Per abuis is in de kop van het vonnis 3005 vermeld.
HR, 07-09-2007, nr. C06/052HR
ECLI:NL:HR:2007:BA3521
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-09-2007
- Zaaknummer
C06/052HR
- LJN
BA3521
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA3521, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑09‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA3521
ECLI:NL:HR:2007:BA3521, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑09‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA3521
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑01‑2006
- Vindplaatsen
NJ 2008, 200 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
NJ 2008, 200 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
TBR 2008/15 met annotatie van J.F. de Groot
Conclusie 07‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Onteigeningszaak; reconstructie rijksweg (A59). Vervroegde onteigening met schadeloosstelling wegens bedrijfsverplaatsing, maatstaf; waardebepaling (gehuurd) bedrijfsterrein; onbegrijpelijk oordeel, verwijzingsinstructie.
Zaaknr. C06/052HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 20 april 2007
Conclusie inzake
De Staat der Nederlanden
eiser tot cassatie
tegen
1) [Verweerder 1]
2) De Coöperatieve Rabobank Bernheze Maasland U.A.
3) De N.V. Rabohypotheekbank N.V.
verweerders in cassatie
Feiten en procesverloop(1)
1) Het cassatieberoep in de onderhavige onteigeningsprocedure gaat over een aantal deelvragen betreffende de waardering van het onteigende onroerend goed en de bepaling van de bijkomende schade in verband met de beëindiging van de bedrijfsuitoefening op het onteigende.
Een aanzienlijk aantal andere vragen die in de feitelijke aanleg zijn beoordeeld, speelt in cassatie geen rol. Ik zal bij de weergave van de feiten en het procesverloop aan die aspecten navenant kort voorbij gaan.
2) De eiser tot cassatie, de Staat, heeft in deze zaak de onteigening gevorderd van een aan de eerste verweerder in cassatie, [verweerder 1], toebehorend terrein, dat een (groot) deel besloeg van een aan [verweerder 1] toebehorend perceel van 6120 m² in Nuland. De twee andere verweerders in cassatie, tezamen aan te duiden als de Rabobank, hadden rechten van hypotheek op het perceel waarvan het onteigende deel uitmaakte.
De onteigening vond plaats in verband met aanleg en reconstructie van Rijksweg A59.
3) Voor de beoordeling in cassatie is relevant dat [verweerder 1] op een deel van het onteigende een bedrijf (een groothandel in banden en "bandenservice") dreef; en dat een ander deel van het terrein was verhuurd aan [betrokkene 1], die op het gehuurde verschillende bedrijfsactiviteiten ontplooide. Relevant is verder dat [betrokkene 1] "formeel" slecht ruim 1000 m² zou hebben gehuurd, maar de facto ongeveer 1600 m² in gebruik had.
4) In de procedure in feitelijke aanleg, begonnen doordat de Staat [verweerder 1] dagvaardde, zijn [betrokkene 1] en de Rabobank tussengekomen. Vervolgens is gedebatteerd over de vordering tot vervroegde onteigening; die vordering is bij vonnis van 31 augustus 2001 toegewezen, met bepaling van het door de Staat te betalen voorschot en met benoeming van deskundigen voor de beoordeling van de schadeloosstellingen waar de verschillende procesdeelnemers ten laste van de Staat aanspraak op konden maken.
5) Nadat een descente had plaatsgehad (op 18 december 2001), en partijen hun standpunten ten overstaan van de deskundigen hadden verdedigd en commentaar hadden kunnen leveren op het door de deskundigen uitgebrachte concept-rapport, is op 3 juni 2005 een definitief rapport van deskundigen ter griffie gedeponeerd(2).
Partijen hebben vervolgens, als gebruikelijk, hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechtbank verdedigd (op 4 oktober 2005). Daarna is, op 10 november 2005, eindvonnis gewezen. Daarbij zijn, zoals in de rede ligt, de schadeloosstellingen die aan de verschillende betrokkenen verschuldigd waren, door de rechtbank vastgesteld.
6) In het eindvonnis heeft de rechtbank, telkens in aansluiting op de terzake door de deskundigen ingenomen standpunten, drie vragen beslist die in cassatie (opnieuw) aan de orde worden gesteld: de waardering van het onteigende, in het bijzonder met het oog op de 600 m² daarvan die vóór de onteigening bij [betrokkene 1] in gebruik zouden zijn geweest zonder dat de huurovereenkomst tussen [verweerder 1] en [betrokkene 1] daarin voorzag; de vraag of de schade met betrekking tot [verweerder 1] bedrijf moest worden gewaardeerd op basis van reconstructie (voortzetting op een andere locatie) dan wel op basis van liquidatie, dit in het bijzonder in verband met de vraag of dat bedrijf, gezien de rentelasten die daarmee gemoeid zouden zijn, als levensvatbaar mocht worden aangemerkt; en de vraag of voortzetting van dat bedrijf op een in eigendom verworven locatie (dan wel op een huurlocatie, zoals tussentijds in praktijk was gebracht) tot uitgangspunt moest worden genomen. Gezien het feit dat de Staat deze drie vragen in cassatie opnieuw aan de orde stelt, zal het niet verbazen dat de rechtbank daarover anders heeft geoordeeld dan van de kant van de Staat was verdedigd.
7) Namens de Staat is tijdig de verklaring bedoeld in art. 52 lid 3 Ow gedaan. Aansluitend is met inachtneming van de termijnen van art. 53 Ow in cassatie gedagvaard(3). (Alleen) [verweerder 1] heeft zich in het geding in cassatie laten vertegenwoordigen, en tot verwerping laten concluderen. Tegen de Rabobank is verstek verleend. Namens beide (verschenen) partijen zijn de standpunten schriftelijk toegelicht. Van de kant van de Staat is gerepliceerd.
Bespreking van de cassatiemiddelen
8) De vragen waarop de cassatiemiddelen betrekking hebben werden in alinea 6 hiervóór al even aangeduid (overigens: in een uiterst beknopte samenvatting). De vraag die in het cassatiemiddel als eerste aan de orde komt ziet erop, welke invloed bij de waardering van het onteigende (en dus: van de aan [verweerder 1] opkomende schade door verlies van het onteigende), toekomt aan het feit dat ca. 1600 m² daarvan feitelijk in gebruik zouden zijn geweest bij [betrokkene 1], terwijl de met deze gesloten huurovereenkomst(en)(4) slechts op ongeveer 1000 m² betrekking hadden. De rechtbank heeft, in aansluiting op een advies van dezelfde strekking in het definitieve deskundigenrapport, aan de bedoelde 600 m² een waarde toegekend, berekend aan de hand van een veronderstelde huuropbrengst van Hfl. 10,-/m² per jaar.
Het eerste middelonderdeel keert zich tegen deze beoordeling.
9) Wanneer een voor onteigening in aanmerking komend object geheel of gedeeltelijk in gebruik is bij anderen dan de eigenaar, kan dat op de waarde van het desbetreffende object van invloed zijn (ook) als het gebruik anders dan ten titel van huur en verhuur, of zelfs helemaal zonder geldige titel plaatsvindt. Dat volgt uit de regel dat de waarde van het te onteigenen object moet worden bepaald naar de maatstaf van een veronderstelde koop en verkoop in het vrije verkeer, tussen een redelijk handelende koper en dito verkoper(5). Het ligt in de rede dat de hier als maatstaf fungerende denkbeeldige partijen de invloed die de aanwezigheid van feitelijke gebruikers op de waarde van het goed heeft, in hun prijsbepaling zullen betrekken(6).
10) In de onderhavige zaak nam [verweerder 1] het standpunt in dat aan de m² die bij [betrokkene 1] in gebruik waren maar die niet onder diens huurcontract(en) zouden vallen, de "volle" waarde van vrij beschikbare grond toekwam. Dat berustte op de gedachte dat de gebruikspretenties van [betrokkene 1] een potentiële koper van gering belang zouden toeschijnen, en daarom nauwelijks een "waardedrukkend" effect zouden hebben. Daar tegenover was er het standpunt van de Staat, dat ik aldus samenvat dat de door [betrokkene 1] betaalde huurprijs alle door [betrokkene 1] feitelijk gebruikte m² "insloot", zodat het feit dat [betrokkene 1] mogelijk méér ruimte gebruikte dan hem strikt genomen toekwam, eenvoudig betekende dat die ruimte geen extra waarde opleverde ten opzichte van "de huurwaarde" van het door [betrokkene 1] gehuurde deel van het object.
11) Tussen de zo-even geschetste uitersten hadden deskundigen in hun definitieve rapport (op p. 13) een middenweg gekozen - zoals al even hiervóór aangestipt daarop uitkomend, dat de desbetreffende grond werd gewaardeerd naar een huurwaarde van Hfl. 10,-/m² per jaar(7).
In de pleitnota namens de Staat die hierop volgde wordt deze waardering onbegrijpelijk genoemd, en wordt benadrukt dat [betrokkene 1] de tot maatstaf genomen huur niet betaalde. De rechtbank heeft het rapport van deskundigen gevolgd, ervan uitgaande dat een redelijk handelend koper afspraken met [betrokkene 1] zou maken om tot de getaxeerde (extra) huurprijs te komen (rov. 2.3.15).
12) Ik vind deze beoordeling, anders dan de steller van het middel, niet onbegrijpelijk. Het gegeven dat [betrokkene 1] (mogelijk) méér grond in gebruik had dan hem krachtens de geldende huurovereenkomsten toekwam, is ongetwijfeld een gegeven dat potentieel "verzilverd" kan worden. Daarom is het niet onbegrijpelijk dat men aanneemt dat een redelijk handelend koper bereid zal zijn de desbetreffende m² hoger te waarderen dan op nihil, zoals namens de Staat werd voorgestaan. Allicht is dan enigszins speculatief, wélke waarde de redelijke koper bereid zou zijn voor de hier aanwezige latente claim in zijn bod te betrekken - maar eenmaal gegeven dát deze claim een zekere waarde vertegenwoordigt, is het niet onbegrijpelijk dat men de huurwaarde van de desbetreffende grond daarbij als richtsnoer neemt.
