Brief aan deskundigen van [eisers], d.d. 30 juni 2011 (onderdeel deskundigenadvies)
HR, 27-09-2013, nr. 12/03006
ECLI:NL:HR:2013:CA1731, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2013
- Zaaknummer
12/03006
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA1731, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑09‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA1731, Gevolgd
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBROT:2012:BW2491, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2013:CA1731, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑05‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA1731, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑11‑2012
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑06‑2012
- Vindplaatsen
BR 2014/10 met annotatie van E.W.J. de Groot
NJ 2014/100 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
TBR 2014/84 met annotatie van J.S. Procee, M.C. van der Werf
BR 2014/10 met annotatie van E.W.J. de Groot
Uitspraak 27‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Onteigening, volledige schadeloosstelling. Bedrijfsschade, positie van zonen die bedrijf op onteigende grond van vader hebben voortgezet zonder enige juridische regeling. Waardebepaling woning in aanbouw, normale of noodzakelijke verandering na datum terinzagelegging, art. 39 Ow (HR 19 december 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4925, NJ 1985/801). Schadeloosstelling verwerving vervangende woonruimte, maatstaf, gelijkwaardig woongenot, situatie op de peildatum.
Partij(en)
27 september 2013
Eerste Kamer
nr. 12/03006
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. R. van der Zwan,
t e g e n
DE GEMEENTE LANSINGERLAND,zetelende te Berkel en Rodenrijs,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Eisers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser 1] en [eiser 2] (en gezamenlijk als [eisers]), en verweerster als de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak 291417/HA ZA 07-2290 van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2011 en 11 april 2012.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vonnissen van de rechtbank hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld.De Gemeente heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt in zowel het principaal als in het incidenteel beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het hof van het ressort.
De advocaat van [eisers] heeft bij brief van 5 juni 2013 op die conclusie gereageerd; de advocaat van de Gemeente heeft dat gedaan bij brief van 7 juni 2013.
3. Beoordeling van de middelen in het principale beroep en het incidentele beroep
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Bij vonnis van 15 juli 2009 (verbeterd bij herstelvonnis van 30 september 2009) heeft de rechtbank Rotterdam ten name van de Gemeente in het belang van de uitvoering van bestemmingsplan “Parkzoom” de vervroegde onteigening uitgesproken van:
1. een gedeelte ter grootte van 0.07.17 ha van het perceel, kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie A, nr. [001], omschreven als terrein (natuur);
2. het perceel ter grootte van 0.74.10 ha, kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie A, nr. [002], omschreven als gedeeltelijk terrein (natuur) en gedeeltelijk bedrijvigheid (kas);
3. het perceel ter grootte van 0.69.20 ha, kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie A, nr. [003], omschreven als gedeeltelijk terrein (natuur) en gedeeltelijk wonen/ terrein (teelt/kweek).
Het onteigeningsvonnis is op 2 maart 2011 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
(ii) Ten tijde van het vonnis was [eiser 1] de eigenaar van perceel A [001], en [eiser 2] de eigenaar van de percelen A [002] en [003]. [eiser 1] is een zoon van [eiser 2] en woont samen met zijn ouders in een aan [eiser 2] toebehorende woning die op perceel A [002] staat.
(iii) De rechtbank heeft in verband met de onteigening van perceel A [001], afgezien van een rente- en kostenvergoeding, een schadeloosstelling aan [eiser 1] toegekend ter zake van de waarde van het onteigende (€ 75.850,--) en belastingschade (€ 7.270,--). Deze schadeloosstelling is in cassatie op zichzelf niet in geschil.
(iv) In verband met de onteigening van de percelen A [002] en [003] heeft de rechtbank, behoudens een rente- en kostenvergoeding, een schadeloosstelling aan [eiser 2] toegekend ter zake van de waarde van het onteigende (€ 1.280.925,--) en voor diverse kosten in verband met vervangende woonruimte (in totaal € 192.200,--).
Bedrijfsschade
3.2.1
[eisers] hebben tevens aanspraak gemaakt op vergoeding van bedrijfsschade die wordt geleden door [eiser 1] en zijn broer [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). De gestelde bedrijfsschade bestaat blijkens de door [eisers] bij de deskundigen ingediende schadeberekening uit inkomensschade en kosten van verplaatsing van de bedrijven van [eiser 1] en [betrokkene] (hierna ook gezamenlijk: de zonen). De rechtbank heeft geoordeeld dat voor vergoeding van bedrijfsschade van de zonen geen ruimte bestaat.
3.2.2
In verband met de kwestie van de bedrijfsschade kan in cassatie, blijkens de in zoverre niet bestreden rov. 2.57 – 2.60 van het eindvonnis, van het volgende worden uitgegaan.
Het bedrijfsgedeelte van het terrein van [eiser 2] is voor een groot deel bebouwd met kassen, waarvoor de bouwvergunningen destijds zijn aangevraagd door en verleend aan [eiser 2] en [eiser 1]. De kassen zijn bekostigd door [eiser 1] en in gebruik bij de zonen, die hierin al vele jaren ieder – afzonderlijk van elkaar – een tuinbouwbedrijf uitoefenen, waarin voornamelijk plantmateriaal wordt opgekweekt. [eiser 2] (die ten tijde van de inschrijving van het onteigeningsvonnis de leeftijd van 80 jaar had) oefent zelf geen bedrijfsactiviteiten meer uit, noch deelt hij mee in de winst van de tuinbouwbedrijven. Het gebruik van de gronden van [eiser 2] door de zonen vindt plaats om niet. Tussen [eiser 2] en zijn zonen bestaat geen economische eigendomsverhouding of samenwerkingsverband. Hoewel nooit afspraken op schrift zijn gesteld, hebben de zonen het recht de gronden van hun vader om niet te gebruiken om daarop een tuinbouwbedrijf uit te oefenen. Als gevolg van de onteigening van de percelen van de vader lijden de zonen bedrijfsschade doordat zij hun bedrijfsvoering aldaar moeten beëindigen. Tussen deze schade en de onteigening bestaat causaal verband in die zin, dat het beëindigen van de bedrijfsvoering door de zonen een noodzakelijk gevolg is van de onteigening.
Voorts staat als onbestreden vast dat de zonen ter zake van de onteigening van de percelen van [eiser 2] niet kunnen worden aangemerkt als derde-belanghebbenden in de zin van art. 3 Ow, en dat zij in het onteigeningsgeding tegen [eiser 2] niet kunnen tussenkomen (rov. 2.87 – 2.90).
3.2.3
De rechtbank heeft haar oordeel dat geen ruimte bestaat voor vergoeding van de bedrijfsschade van de zonen, samengevat, als volgt gemotiveerd.
Het betoog van [eisers], met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9104, NJ 2010/138, dat de zonen voor de vaststelling van de als gevolg van de onteigening geleden schade op één lijn moeten worden gesteld met de (economisch) eigenaar die de onroerende zaak zelf exploiteert en daarom “over de band van” [eiser 2] schadeloos moeten worden gesteld ter zake van de onteigening, kan niet worden gevolgd. In genoemd arrest was de economische eigendomsoverdracht de grondslag voor vergoeding van de bijkomende schade. In het onderhavige geval is echter geen sprake van een economische eigendomsoverdracht van de gronden waarop de bedrijven van de zonen worden geëxploiteerd. Vergoeding van bijkomende schade op de enkele grond dat het feitelijk gebruik dat de zonen van de grond maken moet worden gelijkgesteld met het gebruik dat een economisch of juridisch eigenaar van de grond maakt, kan, gelet op de systematiek van de Onteigeningswet en de rechtspraak van de Hoge Raad, niet worden aanvaard. (rov. 2.61 – 2.65)
Weliswaar is in de rechtspraak van de Hoge Raad diverse malen aan een onteigende partij die met familieleden gezamenlijk een bedrijf exploiteerde op het onteigende, een schadeloosstelling in verband met verplaatsing van het bedrijf toegewezen, niet slechts voor dat deel van het bedrijf dat hem als onteigende aanging maar voor het geheel, maar in die gevallen was kenmerkend dat de onteigende op een of andere wijze was betrokken bij de bedrijfsvoering. Wanneer in een dergelijk geval de schade als gevolg van de verplaatsing van het bedrijf wordt beperkt tot het gedeelte gelijk aan het aandeel van de onteigende partij in de bedrijfsvoering, zou van een volledige schadeloosstelling geen sprake zijn aangezien de onteigende dan niet in staat zou worden gesteld het bedrijf op de oude voet voort te zetten. Van belang is dus of het familielid dat de grond ter beschikking stelt, is betrokken in de bedrijfsvoering. Het gaat immers om het vaststellen van de schadeloosstelling van dat familielid. In het onderhavige geval echter is [eiser 2] in bedrijfsmatige zin op geen enkele wijze betrokken bij de ondernemingen van de zonen. (rov. 2.66 – 2.67)
De rechtbank heeft zich nog afgevraagd of sprake kan zijn van een morele – maar de familieverhoudingen ontstijgende – of contractuele verplichting van [eiser 2] om na de onteigening vergelijkbare gronden ter beschikking te stellen aan zijn zonen, teneinde hen aldus in staat te stellen de door hen geëxploiteerde ondernemingen voort te zetten op een nieuwe locatie. Voor een vergoeding op basis van een dergelijke verplichting ziet de rechtbank evenwel geen ruimte in de rechtspraak van de Hoge Raad. Daar komt bij dat, zo dit al anders zou zijn, [eisers] onvoldoende hebben gesteld om een vergoeding gebaseerd op een dergelijke verplichting aan te nemen. Voor het aannemen van voornoemde verplichting is noodzakelijk dat er een (afdwingbare) verplichting is van [eiser 2] de gronden om niet aan de zonen ter beschikking te (blijven) stellen. [eisers] hebben hieromtrent evenwel niets gesteld, ook niet (bijvoorbeeld) in verband met het feit dat de kassen door natrekking eigendom van [eiser 2] zijn geworden en deze daarvoor (in het kader van de onteigening) een vergoeding krijgt. Onduidelijk is aldus gebleven of [eiser 2] terzake een vergoeding afdraagt aan zijn zonen dan wel of hij hen een alternatief moet aanbieden. Het zou voor de hand hebben gelegen dat een dergelijke verplichting schriftelijk zou zijn vastgelegd, in ieder geval ten tijde van de onteigening. Dat is echter niet gebeurd.De conclusie moet zijn dat geen ruimte bestaat de zonen een vergoeding toe te kennen over de band van [eiser 2]. (rov. 2.68 – 2.70)
3.3
Volgens onderdeel 1 van het eerste middel in het principale beroep heeft de rechtbank aldus miskend dat bij het vaststellen van de schade die ten gevolge van de ontneming van eigendom wordt geleden, volledige schadeloosstelling tot uitgangspunt genomen moet worden, en dat de redelijkheid en billijkheid met zich kunnen brengen dat alle schade die een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening vergoed wordt, ook al wordt die schade geleden door een persoon die niet als derde-belanghebbende in de zin van art. 3 Ow is genoemd. Volgens het onderdeel moet in het onderhavige geval, ondanks het ontbreken van een formeel juridische relatie tussen [eiser 2] en zijn zonen, juist met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid de bedrijfsschade van de zonen vergoed worden aan [eiser 2], waarbij het aan hen is de schadeloosstelling onderling te verdelen.
3.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2 is vermeld en voorts uit de processtukken onmiskenbaar volgt, wordt het onderhavige geval hierdoor gekenmerkt dat [eiser 2] en de zonen reeds geruime tijd voordat sprake was van de onteigening gezamenlijk een familiebedrijf uitoefenden, waarbij geen strikte scheiding tussen de financiën werd aangehouden (zo financierde [eiser 1] de bouw van (een deel van) de kassen, die door natrekking eigendom van [eiser 2] zijn geworden zonder dat daar een vergoeding tegenover stond). Omtrent de bedrijfsopvolging of het gebruik van de bedrijfsgronden is echter niets formeel geregeld. De zonen hebben de tuinbouwwerkzaamheden voortgezet nadat [eiser 2] daarmee in verband met zijn leeftijd was opgehouden (volgens de aan de deskundigen overgelegde gegevens van de accountants van de zonen: vanaf 1997, toen [eiser 2] de leeftijd van 67 jaar bereikte). Sedertdien zijn de zonen “als vanzelfsprekend” de gronden van hun vader blijven gebruiken in het kader van hun eigen bedrijfsuitoefening, ook thans zonder dat daar enige vergoeding tegenover staat, kennelijk in het vooruitzicht dat deze gronden te zijner tijd door middel van erfopvolging aan hen zullen toevallen.
In het licht van deze omstandigheden moet geoordeeld worden dat een door de Onteigeningswet verlangde volledige vergoeding van de schade die het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de eigendomsontneming, naar redelijkheid tevens vergoeding van de bedrijfsschade van de zonen omvat. Het gaat hier immers om onteigening van gronden die blijvend waren bestemd tot uitoefening van het tuinbouwbedrijf in familieverband, aanvankelijk door [eiser 2] tezamen met zijn zonen, en na het terugtreden van [eiser 2] vanwege zijn leeftijd alleen nog door zijn zonen. Dat [eiser 2] zelf niet meer participeert in het bedrijf noch op enigerlei wijze financieel baat heeft van de bedrijfsuitoefening op zijn gronden, neemt niet weg dat hij als eigenaar er belang bij heeft dat de gronden ter beschikking blijven staan voor de bedrijfsuitoefening in familieverband door zijn zonen. Een volledige schadeloosstelling op grond van de Onteigeningswet brengt daarom mee dat [eiser 2] door de schadeloosstelling financieel in staat wordt gesteld de bedrijfsactiviteiten van zijn zonen op andere gronden te laten voortzetten, ook al is hij daartoe jegens zijn zonen juridisch niet verplicht. Er bestaat geen goede grond de bedrijfsschade voor rekening van de zonen (het familiebedrijf) te laten in plaats van voor rekening te laten komen van de gemeenschap wier belang met de onteigening is gediend. In zoverre is in het onderhavige geval de positie van de zonen – net zoals het geval is bij de positie van een economisch eigenaar (vgl. HR 10 augustus 1995, ECLI:NL:HR:1995:AC1576, NJ 1996/614 en HR 28 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9104, NJ 2010/138) – op één lijn te stellen met die van de juridisch eigenaar die de onteigende zaak voor eigen doeleinden aanwendt.
3.5
Gelet op het hiervoor overwogene is onderdeel 1 van het middel in het principale beroep gegrond. Onderdeel 2 (dat strekt ten betoge dat de bedrijfsschade van [eiser 1] vergoed moet worden omdat hij zijn bedrijf mede op zijn eigen perceel A [001] uitoefent) behoeft dan bij gebrek aan belang geen behandeling meer.
Waarde van de woning in aanbouw; art. 39 Ow
3.6
Op de grond van [eiser 2] stond, behalve de door hem en zijn vrouw en zoon bewoonde woning (hierna: de oude woning), ook een woning in aanbouw (hierna: de nieuwe woning). Partijen twisten of de waarde van de nieuwe woning bepaald moet worden naar de peildatum (2 maart 2011, toen het onteigeningsvonnis is ingeschreven) dan wel naar de datum waarop het onteigeningsplan ter inzage is gelegd (14 november 2005).
3.7
In dit verband kan in cassatie van de volgende feiten worden uitgegaan (rov. 2.11 van het tussenvonnis en rov. 2.27 van het eindvonnis).
De eigendom van de oude woning is ten gevolge van een eerdere onteigening op 29 januari 2001 overgegaan op de Staat, omdat de woning – volgens de toenmalige plannen – in verband met de aanleg van de HSL diende te worden geamoveerd. In verband daarmee is door A. en [eiser 1] in 2003 een bouwvergunning verkregen voor de bouw van een nieuwe woning op de grond van [eiser 2]. De bouw is aangevangen in oktober 2005 door het uitzetten van de woning conform de tekening; eind oktober 2005 is begonnen met heien. Medio 2007 was de ruwbouw in volledig glasdichte staat gereed. Daarna heeft [eiser 2] de bouwactiviteiten stilgelegd. In de periode na de onteigening in 2001 zijn [eiser 2] en zijn vrouw en zoon met toestemming van de Staat steeds in de oude woning blijven wonen. Toen eind 2002 definitief duidelijk werd dat de Staat de grond onder de oude woning niet nodig had voor de realisatie van de HSL, hebben partijen onderhandeld over een ruilovereenkomst waarbij ook de oude woning werd betrokken. Deze ruil heeft uiteindelijk geen doorgang gevonden. In plaats daarvan heeft [eiser 2] de oude woning in oktober 2006 van de Staat teruggekocht.
