was, als fatsoenlijk handelend bestuursorgaan het pand aan [betrokkene 2] terug te verkopen.
HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0415, NJ 2009/303 met noot P.C.E. van Wijmen en HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4119, NJ 2013/318 met noot P.C.E. van Wijmen.
Beroepschrift 21‑08‑2013
Vandaag, de eenentwintigste augustus tweeduizenddertien, op verzoek van de GEMEENTE DEN HAAG, zetelend te Den Haag, die voor deze zaak woonplaats kiest te (2517 KL) Den Haag aan de Eisenhowerlaan 102, op het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr P.S. Kamminga, die door mijn opdrachtgeefster als zodanig is aangewezen en voor deze zal optreden;
[heb ik. Christian Johannes Maria Bosch, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van mr. Jan Anne de Swart. gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging 's‑Gravenhage. kantoorhoudende aldaar aan de Bezuidenhoutseweg 115;]
AAN
[verweerder], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: [verweerder]), op de voet van het bepaalde bij artikel 63 Rv. op het kantoor van de advocaat mr A.P. van Delden te Den Haag aan de Mercuriusweg nr. 11 (Postbus 1613, 2500 BC), bij wie in de vorige instantie laatstelijk als advocaat woonplaats is gekozen, mijn exploot gedaan, daar gesproken met en een afschrift hiervan en van het hierna te betekenen stuk gelaten aan:
[mevrouw S.R. Beekma, aldaar werkzaam]
BETEKEND
een afschrift van de akte, opgemaakt door de Griffier van de Rechtbank Den Haag van 8 juli 2013, blijkens welke beroep in cassatie is ingesteld tegen de vonnissen van de Rechtbank Den Haag van 28 maart 2012 en 26 juni 2013 in de onteigeningsprocedure onder rolnr. C/09/3014/ HA ZA 10-3971 tussen de Gemeente Den Haag als eiseres enerzijds en ondermeer te dezen van belang, [verweerder] als interveniënt anderzijds;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende als hiervoor omschreven, met advocaatstelling en domiciliekeuze als aangegeven, geïnsinueerde [verweerder]
GEDAGVAARD
om op vrijdag de zesde september tweeduizenddertien, 's morgens om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer; de zitting zal dan gehouden worden in het gebouw van de Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
MET AANZEGGING
dat:
- a.
indien verweerder in cassatie advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van verweerder in cassatie [verweerder] een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die ondermeer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel:
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien deze op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dat niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE
bij die gelegenheid namens de gemeente Den Haag als eiseres tot cassatie tegen voormelde vonnissen te horen aanvoeren als
Middel van cassatie
schending van het recht, althans verzuim van vormen waarvan de niet- inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat de Rechtbank Den Haag heeft overwogen en beslist als omschreven in het hier als ingelast te beschouwen dictum van telkens het vonnis van 28 maart 2012 en van 26 juni 2013, waarvan beroep, zulks op de gronden in die vonnissen vermeld, hier eveneens als ingelast te beschouwen, ten onrechte om de navolgende, tevens in onderling verband in aanmerking te nemen, redenen:
Inleidende opmerkingen
1.
In de onderhavige zaak komt het aan op de (eventuele) schadeloosstelling ten behoeve van [verweerder] als derde belanghebbende tussengekomen partij, als (voormalig) huurder van het onteigende.
2.
Als vertrekpunt kan gelden, aan de hand van het overwogene onder r.o. 2.11 in het vonnis van 28 maart 2012:
De op de begane grond gelegen bedrijfsruimte was met ingang van 1 maart 1999 voor de bepaalde tijd van vijf jaar met aansluitende verlengingen van telkens vijf jaar door [betrokkene 2] verhuurd aan [verweerder]. Hij exploiteerde daarom een koffie- en eethuis als eenmanszaak. Per 1 januari 2008 is een vennootschap onder firma tot stand gekomen (Restaurant [restaurant] I) met als vennoten [verweerder] samen met [betrokkene 3]. [betrokkene 3] is uitgetreden per 1 april 2010. Sedertdien bestaat de vof (Restaurant [restaurant] II) uit [verweerder] en [betrokkene 1], welke laatste vóór 1 april 2010 werknemer van het Restaurant was. [verweerder] heeft een wintaandeel (op de peildatum, 25 maart 2011) van 5%.
3.