13) Het middel wijst er met recht op dat de koper in zijn beoordeling zal betrekken dat onzeker is of de huurder bereid zal zijn een huurprijs conform de huurwaarde te betalen. Koper en huurder zullen echter ook rekening houden met de (kwade) kans, bezien vanuit het oogpunt van de huurder, dat een weigerachtige opstelling tot ontzegging van het gebruik van de "wederrechtelijk" betrokken m² zou kunnen leiden (en dat de volle waarde daarvan de koper dan in de schoot zou vallen). Dat draagt er allicht toe bij, de huurder te bewegen om "eieren voor zijn geld te kiezen".
Als men dergelijke aspecten voor ogen houdt is de benadering waarvoor deskundigen gekozen hebben alleszins verdedigbaar; en geldt, dat de rechtbank die benadering in haar vonnis met een acceptabele motivering heeft aangevuld.
14) De volgende kwestie, uitgebreid aan de orde gesteld in de eerste zes subonderdelen van middelonderdeel 2, ziet erop of met een voldoende dragend oordeel is gerespondeerd op de tegenwerping die van de kant van de Staat in een laat stadium - bij pleidooi na deskundigenbericht - werd ingebracht, en die ertoe strekte dat wanneer men rekening houdt met de lasten, verbonden aan de ten name van [verweerder 1] staande hypothecaire leningen, aangenomen moet worden dat [verweerder 1] op het onteigende perceel uitgeoefende bedrijf niet levensvatbaar was, en dat schadebegroting op basis van liquidatie dus (meer) in aanmerking kwam; en althans: dat nader onderzocht had moeten worden óf hiervan sprake was.
15) Ook hier geldt, dat de schade moet worden begroot aan de hand van wat van een redelijk handelend ondernemer mag worden verwacht; waarbij de persoonlijke voorkeuren (of antipathieën) van de ondernemer wiens bezit wordt onteigend, buiten beschouwing behoren te blijven(8).
16) Verder doen deze middelonderdelen een beroep op de regel, dat de rechter in onteigeningszaken gehouden is de schade zelfstandig vast te stellen, zonder gebonden te zijn aan de door partijen voorgedragen stellingen of standpunten(9).
Ik heb mij in dit verband afgevraagd of de onteigenende overheid ook op deze regel een beroep kan doen in het nadeel van de onteigende partij(en). Het ligt immers in de rede dat de regel vooral is ingegeven door de zorg dat de onteigende partij zoveel mogelijk verzekerd moet zijn van een schadeloosstelling die haar volledig recht doet wedervaren (en niet door begaanheid met mogelijke overbesteding van openbare middelen).
17) Ik meen intussen dat, als een dergelijke regel eenmaal wordt aanvaard, zowel principiële- als billijkheidsargumenten er tegen pleiten dat die regel eenzijdig in het voordeel van slechts één van de (groepen van) partijen zou worden toegepast. Principieel meen ik dat de andere oplossing te veel geweld zou aandoen aan het beginsel van "equality of arms" dat in de civiele procedure zo'n voorname plaats inneemt. Wat de billijkheid betreft lijkt mij dat, hoe zeer het ook als redelijk kan treffen dat de onteigende partij door "ambtshalve" oplettendheid van de rechter wordt behoed voor een mogelijk te lage schadeloosstelling vanwege gebreken in haar eigen stellingen, er toch weinig voor valt te zeggen dat die partij in aanmerking zou behoren te komen voor een te hoge schadeloosstelling, als de stellingen aan de andere zijde eens te kort zouden schieten. In een geding dat gericht is op het vinden van de "gerechte" schadevergoeding, zou ook een dergelijke "materiële" eenzijdigheid mij minder redelijk toeschijnen.
De praktijk heeft dan ook voorbeelden laten zien van ambtshalve toepassing van de zelfstandige rol van de rechter, ook in het nadeel van de onteigende(10).
18) Met deze regels voor ogen, denk ik dat de klachten van onderdeel 2 gedeeltelijk als gegrond moeten worden beoordeeld.
Daarbij neem ik in aanmerking dat namens de Staat bij pleidooi in appel(11) was gewezen op het feit dat de resultaten van de op het onteigende gedreven onderneming van [verweerder 1] die door deskundigen(12) tot uitgangspunt waren genomen (en waarin niet op kenbare wijze rekening was gehouden met de (rente)lasten uit de op [verweerder 1] rustende verplichtingen in verband met de hypothecaire leningen), over de jaren 1997 - 2002 op één jaar (2001) na, steeds negatief waren geweest(13), en dat het negatieve beeld aanmerkelijk zou worden versterkt wanneer zou blijken dat een belangrijke rentelast aan de onderneming moest worden toegerekend.
19) Volgens een door [verweerder 1] erkende opgave van de Rabobank, blijkend uit rov. 2.1 van het tussenvonnis van 31 augustus 2001, bedroeg de hypothecair verzekerde schuld toen Hfl. 2.280.153,-. Uit rov. 2.4.6 van het eindvonnis blijkt van een reeks transacties (leningen) waarbij die totale schuld tot stand is gekomen.
Als men in ogenschouw neemt dat de door [verweerder 1] op het onteigende gedreven onderneming over een aanmerkelijke onroerende infrastructuur (terrein en gebouwen) beschikte; en dat in de rede ligt dat ook voor de bedrijfsinrichting (outillage voor het bandenbedrijf; voorraden e.d.) wezenlijke middelen vereist moeten zijn geweest, dringt zich enigszins op dat de door [verweerder 1] opgenomen leningen tenminste voor een relevant deel dienst moeten hebben gedaan ter financiering van de uitoefening van het bandenbedrijf op het onteigende. Daarmee is overigens heel goed te verenigen dat een "substantieel" deel van de leningen voor andere doeleinden kan zijn aangewend, zoals de rechtbank in rov. 2.4.6 van het eindvonnis heeft geoordeeld. Dat neemt echter niet weg dat, zo lang niet anders blijkt, zich als bij uitstek aannemelijk aandient dat een ander niet-verwaarloosbaar deel van het geleende geld "vast lag" in het bandenbedrijf.
20) Mij lijkt dan niet te verantwoorden om, zoals de rechtbank in rov. 2.4.7 heeft gedaan, uit te gaan van de volledigheid van de jaarstukken van [verweerder 1]. Ik neem aan dat de rechtbank daarmee bedoeld heeft dat zij het wél verantwoord heeft geacht om ervan uit te gaan dat er op goede gronden géén noemenswaardige rentelasten in die "jaarstukken"(14) waren opgenomen. (Mocht de rechtbank iets anders hebben bedoeld dan lijkt mij dat haar beslissing in dát opzicht onvoldoende begrijpelijk is).
De zo-even bedoelde aanname (van de rechtbank) vind ik, om de hiervóór aangegeven redenen, niet voldoende onderbouwd. Het ligt in zodanige mate voor de hand dat er wél wezenlijke bedragen aan geleend geld in het bandenbedrijf "werkzaam waren", dat het voetstoots uitgaan van het tegendeel zowel blijk geeft van een onvoldoende begrijpelijke beoordeling, alsook indruist tegen de regel dat de rechter zelfstandig een - uiteraard: deugdelijk - onderzoek moet instellen naar de schade die voor vergoeding in aanmerking komt.
21) Zoals ik al liet blijken, suggereren de beschikbare gegevens dat het bandenbedrijf alleen al volgens de eigen "jaarstukken" een zodanig bedrijfsresultaat te zien gaf dat men aan de levensvatbaarheid kan twijfelen. Als daar bij zou komen dat met een belangrijke voortdurende rentelast rekening moest worden gehouden(15), zou dat in versterkte mate het geval zijn. De conclusie van de rechtbank dat onvoldoende is komen vast te staan dat het bedrijf niet levensvatbaar zou zijn, kan al daarom niet als voldoende deugdelijk gemotiveerd worden aanvaard. Daar komt dan bij, dat die conclusie lijkt te berusten op een verkeerde opvatting ten aanzien van de zelfstandige taak van de rechter bij de vaststelling van de werkelijk te vergoeden schade: de rechtbank zou zelf behoren te onderzoeken of het hier bedoelde gegeven voldoende kan worden vastgesteld, en kon niet volstaan met de constatering dat dat (vooralsnog) niet gebeurd was(16).
22) Ik meen dat de subonderdelen 2.2, 2.3 en 2.5 (slot) klachten inhouden die goeddeels - zoals wel vaker, komt de beoordelaar op sommige punten langs iets andere wegen tot het doel dan de opsteller van de klacht - op de hiervóór besproken onderwerpen gericht zijn; en ik meen, daarop aansluitend, dat die klachten gegrond zijn. Inderdaad had in het licht van het aangevoerde omtrent de rentelasten nader behoren te worden onderzocht of [verweerder 1] met recht aanspraak kon maken op schadeloosstelling naar rato van een voor voortzetting in aanmerking komend, levensvatbaar bedrijf.