Het onteigeningsplan in de onderhavige onteigening is op 14 november 2005 ter inzage gelegd. De Gemeente heeft [eiser 2] bij brief van 21 november 2005 gewaarschuwd voor de gevolgen van het bepaalde in art. 39 Ow voor de verdere bouwwerkzaamheden.
3.8
De deskundigen hebben de waarde van de nieuwe woning per 14 november 2005 gesteld op € 50.000,-- en de waarde per 2 maart 2011 op € 300.000,--. Deze waarden staan tussen partijen op zichzelf niet (meer) ter discussie.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de nieuwe woning vergoed moet worden naar de waarde die deze op 14 november 2005 had. Daartoe overwoog de rechtbank, kort samengevat, als volgt.
Het afbouwen van de woning na de datum van terinzagelegging kan niet worden beschouwd als een normale of noodzakelijke verandering in de zin van art. 39 Ow. Hiervan zou hooguit sprake kunnen zijn als er concrete aanleiding was te veronderstellen dat [eiser 2] niet langer in de oude woning zou kunnen verblijven of dat de nieuwe woning zou worden ingepast in het nieuwe bestemmingsplan. Uit de omstandigheid dat [eiser 2] op 14 november 2005 nog geen regeling met de Staat had getroffen ten aanzien van de oude woning, kan niet worden afgeleid dat er voor hem een concrete aanleiding bestond te veronderstellen dat hij de oude woning uit moest. Hooguit was nog onzeker langs welke weg bewerkstelligd zou worden dat hij in de oude woning kon blijven wonen, maar niet dat hij daar zou kunnen blijven wonen. Hij wist voorts dat inpassing van de nieuwe woning in het nieuwe bestemmingsplan niet mogelijk was. Hij is daarop door de gemeente in de brief van 21 november 2005 ook expliciet gewezen. (rov. 2.27 van het eindvonnis)
3.9
Het tweede middel in het principale beroep komt tegen dit oordeel op.
Voor zover onderdeel 2.2.2 zich erop beroept dat [eisers] tot aan de uiteindelijke teruglevering door de Staat van de oude woning genoodzaakt waren de nieuwe woning verder af te bouwen, omdat geenszins zeker was dat zij de eerder onteigende woning konden blijven bewonen, komt het tevergeefs op tegen het feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van de rechtbank dat op de datum van terinzagelegging geen onzekerheid erover bestond dat [eiser 2] met de zijnen kon blijven wonen in de oude woning. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, kunnen oordelen dat het afbouwen van de woning na de datum van terinzagelegging niet kan worden beschouwd als een noodzakelijke verandering in de zin van art. 39 Ow.
Voor zover de rechtbank evenwel heeft geoordeeld dat het afbouwen van de woning ook niet als een normale verandering in de zin van art. 39 Ow kan worden aangemerkt, betoogt onderdeel 2.2.3 terecht dat bij toepassing van de maatstaf van die bepaling de onteigening en het werk waarvoor onteigend wordt buiten beschouwing dienen te blijven, en dat voldoende is dat het gaat om een verandering die aansluit bij de aard en de wijze van gebruik van de onroerende zaak ten tijde van de terinzagelegging (vgl. HR 19 december 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4925, NJ 1985/801). Indien de rechtbank deze maatstaf niet heeft miskend, treft in ieder geval de hierop aansluitende motiveringsklacht van onderdeel 2.3.2 doel. In aanmerking genomen dat reeds voor de terinzagelegging van het onteigeningsplan een bouw-vergunning was verkregen en een aanvang was gemaakt met de bouwwerkzaamheden, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom het realiseren van de ruwbouw in glasdichte staat na de terinzagelegging niet kan worden aangemerkt als een normale verandering die aansluit bij de aard en de wijze van gebruik van de onroerende zaak ten tijde van de terinzagelegging.
Kosten voor vervangende woonruimte
3.10
Het incidentele middel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de bijkomende schade in verband met de kosten voor het verwerven van vervangende woonruimte. Partijen twisten over de vraag of bij het bepalen van deze kosten uitgegaan moet worden van een vervangende woonruimte met een woongenot vergelijkbaar met dat van de oude woning, dan wel van een vervangende woonruimte met een woongenot vergelijkbaar met dat van de nieuwe woning (in aanbouw). Ook in verband met deze kwestie kan worden uitgegaan van de hiervoor in 3.7 vermelde feiten.
De rechtbank overwoog hieromtrent als volgt.Dat in het kader van art. 39 Ow uitgegaan moet worden van (alleen) de fundering van de nieuwe woning (zie het hiervoor in 3.8 weergegeven oordeel van de rechtbank over de waardering van de nieuwe woning), betekent niet dat dit ook het uitgangspunt moet zijn bij de beoordeling van de bijkomende schade in verband met het vinden van vervangende woonruimte. Daarbij moet worden uitgegaan van een vervangende woning met een woongenot gelijk aan het woongenot dat was beoogd met de in aanbouw zijnde nieuwe woning, aangezien moet worden aangenomen dat [eiser 2], de onteigening weggedacht, de nieuwe woning zou hebben betrokken. (rov. 2.45 van het eindvonnis)
3.11
Volgens onderdeel A van het middel heeft de rechtbank ten onrechte een ander uitgangspunt gehanteerd dan in het kader van de waardering van de nieuwe woning (in aanbouw). Daartoe wordt betoogd dat art. 39 Ow niet beperkt is tot de bepaling van de waarde van de nieuwe woning, maar zich uitstrekt tot vaststelling van de gehele schadevergoeding. Nu de rechtbank in het kader van de waardering van de nieuwe woning de bouwactiviteiten na de terinzagelegging van het onteigeningsplan heeft weggedacht, dient zulks ook te geschieden in het kader van de bepaling van wat een ‘gelijkwaardig woongenot’ is, zodat het woongenot van de oude woning als referentiepunt dient te gelden.
Gelet op het hiervoor in 3.9 overwogene berust de klacht op een onjuist uitgangspunt, voor zover deze ervan uitgaat dat voor de waardering van de woning in aanbouw zonder meer de bouwactiviteiten na de terinzagelegging ingevolge art. 39 Ow weggedacht moeten worden.
De klacht is evenwel, in samenhang met de motiveringsklachten van onderdeel B, gegrond voor zover betoogd wordt dat de situatie op de peildatum bepalend is voor de vaststelling van het woongenot waarvan moet worden uitgegaan voor het bepalen van de bijkomende schade in verband met de verwerving van een vervangende woning. Dit geldt ongeacht of in het kader van de waardering van de woning in aanbouw de bouwactiviteiten na de terinzagelegging van het onteigeningsplan ingevolge art. 39 Ow moeten worden weggedacht. De omstandigheid dat [eiser 2], de onteigening weggedacht, in een later stadium de door hem gebouwde nieuwe woning zou hebben betrokken, neemt immers niet weg dat de schadeloos-stelling hem in staat moet stellen vervangende woonruimte te verwerven met een gelijkwaardig woongenot als hij op de peildatum had. Ook indien hij, de onteigening weggedacht, de door hem gebouwde nieuwe woning zou hebben betrokken, zou hij de verbetering van het woongenot op eigen kosten hebben gerealiseerd.
3.12
Het voorgaande brengt mee dat de op de gegronde klachten voortbouwende klachten van onderdeel C eveneens gegrond zijn.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep:
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 480,82 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 27 september 2013.
Conclusie 24‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Onteigening, volledige schadeloosstelling. Bedrijfsschade, positie van zonen die bedrijf op onteigende grond van vader hebben voortgezet zonder enige juridische regeling. Waardebepaling woning in aanbouw, normale of noodzakelijke verandering na datum terinzagelegging, art. 39 Ow (HR 19 december 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4925, NJ 1985/801). Schadeloosstelling verwerving vervangende woonruimte, maatstaf, gelijkwaardig woongenot, situatie op de peildatum.
12/03006
Mr. F.F. Langemeijer
24 mei 2013
Conclusie inzake:
1. [eiser 1]
2. [eiser 2]
tegen
Gemeente Lansingerland
In deze onteigeningszaak gaat het om de vraag of bij de vaststelling van de schadeloosstelling rekening moet worden gehouden met bedrijfsschade van de feitelijke gebruikers van het onteigende. Daarnaast wordt (zowel in het principaal als in het incidenteel cassatieberoep) geklaagd over de toepassing van art. 39 Ow ten aanzien van een ten tijde van de terinzagelegging nog in aanbouw zijnde woning.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De gemeente Lansingerland (hierna: de Gemeente) heeft [eiser 1], [eiser 2] en de Staat der Nederlanden gedagvaard tot onteigening. Na procedurele verwikkelingen die thans geen bespreking meer behoeven, zijn [eiser 1] en [eiser 2] mede toegelaten als tussenkomende partij in het geding van de Gemeente tegen de Staat(1).
1.2. Bij vonnis van 15 juli 2009 heeft de rechtbank te Rotterdam ten name van de Gemeente de vervroegde onteigening uitgesproken van:
1. een gedeelte ter grootte van 0.07.17 ha van het perceel, kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie A, nr. [001], terrein (natuur);
2. het perceel ter grootte van 0.74.10 ha, kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie A, nr. [002], gedeeltelijk terrein (natuur) en gedeeltelijk bedrijvigheid (kas);
3. het perceel ter grootte van 0.69.20 ha, kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie A, nr. [003], gedeeltelijk terrein (natuur) en gedeeltelijk wonen/terrein (teelt/kweek)(2).
1.3. Als de eigenaar van perceel A [001] ten tijde van het vonnis heeft de rechtbank aangemerkt: [eiser 1] (zoon), en van de percelen A [002] en [003]: [eiser 2] (de vader, hierna ook aangeduid als: [eiser 2]). De rechtbank heeft het voorschot op de hen toekomende schadeloosstelling vastgesteld(3). Het onteigeningsvonnis is op 2 maart 2011 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
1.4. Op 16 augustus 2011 hebben de door de rechtbank benoemde deskundigen hun rapport ter griffie gedeponeerd. Bij tussenvonnis van 9 november 2011 heeft de rechtbank overwegingen aan de schade gewijd en een nader onderzoek door de deskundigen gelast.
1.5. Bij vonnis van 11 april 2012 (LJN: BW2491) heeft de rechtbank de schadeloosstelling van [eiser 2] en [eiser 1] vastgesteld.
1.6. [eiser 2] en [eiser 1] hebben - tijdig(4) - beroep in cassatie ingesteld tegen het tussenvonnis en tegen het eindvonnis. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en van haar kant incidenteel cassatieberoep ingesteld. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het principaal cassatieberoep
Bedrijfsschade van de feitelijke gebruikers
2.1. Middel I heeft betrekking op de gestelde bedrijfsschade van de zoons [eiser 1] en [betrokkene](5). In het eindvonnis (rov. 2.19 en 2.57) heeft de rechtbank vastgesteld dat het bedrijfsgedeelte van het perceel van [eiser 2] grotendeels is bebouwd met kassen e.d. De daarvoor benodigde bouwvergunningen zijn verleend aan [eiser 2] en [eiser 1]. Laatstgenoemde heeft de kassen betaald. De kassen zijn in gebruik bij de twee zoons. Hierin oefenden zij, afzonderlijk, het tuinbouwbedrijf uit. Het gebruik van de grond van [eiser 2] geschiedde om niet. [eiser 2] oefent zelf geen bedrijfsactiviteiten meer uit, noch deelt hij mee in de winst van deze tuinbouwbedrijven (rov. 2.57).
2.2. In geval van onteigening van een onroerende zaak gaat door inschrijving van het vonnis de eigendom over op de onteigenaar, vrij van alle met betrekking tot de zaak bestaande lasten en rechten (art. 59 lid 3 Ow). Dit rechtsgevolg pleegt te worden aangeduid als de titelzuiverende werking van een onteigening. Een gebruiksrecht van de zoons kan na de inschrijving van het onteigeningsvonnis niet worden uitgeoefend tegenover de Gemeente.
2.3. Een geding tot onteigening wordt gevoerd tegen de eigenaar die in het onteigeningsbesluit is aangewezen. Indien een ander beweert de eigenaar te zijn dan wel een beperkt rechthebbende in de zin van art. 4 Ow (d.w.z. degene die een zakelijk recht van opstal, erfpacht, vruchtgebruik, gebruik, bewoning of beklemming op de desbetreffende onroerende zaak heeft), of indien sprake is van een derde-belanghebbende in de zin van het tweede lid van art. 3 Ow (de huurder enz.), kan deze de rechtbank verzoeken in het geding tot onteigening te mogen tussenkomen. Bij de herziening van het onteigeningsrecht is onder meer de vraag aan de orde gesteld of de kring van de in art. 3 en 4 Ow genoemde derden-belanghebbenden zou moeten worden uitgebreid. De minister antwoordde hierop ontkennend:
"In deze wet is sprake van een bijzondere eigendomsovergang, namelijk ten behoeve van het algemeen belang, welke met zich brengt, dat aan de overheid de vrije beschikking toevalt over hetgeen ter onteigening is aangewezen. Deze publiekrechtelijke aard van de eigendomsverschuiving leidt er dus toe, dat de eigendom vrij van alle lasten en rechten overgaat, opdat vrijelijk het onteigende kan worden aangewend voor het algemeen belang. Alleen zij, wier rechten volgens het burgerlijk recht bij eigendomsovergang behouden zouden blijven, moeten daarom worden 'afgekocht'. Door de onteigening gaan hun rechten namelijk teniet. De Onteigeningswet kan niet ten doel hebben om jegens de onteigenende overheid aanspraken te scheppen, welke bij eigendomsoverdracht in het gemene recht niet zouden bestaan. Beoogd wordt, het schadeloosstellen van diegenen, die aan hen krachtens burgerlijk recht jegens een verkrijger toekomende aanspraken door de bijzondere eigendomsoverdracht niet verliezen; dit zijn: de zakelijk gerechtigden, de huurders en de pachters (...)."(6)
2.4. De rechtbank heeft in dit geval onderzocht of de zoons als derde-belanghebbende in de zin van art. 3 Ow kunnen worden aangemerkt en uit dien hoofde rechtstreeks aanspraak kunnen maken op een onteigeningsschadeloosstelling. De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord (rov. 2.87 - 2.90 eindvonnis, in cassatie onbestreden).
2.5. Partijen verschillen van mening over de vraag of de Onteigeningswet andere mogelijkheden biedt om de bedrijfsschade van de zoons - indirect - te doen vergoeden door de Gemeente. De rechtbank heeft deze vraag behandeld in rov. 2.57 - 2.69 van het eindvonnis en is in rov. 2.70 tot de slotsom gekomen dat de Onteigeningswet geen ruimte biedt om voor deze schade vergoeding toe te kennen "over de band van" [eiser 2](7). In dit verband heeft de rechtbank onder meer overwogen:
"2.60. Vaststaat dat [eiser 1] en [betrokkene] het recht hebben de gronden van hun vader - om niet - te gebruiken om hierop een tuinbouwbedrijf uit te oefenen. Afspraken hierover zijn nooit op schrift gesteld. Dat afspraken zijn gemaakt die neerkomen op het gebruik van de gronden om niet door [eiser 1] en [betrokkene], volgt uit het feitelijk (hiervoor onder 2.57 vastgestelde) gebruik dat van de gronden wordt gemaakt. Vast staat voorts dat [eiser 1] en [betrokkene] als gebruiksgerechtigden met betrekking tot de grond schade lijden doordat als gevolg van de onteigening de exploitatie van die grond onmogelijk wordt gemaakt en zij bijgevolg hun bedrijfsvoering aldaar zullen moeten beëindigen. Tussen deze schade en de onteigening bestaat causaal verband in die zin, dat het moeten beëindigen van de bedrijfsvoering door [eiser 1] en [betrokkene] een noodzakelijk gevolg is van de onteigening.
