Het hof heeft het bestreden arrest gewezen naar aanleiding van de terechtzitting van 3 mei 2017. Op die zitting was het hof anders samengesteld dan ten tijde van de behandeling van de zaak ter terechtzitting van 18 januari 2017 waar de hier bedoelde afwijzende beslissing is gegeven. Hoewel het proces-verbaal van de terechtzitting dit niet vermeldt, heeft het hof op 3 mei 2017 het onderzoek kennelijk opnieuw aangevangen. De beslissing van het hof op het verzoek tot het horen van de bij appelschriftuur opgegeven getuigen betreft echter een beslissing inzake de oproeping van getuigen ter terechtzitting uit hoofde van art. 288 Sv, zodat die beslissing ingevolge art. 322 lid 4 Sv in stand is gebleven. Dit betekent dat in cassatie kan worden geklaagd over de afwijzing van het getuigenverzoek ter terechtzitting van 18 januari 2017, ook al is deze beslissing gegeven op een andere terechtzitting dan die naar aanleiding waarvan de einduitspraak is gedaan. Zie HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.64, en HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9343, NJ 2007/625, m.nt. Mevis, rov. 3.5.
HR, 26-03-2019, nr. 17/02823
ECLI:NL:HR:2019:435, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-03-2019
- Zaaknummer
17/02823
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:435, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑03‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:6183, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:304
ECLI:NL:PHR:2019:304, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:435
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑09‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2019/1607 met annotatie van Tom Noë
SR-Updates.nl 2019-0188
NbSr 2019/118
Uitspraak 26‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. Hof veroordeelt verdachte wegens opzettelijk in aangifte inkomstenbelasting te laag belastbaar bedrag opgeven (art. 69.2 AWR) tot o.m. geldboete van € 100.000,- en zoekt bij vaststelling hoogte geldboete aansluiting bij fiscale vergrijpboete die inspecteur i.c. zou hebben opgelegd. Heeft Hof, dat is uitgegaan van bedrag aan verzwegen inkomen van € 400.000,-, miskend dat vergrijpboete percentage bedraagt van bedrag aan ontdoken belasting en niet percentage van bedrag dat als belastbaar inkomen had moeten worden opgegeven? HR zet uiteen dat fiscale vergrijpboeten worden berekend als percentage van belasting over verzwegen en alsnog belast inkomen (art. 67d AWR), dat belasting op belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang 25% bedraagt (art. 2.12 Wet IB 2001), dat inspecteur bij opzet vergrijpboete van 50 % oplegt en dat bij strafverzwarende omstandigheden vergrijpboete kan worden verhoogd tot max. 100 % (par. 8 en 25 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst). ’s Hofs oordeel dat "verdachte 25 % van het ontdoken bedrag aan boete [zou] hebben moeten betalen bij een afdoening door de fiscus" en dat "een geldboete van € 100.000,- daarom passend" is, is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Indien Hof is uitgegaan van 25 % van het verzwegen inkomen, heeft Hof miskend dat vaststelling fiscale vergrijpboete wordt berekend als percentage van bedrag van aanslag over verzwegen inkomen. Indien Hof dat niet heeft miskend en is uitgegaan van percentage van bedrag van aanslag, heeft Hof verzuimd te motiveren op welke gronden is uitgegaan van vergrijpboete van 100 %. Volgt vernietiging t.a.v. strafoplegging en terugwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
26 maart 2019
Strafkamer
nr. S 17/02823
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 17 mei 2017, nummer 21/007159-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1.
Het middel klaagt over de strafoplegging. Het voert daartoe aan dat het Hof heeft miskend dat een vergrijpboete een percentage bedraagt van het bedrag aan belasting dat is ontdoken en niet een percentage van het bedrag dat als belastbaar inkomen had moeten worden opgegeven.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 24 september 2009 in de gemeente Apeldoorn opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2008 onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn ingeleverde aangiftebiljet inkomstenbelasting over genoemd jaar een te laag belastbaar bedrag, opgegeven, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven."
3.2.2.