23) Subonderdeel 2.1 (subonderdeel 2 houdt volgens mij geen beredeneerde klacht in), lijkt mij daarentegen ongegrond. Dat de rechtbank heeft aangenomen dat een substantieel van de hypothecaire vorderingen ten laste van [verweerder 1] betrekking had op de financiering van andere (onroerende)(17) zaken is begrijpelijk, alleen al vanwege het feit dat [verweerder 1] in een bedrijfspand elders - in [plaats] - een tweede onderneming exploiteerde en dat tenminste één lening was aangetrokken voor de financiering van een appartement. Hiervóór gaf ik als mijn mening, dat dat er niet aan afdoet dat de rechtbank had behoren te onderzoeken welke rol het verdere leenkapitaal vervulde in de bandenonderneming die op het onteigende werd gedreven; maar op de bevinding dat een substantieel deel van de geleende middelen een andere bestemming zal hebben gehad, lijkt mij voor het overige niets aan te merken.
24) Ook subonderdeel 2.4 van het middel lijkt mij ongegrond. Hierin wordt geklaagd dat de rechtbank in de beoordeling heeft betrokken dat (ook) de Staat tot aan het pleidooi na deskundigenrapport, zich op het standpunt heeft gesteld dat verplaatsing van [verweerder 1] bedrijf als basis voor de schadeberekening in aanmerking kwam, en niet liquidatie.
Ik begrijp deze overweging van de rechtbank zo, dat de late standpuntwijziging van de Staat ertoe bijdraagt dat (men geredelijk kan oordelen dat) verplaatsing van het bedrijf als verantwoord moet worden aangemerkt. Daaraan kán deze omstandigheid inderdaad een bescheiden bijdrage leveren(18). Ik lees die overweging dus niet in de beide betekenisvarianten die het middelonderdeel voor mogelijk houdt; als een ontkenning (of miskenning) van de zelfstandige rol van de rechter bij de schadevaststelling, of als een - impliciete - aanname dat de Staat het hier aan de orde zijnde standpunt zou hebben prijs gegeven (de vaststelling, in rov. 2.4.3, dat de Staat dit standpunt nu juist bij pleidooi had betrokken, en de uitvoerige bespreking van dit standpunt in de volgende rovv., lijken mij hiermee ook niet verenigbaar).
25) Subonderdeel 2.5 klaagt, behalve op het in alinea 22 hiervóór bedoelde punt, ook (overigens) dat de rechtbank betekenis heeft toegekend aan het feit dat de onderneming van [verweerder 1] al lang bestond en dat in de opvolging was voorzien, en aan de maatschappelijke positie van [verweerder 1] (vader en zoon) als ondernemers.
Ook deze klacht lijkt mij ongegrond. Ik meen dat hier geen sprake is van het betrekken, in de beoordeling, van omstandigheden die tot de persoonlijke voorkeuren e.d. van [verweerder 1] c.s. moeten worden gerekend, maar van relevante aanwijzingen voor de continuïteit - en daarmee indirect ook voor de levensvatbaarheid - van het bedrijf. Het lijkt mij gerechtvaardigd om, als het gaat om een bedrijf waarvan de resultaten overigens twijfel over de levensvatbaarheid zouden kunnen voeden, gewicht in de schaal te laten leggen dat het bedrijf - blijkbaar op min of meer overeenkomstige voet - al lange tijd zo wordt gedreven, en dat er een opvolger (die dus blijkbaar "toekomst" voor het bedrijf ziet) beschikbaar is(19).
Subonderdeel 2.6 bevat geen zelfstandige klacht.
26) Subonderdeel 2.7 betreft een wezenlijk andere vraag dan de voorafgaande onderdelen. Hier gaat het om de vraag of bij de bepaling van de kosten voor vervangende huisvesting van de bandenonderneming in een overgangsperiode, het voordeel van rente over in de tussentijd beschikbaar vrijgekomen kapitaal in aanmerking moet worden genomen.
Ik meen dat dit gegeven in de feitelijke instantie in het geheel niet aan de orde is gesteld (in het middelonderdeel wordt ook niet vermeld waar dat wel zou zijn gebeurd). Dat roept - althans bij mij - de vraag op, of dit in cassatie voor het eerst kan gebeuren. Op het antwoord op die vraag kom ik aanstonds terug.
27) Het debat over dit gegeven in cassatie heeft, moet ik erkennen, mij niet volstrekt duidelijk kunnen maken wat nu precies bedoeld wordt. Ik geef weer wat ik ervan begrepen heb, en verontschuldig mij bij voorbaat voor mogelijk misverstand aan mijn zijde:
- van de kant van de Staat was bepleit dat bij de begroting van de schade wegens bedrijfsverplaatsing (nader) rekening moest worden gehouden met de hypothecaire rentelasten, voorzover die moesten worden aangemerkt als drukkend op de resultaten van het bandenbedrijf op het onteigende. Het betreft hier het gegeven dat in het kader van de eerdere subonderdelen van middelonderdeel 2 hiervóór al is onderzocht. De rechtbank heeft - op gronden die ik eerder als aanvechtbaar heb beoordeeld - aangenomen dat met deze lasten géén rekening behoeft te worden gehouden.
- namens de Staat was in aansluiting op het voorgaande betoogd, dat ook de kosten van tijdelijke (ad-interim) herhuisvesting moesten worden beoordeeld met inachtneming van het feit dat er een hypothecaire rentelast (die - mede - in verband met de aanvankelijke huisvesting op de exploitatie drukte), kwam te vervallen. Dit argument kon de rechtbank, uitgaande van de eerder bedoelde vaststelling, verwerpen. Naar ik meen wordt deze verwerping - ofschoon daartegen dezelfde bezwaren bedacht zouden kunnen worden, als in de voorafgaande subonderdelen van middelonderdeel 2 tegen de beoordeling, door de rechtbank, van de bedrijfsvoortzetting worden ingebracht - in cassatie niet bestreden.
- wel wordt er in cassatie namens de Staat op gewezen dat áls men aanneemt dat de hypothecaire leningen en de daarmee verbonden lasten geen betrekking hadden op (het onroerend goed dat gebruikt werd door) het bandenbedrijf, het vrijkomend kapitaal wegens de onteigening van dit (deel van het onteigende) onroerend goed voor de periode waarin herinvestering nog niet aan de orde was (dus de periode van tijdelijke, ad-interim huisvesting) als bron van rente-inkomsten moet worden aangemerkt, en dat die inkomsten in mindering komen op de kosten van tijdelijke huisvesting(20). Zoals ik al aanstipte is dit argument volgens mij in de feitelijke instantie niet aan de orde gesteld, en hebben de deskundigen en de rechtbank zich daar ook niet over uitgelaten.
- van de kant van (de advocaat van) [verweerder 1] wordt tegengeworpen dat de rechtbank zich in rov. 2.4.27 bij wege van verschrijving heeft uitgelaten over "rente uit dit vrijkomend kapitaal", en zou daarmee bedoeld zijn: "wegvallen van hypothecaire lasten". Bij repliek in cassatie erkent de Staat dat dit een plausibele uitleg van de desbetreffende rov (dus: rov. 2.4.27) van de rechtbank is; maar houdt hij staande dat het hier om iets anders gaat (namelijk: niet om het wegvallen van de hypothecaire rentelast, maar om de rentebaten die in verband met het te gelde maken van de tot huisvesting van het bandenbedrijf dienende onroerende zaken, ter beschikking komen).
28) Als ik de strekking is van dit subonderdeel van het middel en van de daartegen ingebrachte bezwaren van de kant van [verweerder 1], zoals ik die zojuist weergaf, goed heb begrepen, zou ik denken dat de klacht van het subonderdeel gegrond is. Het gaat hier inderdaad om een relevante bron van (potentieel) voordeel, en om voordeel dat voor verrekening in aanmerking kan komen. Gegeven de eerder onderzochte plicht van de rechtbank om zelfstandig de omvang van de voor vergoeding in aanmerking komende schade te onderzoeken lag het (na verwerping van de andere weg die de Staat had aangewezen, namelijk de weg van "korting" van de wegvallende (hypothecaire) rentelasten terzake van het bij het bandenbedrijf in gebruik zijnde deel van het onteigende), in de rede om deze alternatieve bron van mogelijk voordeel te onderzoeken. Dat de Staat zich daar niet specifiek op had beroepen (maar wel de alternatieve weg van verrekening van de (wegvallende) hypothecaire rentelasten had verdedigd) doet daar dan, denk ik, niet aan af(21).
29) Namens [verweerder 1] wordt aangevoerd dat het subonderdeel een dubbele verrekening van dezelfde baten zou voorstaan, omdat de rechtbank op het voetspoor van de deskundigen (in rov. 2.4.19) al elders verrekening van rentevoordeel in aanmerking heeft genomen(22). Ik meen echter dat de deskundigen alleen een ander rentevoordeel, namelijk het rentevoordeel uit het vrijkomend kapitaal terzake van de voorheen aan [betrokkene 1] verhuurde onroerende zaken, in aanmerking hebben genomen. Daarover spreken de deskundigen op p. 27 en 29 van het definitieve rapport.
Welke verrekening van rentevoordeel de rechtbank in rov. 2.4.19 precies voor ogen heeft gestaan, kan ik niet goed overzien. In de berekening in het deskundigenrapport (op p. 19 en 20) waarnaar deze rov. kennelijk verwijst, wordt met rentevoordeel uit vrijkomend kapitaal (laat staan: over de periode van tijdelijke huisvesting) volgens mij geen rekening gehouden. Ik acht het in elk geval uitgesloten dat de hier aangehaalde terloopse vermelding, in rov. 2.4.19, zou doelen op het rentevoordeel dat subonderdeel 2.7 aanwijst - zoals ik al eerder opmerkte, meen ik dat daarover in de feitelijke instanties nergens iets is aangevoerd. Dan kan men in gemoede niet aannemen dat de rechtbank dat hier onder ogen heeft gezien.