Ervan uit is te gaan dat Restaurant [restaurant] II, de exploitant ten tijde van de peildatum, niet als derde-belanghebbende is aan te merken (r.o. 2.17 vonnis 28 maart 2012, in samenhang met het eerdere vonnis van 29 december 2010). Ervan uit is te gaan dat [betrokkene 3], de voormalige mede-vennoot in Restaurant [restaurant] I, niet is aan te merken als derde-belanghebbende (vonnis 11 januari 2012). Ook is ervan uit te gaan dat [betrokkene 1] evenmin als derde-belanghebbende is aan te merken in de zin van artikel 3 Onteigeningswet (vonnis 28 maart 2012, r.o. 2.17). Al dezen hebben geen persoonlijk of zakelijk recht op het onteigende. Alleen [verweerder] kan als huurder aanspraak maken op een schadeloosstelling (r.o. 2.17).
4.
Daarvan zijn deskundigen ook uitgegaan met het rapport van 1 september 2011 waarbij werd geadviseerd tot schadeloosstelling ten behoeve van [verweerder] van € 7.000,00 en schade van andere derde-belanghebbenden op nihil (naast schadeloosstelling van de eigenaar [betrokkene 2] op € 377.908,00).
5.
Op grond van het oordeel (r.o. 2.17 in het vonnis van 28 maart 2012 verder) dat alleen [verweerder] kan worden aangemerkt als derde-belanghebbende en dat hem een schadeloosstelling toekomt die bestaat uit de (volledige) bedrijfsschade van de mede door hem gedreven vennootschap, welke schadeloosstelling [verweerder] aan die vennootschap dient te voldoen, heeft de Rechtbank deskundigen nader advies gevraagd omtrent de aan [verweerder] toekomende schadeloosstelling, met als uitgangspunt dat aan hem de bedrijfsschade van Restaurant [restaurant] II dient te worden vergoed, voor zover deze niet hoger is dan de bedrijfsschade van Restaurant [restaurant] I indien deze zou zijn voortgezet. Voorts is daarbij aangegeven dat Deskundigen opnieuw dienen te beoordelen of bij de begroting van de schadeloosstelling uit dient te worden gegaan van liquidatie van de gevoerde onderneming of verplaatsing (r.o. 2.19 vonnis 28 maart 2012).
6.
Deskundigen hebben bij Nader Deskundigenrapport — aan de hand van de gegeven opdracht — geadviseerd tot een schadeloosstelling toe te kennen aan [verweerder] op basis van verplaatsing (grotendeels ter doorbetaling aan [restaurant]) ter hoogte van € 131.000,00 bestaande uit € 12.200,00 vermogensschade en € 18.800,00 inkomensschade, een en ander vermeerderd met renteschade en belastingschade p.m..
7.
De pleidooien gehouden op 26 november 2012 hebben geleid tot opdracht van de Rechtbank aan deskundigen zoals tot uitdrukking gebracht in het proces-verbaal van de pleidooien van 26 november 2012 nader te adviseren meer naar aanleiding van de door de advocaat van [verweerder] over te leggen stukken met betrekking tot de procedure in verband met de vergunningsaanvraag, waarbij ook de belastingschade zou moeten worden begroot.
8.
Dat heeft geleid tot een concept tweede nader Deskundigenrapport van 22 februari 2013. Deskundigen hebben daarin tot uitdrukking gebracht geen aanleiding te zien hun eerder advies omtrent begroting van de schadeloosstelling op basis van verplaatsing van de onderneming te herzien. Voorts hebben Deskundigen aangegeven dat ingeval de Rechtbank van oordeel zou zijn dat begroting van de schadeloosstelling op basis van liquidatie meer in de rede ligt dan op basis van verplaatsing van de onderneming zijnde schadeloosstelling op liquidatiebasis die moet worden toegekend aan interveniënt [verweerder], deels ter doorbetaling aan [betrokkene 1], op € 51.570,00 in totaal te begroten. De belastingschade zou nihil zijn bij schadeloosstelling op basis van verplaatsing. Bij schadeloosstelling op basis van liquidatie zou sprake zijn van belastingschade voor [verweerder] van € 137,00 en voor [betrokkene 1] € 805,00.
9.
Na pleidooien gehouden op 27 mei 2013, in welk verband bezwaren zijdens de gemeente zijn aangevoerd, waaronder in het bijzonder tegen de benadering zoals tot uitdrukking gebracht in het vonnis van 28 maart 2012, heeft de Rechtbank Den Haag bij eindvonnis van 26 juni 2013 beslist niet terug te komen op haar in r.o. 2.17 van het tussenvonnis van 28 maart 2012 gegeven oordeel dat aan [verweerder] een schadeloosstelling toekomt die bestaat uit de (volledige) bedrijfsschade van de op de peildatum mede door hem gedreven vennootschap (r.o. 2.8) en de schadeloosstelling voor [verweerder] vastgesteld op € 131.000,00 (overeenkomstig de advisering van deskundigen in het nader rapport en tweede nader rapport) met nevenbeslissingen, met verwerping van de bezwaren zijdens de gemeente Den Haag.