2.61. De rechtbank ziet gelet op het systeem van de Onteigeningswet en de jurisprudentie van de Hoge Raad echter geen ruimte [eiser 1] en [betrokkene] ter zake een schadeloosstelling toe te kennen (...).
2.6. Middel I bestrijdt dit oordeel via twee approches. Onderdeel 1 stelt voorop dat - naast de vergoeding van de waarde van het onteigende en eventueel de waardevermindering van het overblijvende - ook bijkomende schade voor vergoeding in aanmerking komt. Onder 'bijkomende schade' valt mede te begrijpen schade als gevolg van de staking of verplaatsing van een bedrijf dat op het onteigende wordt uitgeoefend, indien deze het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening. Deze regel geldt volgens het middel ook indien de schade wordt geleden door een persoon die niet in de artikelen 3 en 4 Ow als belanghebbende is genoemd. In dat geval is het aan de onteigende partij om de haar toegekende schadeloosstelling in overeenstemming met de onderlinge verhoudingen te verdelen, zonder dat de onteigeningsrechter zich behoeft uit te spreken over die verdeling(8). De rechtsklacht houdt in dat de rechtbank deze regel heeft miskend.
2.7. Art. 40 Ow bepaalt dat de schadeloosstelling een volledige vergoeding vormt voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt. Ingevolge art. 41a Ow is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op rechten die door de onteigening geheel of gedeeltelijk vervallen, voor zover de artikelen 42 - 45 niet anders meebrengen(9).
2.8. De zoons zijn huurder noch pachter van de percelen A [002] en [003]. Zij hebben hoogstens ten opzichte van de vader een persoonlijk recht tot gebruik. Zou de vader zijn grond aan de Gemeente of aan een andere koper hebben verkocht en geleverd, dan zouden de zoons hun persoonlijk recht tot het gebruik van de grond niet hebben kunnen tegenwerpen aan de nieuwe eigenaar.
2.9. De rechtbank heeft in rov. 2.62 - 2.69 enkele mogelijkheden besproken, zoals economische eigendom, samenwerking in maatschapsverband of inbreng van de onderneming in een vennootschap. In de rechtspraak van de Hoge Raad is 'over de band van' de juridische eigenaar een onteigeningsschadeloosstelling toewijsbaar geacht ten behoeve van een 'economische eigenaar'. De onteigenende overheid kan zich in de procedure tegen de juridisch eigenaar niet met succes op het standpunt stellen dat deze als gevolg van de onteigening geen schade lijdt omdat het economisch belang van de te onteigenen zaak inmiddels bij een derde berust. In die situatie zal de werkelijke waarde van de onteigende zaak moeten worden vergoed aan de juridisch eigenaar. Deze zal, in overeenstemming met de onderlinge verhoudingen, een deel van de door hem ontvangen schadeloosstelling moeten doorbetalen aan de economische eigenaar. In het arrest van 28 november 2008 (LJN: BE9104, NJ 2010/138) heeft de Hoge Raad deze regel doorgetrokken naar de bijkomende schade:
"De rechtbank heeft (...) met juistheid aangenomen dat, als op de voet van het genoemde arrest van 10 augustus 1995 plaats is voor vergoeding van de werkelijke waarde van het onteigende aan de juridische eigenaar ter doorbetaling aan de economische eigenaar, evenzeer grond kan bestaan ook de door deze laatste geleden bijkomende schade - doordat voor hem als gevolg van de onteigening de mogelijkheid verloren gaat het onteigende te blijven exploiteren - als een gevolg van de onteigening aan de onteigenende partij toe te rekenen. Ware dit anders, dan zou (...) niet worden voldaan aan de eis van art. 40 van de Onteigeningswet dat de schadeloosstelling een volledige moet zijn, en zou deze schade zonder goede grond voor rekening van de economische eigenaar worden gelaten in plaats van die voor rekening te brengen van de gemeenschap wier belang met een onteigening is gediend." (rov. 5.3).
2.10. Niet bij voorbaat uit te sluiten is dat de bedrijfsschade van een feitelijke gebruiker van de grond wordt betrokken in de onteigeningsschadeloosstelling die toekomt aan de eigenaar van de grond(10), maar in dat geval is wel nodig dat enige (financiële) betrekking tussen de eigenaar van de grond en de feitelijke gebruiker bestaat die zulks rechtvaardigt. De rechter ziet zich geplaatst voor de moeilijkheid dat er talrijke particuliere of bedrijfsmatige gebruikers van een bepaald perceel grond kunnen zijn die schade lijden indien aan hun persoonlijk gebruiksrecht een einde wordt gemaakt. Als willekeurig gekozen voorbeelden kunnen dienen: de jager die (anders dan krachtens een zakelijk recht) op een onteigend perceel weidegrond mag jagen en daar een jachthut mag plaatsen; het naburige garagebedrijf dat (anders dan krachtens een zakelijk recht) een deel van zijn voorraad auto's op het erf van de onteigende mag stallen; de bevriende agrariër die (anders dan krachtens een zakelijk recht) met zijn tractor over het pad van de onteigende mag rijden en zich na beëindiging van de doorgang met omrijschade geconfronteerd ziet; de ijscoman met standplaats op de onteigende voorstrook. Voor sommige gedupeerden die niet in aanmerking komen voor een onteigeningsschadeloosstelling is een verzoek om planschadevergoeding of andere vorm van bestuurlijke nadeelcompensatie mogelijk(11). Het middel noemt art. 14 Grondwet. Dat artikel bepaalt dat onteigening alleen kan geschieden in het algemeen belang en tegen vooraf verzekerde schadeloosstelling. Het middel gaat eraan voorbij dat daaraan is toegevoegd: "een en ander naar bij of krachtens de wet te stellen voorschriften". De vraag of de zoons, buiten de Onteigeningswet om, aanspraak kunnen maken op nadeelcompensatie wegens rechtmatige overheidsdaad kan in een onteigeningsprocedure niet worden beantwoord.
2.11. In het onderhavige geval is niet gesteld dat sprake zou zijn van een economische eigendomsoverdracht of van een samenwerking tussen vader en zoon(s) in maatschaps- of vennootschapsverband. De rechtbank heeft onderzoek gedaan naar een financiële relatie tussen [eiser 2] en de te liquideren of te verplaatsen tuinbouwbedrijven van de zoons, maar deze relatie niet gevonden. Niet is komen vast te staan dat [eiser 2] inkomsten derft: hij deelt niet mee in de winst van de tuinbouwbedrijven van zijn zoon(s). Evenmin is komen vast te staan dat [eiser 2] bijkomende schade lijdt doordat hij bij een onderstelde verkoop van zijn percelen eerst het gebruiksrecht van zijn zoons zou moeten afkopen(12). De rechtbank heeft zelfs niets kunnen vaststellen omtrent de duur van het gebruiksrecht van de zoons en de opzegbaarheid daarvan(13). Dan blijft er inderdaad niets anders over dan het blote feit dat de zoons een bedrijf uitoefenden op het onteigende. Bij de huidige stand van de rechtspraak is dat niet voldoende. Hoewel in dit cassatiemiddel niet aan de orde gesteld, valt ten slotte nog te denken aan een beroep op art. 1 Eerste Protocol EVRM. De rechtbank heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat de zoons daartoe onvoldoende hebben gesteld (rov. 2.89). De slotsom is dat onderdeel 1 van middel I faalt.
2.12. Onderdeel 2 van middel I klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de opstallen die ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten van [eiser 1] en [betrokkene] werden gebruikt mede zijn gesticht op de aan [eiser 1] toebehorende en nu onteigende grond. Volgens het middel bevond zich op dat perceel (A [001]) een werk- en expeditieruimte(14). Volgens de klacht bestaat daarmee de voor een onteigeningsschadeloosstelling benodigde relatie tussen de grondeigendom en de liquidatie van het tuinbouwbedrijf. Uit hoofde van de aangehaalde rechtspraak over bijkomende schade in vennootschapsrechtelijke verhoudingen zou [eiser 1] volgens het middelonderdeel dan recht hebben op een volledige vergoeding van de bedrijfsschade; de te dier zake toe te kennen schadeloosstelling zou hij dan moeten delen met [betrokkene].
2.13. Voor zover de klacht uitgaat van een vennootschapsrechtelijke relatie tussen de beide zoons onderling, mist zij feitelijke grondslag. De rechtbank is uitgegaan van het feit dat de zoons ieder afzonderlijk hun eigen bedrijf uitoefenden. Er is ook geen sprake van mede-eigendom van de grond(15). Voor zover de klacht op de gedachte berust dat op de grond van [eiser 1] (sectie A nr. [001]) een gedeelte is gevestigd van het te staken tuinbouwbedrijf dat (overigens) werd uitgeoefend in de kassen en in de bedrijfsgebouwen op het perceel van [eiser 2], gaat het om een standpunt dat de rechtbank klaarblijkelijk (en m.i. niet onbegrijpelijk) niet heeft gelezen in de stellingen in eerste aanleg. In cassatie kan geen onderzoek naar de feiten worden ingesteld. Hoe dan ook, uit het vonnis valt op te maken dat de rechtbank de werk- en expeditieruimte op het perceel van [eiser 1] beschouwt als in relatie tot de staking van het tuinbouwbedrijf zonder betekenis, althans een te verwaarlozen betekenis hebbend(16). De juistheid van die waardering van de feiten kan in cassatie niet worden beoordeeld. Het onderdeel faalt.
Waarde van de woning in aanbouw
2.14. Middel II betreft een geheel andere kwestie: de vraag, op welke basis de woning in aanbouw op het perceel van [eiser 2] moet worden gewaardeerd: naar de toestand op de peildatum, 2 november 2011, of naar de toestand op de datum van terinzagelegging van het onteigeningsplan, 14 november 2005. In het tussenvonnis heeft de rechtbank aan dit vraagstuk enige overwegingen gewijd (rov. 2.14 - 2.17). In het kort bestond verschil van mening of zowel de waarde van de 'oude' woning als de waarde van de woning in aanbouw moest worden vergoed. [eiser 2] is feitelijk steeds de 'oude' woning blijven bewonen, ook nadat deze in kader van de aanleg van de HSL was onteigend ten behoeve van de Staat. In 2003 is een bouwvergunning verleend voor de bouw van de nieuwe woning. Tussen 2002 (toen duidelijk werd dat de 'oude' woning niet door de HSL werd 'geraakt') en 2006 heeft [eiser 2] met de Staat onderhandeld en in 2006 de 'oude' woning van de Staat teruggekocht. De Gemeente heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet bereid is zowel voor de 'oude' woning als voor de 'nieuwe' woning te betalen. De rechtbank heeft omtrent dit geschilpunt in het tussenvonnis beslist dat de waarde van beide woningen moet worden vergoed, zij het dat de waarde van de woning in aanbouw, gelet op art. 39 Ow, moet worden bepaald naar de toestand waarin deze verkeerde ten tijde van de tervisielegging van het onteigeningsplan. Op dat tijdstip was de bouw niet verder gevorderd dan dat er heipalen in de grond waren geslagen (rov. 2.13 - 2.14 tussenvonnis).
2.15. In het eindvonnis vervolgde de rechtbank:
"2.23. Bij het tussenvonnis van 9 november 2011 heeft de rechtbank overwogen - samengevat - dat bij de waardering van de nieuwe woning moet worden uitgegaan van de situatie op 14 november 2005 (de datum waarop het onteigeningsplan ter inzage is gelegd) en derhalve van het gegeven dat (alleen) de heipalen van de nieuwe woning in de grond waren geslagen. De rechtbank heeft in dat kader geoordeeld dat onvoldoende is gebleken dat de bouwactiviteiten die vervolgens hebben plaatsgevonden normale of noodzakelijke veranderingen betroffen als bedoeld in artikel 39 Ow.
(...)
2.27. Naar het oordeel van de rechtbank kan het afbouwen van een woning waarvan tot de datum waarop het onteigeningsplan ter inzage is gelegd alleen de heipalen zijn geslagen niet worden beschouwd als een normale of noodzakelijke verandering in de zin van artikel 39 Ow. Hiervan zou hooguit sprake kunnen zijn als er concrete aanleiding was te veronderstellen dat [eiser 2] niet langer in de oude woning zou kunnen verblijven, of als [eiser 2] concrete aanleiding zou hebben te veronderstellen dat de nieuwe woning zou worden ingepast in het nieuwe bestemmingsplan. Daarvan is echter geen sprake. Van de zijde van [eiser 2] zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden geconcludeerd dat hij rekening diende te houden met (dreigende) uitzetting uit de oude woning. Uit de omstandigheid dat de Staat en [eiser 2] op 14 november 2005 nog geen regeling hadden getroffen ten aanzien van de oude woning kan niet worden afgeleid dat er een concrete aanleiding voor [eiser 2] bestond om te veronderstellen dat hij de oude woning uit moest. Hooguit kan hieruit worden afgeleid dat de weg waarlangs bewerkstelligd zou worden dat [eiser 2] in de oude woning kon blijven wonen onzeker was; die onzekerheid bestond echter in redelijkheid niet ten aanzien van de vraag óf [eiser 2] in de oude woning kon blijven wonen. Dat, zoals [eiser 2] bij het pleidooi naar voren heeft gebracht en anders dan in het tussenvonnis van 9 november 2011 is overwogen, van een beoogde ruil met de Staat nimmer sprake is geweest doet aan het oordeel van de rechtbank niet af. Of al dan niet sprake is geweest van een beoogde ruil zegt immers alleen iets over een mogelijke wijze van overgang van de woning, maar niets over de vraag of [eiser 2] daadwerkelijk moest vrezen dat hij de oude woning zou moeten verlaten. [eiser 2] wist voorts dat inpassing van de nieuwe woning in het nieuwe bestemmingsplan niet mogelijk was. Hij is daarop door de gemeente in de in het tussenvonnis van 9 november 2011 onder 2.11 geciteerde brief ook expliciet gewezen.
2.28 De rechtbank stelt de waarde van de nieuwe woning dan ook conform de begroting van de deskundigen vast op € 50.000,00. Daarbij neemt zij in aanmerking dat dit oordeel is gestoeld op de kennis en ervaring van de deskundigen en op daarmee samenhangend inzicht. Daarnaast is niet gebleken dat de deskundigen van onjuiste feiten zijn uitgegaan of dat zij van belang zijnde feiten over het hoofd hebben gezien."
2.16. Peildatum voor de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende is de dag waarop het onteigeningsvonnis is ingeschreven (rov. 2.5). Art. 39 van de Onteigeningswet bepaalt evenwel dat de rechter bij de berekening van de schadevergoeding niet let op veranderingen die tot stand zijn gebracht na de terinzagelegging als bedoeld in art. 3:11 Awb, tenzij het normale of noodzakelijke veranderingen betreft die aansluiten bij de aard en de wijze van gebruik van de onroerende zaak ten tijde van de ter inzagelegging. Van oorsprong diende art. 39 Ow ertoe, te voorkomen dat de eigenaar de waarde van de zaak kunstmatig verhoogt door de toestand ervan te veranderen nadat het onteigeningsplan bekend is gemaakt(17). Later is de tekst van het artikel aangepast. De wetsgeschiedenis van art. 39 Ow en het verwante art. 91 Ow is beschreven in de conclusie van de A-G Moltmaker voor HR 19 december 1984, NJ 1985/801, waarnaar ik moge verwijzen(18).
2.17. Het verloop van de nieuwbouw is te kennen uit rov. 2.11 - 2.13 van het tussenvonnis. In het kort is de bouwvergunning verkregen in 2003; de bouw is aangevangen in oktober 2005; op 27 oktober 2005 is begonnen met heien. De terinzagelegging van het onteigeningsplan heeft plaatsgevonden op 14 november 2005. Bij brief van 21 november 2005 heeft de Gemeente [eiser 2] gewaarschuwd voor de gevolgen van het bepaalde in art. 39 Ow. Tussen december 2005 en medio 2007 heeft [eiser 2] de bouwwerkzaamheden voortgezet, met het resultaat dat medio 2007 de ruwbouw in glasdichte staat was. Daarna heeft [eiser 2] de bouwactiviteiten stilgelegd.