30) Onderdeel 3 klaagt over de aanname, door de rechtbank in rov. 2.4.11, dat uitgegaan mag worden van herhuisvesting van [verweerder 1] bedrijf op een nieuwe, in eigendom verkregen locatie. De rechtbank zou onvoldoende hebben onderbouwd dat het realistisch was om te veronderstellen dat een dergelijke locatie ter beschikking zou komen.
Ik geloof dat deze klacht niet verdient te slagen. Dat het niet mogelijk was om op redelijke termijn een alternatieven locatie te vinden, was namens de Staat niet aangevoerd (vindplaatsen waar dat wél gebeurd zou zijn, vermeldt het middel dan ook niet). Daarentegen had de Staat aanvankelijk - tot aan het pleidooi in appel - met [verweerder 1] en met de deskundigen, verplaatsing van het bedrijf als de in aanmerking komende optie bejegend - wat allicht impliceert dat ook de Staat het vinden van een nieuwe locatie als reële mogelijkheid aanmerkte. Deskundigen hadden in hun definitieve rapport op p. 18 als hun uitgangspunt vermeld dat een vervangende locatie per 1 april 2004 zou worden verworven - uiteraard daarmee aangevend dat zij dat ook als een (zeer) reële mogelijkheid aanmerkten.
31) Ik voeg, enigszins ten overvloede, toe dat het mij ook niet als bij uitstek voor de hand liggend toeschijnt dat het vinden van een locatie voor een bandenbedrijf bijzondere moeilijkheden zou opleveren. Wie regelmatig Gemeentes in Nederland binnenrijdt, wordt geconfronteerd met een opmerkelijk scala aan gebieden en terreinen waar locaties voor allerhande bedrijven worden aangeboden. Het springt niet in het oog dat bandenbedrijven hiervoor niet in aanmerking zouden komen.
Bij die stand van zaken kon de rechtbank zich volgens mij zonder verder onderzoek en zonder nadere motivering aansluiten bij de goeddeels eensgezinde standpunten die bleken uit de houdingen van partijen en deskundigen. Wanneer een bepaald gegeven tussen partijen niet in geding is, is de motiveringsplicht van de rechter ten aanzien van vaststellingen over dat gegeven, ook in het onteigeningsgeding, van beperkte omvang(23). Dat lijkt mij a fortiori het geval wanneer het gaat om een gegeven waarvan men niet dadelijk zou verwachten, dat het wel eens anders zou kunnen zijn dan zowel de partijen als de deskundigen tot uitgangspunt hebben genomen(24).
32) In de voorafgaande beschouwingen kwam ik ertoe enkele subonderdelen van middelonderdeel 2 als gegrond aan te merken. Ik zal daarom concluderen tot vernietiging van de bestreden beslissing. In geval van vernietiging staan er nog verschillende feitelijke vragen ter beoordeling, zodat verwijzing van de zaak in aanmerking zou komen.
Ik merk op dat partij Rabobank noch in de feitelijke instantie noch in cassatie standpunten heeft betrokken aangaande de geschilpunten waarover partijen nu strijden. Het lijkt mij aangewezen dat deze partij buiten de kosten van het geding blijft.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden (eind)vonnis, met verwijzing van de zaak naar het hof van het ressort ter verdere afdoening.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zoals voor de hand ligt, vindt men de relevante feiten verdeeld over het (tweede) tussenvonnis van de rechtbank, gewezen op 31 augustus 2001, en het eindvonnis van 30 november 2005 (door een typfout vermeldt de "kop" van dat vonnis het jaartal 3005).
2 Dat is, zal opvallen, erg veel later dan de benoeming van deskundigen (in 2001). Het is mij niet duidelijk geworden wat de reden is voor de buitengewoon lange duur van de behandeling ten overstaan van deskundigen.
3 [Betrokkene 1] is niet in het geding in cassatie betrokken. De vragen die in cassatie aan de orde worden gesteld zijn voor de aan deze partij toekomende schadeloosstelling zonder belang.
4 In de stukken is sprake van twee overeenkomsten, in grote lijnen overeenkomend met de twee varianten van bedrijfsuitoefening (autobedrijf en meubelwerkplaats ("spuiterij")) waarbij [betrokkene 1] ter plaatse betrokken was.
5 Telders, nieuw voor oud, 2006, nr. 505; Onteigening, eigendomsbeperking, kostenverhaal (losbl.) deel II, Van Gelder, p. Bijz.II.III - 144; Stuyt, Hoofdstukken van het onteigeningsrecht, 2003, p. 17 e.v.
6 HR 2 juni 1993, NJ 1994, 700 m.nt. MB onder nr. 701, rov. 3.2 en 3.3; HR 8 april 1992, NJ 1993, 189 m.nt. MB, rov. 3.3. Het ligt in de rede dat gebruiksrechten van derden, en zelfs gebruik zonder recht of titel van een derde, gewoonlijk een waardedrukkend effect zullen hebben; maar dat die maar bij uitzondering zullen meebrengen dat aan de betreffende perceelsgedeelten iedere (extra) waarde moet worden ontzegd.
7 Om de gedachten te bepalen: van de kant van [verweerder 1] was taxatie naar Hfl. 300/m² verdedigd, oftewel ongeveer driemaal zo veel.
8 Telders, nieuw voor oud, 2006, nrs. 543, 545 - 548; HR 9 mei 2003, NJ 2004, 137 m.nt. PCEvW, rov. 3.2; HR 5 februari 1997, NJ 1997, 290, rov. 3.3; HR 20 november 1996, NJ 1997, 288 m.nt. PCEvW, rov. 3.14; HR 6 april 1994, NJ 1995, 728 m.nt. MB, rov. 3.2.
9 HR 10 juni 2005, NJ 2005, 315, rov. 3.5; HR 16 april 2004, NJ 2004, 507, rov. 4.2; HR 6 december 2002, NJ 2003, 270, rov. 4.1; HR 16 juni 1999, NJ 1999, 768, rov. 3.2; HR 12 februari 1997, NJ 1998, 29, rov. 4.4 (de zelfstandige rol van de rechter blijft zelfs dan bestaan, als partijen over het desbetreffende punt geen geschil (meer) hebben); HR 20 november 1996, NJ 1997, 288 m.nt. PCEvW, rov. 3.15. In het licht van de zelfstandige rol van de rechter is te begrijpen dat de regels van stelplicht en bewijslast in het onteigeningsgeding niet onverkort van toepassing zijn, HR 27 september 2002, NJ 2002, 555, rov. 3.2.
10 O.a. in de al aangehaalde zaak van HR 16 april 2004, NJ 2004, 507, rov. 4.2. Telders, nieuw voor oud, 2006, nr. 545, bespreekt in enigszins ander verband het beeldende geval uit HR 22 januari 1992, NJ 1993, 114.
11 leitnota Mr. Ten Kate van 4 oktober 2005, p. 2 en 3.
12 P. 17 van het definitieve rapport.
13 Waarbij ik aanteken dat de negatieve resultaten uit de jaren 1999 en 2000 en het positieve resultaat uit 2001 in het definitieve deskundigenrapport (p. 23) zijn gemiddeld, en dan een gemiddeld positief saldo van
Hfl. 23.136,- per jaar opleveren. Dit jaargemiddelde is vervolgens aangehouden voor de berekening van aan de onteigening toe te rekenen (aanloop)verliezen in later jaren, zie p. 24 - 25 van het rapport. Waarom geen rekening is gehouden met, bijvoorbeeld, de aanmerkelijk ongunstiger resultaten uit de jaren vóór 1999, is mij uit het rapport (en ook overigens) niet helemaal duidelijk geworden.
14 De aanhalingstekens zijn ingegeven door het feit dat ik denk dat de rechtbank doelt op de gegevens die deskundigen op p. 13 van hun definitieve rapport hebben vermeld. Die gegevens kan men slechts met de meest rekkelijke opvattingen daarover, kwalificeren als "jaarstukken".
15 Hetzelfde zou overigens gelden als tenslotte zou blijken dat [verweerder 1] de betreffende investeringen met andere middelen - bijvoorbeeld met "eigen geld" - zou (kunnen) financieren: ook dan is het immers zo dat men zich moet afvragen of het investeren van dergelijke middelen met het oog op zulke geringe en onzekere resultaten, voor de redelijk handelende ondernemer "in de rede ligt".
Ik twijfel wel enigszins over de vraag of de zelfstandige rol van de rechtbank als beoordelaar meebrengt, dat ook met een argument als dit rekening had moeten worden gehouden.
16 Dat zou anders (kunnen) zijn als aannemelijk was, of op z'n minst in de rede lag, dat er geen mogelijkheden bestonden om dit nader vast te stellen; maar de stukken bieden volstrekt onvoldoende houvast om dat aan te nemen, of aan te merken als "in de rede liggend".
17 Het spreekt overigens allerminst vanzelf dat de leningen alleen met het oog op financiering van onroerende zaken waren opgenomen, gezien alleen al het feit dat [verweerder 1] blijkens de stukken twee afzonderlijke ondernemingen exploiteert en dat men mag aannemen dat beide behoefte hebben aan "bedrijfskapitaal", ook voor andere doeleinden dan de bedrijfshuisvesting alléén. Ik ga er overigens van uit dat de rechtbank dit niet heeft miskend, en dat het woordje "onroerend" hier (namelijk: in rov. 2.4.6) slechts is ingegeven door het feit dat het om met hypotheken verzekerde leningen gaat.
18 Min of meer volgens de vuistregel "laat gevonden is ver gezocht".
19 Telders, nieuw voor oud, 2006, nr. 549, bespreekt het spiegelbeeldige geval, namelijk dat gevorderde leeftijd van de exploitant en het ontbreken van opvolging contra-indicaties voor verplaatsing en/of levensvatbaarheid kunnen zijn. Ik zou denken dat als de genoemde factoren juist in de andere richting wijzen, daar even goed betekenis aan mag worden toegekend.