Klacht 1: r.o. 2.17 tussenvonnis 28 maart 2012; r.o. 2.8 e.v. eindvonnis 26 juni 2013
10.
De rechtbank heeft met het oordeel in r.o. 2.17 midden van het vonnis van 28 maart 2012 dat aan [verweerder] de volledige bedrijfsschade van de door hem (mede gedreven vennootschap) dient te worden vergoed omdat hij de door hem gehuurde bedrijfsruimte ter beschikking heeft gesteld aan de onderneming en dat gelet op de vennootschappelijke verhouding waarin [verweerder] zich op de peildatum bevond de redelijkheid met zich brengt dat op [verweerder] de verplichting rust de schade die vennootschap dientengevolge lijdt aan die vennootschap te voldoen, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Tot de door [verweerder] als huurder geleden schade als gevolg van onteigening behoort niet de schade die de vennootschap lijdt als gevolg van het niet meer ter beschikking staan van de door [verweerder] gehuurde bedrijfsruimte.
11.
De rechtbank heeft in dit verband gemeend aansluiting te zoeken bij een tweetal arresten, te weten Overijssel/Vosman en Gelderland/Lamers (abusievelijk aangeduid met de staat als procespartij). In die zaken betrof het een andere situatie, te weten onteigening van onroerende zaken die de onteigende in eigendom toebehoorde die tevens werden geëxploiteerd door de onteigende/eigenaar in maatschaps- c.q. vennootschapsverband met anderen. In dát kader, eigenaar/vennoot, is er vanuit te gaan dat op grond van de billijkheid op de eigenaar/vennoot de verplichting rust ter beschikking van de maatschap te stellen hetgeen met betrekking tot de inkomstenvermindering daarvoor in de plaats komt (Gelderland/Lamers). Aan de onteigende eigenaar/vennoot zijn in het kader van schadeloosstelling niet alleen de middelen te verschaffen die hem in staat stellen de verplaatsing van het bedrijf ook te bewerkstelligen, maar tevens de middelen die hem in staat stellen het te verplaatsen bedrijf ook voort te zetten op dezelfde voet als tevoren (Overijssel/Vosman). Een en ander speelt ook in de relatie met andere entiteiten, waarbij de onteigende directeur groot aandeelhouder is.
Een en ander is ook besproken door Sluysmans in zijn dissertatie ‘De vitaliteit van het schadeloosstellingsrecht in onteigeningszaken’, onder 3.5.4. Daarbij komt het telkens aan op de eigenaar in zijn betrekking tot de zaak.
Vergelijk ook Van Mierlo, in Telders, Nieuw voor oud 223 en volgende.
De zojuist genoemde twee arresten zijn door hem besproken en onder 234 en volgende in de positie van de eigenaar-vennoot. Daarbij is telkens uitganspunt dat de eigenaar als zodanig vanzelfsprekend beschikkingsbevoegd is en daarmee ook een titel verschaft voor het gebruik door een andere entiteit, waaronder een maatschap of vennootschap onder firma waarin deze ook deelneemt voor de exploitatie daarvan. Gebruik als eigenaar.
Voor ‘vereenzelviging’ is in elk geval nodig en vereist een titel te ontlenen aan de juridische eigenaar, zoals ook het geval in HR 28 november 2008, NJ 2010, 138 met noot PCEvWijmen (Van der Linden/Oisterwijk). Daarin heeft de Hoge Raad beslist in r.o. 5.4: ‘…kan… Van der Linden jr. als enige aandeelhouder en directeur van de besloten vennootschap waaraan het gebruik van de kwekerij gronden (via de eenmanszaak) is toegestaan (onderstreping toegevoegd P.S.K.), op één lijn worden gesteld met een (economisch) eigenaar die de onroerende zaak zelf exploiteert (vgl. HR 7 februari 1968, NJ 1968, 193)’. In die zin is ook te verwijzen naar HR 10 augustus 1995, NJ 1996, 614 en HR 31 januari 1996, NJ 1996, 615 met noot R.A. Mörzer Bruyns.
Illegaal gebruik, gebruik zonder geldige titel, rechtvaardigt geen schadeloosstelling krachtens de Onteigeningswet, noch op de voet van artikel 3 Onteigeningswet, noch via de band van vereenzelviging die slechts speelt in de verhouding tussen de eigenaar en de onderneming die geëxploiteerd wordt in het onteigende. Dat speelt bepaald niet bij gebruik zonder recht of titel zoals ook aan de orde in de zaak HR 5 september 2003, NJ 2004, 385 met noot PCEvWijmen ('s‑Gravenhage/Tanke).
12.