2.18. De klacht houdt in dat de rechtbank, voor "normale of noodzakelijke veranderingen" als bedoeld in art. 39 Ow, in dit geval de lat te hoog heeft gelegd, althans dat onbegrijpelijk is waarom de rechtbank de hoofdregel van deze wettelijke bepaling heeft toegepast. Het middel klaagt nader dat de onteigening en het werk waarvoor onteigend wordt bij de beantwoording van deze vraag buiten beschouwing behoren te blijven(19).
2.19. Een vergelijkbare situatie heeft zich voorgedaan in de zaak van HR 23 februari 1927, NJ 1927 blz. 526. De Amsterdamse rechtbank had een schadeloosstelling toegekend, ook wegens de grotere waarde die het onteigende had verkregen door een verbouwing, welke vóór de terinzagelegging was aangevangen en daarna was voortgezet, zulks op grond van een uitlegging van art. 39 (oud) Ow die door haar redelijk werd geacht. De procureur-generaal Noyon onderschreef dat oordeel:
"Art. 39 der Onteigeningswet bepaalt dat niet mag worden gelet op nieuwe getimmerten of veranderingen, gemaakt na de nederlegging van stukken ter inzage. Het komt mij nu voor dat in geval van eene reeds vóór de nederlegging aangevangene verbouwing, die nog niet voltooid is, maar wordt voortgezet, niet van veranderingen die eerst daarna gemaakt zijn gesproken kan worden. Eene verbouwing van een perceel is toch één geheel, kan dus, vroeger aangevangen, niet gezegd worden eerst later te zijn gemaakt. Het artikel waakt tegen verwarring van de aan de onteigening verbondene lasten van den onteigenaar, maar een voltooid gebouw kan toch niet onvoltooid blijven en daardoor onbruikbaar worden gemaakt; zoo lang de onteigening niet tot stand gekomen is moet den eigenaar het volle genot van zijnen eigendom hebben, behoudens uitdrukkelijke wetsbepaling, en de wet kan niet geacht worden de uitoefening van het eigendomsrecht alleen toe te staan in die mate dat de kosten van een deel der aangevangene verbouwing ten laste van den eigenaar, die van zijnen eigendom wordt ontzet, zouden komen. De opvatting die de Rechtbank van art. 39 heeft, komt mij daarom juist voor."
De Hoge Raad kwam, om een thans niet relevante reden, toen niet toe aan een antwoord op deze vraag.
2.20. In het huidige art. 39 Ow is uitzondering gemaakt voor normale of noodzakelijke(20) veranderingen die aansluiten bij de aard en de wijze van gebruik ten tijde van de terinzagelegging. Bij een verandering na terinzagelegging behoeft niet te worden aangetoond dat deze verandering het (kunstmatig) verhogen van de schadeloosstelling ten doel heeft gehad. Bij de uitzondering voor 'normale' veranderingen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan veranderingen in het kader van het beheer van de onroerende zaak (de periodieke verfbeurt bijvoorbeeld). Een gedeeltelijk aan de wetsgeschiedenis ontleend voorbeeld van een 'bovennormale' verandering die noodzakelijk is en die aansluit bij de aard en de wijze van gebruik van de onroerende zaak ten tijde van de tervisielegging, is het aanpassen van een ten tijde van de terinzagelegging bewoonde woning nadat één van de bewoners behoevend is geworden; bijvoorbeeld door het plaatsen van een traplift. De aangehaalde beslissing van de Hoge Raad van 19 december 1984 had betrekking op het herstel van brandschade. Dat de eigenaar niet de uitspraak van het onteigeningsvonnis heeft afgewacht en na de tervisielegging is overgegaan tot herstel van de door brand beschadigde woning, werd door de Hoge Raad beschouwd als een 'normale' verandering die bij de vaststelling van de schadeloosstelling niet buiten beschouwing mag worden gelaten.
2.21. Volgens de rechtbank kan het verder afbouwen van een woning in aanbouw, waarvan tot de datum waarop het onteigeningsplan ter inzage werd gelegd slechts de heipalen zijn geslagen, niet worden beschouwd als een 'normale' of 'noodzakelijke' verandering in de zin van artikel 39 Ow. De rechtbank heeft uiteengezet waarom zij het voortzetten van de bouwactiviteiten niet 'noodzakelijk' acht: voor zover de bouw na de terinzagelegging is voortgezet uit vrees dat [eiser 2] en zijn gezin zonder woonruimte zouden komen te zitten, is volgens de rechtbank niet aannemelijk geworden dat die vrees gerechtvaardigd was. In de redenering van de rechtbank was er geen andere noodzaak om de bouwactiviteiten na 14 november 2005 voort te zetten.
2.22. Dat zo zijnde, is voor de lezer nog niet verklaard waarop het oordeel berust dat het in dit geval niet om een 'normale' verandering gaat. Afgaande op de vaststellingen van de rechtbank, had [eiser 2] het desbetreffende gedeelte van het te onteigenen perceel vóór de terinzagelegging legaal in gebruik voor de bouw van een woning: het gebruik van de grond na de terinzagelegging wijkt daarvan niet af: vgl. Noyon (alinea 2.19 hiervoor). Voor zover de rechtbank van oordeel is dat [eiser 2] de reeds aangevangen bouw behoorde stil te leggen vanwege de terinzagelegging van het onteigeningsplan, is zij m.i. voorbij gegaan aan de regel dat bij de beantwoording van de vraag of de verandering 'normaal' of 'noodzakelijk' is in de zin van art. 39 Ow, de onteigening en het werk waarvoor onteigend wordt buiten beschouwing moeten blijven. In het andere geval is zonder nadere redengeving voor de lezer niet begrijpelijk waarop de beslissing berust. De slotsom is dat middel II slaagt en dat het bestreden oordeel niet in stand kan blijven.
3. Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
3.1. In rov. 2.43 e.v. van het eindvonnis heeft de rechtbank, als onderdeel van de bijkomende schade van [eiser 2], de kosten van vervangende woonruimte besproken. [eiser 2] verloor niet slechts de eigendom van zijn percelen, met inbegrip van hetgeen daarop was gebouwd of in aanbouw was, maar hij was bovendien als gevolg van de onteigening genoodzaakt te verhuizen. In eerste aanleg had de Gemeente betoogd dat bij het vaststellen van de kosten van vervangende huisvesting aansluiting moet worden gezocht bij het wooncomfort van de 'oude' woning. De rechtbank overwoog hieromtrent:
"De rechtbank verwerpt het betoog van de Gemeente. Dat in het kader van artikel 39 Ow uitgegaan moet worden van (alleen) de fundering van de nieuwe woning, betekent niet dat dat ook het uitgangspunt moet zijn bij de beoordeling van de bijkomende schade in het verband met het vinden van vervangende woonruimte. Zoals deskundigen terecht tot uitgangspunt hebben genomen, moet daarbij worden uitgegaan van een woning met een woongenot gelijk aan het woongenot dat was beoogd met de in aanbouw zijnde nieuwe woning. De onteigening weggedacht moet immers worden aangenomen dat [eiser 2] de nieuwe woning zou hebben betrokken." (rov. 2.45).
3.2. Onderdeel A klaagt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd in rov. 2.17 van het tussenvonnis en rov. 2.44 - 2.45 van het eindvonnis. De reikwijdte van art. 39 Ow is niet beperkt tot het vaststellen van de werkelijke waarde van het onteigende, maar strekt zich uit over de gehele schadeloosstelling. Indien, bij juiste toepassing van art. 39 Ow, de feitelijke toestand op de peildatum in ogenschouw wordt genomen, dan staat volgens de Gemeente vast dat [eisers] beschikten over hun 'oude' woning en over het bouwplan voor en een fundament van de nieuwe, nog onafgebouwde woning. Hun woongenot ontleenden zij op de peildatum alleen aan de 'oude' woning. Onderdeel B sluit hierbij aan met een motiveringsklacht, voor het geval dat de rechtbank wel is uitgegaan van de hoofdregel, maar aanleiding heeft gezien om in dit geval daarvan af te wijken.
3.3. De klacht komt mij gegrond voor. In de redenering van de rechtbank beschikte [eiser 2] op de peildatum (2 november 2011) over de 'oude' woning, waarin hij met zijn gezin woonde, en over een beleggingsobject in de vorm van de in aanbouw zijnde 'nieuwe' woning. Als gevolg van de onteigening werd hij genoodzaakt te verhuizen. De kosten voor het verkrijgen van een gelijkwaardige woonvoorziening zijn dan afgestemd op het wooncomfort dat hij door de onteigening verloor. Weliswaar had [eiser 2], de onteigening weggedacht, op de peildatum uitzicht op een verbetering van zijn wooncomfort binnen afzienbare tijd, namelijk wanneer de 'nieuwe' woning voltooid zou zijn en door hem betrokken zou kunnen worden, maar zonder nadere redengeving, welke ontbreekt, valt niet in te zien waarom hij - daartoe in staat gesteld door de vergoeding die hij ontvangt voor de werkelijke waarde van de in aanbouw zijnde woning -elders niet een met de 'nieuwe' woning vergelijkbare woning in aanbouw zou kunnen kopen of zou kunnen laten bouwen.
3.4. Onderdeel C mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten en behoeft verder geen bespreking.
4. Conclusie
Zowel in het principaal als in het incidenteel beroep strekt de conclusie tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het hof van het ressort.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 In het desbetreffende K.B. was de Staat aangewezen als eigenaar van gedeelten van de percelen; dit hield verband met een eerdere onteigening ten behoeve van de aanleg van de HSL (hoge snelheidslijn). Zie voor de voorgeschiedenis: rov. 2.1 - 2.5 van het bestreden eindvonnis van 11 april 2012, in samenhang met HR 20 februari 2009 (LJN: BG7414), NJ 2009/289 m.nt. P.C.E. van Wijmen.
2 Enkele verschrijvingen in de omschrijving van de percelen zijn verbeterd bij herstelvonnis van 30 september 2009.
3 Het cassatieberoep tegen het vonnis tot onteigening is met toepassing van art. 81 RO verworpen in HR 24 september 2010 (LJN: BN1379).
5 Het gaat in dit middel om de inkomstenderving in geval van staking (rov. 2.60) dan wel de kosten van verplaatsing (rov. 2.66) van de tuinbouwbedrijven; niet om de waarde van de opstallen. Zie voor de waarde van de bebouwing op het perceel van [eiser 1]: rov. 2.9; voor de waardering van de percelen van [eiser 2] als bouwgrond: rov. 2.19 - 2.20, telkens van het eindvonnis.
6 MvA, Kamerstukken II 1970-1971, 10 590, nr. 5, blz. 10-11. De regering doelt kennelijk op het beginsel 'koop breekt geen huur', thans neergelegd in art. 7:226 BW; zie ook art. 34 (oud) Pachtwet.
7 Daarmee bedoelt de rechtbank, mede gelet op rov. 2.7: bij wege van bijkomende schade als onderdeel van de aan de vader toekomende schadeloosstelling.
8 De toelichting op deze klacht verwijst naar HR 6 mei 1931, NJ 1931, blz. 1611 (bedrijfsschade van mede-eigenaar); HR 8 februari 1933, NJ 1933, blz. 1125 (bedrijfsschade van mede-eigenaar; onteigeningsrechter bepaalt één som, waardoor wordt vermeden dat het onteigeningsgeding wordt opgehouden door onderlinge geschillen tussen medegerechtigden over de vraag wat ieder van hen toekomt); HR 19 oktober 1949, NJ 1950/3 m.nt. Ph.A.N. Houwing (bezitter als interveniënt); HR 18 november 1964, NJ 1965/196 m.nt. N.J. Polak (inkomensderving; overeenkomst tot winstdeling); HR 22 maart 1972, NJ 1972/294 m.nt. W.P. Bakhoven (eigenaar drijft onderneming in maatschapsverband); HR 6 juni 1973, NJ 1974/140 m.nt. B. Wachter (maatschap); HR 10 augustus 1995, NJ 1996/614 m.nt. R.A. Mörzer Bruins onder nr. 615; BR 1995/946 m.nt. P.C.E. van Wijmen (schade economisch eigenaar); HR 28 november 2008, NJ 2010/138 m.nt. P.C.E. van Wijmen (schade economisch eigenaar).
9 Art. 41a Ow is een vrucht van de aanpassing van de Onteigeningswet aan het Nieuw BW: Parl. Gesch. wijziging Rv e.a.w. (invoering 3, 5 en 6), blz. 117-118.
10 Vgl. HR 21 maart 2001 (LJN: AB0756), NJ 2001/305. Een jurisprudentieoverzicht is ook te vinden in: J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel, Familieverhoudingen en andere verbanden in het onteigeningsrecht, in: A. van Duyvendijk-Brand e.a. (red.), Variatie in cassatie (bundel H.A. Groen), Deventer: Kluwer, 2006, blz. 87 - 95.
11 Vgl. E. van der Schans en A.C.M.M. van Heesbeen, Onteigening. Het spel en de knikkers, 2011, blz. 88.
12 Vgl. HR 18 november 1964, NJ 1965/196, waar van belang werd geacht of een financiële verplichting van de eigenaar bestond in geval van liquidatie van het bedrijf.
13 Zie met name: rov. 2.69.
14 Naar ik aanneem, doelt deze klacht op de werk- en expeditieruimte die de rechtbank in rov. 2.8 van het eindvonnis heeft genoemd. In rov. 2.6 van het tussenvonnis en rov. 2.19 van het eindvonnis heeft de rechtbank het over een bedrijfs-/werkruimte op het perceel van [eiser 2].
15 Anders dan de s.t. namens [eisers] onder 2.3.4 - 2.3.5 veronderstelt. Aan de toelichting van feitelijke aard in de s.t. en aan het in cassatie overlegde kaartmateriaal moet, gelet op art. 419 Rv, voorbij worden gegaan.
16 Elders maakt de rechtbank van melding van "het zeer kleinschalige karakter van diens perceel". Zie ook blz. 27 van het deskundigenrapport van augustus 2011.
17 Zie voor een vroeg voorbeeld: HR 17 januari 1916, NJ 1916, blz. 255, waarin een weiland na de terinzagelegging werd veranderd in tuinland. Sinds HR 28 augustus 1925, NJ 1925, blz. 1113, werden (naast materiële veranderingen) ook veranderingen in de bestemming begrepen onder art. 39 Ow.
18 Zie voorts: A. Steinhauser, De verandering na tervisielegging in het onteigeningsrecht, WPNR 5276 (1974), blz. 597 - 607.
19 De toelichting op deze klacht verwijst naar HR 19 december 1984 (LJN: AG4925), NJ 1985/801 m.nt. MB, en naar de pleitnota in eerste aanleg d.d. 9 maart 2012.
20 De woorden 'normale' en 'noodzakelijke' zijn alternatieven: één van de twee is dus voldoende; vgl. de noot van P.C.E. van Wijmen in BR 1985/227.
Beroepschrift 09‑11‑2012
Hoge Raad der Nederlanden
Rolnummer: 12/03006
Zitting van 9 november 2012
CONCLUSIE VAN ANTWOORD IN HET INCIDENTEEL BEROEP, tevens houdende SCHRIFTELIJKE TOELICHTINGEN IN HET PRINCIPAAL EN INCIDENTEEL BEROEP
Inzake:
- 1 —
de heer [eiser 1] en
- 2 —
de heer [eiser 2],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
eisers tot cassatie,
advocaat: mw. mr. R. van der Zwan.
Tegen:
de rechtspersoon krachtens publiekrecht Gemeente Lansingerland,
zetelende te Bergschenhoek, gemeente Lansingerland
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
CONCLUSIE VAN ANTWOORD IN HET INCIDENTEEL BEROEP
Verweerster in het incidenteel cassatieberoep doet eerbiedig zeggen voor antwoord:
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis het recht niet geschonden noch vormen verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen.