20 Het zou hier namelijk, zo wordt in alinea 7 van de repliek in cassatie namens de Staat verduidelijkt, gaan om voordeel dat dezelfde economische eenheid betreft als het te vergoeden nadeel (zie bijvoorbeeld Telders, nieuw voor oud, 2006, nrs. 574 - 575; Onteigening, eigendomsbeperking, kostenverhaal (losbl.) deel II, Van Gelder, p. Bijz.II.II - 174 e.v.; maar zie ook p. Bijz.II.V. 270 - 274 e.v.). Ik zou denken dat dat inderdaad het geval is: het kapitaal komt vrij wegens de onteigening van de bestaande huisvesting van het bandenbedrijf, en is vrij beschikbaar zolang dat bedrijf tijdelijk op een gehuurde locatie wordt voortgezet, terwijl het in de rede ligt dat het vervolgens wordt aangewend om de definitieve locatie van het bedrijf te (helpen) financieren. Dan is er sprake van dezelfde economische eenheid, zie HR 31 januari 1962, NJ 1962, 186 (waar het ging over de vraag of het voordeel van verminderde onderhoudslasten van de Gemeente in haar hoedanigheid van wegbeheerder, verrekend mag worden met nadelen die de Gemeente in hoedanigheid van (onteigende) eigenares van aanpalende terreinen lijdt - wat in dit geval bij gebreke van "economische eenheid" niet zo is).
21 Zie - opnieuw - HR 16 april 2004, NJ 2004, 507, rov. 4.2.
22 Alinea 44 van de schriftelijke toelichting.
23 Bijvoorbeeld HR 12 februari 1997, NJ 1998, 29, rov. 4.4.
24 Ik voeg volledigheidshalve toe dat onderzoek van het Handelsregister (ambtshalve en ten overvloede uitgevoerd) de indruk oproept, dat het destijds bestaande bandenbedrijf inderdaad in de loop van 2004 naar een nieuwe, definitieve locatie in [plaats] is verhuisd.
Uitspraak 07‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Onteigeningszaak; reconstructie rijksweg (A59). Vervroegde onteigening met schadeloosstelling wegens bedrijfsverplaatsing, maatstaf; waardebepaling (gehuurd) bedrijfsterrein; onbegrijpelijk oordeel, verwijzingsinstructie.
7 september 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/052HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Verkeer en Waterstaat,
zetelende te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Gelpke,
2a. COÖPERATIEVE RABOBANK BERNHEZE MAASLAND U.A., als rechtsopvolgster onder algemene titel van de Coöperatieve Rabobank het Maasland U.A.
gevestigd te Heesch,
2b. RABOHYPOTHEEKBANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat, [verweerder 1] en de Rabobank.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Staat heeft bij exploot van 9 januari 2001 [verweerder 1] gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd ten name van de Staat en ten algemenen nutte vervroegd uit te spreken de onteigening van de in de dagvaarding omschreven gedeelte ter grootte van 00.58.10 hectare van de onroerende zaak kadastraal bekend gemeente Nuland, sectie [A] nummer [001], in totaal groot 00.61.20 ha, en het bedrag van de schadeloosstelling te bepalen.
Bij tussenvonnis van 22 juni 2001 heeft de rechtbank de Rabobank en [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) als tussenkomende partijen toegelaten. Bij vonnis van 31 augustus 2001, dat op 15 januari 2002 is ingeschreven in de openbare registers, heeft de rechtbank onder meer de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken en het voorschot op de schadeloosstelling voor [verweerder 1] vastgesteld op ƒ 1.913.490,--, waarvan een bedrag van ƒ 1.669.000,-- te voldoen aan de Rabobank.
Het voorschot voor [betrokkene 1] is bepaald op ƒ 141.750,--. De rechtbank heeft voorts drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd. Na descente, deskundigenrapportage en verder processueel debat, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 30 november 2005, voorzover in cassatie van belang, de door de Staat aan [verweerder 1] verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld op € 1.517.645,--, de Staat veroordeeld aan [verweerder 1] € 552.863,-- te betalen (het bedrag waarmee de schadeloosstelling het voorschot te boven gaat) en bepaald dat van voormeld aan [verweerder 1] te betalen bedrag een bedrag van € 219.691,-- aan de Rabobank dient te worden voldaan. De door de Staat aan [betrokkene 1] verschuldigde schadeloosstelling heeft de rechtbank vastgesteld op € 400.828,--
2. Het geding in cassatie
De Staat heeft tegen het vonnis van de rechtbank van 30 november 2005 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder 1] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tegen de Rabobank is verstek verleend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis, met verwijzing van de zaak naar het hof van het ressort ter verdere afdoening.
De advocaten van de Staat en van [verweerder 1] hebben bij brieven van 3 mei 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Ten behoeve van de aanleg en reconstructie van Rijksweg 59, tussen het knooppunt Hintham en de bestaande autosnelweg A50 (ca. 500 meter ten oosten van het huidige kruispunt Geffen), met bijkomende werken, is een gedeelte ter grootte van 00.58.10 ha onteigend van een perceel van 00.61.20 ha. Op het perceel bevonden zich op de onteigeningsdatum (15 januari 2002) een (voormalige) oude boerderij met tuin/weiland, een bedrijfsgebouw/loods en parkeer- en opslagterrein. Het westelijke deel van het perceel met het bedrijfsgedeelte van de boerderij en het westelijke deel van het bedrijfsgebouw had [verweerder 1] grotendeels zelf in gebruik ten behoeve van zijn groothandel in autobanden en bandenservicebedrijf (hierna: het bandenbedrijf). Het oostelijke deel was grotendeels verhuurd aan [betrokkene 1] die daar in personenauto's handelde en zich daarnaast bezighield met het gritstralen, schuren en repareren van meubels en keukens. Op het perceel was hypotheek verleend aan (de rechtsvoorganger van) de Rabobank.
3.2. Onderdeel 1 betreft de waarde van het door [betrokkene 1] gebruikte gedeelte van het onteigende. Dienaangaande hebben de deskundigen vastgesteld dat [betrokkene 1] op de peildatum 1600 m² grond in gebruik had, hoewel hij volgens de schriftelijke huurovereenkomsten slechts 1002 m² huurde. De deskundigen hebben deze 1600 m² geheel gewaardeerd als verhuurde grond. Zij gingen uit van de feitelijke huuropbrengst op basis van de huurcontracten (op de peildatum ƒ 38.143,--), vermeerderd met ƒ 10,-- per m² voor de (afgerond) 600 m² die niet in de contracten waren begrepen. Aldus kwamen zij op een totale huuropbrengst van ƒ 38.143,-- + ƒ 6.000,-- = ƒ 44.143,-- per jaar, en met toepassing van de kapitaliseringsfactor 11 op een waarde van de 1600 m² van 11 x ƒ 44.143,-- = ƒ 485.000,--. De rechtbank heeft deze waardering gevolgd, daartoe overwegende (rov. 2.3.14 en 2.3.15):
"Uit de stellingen van [verweerder 1] en [betrokkene 1] blijkt dat [betrokkene 1] niet bereid was het gebruik van (afgerond) 600 m² grond te beëindigen. Een redelijk handelend koper zou derhalve zijn geconfronteerd met een huurder die feitelijk 1600 m² in gebruik heeft, zonder dat er zicht bestaat op (gedeeltelijke) beëindiging van dit gebruik. Onder deze omstandigheden zou een redelijk handelend koper naar het oordeel van de rechtbank niet bereid zijn om voor een deel van deze grond een hogere prijs te betalen dan de prijs in verhuurde staat. De betreffende 1600 m² grond dient daarom in zijn geheel te worden gewaardeerd als verhuurde grond.
Naar het oordeel van de rechtbank dient ervan te worden uitgegaan dat een redelijk handelend koper nieuwe afspraken met [betrokkene 1] zal maken, waarin de vierkante meters die [betrokkene 1] extra in gebruik heeft genomen alsnog in de huurprijs worden verdisconteerd. Met inachtneming hiervan stelt de rechtbank de huurprijs met de deskundigen vast op ƒ 44.143,-- per jaar."
Het onderdeel klaagt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat een redelijk handelend koper voor de (afgerond) 600 m² grond waarop de huurovereenkomst met [betrokkene 1] niet ziet, niet zonder meer een prijs zal willen betalen die is gebaseerd op de grond in verhuurde staat. De werkelijke waarde wordt immers, aldus het onderdeel, beïnvloed door de onzekerheid - waarmee een redelijk handelend koper rekening zal houden - of en zo ja in welke mate [betrokkene 1] alsnog bereid zal zijn voor die (afgerond) 600 m² een huurprijs van ƒ 10,-- per m² te voldoen, alsmede door het risico en de kosten van een eventuele procedure om [betrokkene 1] te dwingen een dergelijke (huur)prijs te voldoen.
3.3. Deze klacht faalt. Blijkens het hiervoor in 3.2 overwogene betaalde [betrokkene 1] voor de in de huurovereenkomsten begrepen 1002 m² een huurprijs van ruim ƒ 38,-- per m². De rechtbank heeft kennelijk in navolging van de deskundigen aangenomen dat een redelijk handelend koper rekening ermee zou houden dat [betrokkene 1], ter voorkoming van een ontruimingsprocedure, bereid zou kunnen worden gevonden in te stemmen met een aanpassing van de huurovereenkomsten in die zin dat hij ook voor zijn gebruik van de daarin niet begrepen grond enig bedrag zou gaan betalen. Het bedrag waartoe de rechtbank in navolging van de deskundigen is gekomen, te weten ƒ 10,-- per m², berust op een waardering van feitelijke aard en intuïtief inzicht, en is niet onbegrijpelijk.