Het Hof heeft de verdachte onder meer veroordeeld tot een geldboete van € 100.000,-, subsidiair 365 dagen hechtenis. Het heeft ten aanzien van de hoogte van de geldboete het volgende overwogen:
"Het hof zoekt bij het vaststellen van de hoogte van de geldboete aansluiting bij het door de belastingkamer van dit hof in de fiscale zaak onherroepelijk vastgesteld belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang ter hoogte van € 400.000,-, over welk bedrag door verdachte ten onrechte geen inkomstenbelasting zou zijn betaald, indien dit strafbare feit niet zou zijn ontdekt. Indien van een dergelijk bedrag wordt uitgegaan, zou verdachte 25% van het ontdoken bedrag aan boete hebben moeten betalen bij een afdoening door de fiscus. Het hof acht een geldboete van € 100.000,- daarom passend naast een taakstraf.
Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte."
3.3.
Voor de beoordeling van het middel zijn in het bijzonder de volgende bepalingen, zoals die luidden ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging, van belang:
- art. 2.12 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001):
"De belasting op het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang (...) bedraagt 25%."
- art. 67d Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR):
"1. Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.
2. De grondslag voor de boete wordt gevormd door:
a. het bedrag van de aanslag, dan wel
b. indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen, het bedrag waarop de aanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met die verliezen;
een en ander voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet zou zijn geheven."
"Vergrijpboete algemeen
1. Vergrijpboeten kunnen alleen worden opgelegd indien sprake is van grove schuld of opzet.
(...)
3. (...) In geval van opzet legt de inspecteur een vergrijpboete op van 50 procent.
(...)
11. Bij het opleggen van de vergrijpboete houdt de inspecteur rekening met eventuele bijzondere omstandigheden (zie § 6 tot en met 8)."
- Par. 8 BBBB:
"Strafverzwarende omstandigheden
1. In bijzondere gevallen kan de op grond van § 25 tot en met § 28 bepaalde vergrijpboete worden verhoogd. (...)
2. In daarvoor in aanmerking komende gevallen moet rekening worden gehouden met recidive. Van recidive is sprake indien aan belanghebbende voor hetzelfde belastingmiddel reeds eerder een vergrijpboete of een straf is opgelegd.
(...)
4. Bij recidive kan de vergrijpboete bij opzet maximaal worden verdubbeld tot 100 procent. (...)
(...)
6. Verhoging van de boete wegens recidive vindt uitsluitend plaats indien in de periode van vijf jaren voorafgaand aan de door de inspecteur op te leggen vergrijpboete reeds eerder een vergrijpboete is opgelegd, een transactie is voldaan, dan wel strafoplegging heeft plaatsgevonden.
(...)
8. De ernst van de te beboeten gedraging kan aanleiding geven de op de voet van dit besluit, op te leggen vergrijpboete te verhogen tot het wettelijk maximum. Hiertoe is in elk geval aanleiding indien sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning. Indien het gevolg van het te beboeten gedrag is dat de belasting die te weinig is of zou zijn geheven dan wel betaald verhoudingsgewijs omvangrijk is, kan de inspecteur de vergrijpboete eveneens tot het wettelijk maximum verhogen.
9. Buiten de voorgaande leden kan er aanleiding zijn een vergrijpboete te verhogen, dan wel een vermindering van een vergrijpboete te beperken of na te laten op grond van de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende of de wijze waarop, dan wel de omstandigheden waaronder, het feit heeft plaatsgevonden."
3.4.
Uit de onder 3.2.2. weergegeven overwegingen van het Hof volgt dat het Hof bij de vaststelling van de hoogte van de op te leggen geldboete aansluiting heeft gezocht bij de fiscale vergrijpboete die de inspecteur in dit geval zou hebben opgelegd. Uit art. 67d, eerste lid en tweede lid onder a, AWR volgt dat fiscale vergrijpboeten worden berekend als percentage van het bedrag van de aanslag. Dat "bedrag van de aanslag" is de belasting over het verzwegen en alsnog belaste inkomen. Volgens art. 2.12 Wet IB 2001 bedraagt de belasting op het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang 25 %. Het Hof is uitgegaan van een bedrag aan verzwegen inkomen van € 400.000,-. De belasting is in dit geval derhalve een bedrag van € 100.000,-. Volgens par. 25, derde lid, BBBB legt de inspecteur in geval van opzet een vergrijpboete op van 50 %. Volgens par. 8 BBBB kan in geval van strafverzwarende omstandigheden de vergrijpboete worden verhoogd tot ten hoogste 100 %.
3.5.
Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat de "verdachte 25 % van het ontdoken bedrag aan boete [zou] hebben moeten betalen bij een afdoening door de fiscus" en dat "een geldboete van € 100.000,- daarom passend" is, zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Indien het Hof is uitgegaan van 25 % van het verzwegen inkomen, heeft het miskend dat de vaststelling van een fiscale vergrijpboete wordt berekend als percentage van het bedrag van de aanslag over het verzwegen inkomen. Indien het Hof het voorgaande niet heeft miskend en is uitgegaan van een percentage van het bedrag van de aanslag, heeft het verzuimd te motiveren op welke gronden het is uitgegaan van een vergrijpboete van 100 %.
3.6.
Het middel slaagt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2019.
Conclusie 05‑02‑2019
Inhoudsindicatie
-
Nr. 17/02823 Zitting: 5 februari 2019 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 17 mei 2017 door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, zitting houdende te Zwolle, wegens “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven” veroordeeld tot een geldboete van € 100.000,- subsidiair 365 dagen hechtenis en een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Ten behoeve van de bespreking van het eerste, tweede, derde en vierde middel geef ik nu eerst de tenlastelegging, de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 24 september 2009 in de gemeente Apeldoorn en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over het jaar 2008 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte (telkens) opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn ingeleverde aangiftebiljet(ten) inkomstenbelasting over genoemd jaar (telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.”
5. Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 24 september 2009 in de gemeente Apeldoorn opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2008 onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn ingeleverde aangiftebiljet inkomstenbelasting over genoemd jaar een te laag belastbaar bedrag, opgegeven, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.”
6. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a lid 2 Sv, welke aanvulling – voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang – het volgende inhoudt:
“1. Het relaas van de verbalisant [verbalisant 1] , voornoemd, als opgenomen in het door haar op 28 juni 2012 op ambtsbelofte opgemaakt opgemaakte overzichtsproces-verbaal OPV-001, dossierpagina's 2 tot en met 30, waarbij de in dit proces-verbaal gerelateerde feiten zijn gecontroleerd en juist bevonden aan de hand van de onderliggende stukken en de bereikte conclusies zijn getoetst aan datzelfde materiaal. Het relaas van de verbalisant houdt voor zover van belang in:
Op 1 maart 2008 (datum akte van levering) is het perceel [a-straat 1] te Nijmegen, alwaar gevestigd was restaurant [A] voor € 550.000 gekocht en 2 maanden later, op 5 mei 2008 (datum akte van levering) is het pand voor € 1.060.000 weer doorverkocht. In een relatief korte periode is een resultaat van € 510.000 behaald,
Verdachte [verdachte] is bestuurder van [B] . [B] is 100% eigenaar van [C] .
Op 27 september 2011 hebben wij het controledossier inzake het onderzoek [verdachte] van de belastingdienst Rivierenland ontvangen.
In het dossier troffen wij kopieën aan van de navolgende stukken die vervolgens als document in het dossier zijn gevoegd:
(…)
In de koopovereenkomst van 13 december 2007 (bijlage D-004) is te lezen dat verkoper, [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1955, aan koper, [C] , verkoopt het pand gelegen aan het [a-straat 1] te Nijmegen en een perceel grond gelegen nabij het pand. Tevens wordt verkocht het op voornoemd adres gevestigde restaurant [A] inclusief het personeel, goodwill, inventaris en voorraad (de exploitatie). De koopprijs van het verkochte bedraagt € 850.000, inclusief de gehele aanwezige inventaris, goodwill en voorraad.
De koopovereenkomst is getekend te Nijmegen op 13 december 2007 door de verkoper, [betrokkene 1] en namens de koper door [verdachte] .
In december 2007 is door Hestia in opdracht van [D] het pand [a-straat 1] te Nijmegen getaxeerd. De datum van opname die in het rapport is vermeld is december 2007.
In het door Hestia opgemaakte taxatierapport (bijlage D-021) zijn de navolgende taxatiewaarden per 13 december 2007 opgenomen:
Onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik € 585.000
Executiewaarde, vrij van huur en gebruik € 505.000
Economische jaarhuur €40.000
Op 29 februari 2008 is [E] opgericht door [F] . [F] is tot en met 6 augustus 2008 de enig aandeelhouder van [E] . Vanaf 6 augustus 2008 is [C] de enig aandeelhouder. [F] is eveneens op 29 februari 2008 opgericht. De oprichter is [betrokkene 2] en hij is tevens enig aandeelhouder.