De gemeente heeft er ook expliciet op gewezen (pleitaantekeningen 26 november 2012 onder 13) dat [verweerder] het gehuurde ook niet heeft ingebracht in de vof en daartoe ook niet beschikkingsbevoegd was. De onteigende bedrijfsruimte behoorde ook niet tot het bedrijfsvermogen van de vof en (de huur daarvan) was ook niet ingebracht. Een (rechtens te respecteren) titel voor exploitatie door Restaurant [restaurant] II van de door [verweerder] gehuurde bedrijfsruimte ontbrak. Dat gebruik was illegaal, een vennootschapscontract ontbreekt ook. Een titel voor het gebruik door Restaurant [restaurant] II van het destijds gehuurde ontbrak, naar opstelling van de gemeente. In het kader van de pleidooien van 14 februari 2012 heeft de gemeente er ook op gewezen (pleitaantekeningen onder 27) dat ook geen sprake was geweest van indeplaatsstelling middels contractsovername in de zin van art. 6:159 BW, waarvoor ook een akte vereist is en ook niet van indeplaatsstelling in de zin van art. 7:307 BW, reeds nu de onteigende verhuurder indeplaatsstelling niet had geaccepteerd. Evenmin kon van stilzwijgende indeplaatsstelling sprake zijn, onder verwijzing naar de bijdrage van Van Oijen en Jongbloed in Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte 2012, nr. 1, p. 4 e.v. ‘Indeplaatsstelling’.
13.
De oordeelsvorming in het tussenvonnis, in het bijzonder in r.o. 2.17, in samenhang met de oordeelsvorming in 2.9 e.v. in het eindvonnis, brengt met zich dat op een ambtshalve aangedragen grond (onder verwijzing naar uitspraken waarop partijen ook geen beroep hadden gedaan) aan [verweerder] schadeloosstelling wordt toegekend mede ten behoeve van een gebruiker zonder geldige titel (die zou zijn te ontlenen aan de onteigende zelf), met betrekking tot de onteigende onroerende zaak. Dit is in strijd te achten met de strekking van de Onteigeningswet, waaronder in het bijzonder art. 3 Onteigeningswet leidende tot schadeloosstelling zonder eigen aanspraak daarop. De benadering door de rechtbank is rechtens onjuist, en is ook gegeven in afwijking van de opstelling van deskundigen in het oorspronkelijk deskundigenrapport.
Klacht 2: r.o. 2.9, 2.10 eindvonnis
14.
De rechtbank heeft niet kunnen oordelen als is geschied in het eindvonnis onder 2.9 en 2.10. De rechtbank heeft daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting; althans is het in dat verband overwogene onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken waaronder de stellingen van de gemeente waaronder in de pleitaantekeningen met betrekking tot de pleidooien van 14 februari 2012 onder 5 e.v., in het bijzonder onder 11 waarin aandacht is besteed aan de stellingname van de onteigende eigenaar/verhuurder bij conclusie van antwoord in het incident (op vordering van Restaurant [restaurant]) tot tussenkomst onder 3: ‘3. [verweerder] heeft [betrokkene 2] in het verleden verzocht om in te stemmen met een indeplaatsstelling door Restaurant [restaurant] V.O.F., maar [betrokkene 2] heeft dat verzoek afgewezen. De in het uittreksel van de KvK (productie 1 bij conclusie tot tussenkomst) genoemde vennoot van de heer [verweerder], [betrokkene 1], is [betrokkene 2] bovendien volstrekt onbekend. Voor zover de vennootschap onder firma thans toch is gevestigd in het ter onteigening aangewezene, wordt gehandeld in strijd met de huurovereenkomst’
in samenhang waarmee de tussenkomst van Restaurant [restaurant] ook is afgewezen bij vonnis van 29 december 2010.
15.