3.4. Onderdeel 2.1 (onderdeel 2 bevat slechts een inleiding) behelst een motiveringsklacht tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 2.4.6) dat aannemelijk is dat een substantieel deel van de door hypotheek gedekte vordering betrekking heeft op de financiering van andere onroerende zaken dan de onteigende. Deze klacht slaagt. Uit de gegevens die de rechtbank in haar rov. 2.4.6 vermeldt met betrekking tot de door de Rabobank verstrekte hypothecaire zekerheid, valt weliswaar af te leiden dat een van de door de bank verstrekte geldleningen is aangegaan voor de financiering van de aankoop van een appartement, maar die gegevens bieden zonder nadere motivering, die ontbreekt, geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat de overige leningen, geheel of ten dele, betrekking hebben op de financiering van enige andere onroerende zaak dan de onteigende, dat nog te minder nu, zoals de Staat in onderdeel 2.3 benadrukt, [verweerder 1] niet heeft voldaan aan het bij brief van 18 mei 2005 gedane verzoek van de deskundigen inzicht te geven in zijn hypotheeklasten vanwege de omstandigheid dat die in de jaarstukken niet voorkomen. De gegrondheid van onderdeel 2.1 brengt mee dat de verwijzingsrechter opnieuw zal moeten oordelen over het standpunt van de Staat dat het bandenbedrijf over de jaren 1997 tot en met 2001 een sterk negatief resultaat vertoont indien men de jaarcijfers corrigeert met de ten onrechte daarbuiten gelaten rentelasten, en dat daarom onder ogen moet worden gezien of niet moet worden afgeweken van het advies van de deskundigen de bijkomende schade te begroten op basis van voortzetting van het bandenbedrijf op een andere locatie. De onderdelen 2.2-2.4 behoeven daarom geen behandeling meer.
3.5. In rov. 2.4.9 heeft de rechtbank nog in haar overweging betrokken dat het bedrijf van [verweerder 1] al vele jaren bestaat, dat ook thans in opvolging is voorzien, dat de salarislasten van de zoon van [verweerder 1] in de jaarcijfers zijn verdisconteerd en dat de maatschappelijke positie van [verweerder 1] die van een ondernemer is, zoals zijn vader voor hem en, naar aan te nemen valt, zijn zoon na hem. Onderdeel 2.5 betoogt dat de rechtbank ten onrechte aan deze omstandigheden betekenis heeft toegekend omdat bij beantwoording van de vraag naar de keuze van een redelijk handelend onteigende de persoonlijke voorkeuren en omstandigheden van de onteigende geen rol spelen. Deze klacht faalt. Het beginsel dat de onteigende recht heeft op volledige schadeloosstelling noopt de rechter die staat voor de vraag of de aan een onteigende uit hoofde van het verlies van zijn bedrijf toekomende schadeloosstelling moet worden berekend op basis van liquidatie van het bedrijf dan wel op basis van voortzetting daarvan op een andere locatie, te kiezen welke van die twee mogelijkheden het meest in de rede ligt, ongeacht de persoonlijke wensen van de onteigende op dit punt. Daartoe dient de rechter te onderzoeken wat iemand in de omstandigheden van de onteigende als redelijk handelend persoon zou doen indien hij zijn bedrijf niet meer op het onteigende kan voortzetten, in welk onderzoek de rechter, indien de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven, tevens dient te betrekken of de billijkheid een schadeloosstelling op de ene of de andere basis meebrengt. De persoonlijke voorkeur van de onteigende speelt dus geen rol, maar zijn persoonlijke omstandigheden zijn wel van invloed. De rechtbank heeft dit niet miskend, nu zij in haar beoordeling van de hier aan de orde zijnde vraag geen gewicht heeft toegekend aan de persoonlijke voorkeur van [verweerder 1]. Voorzover het onderdeel ervan uitgaat dat de onderneming gezien de daarop rustende hoge hypotheeklasten in beginsel als niet levensvatbaar moet worden beschouwd, behoeft het, gezien het hiervoor in 3.4 overwogene, geen behandeling meer. Ook onderdeel 2.6, dat terecht tot uitgangspunt neemt dat de beslissingen in de rov. 2.4.10 en 2.4.27 van het vonnis niet in stand kunnen blijven, behoeft geen behandeling. Hetzelfde geldt voor onderdeel 2.7.
3.6. Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank (rov. 2.4.11) dat [verweerder 1] behoort te worden hersteld in de positie, waarin hij op een hem in eigendom toebehorende en een zo mogelijk goed gelegen locatie zijn onderneming uitoefent. Het gaat kennelijk en terecht ervan uit dat de aan een onteigende uit hoofde van het verlies van zijn bedrijf toekomende schadeloosstelling slechts dan op basis van voortzetting daarvan op een in eigendom te verwerven andere locatie behoort te worden berekend, indien voortzetting op een in eigendom te verwerven andere locatie het meest in de rede ligt, en dat zulks niet in de rede ligt indien op de peildatum niet in redelijkheid kan worden verwacht dat de onteigende binnen afzienbare tijd een passende vervangende locatie zal kunnen aankopen. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft de rechtbank dit niet miskend, doch is zij kennelijk in het voetspoor van de deskundigen ervan uitgegaan dat op de peildatum inderdaad de verwachting bestond dat [verweerder 1] binnen afzienbare tijd (in de loop van 2004) een passende vervangende locatie in eigendom zou kunnen verwerven. Dat oordeel behoefde, nu noch de Staat noch [verweerder 1] op dat punt bezwaren heeft opgeworpen tegen het advies van de deskundigen, geen nadere motivering, ook niet in het licht van de omstandigheden dat [verweerder 1] na de onteigening zijn bedrijf op een gehuurde locatie op het industrieterrein "De Brand" heeft voortgezet en niet is komen vast te staan dat hij inmiddels erin was geslaagd een vervangende locatie aan te kopen, en dat de Staat bij gelegenheid van de pleidooien heeft betoogd dat, indien de schadeloosstelling al met reconstructie als uitgangspunt moet worden berekend, uitgegaan moet worden van huur van een vervangende locatie op "De Brand". Voorzover het onderdeel niet reeds bij gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden, faalt het dus.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 30 november 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder 1] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 465,75 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 7 september 2007.
Beroepschrift 23‑01‑2006
Heden de drieëntwintigste januari tweeduizendzes, ten verzoeke van de Staat der Nederlanden (het ministerie van Verkeer en Waterstaat), waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, gebouw Babylon, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requirant als advocaat wordt aangewezen om hem als zodanig in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
heb ik, mr Jacob Martinus van der Pol, als toegevoegd-kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Franciscus Antonius Theodorus Vrauwdeunt, gerechtseurwaarder te Utrecht, kantoorhoudende aldaar aan de Vliegend Hertlaan 4c;
AAN:
- 1.
[gerequireerde 1], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], maar mijn exploit doende te Rotterdam, aan de Willemswerf, Boompjes 40 (Postbus 546, 3000 AM), ten kantore van de advocaat mr. P. de Boorder, bij wie de gerequireerde in verband met het uitbrengen van de cassatiedagvaarding uitdrukkelijk domicilie heeft gekozen en aan dat gekozen domicilie een afschrift dezes alsmede van na te melden verklaring van 2 december 2005 latende aan:
die bij afzonderlijk exploit reeds is of nog zal worden gedagvaard;
- 2a.
de coöperatie Coöperatieve Rabobank Bernheze Maasland U.A., gevestigd te Heesch, als rechtsopvolgster onder algemene titel van de coöperatie Coöperatieve Rabobank het Maasland U.A., voorheen gevestigd te Maasdonk, en
- 2b.
de naamloze vennootschap Rabohypotheekbank N.V., gevestigd te Amsterdam,
maar mijn exploit doende te Utrecht, aan de Croeselaan 18 (Postbus 2474, 3500 GL), ten kantore van de advocaat mr. A.F. van Ingen, bij wie de gerequireerden in verband met het uitbrengen van de cassatiedagvaarding uitdrukkelijk domicilie hebben gekozen en aan dat gekozen domicilie voor iedere gerequireerde een afschrift dezes alsmede van na te melden verklaring van 2 december 2005 latende aan:
de heer …
aldaar ten kantore werkzaam;
1
AANGEZEGD:
dat mijn requirant beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het na te noemen vonnis;
2
BETEKEND:
een verklaring van 2 december 2005, waarbij eiser verklaard heeft cassatie in te stellen tegen het door de rechtbank te 's‑Hertogenbosch gewezen en op 30 november 20051. uitgesproken vonnis in de onteigeningsprocedure met rolnummer 62237 / HA ZA 01-372 tussen mijn requirant als eiser en de hiervoor onder 1 genoemde gerequireerde als gedaagde en de hiervoor onder 2 genoemde gerequireerden, alsmede [betrokkene 1] als interveniënten,
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de gerequireerden voornoemd,
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de tiende februari tweeduizendzes, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan zitting houdende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
TENEINDE:
alsdan tegen het voormelde vonnis te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat de rechtbank op grond van de in het vonnis, waarvan beroep, vermelde gronden heeft beslist als in het dictum van het vonnis vermeld, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
Waarde bij [betrokkene 1] in gebruik zijnde grond
1
De rechtbank heeft onder 2.3.15 van haar vonnis de huurprijs voor de door [betrokkene 1] gebruikte grond ten onrechte, althans op zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijke wijze, vastgesteld op f. 44.143,- per jaar en daarop in het kader van de vaststelling van de aan [gerequireerde 1] toekomende schadeloosstelling de waarde van die grond gebaseerd.