Op 11 januari 2008 ondertekent [betrokkene 2] , namens [E] , een huurovereenkomst met [verdachte] in privé. In het contract (bijlage D-008) is overeengekomen dat [E] voor de periode van 5 jaar het pand [a-straat 1] te Nijmegen huurt van [verdachte] om daar een restaurant te exploiteren. De huurperiode vangt aan op 1 maart 2008. De aanvangshuurprijs bedraagt op jaarbasis € 63.146,16.
Opmerkelijk aan voornoemde huurovereenkomst is dat het pand op 11 januari 2008 niet in eigendom was van [verdachte] privé. Gelet op de koopovereenkomst van 13 december 2007 was [C] de koper.
Op 30 januari 2008 is een ontbindingsovereenkomst opgemaakt.
In de ontbindingsovereenkomst (bijlage D-005) verklaren de ondergetekenden dat de koopovereenkomst van 13 december inzake de koop en verkoop van het pand aan het [a-straat 1] te Nijmegen inclusief het aldaar gevestigde restaurant [A] , per direct wordt ontbonden.
De partijen in deze betreffen [betrokkene 3] en [verdachte] namens [C] en [D] .
Op 30 januari 2008 ondertekent [verdachte] deze overeenkomst.
Op 30 januari 2008 ondertekenen verdachte [verdachte] en [betrokkene 3] een nieuwe koopovereenkomst. In de koopovereenkomst (bijlage D-018) is opgenomen dat [betrokkene 3] aan [verdachte] (in privé) verkoopt het pand [a-straat 1] te Nijmegen voor een bedrag van € 550.000.
Op 30 januari 2008 is een koopovereenkomst (bijlage D-017) opgemaakt inzake de koop van de inventaris, de voorraad, goodwill en handelsnaam [A] , De verkoper is [betrokkene 1] en de koper is [E] i.o., vertegenwoordigd door [F] i.o. op haar beurt vertegenwoordigd door [betrokkene 2] . De overeengekomen koopprijs bedraagt € 300.000 De overeenkomst is ondertekend te Nijmegen door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .
Op 20 februari 2008 is een koopovereenkomst opgemaakt inzake het pand [a-straat 1] te Nijmegen. De verkopende partij is [verdachte] en de koper betreft [G] . [G] wordt vertegenwoordigd door haar twee directeuren [betrokkene 4] en [betrokkene 5] .
In de koopovereenkomst (bijlage D-024) is opgenomen dat de koopprijs € 1.060.000 is. De overeenkomst is op 20 februari 2008 te Nijmegen ondertekend door [verdachte] en namens [G] door [betrokkene 4] en [betrokkene 5] .
Op 20 februari 2008 is een huurovereenkomst (bijlage D-011) opgemaakt betreffende de huur van de bedrijfsruimte gelegen aan het [a-straat 1] te Nijmegen.
De verhuurder is [G] vertegenwoordigd door [betrokkene 5] en de huurder betreft [E] i.o. vertegenwoordigd door [betrokkene 2] . In de overeenkomst is opgenomen dat deze is aangegaan voor de periode van tien jaar, ingaande op 1 mei 2008 en lopende tot en met 30 april 2018.
De aanvangshuurprijs voor het gehuurde bedraagt op jaarbasis € 70.000 exclusief BTW. De overeenkomst is ondertekend door [betrokkene 2] en [betrokkene 5] .
Door [verdachte] is op 20 februari 2008 een hoofdelijke aansprakelijkheidsstelling getekend waarin hij zich hoofdelijk aansprakelijk stelt naast de huurder [E] i.o., voor de nakoming van de huurverplichting van [E] i.o.
In de aansprakelijkheidsstelling (bijlage D-012) is vermeld dat [verdachte] zich jegens [G] respectievelijk haar rechtsopvolgers in de eigendom van het registergoed hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming van de verplichting tot betaling van de huur, gedurende de gehele looptijd van de huurovereenkomst.
Tijdens de doorzoeking in het kantoorpand aan de [b-straat 1] te Nijmegen is een agenda van het jaar 2008 in beslaggenomen.