De gemeente heeft er voorts op gewezen dat de onteigende eigenaar/verhuurder in het kader van de daarop volgende, nieuwe, vordering tot tussenkomst van [verweerder] bij conclusie van 16 februari 2011 zich heeft gerefereerd met betrekking tot de tussenkomst onder betwisting van hetgeen [verweerder] stelde ten aanzien van een beweerdelijke stilzwijgende instemming van de onteigende met een indeplaatsstelling door of overdracht van het huurrecht aan Restaurant [restaurant] vof. In het licht van een en ander kon de rechtbank niet volstaan met te oordelen als is geschied in r.o. 2.10, in het bijzonder ook niet met beroep op deskundigen. Deskundigen hebben immers bij het oorspronkelijk deskundigenrapport geadviseerd tot schadeloosstelling te dezen van belang van slechts [verweerder] zelf, onder constatering dat [verweerder] de onteigende bedrijfsruimte reeds vele jaren huurt, doch daar niet telkens zelf als exploitant bij betrokken is geweest (p. 16), en dat de bemoeienis van [verweerder] vanaf 1 januari 2008 feitelijk niet veel meer inhield dan dat hij de ruimte ter beschikking van een ander stelde teneinde daar een restaurant te exploiteren. De rechtbank heeft miskend dat dit eerste rapport van deskundigen ook is uitgebracht zonder beperking, gelegen in de nadien gegeven opdracht met het tussenvonnis terug te voeren op de ter gelegenheid van de eerste pleidooien ingenomen opstelling zijdens Restaurant [restaurant] dat deze een vervangende ruimte zou hebben aangetrokken aan de [a-straat 1]. Het tussenvonnis met daarin tot uitdrukking gebrachte beslissingen en de daarbij gegeven opdracht heeft geleid tot een nader rapport van deskundigen. Als gevolg daarvan moesten deskundigen in de nadere waardering de beslissingen van de rechtbank, en de opdracht volgen; aan de hand dáárvan zijn deskundigen tot het advies gekomen zoals aangegeven in het nader rapport en vervolgens in het tweede nader rapport primair (pleitaantekeningen zijdens de gemeente onder 20). De rechtbank heeft dan ook niet kunnen beslissen als is geschied.
16.
Ondeugdelijk is ook het overwogene in r.o. 2.10 in welk verband de rechtbank betekenis heeft gehecht aan het gegeven dat van acties van de verhuurder of handhavend optreden van de gemeente ook niet is gebleken. Dat oordeel is onbegrijpelijk in het licht van de opstelling van de onteigende eigenaar/verhuurder in de conclusie van antwoord in het incident zijdens Restaurant [restaurant] zoals eerder weergegeven waaruit voortvloeit dat de onteigende eigenaar/verhuurder niet op de hoogte was van exploitatie door Restaurant [restaurant] vof, en dat de vennoot van [verweerder] [betrokkene 1] voor deze volstrekt onbekend was. In dat licht kan aan het gegeven dat acties van de verhuurder zijn uitgebleven geen betekenis worden gehecht. De rechtbank kon evenmin betekenis hechten aan het feit dat niet is gebleken van handhavend optreden van de gemeente. Niet is in te zien welke rol de gemeente zou kunnen spelen ten aanzien van handhavend optreden in het kader van de civielrechtelijke rechtsverhouding tussen de onteigende enerzijds en [verweerder], en/of Restaurant [restaurant] vof anderzijds. Ook overigens is niet in te zien — zonder inzicht te geven in de gedachtegang — aan welk (uitblijven van) handhavend optreden van de gemeente door de rechtbank betekenis zou zijn gehecht. Gelet op het gegeven dat sprake was van een exploitatievergunning is uit dien hoofde aldus geen handhavend optreden van de gemeente mogelijk, voor wat betreft het enkele feit van exploitatie door Restaurant [restaurant] vof ter plaatse (nu aan deze vergunning was verleend). Een geheel andere zaak — die niets van doen heeft met de vraag of een huurder aanspraak heeft op schadeloosstelling mede ten behoeve van de feitelijke gebruiker — aan de orde in de oordeelsvorming, is de vraag of en in hoeverre de gemeente al of niet van harder handhavend optreden had moeten laten blijken voor wat betreft overtredingen van betekenis voor de exploitatievergunning, samenhangend met de exploitatie. De gemeente heeft aangegeven in de reactie op het tweede nader rapport bij brief van 25 maart 2013, p. 1 onderaan, p. 2 bovenaan:
‘Vooropgesteld moet worden dat de onderhavige onteigening, ter handhaving van het bestemmingsplan dat reeds onherroepelijk was op 9 februari 2005 houdende wegbestemming van het horecabedrijf dat op het perceel was gevestigd, reeds bekend is gemaakt op 10 december 2008. Gelet daarop, en gelet op het feit dat met de eigenaar geen overeenstemming kon worden bereikt, leidende tot uiteindelijk het instellen van de onderhavige onteigeningsprocedure, genoot handhavend optreden tegen [restaurant] voor wat betreft de voortdurende schendingen van de openbare orde mindere prioriteit en was ook minder opportuun te achten, gelet op het feit dat beëindiging te verwachten was als gevolg van onteigening en de samenhangende inschrijving en eventuele ontruiming, zoals ook heeft plaatsgevonden.’
17.
In dat licht kon de rechtbank niet beslissen als is geschied in r.o. 10.
Klacht 3
18.
Ten onrechte heeft de rechtbank in het eindvonnis van 26 juni 2013 de schadeloosstelling ten behoeve van [verweerder] vastgesteld overeenkomstig de advisering van deskundigen in het tweede nader deskundigenrapport gegeven aan de hand van de opdracht door de rechtbank gegeven in het tussenvonnis van 28 maart 2012 en de daarin tot uitdrukking gebrachte grondslag.