MET CONCLUSIE
Tot verwerping van het cassatieberoep, een en ander kosten rechtens.
Schriftelijke toelichting in het principaal cassatieberoep
1. Inleiding
1.1.
Het voorliggende cassatieberoep betreft het beroep van vader ([eiser 2]) en zoon ([eiser 1]) tegen de vaststelling van de schadeloosstelling wegens onteigening bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2012.
1.2.
Begin jaren ‘60, van de vorige eeuw, zijn de heer [eiser 2] en zijn vrouw stapsgewijs eigenaar geworden van een aantal percelen, dat uiteindelijk hun woon- en werklocatie aan de [a-straat] [1] te [a-plaats], gemeente [gemeente], vormde. Op de percelen zijn kassen gesticht. De heer [eiser 2] had in deze kassen een glastuinbouwbedrijf, waar zijn zoon [eiser 1] en [betrokkene] mede werkzaam waren.
1.3.
In 1988 is een deel van de gronden aan de heer [eiser 1] verkocht. Ook deze gronden bleven bij de heren in gebruik ten behoeve van de gezamenlijke glastuinbouwactiviteiten. Hoe deze activiteiten en het grondgebruik juridisch precies geduid zouden moeten worden, blijft ongewis. Vader en zoons werkten samen en deelden de opbrengsten van de glastuinbouwactiviteiten. Toen de heer [eiser 2] (inmiddels 80 jaar oud) te oud werd voor de glastuinbouw hebben zoons de activiteiten voorgezet, zonder aanvullende afspraken met vader vast te leggen over het gebruik van de kassen en gronden.
Aan deze situatie zal hebben bijgedragen dat de heer [eiser 1] geheel eigenaar was van het kassencomplex, inclusief de inboedel, hij met zijn ouders de woning aan de [a-straat] [1] bewoonde en de heren [eiser 1] en [betrokkene] onderling goede afspraken maakten over de verdeling van kosten en opbrengsten uit het tuinbouwbedrijf.
Vaststaat dat de heren [eiser 1] en [betrokkene] sinds 1997 gezamenlijk het tuinbouwbedrijf exploiteren.1.
1.4.
Bij Koninklijk Besluit van 30 september 1999 werden van de gronden van [eiser 2] 1.278 m2 en van de gronden van [eiser 1] 4.023 m2 (van de 5.023 m2) ter onteigening aangewezen ten behoeve van de realisatie van de HogeSnelheidsLijn. Bij vonnis 19 oktober 2000 werd door de rechtbank Rotterdam de vervroegde onteigening uitgesproken.
1.5.
De familie [familie van eisers] behoefde de woning aan de [a-straat] [1] echter voorlopig niet te verlaten. Toen bleek dat ook de overige onteigende gronden niet (geheel) nodig waren voor de aanleg en instandhouding van de HSL hebben de heren [eisers] contact gezocht met de Staat om te bespreken wat de mogelijkheden voor teruglevering van de onteigende gronden zouden zijn. Besproken werd een ruil: de heren [eisers] ontvingen de gronden nabij de woning terug en [eiser 1] leverde grond terug aan de Staat nabij de HSL. In maart 2007, nadat de heren [eisers] met een kort gedingprocedure hadden gedreigd, werd de ruiling van de betrokken gronden uiteindelijk, met medewerking van verweerster in cassatie, geëffectueerd. Inmiddels hing de heren [eisers] wel een nieuwe onteigeningsprocedure boven het hoofd. Sterker nog, die was al begonnen. Kortom, tot en met maart 2007 was het voor [eisers] c.s. onzeker of zij in de door hen bewoonde woning konden blijven.
1.6
[eisers] c.s. besloten in 1999 (logischerwijs) een aanvraag om bouwvergunning voor een nieuwe woning, geprojecteerd buiten de door de Staat onteigende gronden, in te dienen. Het eerste contact met de gemeente over de bouwvergunning voor een vervangende woning werd toen gelegd. De gemeente wees diverse aanvragen af en verlangde diverse wijzigingen. Zo heeft het uiteindelijk tot september 2003 geduurd alvorens een echte aanvraag om bouwvergunning kon worden ingediend. Dat was inmiddels de derde!. Die ingediende aanvraag leidde tot verstrekking van een bouwvergunning voor de bouw van een tweede (vervangende) woning op het perceel op 2 december 2003.
1.7
Na de verlening van de bouwvergunning is er veelvuldig overleg tussen de gemeente en [eisers] c.s. geweest. [eisers] c.s. trachtten de gemeente te bewegen de nieuwe woning op te nemen in het ontwerp voor het bestemmingsplan ‘Parkzoom’. Meermaals heeft de gemeente verzocht te wachten met de bouw van de nieuwe woning opdat bezien kon worden of de woning ingepast zou kunnen worden. Daar bleek in 2005 — twee jaar na de verleende vergunning — om niet bekende redenen geen overeenstemming over te bereiken te zijn. [eisers] c.s. namen kennis van dit besluit door de vaststelling van het bestemmingsplan in september 2005. [eisers] c.s. hebben spijt als haren op het hoofd dat zij een welwillende houding jegens de gemeente hebben aangenomen en hebben gewacht met de bouw van de vervangende woning.
1.8
De overeenkomst met de Staat vorderde maar niet, de gemeente wilde [eisers] c.s. geen zekerheid geven over de planologische inpassing van de woning aan de [a-straat] en [eisers] c.s. woonden nog steeds in een woning die niet van hen was. [eisers] c.s. besloten daarom, direct na de vaststelling van het bestemmingsplan ‘Parkzoom’, te starten met de bouw van de woning in oktober 2005. De ingevolge het bestemmingsplan ‘Parkzoom’ toegekende bestemming aan de betrokken gronden is immers ‘woongebied’. [eisers] c.s. verwachtten dat bij de invulling van het woongebied rekening gehouden zou kunnen worden met de door hen te bouwen woning op basis van de recentelijk aan hen verleende bouwvergunning.
1.9
En plotseling werd op 14 november 2005 het ontwerponteigeningsbesluit ter visie gelegd.
Het bestemmingsplan was nauwelijks vastgesteld en moest nog door Gedeputeerde Staten goedgekeurd worden. Er waren in de gemeente nog meer dan voldoende bouwgronden beschikbaar, dus waarom de haast met deze onteigening? Het werd [eisers] c.s. duidelijk dat de gemeente de bouw van de nieuwe woning wilde stoppen en dat de gemeente niet alleen de kassen wilde verwerven, maar dat tevens de woning van [eisers] c.s. voor deze ontwikkeling zouden moeten wijken.
1.10.
De welwillende houding van [eisers] c.s heeft zich tegen hen gekeerd. Bij brief van 21 november 2005 bericht de gemeente [eisers] c.s. dat zij beter kunnen stoppen met de bouw van de tweede woning, omdat de verdere bouw van de woning niet meer betrokken zou worden in de onteigeningsschadeloosstelling. Hieraan werd toegevoegd dat van gemeentewege ook verzocht was met de start van de bouw te wachten, zodat de gemeente kon beoordelen of het bouwplan in de gemeentelijke plannen zou passen. [eisers] c.s. kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat zij aan het lijntje zijn gehouden en de gemeente bewust de bouw van de woning heeft getraineerd om deze te dwarsbomen.
1.11.
Het bleef onduidelijk waarom het gemeentebestuur de woning aan de [a-straat] [2] niet in het bestemmingsplan wilde inpassen. Er was net een bouwvergunning verleend, het gemeentebestuur wilde een woongebied op de omliggende gronden creëren, dus waarom zou de woning van [eisers] c.s. niet afgebouwd kunnen worden en onderdeel vormen van het te realiseren woongebied? En wellicht belangrijker, waar moesten ze naar toe? Om de situatie van de heer en mevrouw [eiser 2 en echtgenote] (sr.) op de politieke agenda te houden — de onrechtvaardigheid van de HSL onteigening die niet nodig bleek te zijn, de starre houding van de Staat om de ten onrechte onteigende gronden niet voortvarend terug te leveren en de tweede onteigening als klap op de vuurpijl — richtten de kinderen [eisers] de Partij tot behoud Huis [Huis Eisers] op. In november 2006 wordt de heer [eiser 1] verkozen in de gemeenteraad van Lansingerland en is tot op heden lid daarvan. De onteigening kan hij echter niet meer tegenhouden.
1.12
Op 9 maart 2007 wordt het Koninklijk Besluit van 23 februari 2007, strekkende tot goedkeuring van het raadsbesluit tot onteigening van de gemeente Bergschenhoek, in de Staatscourant gepubliceerd. Het vervolg van de onteigeningsprocedure blijkt uit het vonnis strekkende tot vervroegde onteigening d.d. 15 juli 2009.
1.13.
Na het onherroepelijk worden van het vervroegde onteigeningsvonnis hebben partijen gedebatteerd over de aan de heren [eisers] toekomende schadeloosstelling. Op 6 januari 2011 had de descente plaats. Door [eisers] c.s. is van het begin af aan een integrale benadering gekozen voor de berekening van de schadeloosstelling wegens de onteigening van de gronden van [eiser 2] en [eiser 1], waarbij is uitgegaan van verplaatsing van het bedrijf met één woning. De familie [familie van eisers] zou volgens deze berekening voorts volledig schadeloosgesteld worden voor het verlies van de werkelijke waarde van beide woningen.2.
1.14.
De gemeente heeft ter gelegenheid van de descente voor de heren [eisers] een individuele berekening gepresenteerd. Deskundigen volgen de benadering van de gemeente en brengen per gedaagde een schadeloosstellingsadvies uit aan de rechtbank, omdat beide gedaagden een eigen rechtspositie in de onteigeningsprocedure hebben.
1.15.
In het debat tussen partijen hebben met name twee kwesties centraal gestaan. Het zijn ook deze kwesties die tot de cassatieprocedure hebben geleid. Ten eerste twistten partijen over de toepassing van artikel 39 van de Onteigeningswet, ten tweede werd getwist over de vergoedbaarheid van de door [eiser 1] en [betrokkene] geleden bijkomende schade.
1.16.
Deskundigen zijn in hun rapportage aan de rechtbank in eerste instantie uitgegaan van volledige vergoeding van de werkelijke waarde van tweede, vervangende woning (en hebben artikel 39 van de Onteigeningswet aldus niet van toepassing geacht). Deskundigen overwogen dat de bouw van de vervangende woning weliswaar rond de tervisielegging van het ontwerponteigeningsplan plaatshad, maar de bouwvergunning reeds in 2003 was verleend. De gemeente heeft zich tegen deze stellingname verzet en de rechtbank gaf bij in haar tussenvonnis van 9 november 2011 deskundigen de opdracht een nieuw advies uit te brengen, uitgaande van de toepasselijkheid van artikel 39 van de Onteigeningswet wat betreft de werkelijke waarde. De werkelijke waarde diende aldus bepaald te worden naar de stand van de werkzaamheden aan de vervangende woning op 14 november 2005. Op basis van het nieuwe advies van deskundigen heeft de rechtbank eindvonnis gewezen.
1.17.
Wat de door [eiser 1] en [betrokkene] geleden schade betreft, hebben deskundigen dè gehele procedure het uitgangspunt ingenomen dat de schade een onteigeningsgevolg is, maar dat zij — helaas — geen mogelijkheid zien binnen het systeem van het onteigeningsrecht een vergoeding voor die schade toe te kennen. De rechtbank deelt in haar eindvonnis van 11 april 2012 deze conclusie en oordeelt dan ook dat de bijkomende schade wegens de gedwongen bedrijfsbeëindiging niet voor vergoeding in aanmerking kan komen.
1.18.
Bij dagvaarding van 5 juni 2012 hebben de heren [eisers] cassatieberoep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 11 april 2012 ingesteld. De heren [eisers] kunnen zich niet verenigen met de beslissingen van de rechtbank aangaande de wijze van toepassing van artikel 39 van de Onteigeningswet en het ontbreken van de vergoeding van enige inkomensschade aan [eiser 1] en [betrokkene].
1.19.
Bij conclusie van antwoord heeft de gemeente Lansingerland incidenteel cassatieberoep ingesteld, eveneens stellende dat de rechtbank op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 39 van de Onteigeningswet.
1.20.
Ter toelichting op de principale en incidentele cassatiemiddelen mag het navolgende dienen.
2. 1e Middel Van Cassatie: Geen Volledige Schadeloosstelling
2.1. Inleiding
2.1.1.
In rechtsoverweging 2.60 van het in cassatie bestreden vonnis van 11 april 2012 stelt de rechtbank vast dat [eiser 1] en [betrokkene] gerechtigd zijn een tuinbouwbedrijf op de gronden van [eiser 2] te exploiteren. Voorts stelt de rechtbank in die rechtsoverweging vast dat [eiser 1] en [betrokkene] schade lijden vanwege de onteigening en dat tussen de schade en de onteigening een causaal verband bestaat. De rechtbank oordeelt evenwel dat, hoewel zij wel naar mogelijkheden om tot vergoeding van de schade te komen heeft gezocht, het systeem van de Onteigeningswet en de relevante jurisprudentie van de Hoge Raad geen ruimte voor vergoeding van de vastgestelde schade laat.
2.1.2.
Eisers tot cassatie kunnen zich met dit oordeel niet verenigen. Zij lichten het eerste onderdeel van het eerste cassatie middel als volgt toe.
2.2. Vereenzelviging en de redelijkheid en billijkheid in het onteigeningsrecht
2.2.1.
In alinea 1.2.3 van de dagvaarding is reeds een groot aantal arresten genoemd waarin Uw Raad om redenen van redelijkheid en billijkheid een ruime interpretatie van de regelen der onteigeningsrecht heeft toegelaten of opgelegd om te voorkomen dat schade die in direct causaal verband staat tot een onteigening niet voor vergoeding in aanmerking zou komen.
2.2.2.
De rechtbank komt in het bestreden vonnis tot de conclusie dat vergoeding van de schade wegens onteigening van ‘de gebruiker om niet’, zoals de heer [eiser 1] en [betrokkene] met betrekking tot de gronden van [eiser 2] aangeduid moeten worden, binnen het systeem van het onteigeningsrecht niet aanvaard kan worden.
2.2.3.
[eisers] c.s. stellen dat voor de voorliggende situatie een uitzondering op de beperkte kring van belanghebbenden ingevolge artikel 3 en 4 van de Onteigeningswet op gronden van redelijkheid en billijkheid gerechtvaardigd en noodzakelijk is. Immers, indien geen mouw aan deze onredelijke situatie wordt gepast blijven de heren [eiser 1] en [betrokkene] met de inkomensschade zitten die zij — als vastgesteld door de rechtbank — lijden.
2.2.4.
In dit verband is een vergelijking met Uw arrest van 28 november 2008 (NJ 2010, 138) — in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank hieromtrent in rechtsoverweging 2.63 overweegt — op haar plaats. Rechtsoverweging 5.3 van dit arrest luidt als volgt: ‘De rechtbank heeft in navolging van de deskundigen met juistheid aangenomen dat, als op de voet van het genoemde arrest van 10 augustus 1995 plaats is voor vergoeding van de werkelijke waarde van het onteigende aan de juridische eigenaar ter doorbetaling aan de economische eigenaar, evenzeer grond kan bestaan ook de door deze laatste geleden bijkomende schade — doordat voor hem als gevolg van de onteigening de mogelijkheid verloren gaat het onteigende te blijven exploiteren — als een gevolg van de onteigening aan de onteigenende partij toe te rekenen. Ware dit anders dan zou, zoals in het vermelde arrest is overwogen, niet worden voldaan aan de eis van art. 40 van de Onteigeningswet dat de schadeloosstelling een volledige moet zijn, en zou deze schade zonder goede grond voor rekening van de economische eigenaar worden gelaten in plaats van die voor rekening te brengen van de gemeenschap wier belang met een onteigening is gediend.’
2.2.5.