De rechtbank heeft onder 2.3.14 van haar vonnis vastgesteld dat [betrokkene 1] op de peildatum 1600 m2 grond in gebruik had voor zijn bedrijf, terwijl [betrokkene 1] volgens de huurovereenkomst slechts 1002 m2 huurde. Uit de stellingen van [gerequireerde 1] en [betrokkene 1] heeft de rechtbank afgeleid dat [betrokkene 1] niet bereid was het gebruik van de (afgerond) 600 m2 te beëindigen. Een redelijk handelend koper zou derhalve volgens de rechtbank zijn geconfronteerd met een huurder die feitelijk 1600 m2 grond in gebruik heeft, zonder dat er zicht bestaat op (gedeeltelijke) beëindiging van dit gebruik. Onder deze omstandigheden zou een redelijk handelend koper naar het oordeel van de rechtbank niet bereid zijn om voor een deel van deze grond een hogere prijs te betalen dan de prijs in verhuurde staat. De betreffende 1600 m2 grond dient daarom volgens de rechtbank in zijn geheel te worden gewaardeerd als verhuurde grond.
De rechtbank heeft onder 2.3.15 van haar vonnis vervolgens aangenomen dat een redelijk handelend koper nieuwe afspraken met [betrokkene 1] zou maken waarin de vierkante meters die [betrokkene 1] extra in gebruik heeft genomen alsnog in de huurprijs zouden worden verdisconteerd. De rechtbank is er daarbij mede gelet op haar overweging onder 2.3.11 van haar vonnis met de deskundigen vanuit gegaan dat een (marktconforme) huurprijs van f 10,- per m2 zal worden bedongen. De rechtbank heeft miskend dat een redelijk handelend koper voor de (afgerond) 600 m2 grond waarop de huurovereenkomst met [betrokkene 1] niet ziet, niet zonder meer een prijs zal willen betalen die is gebaseerd op de grond in verhuurde staat. De werkelijke waarde wordt immers beïnvloed door de onzekerheid — waarmee een redelijk handelend koper rekening zal houden — of en zo ja in welke mate [betrokkene 1] alsnog bereid zal zijn voor de (afgerond) 600 m2 een huurprijs van f 10,- per m2 te betalen, alsmede door het risico en de kosten van een eventuele procedure om [betrokkene 1] te dwingen een dergelijke (huur)prijs te voldoen.
Hypotheeklasten
2
De rechtbank heeft bij de begroting van de schadeloosstelling in verband met de vraag of reconstructie of liquidatie van de onderneming van [gerequireerde 1] in de rede lag, onder 2.4.6 van haar vonnis overwogen dat in de jaarstukken van [gerequireerde 1] rentelasten en soortgelijke kosten zijn opgenomen. Gezien de geringe omvang van deze post acht de rechtbank niet aannemelijk dat hierin de volledige rente uit de hypothecaire lening is begrepen. De rechtbank heeft vervolgens geïnventariseerd tot zekerheid van terugbetaling van welke geldleningen de hypothecaire zekerheid is verstrekt. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan de hand van deze gegevens niet exact is na te gaan welk deel van de vordering van de Rabobank betrekking heeft op de in het onteigende door [gerequireerde 1] gedreven onderneming. De rechtbank heeft aannemelijk geacht dat een substantieel deel van de door hypotheek gedekte vordering betrekking heeft op de financiering van andere onroerende zaken dan de onteigende onroerende zaak.
Gelet daarop heeft de rechtbank onder 2.4.7 van haar vonnis de stelling van de Staat dat een jaarlijkse rentelast van ten minste circa f. 130.000,- ten onrechte buiten de jaarcijfers is gehouden onvoldoende onderbouwd geacht. De rechtbank is daarom uitgegaan van de volledigheid van de jaarstukken van [gerequireerde 1]. Dat de onderneming van [gerequireerde 1] bij voortduring een zo sterk negatief resultaat heeft behaald dat het niet als levensvatbaar moet worden beschouwd is, aldus de rechtbank, in onvoldoende mate komen vast te staan.
2.1
Het oordeel van de rechtbank onder 2.4.6 van haar vonnis dat aannemelijk is dat een substantieel deel van de door hypotheek gedekte vordering betrekking heeft op de financiering van andere onroerende zaken dan de onteigende onroerende zaak, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Onder 2.4.6 van haar vonnis heeft de rechtbank de overzichten van de Rabobank — waarnaar [gerequireerde 1] heeft verwezen — samengevat. Daaruit blijkt voor welke geldleningen de hypothecaire zekerheid op de onteigende onroerende zaak en een onroerende zaak in Nieuwegein is verstrekt. Alleen van de laatst door de rechtbank genoemde geldlening van 28 november 2000, groot f. 400.000,-, is zonder nader onderzoek aannemelijk dat die geen verband houdt met de bedrijfsuitoefening van [gerequireerde 1] op het onteigende nu deze ziet op de aankoop van een appartement. Van het door de rechtbank gereleveerde rekening-courant krediet van 1 december 1986 en de geldleningen van 30 augustus 1995 en 23 september 1996 heeft de rechtbank echter vastgesteld dat die verband houden met de bedrijfsuitoefening van [gerequireerde 1], terwijl uit haar vonnis blijkt dat het doel van de op 2 februari 1988 en 26 november 1998 aangegane leningen niet is vermeld.
Gelet op deze vaststellingen van de rechtbank valt — mede in het licht van de in subonderdeel 2.3 gereleveerde omstandigheid dat [gerequireerde 1] terzake geen inlichtingen aan de deskundigen heeft willen verstrekken — niet zonder meer in te zien waarom het bedoelde rekening-courant krediet en de bedoelde geldleningen — behoudens die van 28 november 2000 — geen verband hielden met de bedrijfsuitoefening van [gerequireerde 1] en zagen op de financiering van andere onroerende zaken dan de onteigende onroerende zaak.
Het vorenstaande geldt in het bijzonder voor het rekening-courant krediet van 1 december 1986 en de geldleningen van 30 augustus 1995 en 23 september 1996. Deze hielden, naar de rechtbank heeft vastgesteld, immers verband met de bedrijfsuitoefening van [gerequireerde 1]. Niet zonder meer valt derhalve in te zien waarom dit rekening-courant krediet en deze geldleningen niet met de bedrijfsuitoefening op het onteigende zouden samenhangen.
2.2
Althans is het oordeel van de rechtbank onder 2.4.6 van haar vonnis dat aannemelijk is dat een substantieel deel van de door hypotheek gedekte vordering betrekking heeft op de financiering van andere onroerende zaken dan de onteigende onroerende zaak, rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
De rechtbank heeft miskend dat niet enkel van belang is of de door hypotheek gedekte vordering van de Rabobank verband houdt met de financiering van de onteigende onroerende zaak. Naar de rechtbank onder 2.4.7 van haar vonnis heeft onderkend, lag in verband met de begroting van de schadeloosstelling ter beoordeling voor of de onderneming van [gerequireerde 1] (op het onteigende) diende te worden gereconstrueerd of geliquideerd. Voor die beoordeling is het resultaat van die onderneming van belang en in dat verband dient rekening te worden gehouden met alle hypotheeklasten die verband houden met de bedrijfsuitoefening in deze onderneming en derhalve niet alleen met de hypotheeklasten die verband houden met de financiering van aan die onderneming toebehorende onroerende zaken.
In ieder geval valt niet zonder meer in te zien waarom dat in het onderhavige geval anders zou zijn.
2.3
Indien het oordeel van de rechtbank onder 2.4.7 van haar vonnis aldus moet worden begrepen dat op de Staat de bewijslast rust van zijn stelling dat een jaarlijkse rentelast van ten minste circa f. 130.000,- ten onrechte buiten de jaarcijfers is gehouden, dan wel de Staat deze stelling dient te onderbouwen — bij gebreke waarvan daaraan voorbij kan worden gegaan —, is de rechtbank er aan voorbij gegaan dat zij zelfstandig de schadeloosstelling dient vast te stellen en de regels omtrent bewijs en bewijslastverdeling, zoals deze onder meer in art. 150 Rv besloten liggen, niet (onverkort) gelden in onteigeningsprocedures. De rechtbank (en de door haar benoemde deskundigen) had(den) derhalve zelf moeten onderzoeken of en in welke mate de hypotheeklasten dienden te worden toegerekend aan de onderneming die [gerequireerde 1] dreef op het onteigende en in aansluiting daarop of de jaarstukken van [gerequireerde 1] deze lasten juist weergaven. Pas nadat dit onderzoek zou zijn gedaan, had de rechtbank kunnen vaststellen of de onderneming van [gerequireerde 1] al dan niet levensvatbaar was.
Het vorenstaande geldt temeer in het onderhavige geval nu de Staat heeft gesteld — zie de pleitnotita van mr. B.S. ten Kate van 4 oktober 2005 onder 4 — dat de deskundigen [gerequireerde 1] bij brief van 18 mei 2005 hebben gevraagd inzicht te geven in zijn hypotheeklasten, vanwege de omstandigheid dat deze in de jaarstukken niet voorkomen terwijl er kennelijk wel sprake is geweest van een aanzienlijke hypothecaire schuld, maar [gerequireerde 1] het gevraagde inzicht niet heeft verschaft. De rechtbank heeft derhalve miskend dat zij onder 2.4.6 van haar vonnis niet kon volstaan met de vaststelling dat niet exact is na te gaan welk deel van de vordering van de Rabobank betrekking heeft op de in het onteigende door [gerequireerde 1] gedreven onderneming om onder 2.4.7 van haar vonnis te kunnen overwegen dat in onvoldoende mate is komen vast te staan dat de onderneming van [gerequireerde 1] als niet levensvatbaar moet worden beschouwd.