Klacht 4: liquidatie of voortzetting
19.
De rechtbank heeft met het overwogene in r.o. 2.13 en 2.14 in het eindvonnis van 26 juni 2013 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting; althans is het overwogene ondeugdelijk met redenen omkleed, mede in het licht van de expliciete stellingen van de gemeente ter gelegenheid van de pleidooien van 26 november 2012 herhaald ter gelegenheid van de pleidooien van 27 mei 2013 onder 32 e.v. onder verwijzing naar de eerdere opstelling ter gelegenheid van de pleidooien van 26 november 2012. Anders dan de rechtbank tot uitdrukking heeft gebracht, in navolging van deskundigen in het nader rapport, moet de vraag of begroting van de aan [verweerder] toekomende schadeloosstelling — aan de hand van het uitgangspunt van de rechtbank dat aan hem de bewijsschade van Restaurant [restaurant] II dient te worden vergoed (zoals bestreden met de eerdere klachten) — moet geschieden op basis van liquidatie van de onderneming of verplaatsing daarvan als waarderingsgrondslag behandeld worden aan de hand van de maatstaf van wat [verweerder] zelf als redelijk handelende ondernemer als oplossing zou kiezen en niet — anders dan deskundigen en de rechtbank hebben gedaan — wat Restaurant [restaurant] II al of niet zou hebben gedaan. Het komt immers aan op de aan [verweerder] als huurder toekomende schadeloosstelling; de maatstaf is aldus van toepassing op hem (pleitaantekeningen 26 november 2012, 20 tot 29).
Klacht 5: verplaatsing [betrokkene 1]?
20.
Ook uitgaande van de beslissing in het eindvonnis onder 2.14 dat het er dus om gaat wat [verweerder] en Demirel ten tijde van de peildatum samen als redelijk handelende ondernemers zouden hebben besloten is de oordeelsvorming zoals tot uitdrukking gebracht in het eindvonnis onder 2.18 e.v. daarmee niet te rijmen, en is het vonnis ook overigens ondeugdelijk met redenen omkleed gelet op de stellingen van de gemeente ter gelegenheid van de pleidooien van 27 mei 2013, in het bijzonder onder 34 e.v., in aansluiting op hetgeen eerder is aangevoerd ter gelegenheid van de pleidooien van 26 november 2012, in het bijzonder onder 21 e.v. waaruit voortvloeit dat ten tijde van de peildatum en daarna, mede blijkens hetgeen feitelijk is geschied, niet sprake is geweest van verplaatsing van de onderneming van Restaurant [restaurant] maar van vestiging van een nieuwe onderneming door [betrokkene 1] waaraan door de rechtbank mede van beslissende betekenis is toegekend leidende tot de opdracht aan deskundigen na de op 26 november 2012 gehouden pleidooien tot nadere advisering. Ook in het eindvonnis in r.o. 2.16 e.v. is tot uitdrukking gebracht dat het niet aankwam op verplaatsing van de onderneming gedreven door Restaurant [restaurant] II, maar om een nieuwe onderneming als eenmanszaak van [betrokkene 1], waarbij [verweerder] in het geheel niet was betrokken. De gemeente heeft erop gewezen in de pleitaantekeningen van 26 november 2012 onder 30 e.v. dat in de advisering niet ligt besloten dat het voor Restaurant [restaurant] II mogelijk en wenselijk zou zijn geweest die onderneming — gevoerd door Restaurant [restaurant] II — gedurende meerdere jaren voort te zetten en dat (daarom) voortzetting van die onderneming, door de vennoten [verweerder] en [betrokkene 1] middels verplaatsing meer in de rede ligt dan liquidatie van die onderneming nu het immers gaat om de in het onteigende gevoerde onderneming zelf. Deskundigen hebben slechts in abstracto — zonder onderbouwing — aangegeven dat het voor [verweerder] en [betrokkene 1], gelet op ieders leeftijd, in de rede zou liggen activiteiten voort te zetten. De gemeente heeft er ter plaatse op gewezen (pleitaantekeningen onder 31) dat op en rondom de peildatum niets in dat kader was beslist zoals uit de stukken voortvloeit, anders dan het feitelijk voortzetten van de onderneming ter plaatse zolang mogelijk en dat geen aanstalten waren gemaakt met betrekking tot het zoeken van vervangende ruimte ten behoeve van Restaurant [restaurant] II, door [verweerder] (dan wel door Restaurant [restaurant] II). De gemeente heeft erop gewezen dat Restaurant [restaurant] II ook niet is verplaatst, doch is opgeheven nadat de eenmanszaak Restaurant [restaurant] II (in wezen III) door [betrokkene 1] was opgericht, waarop ontruiming van dat onteigende op 30 augustus 2011 op de voet van art. 57 Onteigeningswet is geeffectueerd door de gemeente. De gemeente heeft erop gewezen dat in een en ander besloten ligt dat was gekozen voor beëindiging van de onderneming Restaurant [restaurant] II, en het starten van een nieuwe onderneming als eenmanszaak door [betrokkene 1] aldus zonder [verweerder]. De gemeente heeft erop gewezen dat in dat kader door [betrokkene 1] contact was gelegd met de verhuurder van het perceel [a-straat 1] op 18 juli 2011, waarna het huurcontract door hem (en niet ook [verweerder]) is getekend op 23 augustus 2011 na oprichting en inschrijving van de eenmanszaak Restaurant [restaurant] (terwijl Restaurant [restaurant] II de onderneming nog exploiteerde in het onteigende tot het moment van ontruiming kort daarna gevolgd). De gemeente heeft erop gewezen dat alleen [betrokkene 1] de exploitatievergunningsaanvraag heeft ingediend. In het licht van een en ander kon de rechtbank niet tot het oordeel in r.o. 2.18 komen dat de omstandigheden van het geval evenmin tot het oordeel kunnen leiden dat niet van voortzetting en verplaatsing van de onderneming kan worden uitgegaan. De beslissing van de rechtbank aan de door de gemeente aangevoerde bezwaren voorbij te gaan is aldus ook ondeugdelijk met redenen omkleed.
Klacht 6:
21.
Naar met juistheid in r.o. 2.19 in het eindvonnis tot uitdrukking te hebben gebracht dat de gemeente terecht aanvoert dat niet van verplaatsing dient te worden uitgegaan, indien geconcludeerd dient te worden dat een redelijk handelende onderneming op de peildatum redelijkerwijs niet mocht verwachten dat hij een exploitatievergunning ten behoeve van het vestigen van een onderneming elders zou verkrijgen, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen en beslist als is geschied in r.o. 2.20 en 2.21 in het eindvonnis. De rechtbank heeft daarbij miskend dat het erop aankomt of de exploitant van het onteigende vof Restaurant [restaurant] II ([verweerder] met [betrokkene 1]) als zodanig wel of niet een exploitatievergunning kon verwachten voor verplaatsing van de onderneming van Restaurant [restaurant] II ([verweerder] met [betrokkene 1]) naar een andere locatie (pleitaantekeningen zijdens de gemeente 27 mei 2013 onder 35). Aldus verplaatsing van die onderneming (zoals gevoerd in het onteigende) door die ondernemers ([verweerder] met [betrokkene 1]), en niet: het al of niet vestigen van een andere onderneming al of niet door één van de ondernemers. Dus komt het ook aan op een aanvraag door vof Restaurant [restaurant] II ([verweerder] met [betrokkene 1]) voor verplaatsing naar een andere locatie naar redelijkerwijze verwachting zal leiden tot vergunningverlening aan dezen. In het licht van het zijdens de gemeente gemotiveerd gestelde in het kader van die pleidooien van 27 mei 2013 onder 35 e.V., in het bijzonder 36 e.v. mede onder verwijzing naar de aangevoerde bezwaren tegen het concept tweede nader rapport in verband waarmee ook van belang te achten was dat vof Restaurant [restaurant] II in het geheel geen aanvraag had ingediend, noch vóór (en rondom) de peildatum — hetgeen redelijk handelend toch verlangd had kunnen worden — noch nadien. Reeds dááruit — en het gegeven dat [betrokkene 1] zelfstandig een nieuwe onderneming overwoog en in het kader van die nieuwe eigen onderneming een exploitatievergunning had aangevraagd — is, naar de stellingen van de gemeente (pleitaantekeningen 27 mei 2013 onder 38) af te leiden dat vof Restaurant [restaurant] II redelijk handelend niet tot verplaatsing zou zijn overgegaan, hetgeen a priori zou gelden voor [verweerder], de huurder/derde-belanghebbende zelf, die had gestaakt en naar opstelling van deskundigen in het eerste rapport ook redelijk handelend zou hebben gestaakt.
22.
Onjuist is de oordeelsvorming in r.o. 2.19 voor zover de rechtbank tot uitdrukking heeft gebracht dat het aankomt op een exploitatievergunning ten behoeve van het vestigen van een onderneming — in de zin van onbepaald welke — en niet op het vestigen van de onderneming, zoals gedreven in het onteigende, in de zin van verplaatsing van deze onderneming.
Klacht 7: proceskosten art. 50 lid 3 Onteigeningswet
23.