De rechtbank heeft een beroep op dit arrest door eisers tot cassatie in eerste aanleg verworpen, overwegende dat de grondslag voor vergoeding van bijkomende schade de economische eigendom was en in casu geen sprake is van enige economische eigendomsoverdracht door de heer [eiser 2] aan (één van) zijn zoons.
2.2.6.
De rechtbank legt met deze overweging in de visie van eisers tot cassatie de nadruk op het verkeerde deel uit de relevante overweging van het arrest van 28 november 2008. Eisers tot cassatie baseren deze — nader te duiden — visie mede op rechtsoverweging 3.11 van het arrest van Uw Raad van 10 augustus 1995 (NJ 1996, 614, Rotterdam/Engel): ‘Bijkomende schade, zoals liquidatieschade, die in een geval als het onderhavige door de ‘economische eigenaar’ wordt geleden doordat het onteigende hem niet langer voor bedrijfsdoeleinden ter beschikking staat, dient op de gronden als vermeld in 3.9 eveneens aan de onteigenaar te worden toegerekend als een gevolg van de onteigening. Niet alleen wordt aldus voldaan aan de eis van art. 40 van de Onteigeningswet dat de schadeloosstelling een volledige moet zijn, maar ook is dit in overeenstemming met in de Onteigeningswet en art. 13 van de Tijdelijke wet huurkoop onroerende zaken voorziene gevallen waarin derden het aan hun rechtsverhouding tot de onteigende juridische eigenaar ontleende gebruiksrecht van het onteigende verliezen door de werking van art. 59, lid 3, van de Onteigeningswet. Voor die gevallen heeft de wetgever het kennelijk ter voldoening aan het voorschrift van art. 14 van de Grondwet nodig geoordeeld dat de onteigenaar zich de belangen van die gebruikers aantrekt en de bijkomende schade die zij lijden, vergoedt.’
2.2.7.
Uw Raad overweegt in de hiervoor genoemde arresten dat het nalaten van het toekennen van een vergoeding voor bijkomende schade aan de gelaedeerde partij, die niet in artikel 3 of 4 van de Onteigeningswet als zodanig is genoemd, strijd met artikel 14 van de Grondwet en artikel 40 van de Onteigeningswet oplevert. In het arrest van 28 november 2008 hangt Uw Raad dit op aan de overweging dat er geen goede reden bestaat de schade voor de gelaedeerde te laten en niet voor de gemeenschap te laten komen. In het arrest van 10 augustus 1995 stelt Uw Raad dat de wetgever in geval van huurkoop het gelet op de titelzuiverende werking van de inschrijving van het onteigeningsvonnis nodig heeft geacht te bepalen dat de onteigenaar zich de belangen van de gebruikers en hun schade aantrekt.
2.2.8.
Artikel 14 van de Grondwet bepaalt enkel dat in geval van onteigening de schadeloosstelling vooraf verzekerd moet zijn. In tegenstelling tot de gedelegeerde bepalingen van artikel 40 in samenhang met de artikelen 3 en 4 van de Onteigeningswet schrijft de Grondwet niet voor wiens schade ten gevolg van een onteigening vergoed dient te worden. Uit het eerdergenoemde arrest Rotterdam/Engel blijkt dat de wetgever waar nodig en waar geconstateerd het gat tussen de beperkte kring van belanghebbenden ingevolge de Onteigeningswet en de feitelijk gelaedeerden wegens onteigening tracht de dichten. Ook Uw Raad heeft diverse malen dergelijke handreikingen gedaan en toegelaten (verwezen zij naar de in 1.2.3. van de dagvaarding genoemde jurisprudentie), zodat alle wegens onteigening geleden schade vergoed werd.
2.2.9.
De rechtbank heeft in het in cassatie bestreden vonnis ten onrechte vooropgesteld dat minimaal een aantoonbare juridische relatie, beheerst door het overeenkomstenrecht, aan de rechtsverhouding tussen exploitant en onteigende ten grondslag moet liggen om de jurisprudentie van Uw Raad toe te kunnen passen. Eisers tot cassatie stellen dat het bestaan van een dergelijke juridische relatie niet de grondslag voor Uw overwegingen in de eerder genoemde arresten is geweest, maar dat die grondslag is gelegen in het feit dat artikel 14 van de Grondwet een volledige schadeloosstelling wegens onteigening verzekert en uw Raad geen goede grond aanwezig achtte in die gevallen om de wegens onteigening geleden schade ten laste van de gelaedeerde te laten en niet voor rekening van de gemeenschap die belang bij de onteigening heeft te brengen.
2.2.10.
Eisers tot cassatie kunnen voorts de lijn van de rechtbank — dat voor het recht op vergoeding van bijkomende schade sprake zou moeten zijn van een juridische relatie, zoals economische eigendom — ook niet volgen, omdat deze stellingname geen grondslag heeft in de door de rechtbank genoemde rechtspraak. Uw Raad heeft immers vastgesteld dat de economisch eigenaar uit hoofde van de overeenkomst met de juridisch eigenaar het recht op vergoeding van de werkelijke waarde heeft, maar dat de economisch eigenaar dit recht buiten de onteigeningsprocedure moet verwerkelijken. Wat betreft de bijkomende schade van de economisch eigenaar stelt Uw Raad dat deze schade als onteigeningsgevolg (en dus niet als gevolg de overeenkomst tussen juridische en economisch eigenaar) moet worden aangemerkt vanwege het nauwe verband dat ‘in een geval als het onderhavige gewoonlijk bestaat’ tussen de onteigening en de schade die de economisch eigenaar lijdt en mede in aanmerking genomen wordt dat deze schade ‘naar haar aard’ niet anders is dan die welke een eigenaar zou lijden die zijn zaak niet economisch in eigendom zou hebben overgedragen.3. Uw Raad gaat aldus aan het verbintenisrechtelijk relevante feit voorbij dat de bijkomende schade van de economisch eigenaar in causaal verband staat tot de niet-nakoming van de overeenkomst tussen economisch eigenaar en juridisch eigenaar door de juridisch eigenaar en dat die schade in beginsel geen onteigeningsgevolg is. Oftewel, Uw Raad kijkt in tegenstelling tot de rechtbank en hetgeen zij daaromtrent overweegt aldus uitdrukkelijk niet naar de contractuele relatie tussen partijen, maar naar de vraag of de schade een noodzakelijk en rechtstreeks onteigeningsgevolg is.
2.2.11.
In het voorliggende geval, waar vader en zoons altijd hebben samengewerkt op het op de gezamenlijke gronden van [eiser 2] en [eiser 1] gelegen kassencomplex, thans de zoons het glastuinbouwbedrijf exploiteren, zij om de familie [familie van eisers] moverende redenen om niet van de betreffende gebruik mogen maken; de exploitatie van het bedrijf noodgedwongen is geëindigd wegens de onteigening; er sprake is van schade die (volgens de rechtbank) een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening en de schade niet hoger zou zijn geweest indien vader nog in het bedrijf zou hebben geparticipeerd (in plaats van van zijn oude dag te genieten) dient de onteigeningsrechter om redenen van redelijkheid en billijkheid en een juiste toepassing van artikel 14 van de Grondwet het gat tussen wet en praktijk te dichten en de gemeente te veroordelen tot vergoeding van de door [eiser 1] en [betrokkene] geleden en te lijden bijkomende schade, omdat die schade anders ten onrechte ten laste van de heren [eiser 1 en betrokkene] jr. blijft en niet voor rekening van de gemeenschap komt die bij de onteigening belang heeft. Nu de rechtbank dit heeft nagelaten, dient het vonnis van 11 april 2012 vernietigd te worden.
2.2.12.
Volledigheidshalve zij erop gewezen dat door [eisers] c.s. ter gelegenheid van de descente van 6 januari 2012 een schadebegroting is gepresenteerd (p. 23 advies van deskundigen) waarin geen onderscheid is gemaakt tussen de gronden van [eiser 2] en de gronden van [eiser 1], omdat het complex aan gronden door de familie [familie van eisers] als ware een economische eenheid werd gebruikt en geëxploiteerd. De overweging van de rechtbank dat eisers tot cassatie en [betrokkene] geen aanspraak hebben gemaakt op vergoeding van aankoopkosten voor vervangende grond en/of investeringskosten voor verplaatsing en wederinrichting, maar op vergoeding van door [eiser 1] en [betrokkene] te lijden inkomensschade is kennelijk onjuist en — buiten het feit dat de onteigeningsrechter de zelfstandige taak heeft de schadeloosstelling wegens onteigening vast te stellen — een puur semantische kwestie. Linksom (vergoeding van verplaatsingskosten) of rechtsom (vergoeding van inkomensschade), de rechtbank had in de visie van eisers tot cassatie de schade ten gevolge van de bedrijfsbeëindiging als gevolg van de onteigening moeten begroten en de gemeente tot betaling van dat component van de schadeloosstelling moeten veroordelen. Nu zij zulks niet heeft gedaan, dient het vonnis vernietigd te worden.
2.2.13.
Gelet op het voorgaande concluderen [eisers] c.s. dat de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2011 en 11 april 2012 dienen te worden vernietigd en de zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof ter verdere behandeling.
2.3. Samenhang gronden [eiser 2] en [eiser 1]
2.3.1.
Voor goed begrip van het tweede onderdeel van het eerste cassatiemiddel is een verbeelding van de feitelijke en kadastrale situatie ter plaatse noodzakelijk.
Figuur 1: Luchtfoto ruimtelijkeplannen.nl kadastrale grenzen
Figuur 3: Kadastrale kaart met eigendomsverhoudingen
Figuur 2: Topografie ruimtelijkeplannen.nl met kadastrale grenzen
Figuur 4: luchtfoto heel perceel met kassen
2.3.2.
Op bovenstaande afbeeldingen (figuur 1 en 4) is goed te zien dat het warenhuis, bestaande uit de kassen en de expeditie- en werkruimte, een geheel vormt en dat bij de bouw van het warenhuis geen rekening gehouden is met de perceelsgrenzen. De opstallen zijn op beide percelen door — en voor rekening van — [eiser 1] gesticht. [eiser 1] is feitelijk (economisch) eigenaar van de kassen gevestigd op het perceel van [eiser 2].4.
Evenwel is er geen opstalrecht ten behoeve van de juridische vastlegging van deze situatie gevestigd.
2.3.3.
[eiser 2] was eigenaar van een deel van de onteigende gronden, waarop onder meer de woningen stonden en de kassen. [eiser 1] was eigenaar van de gronden waarop de tot het kassencomplex behorende expeditie- en werkruimte stond en hij was eigenaar van de op beide percelen gerealiseerde opstallen (behoudens de woningen).
2.3.4.
Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 2.60 van het in cassatie bestreden vonnis vaststelt, dienen [eiser 1] en [betrokkene] hun bedrijfsvoering wegens de onteigening te beëindigen. Deze bedrijfsvoering had op alle onteigende gronden (aldus van [eiser 2] én van [eiser 1]) plaats. Het is immers niet goed voorstelbaar dat de heren [eiser 1 en betrokkene] jr. hun glastuinbouwbedrijf enkel in de kassen op het terrein van de heer [eisers] sr. zouden kunnen exploiteren zonder te beschikken over een expeditie- en werkruimte en vice versa.
De rechtbank heeft — in navolging van deskundigen — hiermee een fictionele benadering van de bedrijfsvoering van de heren [eiser 1 en betrokkene] jr. gecreëerd die geen recht doet aan de feiten.
Vastgesteld is immers dat [eiser 1] en [betrokkene] gezamenlijk een glastuinbouwbedrijf voeren. Dat de heren [eiser 1 en betrokkene] jr. voor die exploitatie zowel over kassen, als over een werk- en expeditieruimte dienen te beschikken spreekt voor zich en is tussen partijen ook niet geen onderdeel van het geschil.
2.3.5.
Een en ander klemt temeer nu de rechtbank vaststelt dat aan [eiser 1] en [betrokkene] geen vergoeding van inkomensschade (of verplaatsingsschade) toekomt daar tussen hun bedrijf en de betrokken gronden geen juridische relatie bestaat. Nu de expeditie- en werkruimte op de grond van [eiser 1] onverbrekelijk deel uitmaakt van het warenhuis en [eiser 1] de kassen op het perceel van [eiser 2] heeft gefinancierd, heeft de rechtbank niet kunnen volstaan met de ongemotiveerde keuze van deskundigen om twee afzonderlijke schadeloosstellingsberekeningen te maken. Dat er twee gedaagde-grondeigenaren zijn, doet er niet aan af dat de feitelijke situatie meer weg had van gezamenlijk eigendom. Het in gezamenlijkheid vast te stellen van de schadeloosstelling tot een — met artikel 14 van de Grondwet beoogd — vollediger resultaat had geleid, omdat de bijkomende schade direct meegenomen had moeten worden. Bovendien staat aan de toepassing van een integrale benadering van de schadeloosstellingsberekening van het geheel aan onteigende gronden de Onteigeningswet in ieder geval niet in de weg.
2.3.6.
De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten te bezien of de feitelijke situatie in casu aanleiding gaf om voor de beide grondeigenaren in gezamenlijkheid de schadeloosstelling vast te stellen, terwijl daar door [eisers] c.s. telkens op aan is gestuurd. Het vonnis dient ook wegens deze tekortkoming vernietigd te worden met verdere beslissing die uw Raad nodig acht.
3. 2e Middel van cassatie: Onjuiste toepassing artikel 39 ow
3.1. Algemene overwegingen artikel 39 van de Onteigeningswet
3.1.1.
Bij de berekening der schadevergoeding wordt niet gelet op veranderingen, welke kennelijk zijn tot stand gebracht om de schadevergoeding te verhogen; evenmin wordt gelet op veranderingen, tot stand gebracht na terinzagelegging als bedoeld in artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht, tenzij het normale of noodzakelijke veranderingen betreft die aansluiten bij de aard en de wijze van gebruik van de onroerende zaak ten tijde van die nederlegging. Zo luidt artikel 39 van de Onteigeningswet.
3.1.2.
De rechtbank komt in rechtsoverweging 2.14 en 2.15 van het tussenvonnis van 9 november 2011 tot de conclusie dat de veranderingen geen noodzakelijke veranderingen betroffen als bedoeld in artikel 39 van de Onteigeningswet. De rechtbank bekrachtigt dit oordeel in rechtsoverweging 2.27 van het eindvonnis van 11 april 2012.
3.1.3.
Artikel 39 van de Onteigeningswet dient ter bescherming van de onteigenende overheid die geconfronteerd kan worden met allerhande schadeverhogende veranderingen aan het onteigende. Maar omdat de onteigening haar schaduw niet vooruit mag werpen, rust op de onteigenaar de zware bewijslast aan te tonen dat de verandering vóór de tervisielegging van het onteigeningsplan kennelijk tot stand is gebracht de schadeloosstelling te verhogen. Na de tervisielegging van het onteigeningsplan wordt de bewijslast omgekeerd en dient de onteigende aan te tonen dat de veranderingen normaal en/of noodzakelijk waren.
3.1.4.
De bewijslast die rust op de onteigende en de onteigenaar in de onderscheidenlijke situaties is evenwel niet dezelfde. De onteigenaar dient aan te tonen dat sprake zou zijn van een doelbewuste of zelfs opzettelijke handeling van de onteigende, terwijl wegens het ontbreken van het woord ‘kennelijk’ in de tweede volzin van artikel 39 Onteigeningswet de onteigende kan volstaan met het aannemelijk maken dat sprake is van normale en/of noodzakelijke veranderingen.
3.1.5.
Normale of noodzakelijke veranderingen aan het onteigende na de tervisielegging van het ontwerponteigeningsplan die aansluiten bij de aard en de wijze van gebruik van de betreffende onroerende zaak ten tijde van die tervisielegging dienen bij de berekening van de schadeloosstelling meegenomen te worden. De tervisielegging van het ontwerponteigeningsplan mag immers niet een verdere belemmering van het normale gebruik van de onroerende zaken tot gevolg hebben. Met de tervisielegging van een ontwerponteigeningsplan staat namelijk ook nog niet vast dat uiteindelijk onteigend zal worden. Om te voorkomen dat de onteigening haar schaduw jaren vooruit werpt, ziet artikel 39 van de Onteigeningswet niet op veranderingen die aansluiten bij het normale gebruik van de onroerende zaak.