2.4
De overweging van de rechtbank onder 2.4.8 van haar vonnis dat de Staat eerst bij pleidooi heeft betoogd dat liquidatie van de onderneming van [gerequireerde 1] meer in de rede zou liggen dan reconstructie en [gerequireerde 1] er daarom van uit mocht gaan dat partijen het eens waren over reconstructie, is in verband met het voorgaande — anders dan de rechtbank kennelijk heeft geoordeeld — niet relevant.
Indien het oordeel van de rechtbank onder 2.4.8 van haar vonnis aldus moet worden begrepen dat zij wanneer partijen het eens zijn over een aspect van de schadeloosstelling daarover niet meer in andere zin kan oordelen, dan is dit rechtens onjuist. De rechtbank heeft dan miskend dat het zelfstandig de schadeloosstelling dient vast te stellen. Dit betekent dat indien partijen over een bepaald aspect van de schadeloosstelling geen geschil meer hebben de rechtbank de visie van partijen kan volgen. Zij behoeft dat echter niet. Door de overeenstemming tussen partijen met betrekking tot een aspect van de schadeloosstelling is dit aspect immers niet aan het oordeel van de rechter onttrokken.
Indien de rechtbank het vorenstaande niet zou hebben miskend maar zou hebben overwogen dat de Staat zijn stelling dat liquidatie meer in de rede zou liggen zou hebben prijsgegeven, dan is haar oordeel, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Uit de enkele omstandigheid dat de Staat eerder in de procedure is uitgegaan van reconstructie van de onderneming van [gerequireerde 1] en eerst bij pleidooi bedoeld betoog heeft ontvouwen, volgt immers niet dat hij dit eerder in de procedure zou hebben prijsgegeven.
2.5
Ten onrechte heeft de rechtbank onder 2.4.9 van haar vonnis in verband met de beantwoording van de vraag of de onderneming van [gerequireerde 1] diende te worden gereconstrueerd of geliquideerd betekenis toegekend aan de omstandigheid dat het bedrijf van [gerequireerde 1] al vele jaren bestaat en in opvolging is voorzien, alsmede aan de maatschappelijke positie van [gerequireerde 1] als ondernemer, net als zijn vader en naar valt aan te nemen zijn zoon.
Bij de beantwoording van de vraag of een onderneming dient te worden geliquideerd of gereconstrueerd is immers bepalend de keuze die een redelijk handelend onteigende zou hebben gemaakt. Daarbij spelen persoonlijke voorkeuren en omstandigheden van de onteigende geen rol.
Indien de overweging van de rechtbank onder 2.4.9 van haar vonnis zelfstandig dragend is voor haar oordeel dat de onderneming van [gerequireerde 1] moet worden gereconstrueerd, is uitgangspunt dat dit ook geldt indien de onderneming van [gerequireerde 1] — gezien de hoge op de onderneming drukkende hypotheeklasten — in beginsel niet als levensvatbaar moet worden beschouwd. De rechtbank heeft miskend dat een redelijk handelend onteigende de onderneming dan zou liquideren. Op die basis dient de schadeloosstelling in dat geval te worden vastgesteld. De omstandigheden dat het bedrijf al vele jaren bestaat, is voorzien in opvolging en de maatschappelijke positie van de onteigende als ondernemer, doen daaraan niet af.
2.6
Gegrondheid van één van de voorgaande onderdelen vitieert ook de beslissing van de rechtbank onder 2.4.10 en 2.4.27 van haar vonnis.
2.7
Zelf indien in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat — naar de rechtbank onder 2.4.7 en 2.4.27 van haar vonnis heeft overwogen — de hypothecaire lasten niet drukten op het onteigende, is haar oordeel onder 2.4.27 van haar vonnis dat de rente uit dit vrijkomende kapitaal niet in mindering kan worden gebracht op de meerkosten van de tijdelijke huisvesting rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Uit de omstandigheid dat de hypothecaire lasten niet drukten op het onteigende, volgt dat het voor de aflossing — van de met deze lasten samenhangende hypothecaire schulden — aangewende bedrag als vrijkomend kapitaal moet worden aangemerkt. Dit bedrag is immers aangewend om schulden te voldoen die niet op de op het onteigende uitgeoefende onderneming drukten. Het staat de onteigende weliswaar vrij het ten gevolge van een onteigening vrijkomend kapitaal aan te wenden op een wijze die hem goeddunkt — bijvoorbeeld voor de aflossing van niet met de bedrijfsuitoefening op het onteigende verband houdende schulden of om daarmee te speculeren —, maar een dergelijke keuze brengt niet mee dat rente uit vrijkomend kapitaal niet meer zou kunnen verrekend met bijkomende schaden. Van keuzes van de onteigende als hiervoor bedoeld dient te worden geabstraheerd. Niet terzake doet derhalve of de onteigende een (rente)voordeel uit (vrijkomend) kapitaal dat niet wordt geïnvesteerd in de onderneming die op het onteigende werd uitgeoefend daadwerkelijk geniet. Ook indien niet daadwerkelijk een (rente)voordeel wordt genoten uit het vrijkomend kapitaal, komt de (fictieve) rente uit vrijkomend kapitaal voor verrekening met bijkomende schaden in aanmerking.
Nu [gerequireerde 1] het vrijkomend kapitaal gedurende enige tijd — te weten de tijd dat hij zijn onderneming uitoefent in een tijdelijke huisvesting — niet investeert in vervangende huisvesting, is uitgangspunt dat hij gedurende die periode rente uit vrijkomend kapitaal geniet. Dat hij bedoeld (rente)voordeel in werkelijkheid op een andere wijze geniet doordat, naar in het oordeel van de rechtbank besloten ligt, andere — niet met de bedrijfsuitoefening op het onteigende samenhangende — schulden zijn afgelost en daarmee voor die schulden geen hypothecaire lasten meer behoeven te worden voldaan, maakt dat gelet op het vorenstaande niet anders. De rente uit vrijkomend kapitaal dient derhalve in beginsel te worden verrekend met de meerkosten van de tijdelijke huisvesting. In ieder geval valt niet in te zien waarom dat in het onderhavige geval anders zou zijn.
Aankoop vervangende locatie
3
De rechtbank heeft onder 2.4.11 van haar vonnis het betoog van de Staat dat in geval van reconstructie meer in de rede ligt dat [gerequireerde 1] zijn bedrijf voortzet op de door hem gehuurde locatie op het industrieterrein ‘De Brand’ verworpen. Volgens de rechtbank dient [gerequireerde 1] te worden hersteld in de positie waarin hij op een hem in eigendom toebehorende en een zo mogelijk goed gelegen locatie zijn onderneming uitoefent. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de deskundigen hebben gesteld dat dergelijke locaties schaars zijn en [gerequireerde 1] redelijkerwijs niet onmiddellijk na de ontruiming als gevolg van de onteigening een dergelijk perceel kon betrekken.
Indien de schadeloosstelling wordt gebaseerd op het verkrijgen van vervangende grond in eigendom moet in redelijkheid — voor zover op de peildatum geen aan te kopen locatie beschikbaar is — kunnen worden verwacht dat er binnen afzienbare tijd een passende aan te kopen locatie beschikbaar komt. Indien die verwachting niet reëel is, is er geen grond om bij de begroting van de schadeloosstelling niettemin vervangende koop als uitgangspunt te nemen.
Hoewel de rechtbank de deskundigen in hun oordeel is gevolgd dat aan te kopen locaties in het onderhavige geval schaars zijn en dus niet op de peildatum beschikbaar, kan uit het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid of op de peildatum in redelijkheid kon worden verwacht dat er binnen afzienbare tijd een passende aan te kopen locatie beschikbaar zou komen.
Indien het oordeel van de rechtbank aldus moet worden begrepen dat niet van belang is of op de peildatum in redelijkheid kon worden verwacht dat er binnen afzienbare tijd een passende aan te kopen locatie beschikbaar zou komen, dan is haar oordeel rechtens onjuist.
Indien de rechtbank het vorenstaande niet zou hebben miskend, maar kennelijk heeft overwogen dat op de peildatum in redelijkheid kon worden verwacht dat er binnen afzienbare tijd een passende aan te kopen locatie beschikbaar zou komen, dan is haar oordeel, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Uit haar oordeel valt immers niet af te leiden waarom die verwachting reëel is. De rechtbank heeft in ieder geval niet vastgesteld dat [gerequireerde 1] er in is geslaagd een geschikte vervangende locatie te vinden dan wel daar binnen afzienbare tijd uitzicht op heeft. De rechtbank heeft dan ook niet op de wijze waarop zij dat heeft gedaan het betoog van de Staat kunnen verwerpen dat de schadeloosstelling — indien van reconstructie moet worden uitgegaan — op basis van reconstructie door middel van huur op het industrieterrein ‘De Brand’ moet worden bepaald.
Het vorenstaande geldt temeer nu de Staat heeft aangevoerd dat [gerequireerde 1] met de exploitatie van zijn onderneming op de ‘tijdelijke’ locatie goed in staat blijkt te zijn een vergelijkbaar resultaat te realiseren als hij voor de onteigening deed en het niet reëel is om ter behoud van dit resultaat de enorme extra kosten te maken die volgens deskundigen aan een tweede verhuizing verbonden zijn (zie de pleitnota van mr. B.S. ten Kate van 4 oktober 2005, onder 9).
En op grond van vorenstaand middel te horen concluderen dat het de Hoge Raad zal behagen te vernietigen het vonnis waartegen het is gericht met zodanige verdere beslissingen als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € 84,87
Omdat aan mij, (t.k.) deurwaarder, is verklaard dat de verzoekende partij de in rekening te brengen BTW niet kan verrekenen, zijn de kosten van dit exploot verhoogd met het percentage gelijk aan dat van de BTW (19%).
[…], deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑01‑2006