De rechtbank heeft niet beslist op het bezwaar van de gemeente houdende de stellingname dat te dezen het bepaalde bij art. 50 lid 3 Onteigeningswet is toe te passen, zoals tot uitdrukking gebracht in de inleidende dagvaarding onder 8 en 13, pleitaantekeningen van 14 februari 2012, 7 e.V. en 51, de pleitaantekeningen van 26 november 2012 onder 1 e.V., gehandhaafd ter gelegenheid van de pleidooien van 27 mei 2013 onder 40 e.V.. Het eindvonnis van 26 juni 2013 is in zoverre ondeugdelijk met redenen omkleed.
Klacht 8: proceskosten periode 1
24.
De rechtbank heeft in het vonnis van 26 juni 2013 niet, op deugdelijke gronden, beslist op de bezwaren van de gemeente tegen de opgevoerde kosten voor wat betreft periode 1. Niet begrijpelijk is ook de waardering in r.o. 2.33 dat voor het overige niet althans onvoldoende concreet door de gemeente is onderbouwd dat de andere declaraties over periode 1 niet aan de redelijkheidstoets voldoen. Het vonnis in zoverre ondeugdelijk met redenen omkleed. De gemeente heeft immers expliciet gesteld ter gelegenheid van de pleidooien van 14 februari 2012, pleitaantekeningen onder 54, dat de declaraties over die periode deels betrekking hebben op werkzaamheden gelegen vóór onteigening, en dat de facturen overigens alle op naam stonden van [verweerder]. In die periode was er sprake van een vof in een andere samenstelling, aldus niet betrokken in de onderhavige onteigeningsprocedure. De werkzaamheden in het kader van de gerechtelijke procedure komen — na stelling van de gemeente — niet voor vergoeding in aanmerking voor zover deze betrekking hebben op Restaurant [restaurant] vof (gelet ook op de afgewezen tussenkomst) en op [verweerder] (gelet op de afgewezen tussenkomst). Slechts een gering deel van de werkzaamheden heeft betrekking op bijstand van [verweerder] zelf. De facturen zijn (kennelijk) niet gedragen door [verweerder], aldus de gemeente. Voorts heeft de gemeente erop gewezen — pleitaantekeningen onder 55 — dat de werkzaamheden geschied na depot van het deskundigenrapport niet betrekking hebben gehad op vaststelling van de schadeloosstelling ten behoeve van [verweerder], aan de orde tijdens de pleidooien van 14 februari 2012, terwijl de werkzaamheden ook kennelijk waren gestaakt op 2 februari 2012. Voorts heeft de gemeente zich op het standpunt gesteld — dezelfde pleitaantekeningen onder 56 — het niet redelijk te achten werkzaamheden verbonden aan het inlezen door de nieuwe advocaat (wederom) ten laste van de gemeente te brengen, nu dat is terug te voeren op een eigen beslissing zijdens [verweerder] en dat (pleitaantekeningen onder 57) ook overigens extra werkzaamheden verbonden aan voorbereiding van die pleidooien niet als redelijkerwijs gemaakt zouden zijn aan te merken. Een en ander heeft de gemeente nog uitvoerig toegelicht in de brief zijden de gemeente van 15 maait 2012 die betrekking had op het bezwaar met betrekking tot de kosten over periode 1.
Klacht 9: proceskosten periode 2
25.
De oordeelsvorming van de rechtbank in r.o. 2.34 met betrekking tot de opgevoerde kosten over periode 2 is ondeugdelijk voor zover daarmee tot uitdrukking gebracht is dat de gemeente deze onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De gemeente heeft expliciet aangegeven (pleitaantekeningen 26 november 2012 onder 66) dat de nadere opgave niet leidt tot onverkorte vergoeding, nu deze kosten niet als redelijkerwijs zijn aan te merken, in het bijzonder voor wat betreft de verplaatsing feitelijk naar [a-straat 1], terwijl daarvan al na het tussenvonnis van 28 maart 2012 in elk geval geen sprake meer was en dat die werkzaamheden ook niet betrekking hebben gehad op [verweerder] of Restaurant [restaurant] II, maar op [betrokkene 1] (die geen derde-belanghebbende was).
En
op grond van dit middel te horen vernietigen de vonnissen van de Rechtbank Den Haag van 28 maart 2012 en 26 juni 2013 waartegen dit beroep is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten hiervan zijn voor mij, deurwaarder,
exploot/proc. verbaal Verschotten: | 76,71 | ||
— | GBA | ||
— | KvK | ||
— | overige | ||
76,61 | |||
opslag (b.t.w.) | 16,11 | ||
€ | 92,89 |
Deurwaarder
Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar In rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.