3.2. De onjuiste toepassing van artikel 39 van de Onteigeningswet in casu
3.2.1.
[eisers] c.s. stellen dat de rechtbank ten onrechte de verrichte verbouwingen aan de woning aan de [a-straat] [2] niet in de schadeloosstelling heeft betrokken.
3.2.2.
De rechtbank overweegt in de in cassatie bestreden vonnissen dat — zakelijk weergegeven — dat de veranderingen niet noodzakelijk geacht kunnen worden, omdat [eisers] c.s. niet voldoende aannemelijk zouden hebben gemaakt, dat de veranderingen — de verdere afbouw van de woning — noodzakelijk waren. De rechtbank overweegt dat daar hooguit sprake van zou kunnen zijn als er concrete aanleiding was te veronderstellen dat de familie [familie van eisers] de woning aan de [a-straat] [1] zou moeten hebben verlaten of dat [eisers] c.s. concrete aanleiding hadden te veronderstellen dat de woning in het bestemmingsplan zou worden ingepast in het bestemmingsplan. Alleen dan kunnen de veranderingen als noodzakelijk in de zin van artikel 39 van de Onteigeningswet bestempeld worden, aldus de rechtbank.
3.2.3.
Dit oordeel is onbegrijpelijk. De rechtbank ziet met deze overwegingen over het hoofd dat artikel 39 van de Onteigeningswet niet alleen ziet op noodzakelijke veranderingen, maar ook op normale veranderingen die aansluiten bij de aard en wijze van gebruik van de onroerende zaak.
3.2.4.
Want wat was op het moment van de tervisielegging van het onteigeningsplan in casu de aard en wijze van gebruik van het onteigende?
3.2.5.
De heer en mevrouw [eiser 2 en echtgenote] sr. bewoonden tezamen met de heer [eiser 1] de woning aan de [a-straat] [1]. De heer [eiser 1] en [betrokkene] exploiteerden het glastuinbouwbedrijf vanuit het warenhuis. De woning en een deel van het warenhuis was gevestigd op gronden in eigendom van de Staat. De heren [eisers] hadden begrepen dat de Staat wel mee wilde werken aan grondruil, maar zekerheid daarover kwam er niet. Er was een woonbestemming aan de gronden van [eisers] c.s. toegekend en de familie [familie van eisers] beschikte over een bouwvergunning voor de bouw van de vervangende woning.
3.2.6.
Kortom, het afbouwen van een woning, die ter vervanging van de woning dient waarvan de eigendom door onteigening reeds was verloren en waarvoor men over een bouwvergunning beschikt die is afgegeven door hetzelfde gemeentebestuur dat een woonbestemming aan de omliggende gronden toekent: het kan niet anders beschouwd worden dan een normale voortzetting van de wijze van gebruik van de betreffende onroerende zaak.
3.2.7.
Bovendien overweegt de rechtbank in rechtsoverweging 2.45 van het vonnis van 11 april 2012 (terecht): ‘de onteigening weggedacht moet immers worden aangenomen dat [eiser 2] de nieuwe woning zou hebben betrokken [en deze dus zou zijn afgebouwd; toevoeging RvdZ].’
3.2.8.
Aan deze vaststelling van de rechtbank kan enkel de conclusie worden verbonden dat het afbouwen van de woning een normale verandering van de onroerende zaak was, omdat deze aansluit bij de aard en de wijze van gebruik van de onroerende zaken.
3.2.9.
[eisers] c.s. verwijzen hiertoe naar Uw arrest inzake Ezzedine Guissouma tegen de gemeente Amsterdam (d.d. 19 december 1984, NJ 1985, 801 ).5. In dit arrest overweegt Uw Raad als volgt: ‘Daarmede heeft de Rb. blijk gegeven de betekenis van dat artikel te hebben miskend. Bij de beantwoording van de vraag of de verandering normaal of noodzakelijk is in voormelde zin, moeten immers, anders dan de Rb. klaarblijkelijk heeft aangenomen, de onteigening en het werk waarvoor onteigend wordt buiten beschouwing blijven. Gelet op de in de conclusie van de A-G onder 3.2 vermelde geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 22 mei 1981, Stb. 1981, 319, waarbij art. 91 in zijn huidige tekst is vastgesteld, is het voor een bevestigend antwoord op voormelde vraag voldoende dat het herstel van de onderhavige brandschade bij achterwege blijven van de onteigening een verandering zou zijn die, aansluitend bij de aard en de wijze van gebruik van het onteigende ten tijde van de tervisielegging, normaal of noodzakelijk zou zijn.’ [onderstreping d.z.z.]
3.2.10.
Deze vaststelling heeft tot gevolg dat de rechtbank ten onrechte artikel 39 van de Onteigeningswet van toepassing heeft geacht en aldus niet de werkelijke waarde van het onteigende ter vergoeding heeft vastgesteld ten tijde van de inschrijving van het onteigeningsvonnis, maar de waarde op het moment van tervisielegging van het onteigeningsplan als peildatum heeft genomen.
4. Conclusie in het principaal cassatieberoep
4.1.
[eisers] c.s. concluderen tot vernietiging van de vonnissen van 9 november 2011 en 11 april 2011.
4.2.
Een en ander kosten rechtens.
Schriftelijke toelichting in het incidenteel cassatieberoep
1. Inleiding
1.1.
De gemeente richt zich met drie klachten tegen het oordeel van de rechtbank als vervat in rechtsoverweging 2.44 en 2.45 van het vonnis van 11 april 2012, strekkende tot vergoeding van de bijkomende schade van de [eiser 2] uitgaande van een gelijkwaardig woongenot dat de familie [familie van eisers] zou hebben bij afbouw van de woning aan de [a-straat] [2]. De klachten bestaan uit een rechtsklacht, stellende dat de rechtbank artikel 39 van de Onteigeningswet onjuist heeft toegepast door een onderscheid te maken in de toepassing van dat artikel wat betreft de werkelijke waarde van de onroerende zaak en de bijkomende schade. Voorts wordt door middel van de tweede (motiverings)klacht gesteld dat als de rechtbank de bijkomende schade juist heeft vastgesteld het vonnis geen afdoende motivering bevat voor de door de gemeente geconstateerde afwijking van de hoofdregel.
2. Verweer
2.1.
[eisers] c.s. verwijzen primair naar het gestelde onder de Schriftelijke Toelichting op het principaal cassatieberoep ten aanzien van het tweede middel van cassatie, alwaar wordt toegelicht dat de rechtbank juist door de onteigening weg te denken de vaststelling van de bijkomende schade op een juiste manier ter hand heeft genomen, terwijl de vaststelling van de werkelijke waarde op onjuiste manier heeft plaatsgehad. Niet de veranderingen moeten worden weggedacht, maar de onteigening moet worden weggedacht, zodat voor verschuiving van de peildatum hoe dan ook geen ruimte is.
2.2.
Voor zover Uw Raad aldus de tweede klacht van [eisers] c.s. gegrond zou achten leidt die gegrondbevinding vanzelfsprekend tot de ongegrondbevinding van de incidentele klachten van de gemeente.
3. Conclusie in het incidenteel cassatieberoep
3.1.
[eisers] c.s. concluderen tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep en verzoeken Uw Raad de gemeente te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Verbeelding kadastrale en feitelijke situatie
Figuur 1: Luchtfoto ruimtelijkeplannen.nl kadastrale grenzen
Figuur 2: Topografie ruimtelijkeplannen.nl met kadastrale grenzen
Figuur 3: Kadastrale kaart met eigendomsverhoudingen
Figuur 4: luchtfoto heel perceel met kassen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑11‑2012
Nota descente [eisers] d.d. 6 januari 2011
Noot P.C.E. van Wijmen bij HR 10 augustus 1995 (BR 1995, p. 946)
Br. aan deskundigen van [eisers] d.d. 17 januari 2011 (onderdeel deskundigenadvies)
Br. aan deskundigen van [eisers], d.d. 17 januari 2011 / pleitnota [eisers] c.s., p. 7–8
Beroepschrift 05‑06‑2012
HEDEN DE [vijfde juni] TWEEDUIZENDTWAALF
TEN VERZOEKE VAN:
- 1 —
de heer [eiser 1];
(eiser tot cassatie), wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake domicilie kiezende te 2516 AW 's‑Gravenhage aan de Mercuriusweg 11 (Postbus 16131, 2500 BC 's‑Gravenhage), ten kantore van de advocaat mevrouw mr. R. van der Zwan die door mijn requirant tot advocaat is gesteld en hem als advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in na te melden geding vertegenwoordigt;
EN
- 2 —
de heer [eiser 2];
(eiser tot cassatie), wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake domicilie kiezende te 2516 AW 's‑Gravenhage aan de Mercuriusweg 11 (Postbus 16131, 2500 BC 's‑Gravenhage), ten kantore van de advocaat mevrouw mr. R. van der Zwan die door mijn requirant tot advocaat is gesteld en hem als advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in na te melden geding vertegenwoordigt;
(hierna gezamenlijk te noemen: ‘eisers tot cassatie’)
HEB IK:
[…]
GEDAGVAARD:
de rechtspersoon krachtens publiekrecht de gemeente Lansingerland (verweerster in cassatie), zetelende te (2651 DA) Berkel en Rodenrijs aan het adres Raadhuislaan 1, aldaar aan dat kantooradres mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[B. Gun, aldaar werkzaam]
MET AANZEGGING:
dat, eisers tot cassatie beroep in cassatie instellen tegen de vonnissen, op 9 november 2011 en 11 april 2012 door de rechtbank te Rotterdam onder rolnummer 291417 HA/ZA 07-2290 gewezen in de onteigeningsprocedure tussen eisers tot cassatie als gedaagden in eerste aanleg en de verweerster in cassatie als eiseres in eerste aanleg;
1oBETEKEND:
een verklaring houdende zodanige voorziening tegen de vonnissen op 9 november 2011 en 11 april 2012 onder rolnummer 291417 HA/ZA 07-2290 door de rechtbank Rotterdam gewezen tussen mijn requiranten als gedaagden en gerequireerde als eiseres;
2oGEDAGVAARD:
om op vrijdag tweeëntwintig juni tweeduizendtwaalf, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, in het gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag, om tegen voormeld vonnis te horen het hierna vermelde cassatiemiddelen;
MET AANZEGGING
dat, indien verweerster in cassatie niet op voornoemde datum of op een door de Hoge Raad nader te bepalen roldatum ter terechtzitting verschijnt bij advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, of het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, de Hoge Raad tegen haar verstek zal verlenen.
dat, indien verweerster in cassatie wel verschijnt, zij een griffierecht verschuldigd zal worden dat binnen vier (4) weken na verschijning in het geding dient te worden betaald, voor rechtspersonen van € 728.001. en voor natuurlijke personen van € 302,002. en dat van een persoon die onvermogend is, € 302,003. wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- —
een afschrift van het bestuit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag om een toevoeging als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- —
een verklaring van de raad voor rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid1, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand.
TENEINDE:
alsdan aldaar namens mijn requiranten als eisers tot cassatie tegen voormeld vonnis te horen aanvoeren als:
1. Eerste middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen ten aanzien van de onjuiste toepassing van artikel 14 van de Grondwet en artikel 40 van de Onteigeningswet bij het vaststellen van de schadeloosstelling wegens vervroegde onteigening van de aan eisers tot cassatie voorheen toebehorende eigendommen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat de rechtbank Rotterdam heeft overwogen en beslist als in het hier als ingelast te beschouwen dictum van het bestreden vonnis van 11 april 2012 is vermeld, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.
1.1. Het in cassatie bestreden vonnis
1.1.1.
De rechtbank Rotterdam heeft in het in cassatie bestreden vonnis voor zover relevant het navolgende overwogen:
Het eindvonnis van 11 april 2012:
‘2.60.
Vaststaat dat [eiser 1] en [betrokkene] het recht hebben de gronden van [eiser 2] — om niet — te gebruiken om hier op een tuinbouwbedrijf uitoefenen, Afspraken hierover zijn nooit op schrift gesteld. Dat afspraken zijn gemaakt die neerkomen op het gebruik van de gronden om niet door [eiser 1] en [betrokkene], volgt uit het feitelijk (hiervoor onder 2.57 vastgestelde) gebruik dat van de gronden wordt gemaakt. Vaststaat voorts dat [eiser 1] en [betrokkene] als gebruiksgerechtigden met betrekking tot de grond schade lijden doordat als gevolg van de onteigening de exploitatie van die grond onmogelijk wordt gemaakt en zij bijgevolg hun bedrijfsvoering aldaar zullen moeten beëindigen. Tussen deze schade en de onteigening bestaat causaal verband in die zin, dat het moeten beëindigen van de bedrijfsvoering door [eiser 1] en [betrokkene] een noodzakelijk gevolg is van de onteigening.
2.61.
De rechtbank ziet gelet op het systeem van de Onteigeningswet en de jurisprudentie van de Hoge Raad echter geen ruimte [eiser 1] en [betrokkene] terzake een schadeloosstelling toe te kennen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
[…]
2.66.
De door [eisers] c.s. aangedragen grondslag voor vergoeding van door [eiser 1] en [betrokkene] geleden inkomensschade leidt derhalve niet tot het toekennen van deze vergoeding. De rechtbank ziet ook geen andere mogelijkheden om in het onderhavige geval tot vergoeding van inkomensschade te komen. Hoewel onduidelijk is gebleven of en in hoeverre verplaatsing van de bedrijven van [eiser 1] en [betrokkene] aan de orde is, heeft de rechtbank (ambtshalve) onderzocht of (eveneens over de band van [eiser 2]) vergoeding van eventuele investeringskosten van [eiser 1] en [betrokkene] voor verplaatsing en wederinrichting van hun bedrijven aan de orde zou kunnen zijn. Ook daartoe ziet de rechtbank evenwel, zoals volgt uit hetgeen hierna wordt overwogen, geen ruimte.
[…]
1.2. Onderdeel 1: volledige schadeloosstelling bedrijfsschade via [eiser 2]
1.2.1.
De rechtbank Rotterdam overweegt ten onrechte wegens strijd met artikel 14 van de Grondwet en artikel 40 van de Onteigeningswet en onbegrijpelijk gezien haar rechtsoverweging 2.60 dat de wegens de onteigening geleden schade door de noodzakelijke staking van de bedrijven gevestigd op de onteigende gronden niet voor vergoeding in aanmerking komt.
1.2.2.
Met de woorden van Uw Raad uit het arrest van 6 mei 1931 (NJ 1931, p. 1611, Amhem/Stokvis) wordt duidelijk hoe voornoemde artikelen moeten worden begrepen en toegepast:
‘O. hieromtrent:’
dat de Grondwet het recht op schadeloosstelling erkent zonder eenige beperking, dit dus toekent in den meest ruimen zin, en in art. 37 der Onteigeningswet, bepalend, dat de Rechter uitspraak zal doen over de schadeloosstelling, deze uitdrukking gelijken zin heeft als in de Grondwet, waaraan zij is ontleend, zoodat ook schade, welke door de onteigening in het op het onteigende goed uitgeoefende bedrijf geleden wordt voor vergoeding in aanmerking komt;’
1.2.3.
In een groot aantal arresten, verwezen zij onder meer naar NJ 1931, p. 1611, NJ 1933, p. 1125, NJ 1950, 3, NJ 1965, 196, NJ 1972, 294, NJ 1974, 140, NJ 1996, 614 en NJ 2010, 138, heeft Uw Raad geoordeeld dat de bij de Grondwet verzekerde volledige schadeloosstelling als uitgangspunt genomen moet worden bij het vaststellen van de schade die ten gevolge de ontneming van eigendom wordt geleden, dat de redelijkheid en billijkheid met zich kunnen brengen dat alle schaden vergoed dienen te worden die een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg zijn van de onteigening ook al wordt die schade geleden door een natuurlijke of rechtspersoon die niet als belanghebbende is genoemd in artikelen 3 en 4 van de Onteigeningswet, waarbij het aan de onteigende partij is om de toegekende schadeloosstelling in overeenstemming met de daartoe strekkende onderlinge verhoudingen te verdelen en dat de onteigeningsrechter zich over die verdeling niet over behoeft uit te laten.
1.2.4.
De rechtbank heeft de ratio van voornoemde arresten miskend door in het bestreden vonnis te overwegen dat [eiser 1] en [betrokkene] onmiskenbaar schade lijden en die schade in causaal verband staat tot de voorliggende onteigening, edoch te oordelen dat deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat zij gezien het ontbreken van een formeel juridische relatie tot de gronden niet als belanghebbenden in de zin van de Onteigeningswet aangemerkt kunnen worden en deze typische casuspositie niet eerder aan de Hoge Raad is voorgelegd zodat ook in de jurisprudentie geen aanknopingspunten voor vergoeding van de door hen geleden schade is te vinden.
1.2.5.
Eisers tot cassatie bestrijden dit oordeel stellende dat Uw Raad juist met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid de in punt 1.1.4 genoemde arresten heeft gewezen, teneinde de volledige schadeloosstelling wegens onteigening te verzekeren en met deze arresten niet heeft willen aanduiden dat alleen in de daarin voorkomende casusposities afgeweken moet worden van de beperkte kring van belanghebbenden als genoemd in de Onteigeningswet. Het enkel ontbreken van een formeel juridische relatie tussen een vader en zijn zoons mag de gevolgen van het in cassatie bestreden vonnis vanuit het oogpunt van redelijkheid en billijkheid niet te weeg brengen.4.
1.2.6.
De rechtbank had — gelet op het voorgaande — de bedrijfsschade, geleden vanwege de eigendomsontneming, dienen te vergoeden aan [eiser 2]. Op welke wijze de heren [eisers] de schadeloosstelling onderling verdelen is vervolgens aan hen. De onteigeningsrechter behoeft zich over deze verdeling niet uit te laten. Dit nalatende maakt het in cassatie bestreden vonnis in strijd met het recht, hetgeen voldoende reden is voor vernietiging hiervan.
1.3. Onderdeel 2: volledige schadeloosstelling bedrijfsschade via [eiser 2] en [eiser 1]
1.3.1.
De rechtbank heeft blijkens het dictum van het bestreden vonnis van 11 april 2012 (r.o. 3.1 en 3.2.) de aan [eiser 2] en [eiser 1] toekomende schadeloosstelling afzonderlijk, aan de hand van de eigendomsverhoudingen, vastgesteld.
1.3.2.
De rechtbank heeft hierbij miskend dat als aangegeven in de brieven aan deskundigen van 17 januari 2011 en 17 mei 2011 mede op de van [eiser 1] onteigende gronden de opstallen waren gesticht die ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten van [eiser 1] en [betrokkene] werden gebruikt. Op de voorheen aan [eiser 1] toebehorende gronden stond een werk-/expeditieruimte, op de voorheen aan [eiser 2] toebehorende gronden stonden de kassen, die gezamenlijk de bedrijfsruimte voor de tuinbouwactiviteiten van [eiser 1] en [betrokkene] vormden.
1.3.3.
Onder verwijzing naar het gestelde onder 1.2. van deze dagvaarding wordt geconcludeerd dat de rechtbank heeft miskend dat [eiser 1] wel degelijk in een formeel juridische relatie tot de ten behoeve van het tuinbouwbedrijf aangewende gronden staat, namelijk als eigenaar van een deel van de gronden en opstallen. Uit hoofde van zijn positie als eigenaar van een deel van de gronden, heeft [eiser 1], gelet op de jurisprudentie van Uw Raad over mede-eigendom, recht op volledige vergoeding van de bedrijfsschade (onder meer NJ 1931, p. 1611 en NJ 1933, p. 1125), die [eiser 1] gelet op de jurisprudentie van Uw Raad met betrekking tot vennootschapsrechtelijke verhoudingen in onteigeningszaken (onder meer NJ 1972, 294 en NJ 1974, 140) conform de verdelingsafspraken met [betrokkene] met [betrokkene] had moeten delen.
1.3.4.
Het oordeel van de rechtbank, die zulks miskend heeft, is in strijd met het recht en reeds daarom dient het in cassatie bestreden vonnis vernietigd te worden.
1.4. Conclusie eerste middel van cassatie
1.4.1.
Aan eisers tot cassatie en in het vertengde van hen aan [betrokkene] is geen volledige schadeloosstelling toegekend. Daarmee heeft de rechtbank in het kader van de vaststelling van de schadeloosstelling het recht, meer specifiek artikel 14 van de Grondwet en artikel 40 van de Onteigeningswet, onjuist toegepast.
1.4.2.
Mocht uw Raad menen dat de rechtbank niet op onjuiste wijze het recht heeft toegepast, dan stellen eisers tot cassatie dat in ieder geval het in cassatie bestreden vonnis in het licht van het in eerste aanleg zijdens eisers tot cassatie aangevoerde niet voldoende is gemotiveerd en dat ook om die reden het in cassatie bestreden vonnis niet in stand kan blijven
2. Tweede middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen ten aanzien van de onjuiste toepassing artikel 39 van de Onteigeningswet bij het vaststellen van de schadeloosstelling wegens vervroegde onteigening van de aan eiser tot cassatie sub 2 voorheen toebehorende eigendommen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat de rechtbank Rotterdam heeft overwogen en beslist als in het hier als ingelast te beschouwen dictum van het bestreden vonnis van 11 april 2012 is vermeld, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.
2.1. De in cassatie bestreden vonnissen
2.1.1.
De rechtbank Rotterdam heeft in het in cassatie bestreden vonnis voor zover relevant het navolgende overwogen:
Het tussenvonnis van 9 november 2011:
‘2.14.
De rechtbank is van oordeel dat bij de waardering van de nieuwe woning moet worden uitgegaan van het gegeven dat (alleen) de heipalen in de grond waren geslagen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt immers dat ten tijde van de tervisielegging van het onteigeningsplan en ten tijde van de brief van de Gemeente van 21 november 2005 de bouw van de nieuwe woning in zoverre was gevorderd, dat er (alleen) heipalen in de grond waren geslagen. De bouwacliviteiten die daama hebben plaatsgevonden moeten naar het oordeel van de rechtbank bij de berekening van de schadeloosstelling buiten beschouwing blijven, nu onvoldoende is gebleken dat deze bouwactiviteiten noodzakelijke veranderingen betroffen als bedoeld in artikel 39 Ow. Deze noodzaak zou gevonden kunnen worden in het feit dat [eiser 2] naar de situatie op de datum van tervisielegging zonder voortzetting van de bouwactiviteiten zonder woonruimte zou komen te zitten, doch dat is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Weliswaar was op dat moment de oude woning nog niet in juridische zin geleverd door de Staat aan [eiser 2], maar wel was definitief duidelijk dat de amovering van de oude woning niet noodzakelijk was in verband met de aanleg van HSL. Daarmee bestond voor [eiser 2] de mogelijkheid van een vordering tot teruggave ex artikel 61 Ow. Bovendien onderhandelden partijen op dat moment over een overdracht aan [eiser 2], terwijl de woning op dat moment ook werd bewoond door [eiser 2], zijn echtgenote en zijn zoon. Niet voor niets ook wordt in het KB van 23 februari 2007, Staatscourant 9 maart 2007, tot uitgangspunt genomen: ‘dat reclamant [eisers] in ieder geval persoonlijke rechten kan doen gelden ten eanzien van de betrokken gronden.’
2.15.
Dat de vrees gerechtvaardigd was dat [eiser 2] op enig moment in de periode na tervisielegging van het onteigeningsbesluit van de Gemeente de oude woning zou moeten verlaten in verband met de eigendom daarvan door de Staat is dan ook op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Derhalve kan niet worden aangenomen dat de bouwactiviteiten aan de nieuwe wonlng na 14 november 2005 noodzakelijk waren in de zin van artikel 39 Ow, zodat op grond van die bepaling bouwactiviteiten die hebben plaatsgevonden na 14 november 2005 buiten beschouwing moeten blijven.
[…]
2.17.
Het voorgaande heeft ook tot gevolg dat de hoogte van de bijkomende schade in verband met de vervangende woonruimte niet op de juiste feiten is gebaseerd. Enerzijds ken immers de door deskundigen gehanteerde waarde ven de in aanbouw zijnde woning met ondergrond (in het deskundigenrapport begroot op € 500.000,00) niet in stond blijven, maar dit geldt anderzijds ook voor de post (in het deskundigenrapport ter grootte van € 250.000,00) wegens nog te maken kosten voor de afbouw van de woning. Beide aspecten zijn van invloed op de hoogte van de financieringslast. Ook dit punt zal de rechtbank deskundigen verzoeken om een nadere rapportage. In dat verband overweegt de rechtbank dat zij het — inmiddels ook niet meer door de Gemeente betwiste — uitgangspunt van deskundigen volgt dat voor het wooncomfort van de vervangende woning aansluiting wordt gezocht bij het comfort van de nieuwe woning.’
Het eindvonnis van 11 april 2012:
‘2.23.
Bij het tussenvonnis van 9 november 2011 heeft de rechtbank overwogen — samengevat — dat bij de waardering van de nieuwe woning moet worden uitgegaan van de situatie op 14 november 2005 (de datum waarop het onteigeningsplan ter inzage is gelegd) en derhalve van het gegeven dat (alleen) de helpalen van de nieuwe woning in de grond waren geslagen. De rechtbank heeft in dat kader geoordeeld dat onvoldoende ls gebleken dat de bouwactiviteiten die vervolgens hebben plaatsgevonden normale of noodzakelijke veranderingen betroffen als bedoeld in artikel 39 Ow.
[…]
2.27.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het afbouwen ven een woning waarvan tot de datum waarop het onteigeningsplan ter inzage is gelegd alleen de heipalen zijn geslagen niet worden beschouwd als een normale of noodzakelijke verandering in de zin van artikel 39 Ow. Hiervan zou hooguit sprake kunnen zijn als er een concrete aanleiding was te veronderstellen dat [eiser 2] niet langer in de oude woning zou kunnen verblijven, of als [eiser 2] concrete aanleiding zou hebben te veronderstellen dat de nieuwe woning zou worden ingepast in het nieuwe bestemmingsplan. Daarvan is echter geen sprake. Van de zijde van [eiser 2] zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden geconcludeerd dat hij rekening diende te houden met de (dreigende) uitzetting uit de oude woning. Uit de omstandigheid dat de Staat en [eiser 2] op 14 november 2005 nog geen regeling hadden getroffen ten aanzien van de oude woning ken niet worden afgeleid dat er concrete aanleiding voor [eiser 2] bestond om te veronderstellen dat hij de oude woning uit moest. Hooguit kan hieruit worden afgeleid dat de weg waarlangs bewerkstelligd zou worden dat [eiser 2] in de oude woning kan blijven wonen onzeker was; die onzekerheid bestond echter in redelijkheid niet ten aanzien van de vraag of [eiser 2] in de oude woning kon blijven wonen. Dat, zoals [eiser 2] bij het pleidooi naar voren heeft gebracht en anders dan in het tussenvonnis van 9 november 2011 is overwogen, van de beoogde ruil met de Staat nimmer sprake is geweest doet aan het oordeel van de rechtbank niet af. Of al dan niet sprake is geweest van een beoogde ruil zegt immers alleen iets over een mogelijke wijze van overgang van de woning, maar niets over de vraag of [eiser 2] daadwerkelijk moest vrezen dat hij de oude woning zou moeten vertaten. [eiser 2] wist voorts dat inpassing van de nieuwe woning in het nieuwe bestemmingsplan niet mogelijk was. Hij is daarop door de Gemeente in de in het tussenvonnis van 9 november 2011 onder 2.11 geciteerde brief ook expliciet gewezen.
2.2. Klacht
2.2.1.
Op een onbegrijpelijke en onjuiste wijze komt de rechtbank op basis van de hiervoor geciteerde overwegingen tot de conclusie dat artikel 39 van Onteigeningswet volledige vergoeding van de waarde van de nieuwe woning op het onteigenen perceel verhindert. De werkzaamheden die zijn verricht na 14 november 2005 zijn naar het oordeel van de rechtbank geen normale of noodzakelijke veranderingen die aansluiten bij de aard en de wijze van gebruik van de onroerende zaak ten tijde van de tervisielegging.
2.2.2.
Eiser tot cassatie sub twee verzet zich, onder verwijzing naar het gestelde in de pleitaantekeningen d.d. 9 maart 2012, tegen dit oordeel stellende dat gelet op alle omstandigheden van het geval, de eerdere onteigening, de toepasselijkheid van artikel 61 Onteigeningswet en het uitblijven van overeenstemming met de Staat over de teruglevering, eisers tot cassatie tot de uiteindelijke levering van de onteigende gronden door de Staat aan [eisers] c.s. in het voorjaar van 2007 genoodzaakt waren de nieuwe woning verder af te bouwen, omdat het geenszins zeker was dat eisers tot cassatie de eerder onteigende woning konden blijven bewonen en de veranderingen aldus als normale en/of noodzakelijke veranderingen aangemerkt dienen te worden.
2.2.3.
De rechtbank legt de lat voor het voldoen aan het criterium ‘normale of noodzakelijke veranderingen’ te hoog. Gelet op Uw arrest inzake Ezzedine Guissouma tegen de gemeente Amsterdam (HR 19 december 1984, NJ 1985, 801) dient bij de beantwoording van de vraag of de verandering normaal of noodzakelijk is als bedoeld in artikel 39 Onteigeningswet, de onteigening en het werk waarvoor onteigend wordt buiten beschouwing blijven. Voor een bevestigend antwoord op deze vraag is uitsluitend voldoende dat het bouwen van de woning bij achterwege blijven van de onteigening een verandering zou zijn die, aansluitend bij de aard en de wijze van gebruik van het onteigende ten tijde van de tervisielegging, normaal of noodzakelijk zou zijn.5.
2.2.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het in dit kader niet gaat om de vraag of en hoe de eigendom van de oude woning weer zou worden verkregen, maar om het feit dat de woning niet geamoveerd dient te worden is in het licht van voornoemde jurisprudentie niet relevant en aldus onjuist en hoe het ook zij onbegrijpelijk. De oude woning was nog altijd wegens de eerdere onteigening ten behoeve HSL andermans eigendom (i.c. de Staat) en die eigenaar bleef tot de juridische levering gerechtigd de woning en gronden in bezit te nemen: eisers tot cassatie zaten daar immers zonder recht of titel.
2.2.5.
Door op onderhavige wijze toepassing te geven aan artikel 39 van de Onteigeningswet zijn de bestreden vonnissen in strijd met het recht en dienen deze vernietigd te worden.
2.3. Conclusie tweede middel van cassatie
2.3.1.
De rechtbank heeft artikel 39 van de Onteigeningswet onjuist toegepast, zodat aan eisers tot cassatie is geen volledige schadeloosstelling toegekend.
2.3.2.
Mocht uw Raad menen dat de rechtbank niet op onjuiste wijze het recht heeft toegepast, dan stellen eisers tot cassatie dat in ieder geval het in cassatie bestreden vonnis in het licht van het in eerste aanleg zijdens eisers tot cassatie aangevoerde niet voldoende is gemotiveerd en dat ook om die reden het in cassatie bestreden vonnis niet in stand kan blijven
3. Mitsdien:
3.1.1.
het de Hoge Raad der Nederlanden behage bij arrest op grond van voornoemde middelen de vernietiging van de vonnissen van de rechtbank Rotterdam d.d. 9 november 2011 en 11 april 2012 met rolnummer 291417 / HA ZA 07-2290 uit te spreken, met zodanig verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, mede ten aanzien van de kosten.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn: €
[De kosten dezes zijn exploot | € | 76.17 |
vers. cfm.art. 9 Btag | € | |
subtotaal | € | |
verh. cfm.art. 10 Btag | € | 14.47 |
totaal | € | 90.64] |
Deurwaarder
[Eiser(es) kan de omzetbelasting wel/niet verrekenen in de zin van de Wet op omzetbelasting 1968.]