In de agenda(bijlage D-019) is te zien dat op 11 januari 2008 het volgende staat geschreven:
" […] "
Op 21 januari 2008 is geschreven: " […] ". (Bijlage D-020)
Op 1 maart 2008 is door de notaris een akte van levering opgemaakt inzake de levering van het pand [a-straat] .
In de akte (bijlage D-002) is als verkoper opgenomen [betrokkene 1] en als koper [verdachte] .
Op 5 mei 2008 is door notaris [notaris] een akte van levering opgemaakt inzake de levering van het pand [a-straat] .
In de akte (bijlage D-003) is als verkoper opgenomen [verdachte] en als koper [H] . In de akte is vermeld dat [G] en [verdachte] een koopovereenkomst hebben gesloten en dat [G] en [H] nadien zijn overeengekomen de rechten en verplichtingen uit de koopovereenkomst over te dragen aan [H] .
Uit de akte komt naar voren dat de verkoopprijs € 1.060.000 bedraagt en dat de koopsom door koper is voldaan door storting daarvan op de kwaliteitsrekening van Dirkzwager advocaten & notarissen N.V. Uit de bankbescheiden van voornoemde rekeningen van [verdachte] komt naar voren dat [verdachte] van notaris Dirkzwager een bedrag ontvangt van € 1.061.041,53.
Op 6 augustus 2008 (het hof: in het arrest is per abuis opgenomen 6 augustus 2009) gaan de aandelen van [E] over naar [C] . Uit het belastingdienstdossier is naar voren gekomen dat de aandelen door [C] voor € 1 zijn overgenomen vanwege de hoofdelijke aansprakelijkheidstelling van [verdachte] .
Op 8 februari 2010 heeft [betrokkene 4] aan de Belastingdienst een brief (bijlage D-014) gestuurd waarin hij een opgave geeft van de afspraken met [verdachte] conform zijn agenda.
[betrokkene 4] schrijft dat hij op 11 en 21 januari 2008 op zijn kantoor aan de [c-straat] een afspraak heeft gehad met [verdachte] . Op 18 januari 2008 heeft er een bespreking plaatsgevonden op het kantoor van [verdachte] aan de [d-straat] . Verder schrijft [betrokkene 4] dat hij de inhoud van de gesprekken zich niet meer kan herinneren, maar de gesprekken zijn in algemene zin gevoerd met betrekking tot hun interesses in het kantoorpand [d-straat] , restaurant [A] en investeringen in vrachtschepen.
2. Een schriftelijk bescheid, zijnde een ambtsedige verklaring inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, als opgesteld door [betrokkene 6] , ambtenaar Belastingdienst/Centrale Administratie, bijlage D-001, dossierpagina 319, voor zover van belang inhoudende:
De ondergetekende, [betrokkene 6] , als ambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst/Centrale administratie, verklaart op de belofte bij de aanvang haar bediening afgelegd, ten behoeve van [verdachte] , [e-straat 1] , [postcode] te Nijmegen, (hierna; de belastingplichtige):
X dat de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2008 van de belastingplichtige op 24-09-2009 elektronisch is binnengekomen op de computersystemen van de Belastingdienst.
X dat de aangifte inkomstenbelasting /premie volksverzekeringen 2008 van de belastingplichtige is verzonden met een softwarepakket gebruikt door Deloitte Accountants B.V. Arnhem, te Arnhem.
3. De verklaring van [betrokkene 7] van 16 februari 2012, als opgenomen in het door [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , beiden opsporingsambtenaar Belastingdienst/FIOD, op 16 februari 2012 op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed opgemaakt proces-verbaal, dossierpagina 64 tot en met 68, voor zover van belang inhoudende:
Vraag verbalisant: Wat is uw beroep?
Antwoord gehoorde: Accountant
Vraag verbalisant: Waar bent u momenteel werkzaam?
Antwoord gehoorde: Deloitte te Arnhem. In Arnhem sinds 2009, daarvoor in Doetinchem (ook bij Deloitte ). Ik werk nu ongeveer 4 jaar bij Deloitte .
Vraag verbalisant: Welke werkzaamheden heeft u namens Deloitte verricht voor [verdachte] en/of aan hem gelieerde rechtspersonen over het jaar 2008? Antwoord gehoorde: Wij maakten de aangiften inkomstenbelasting. De werkzaamheden over het jaar 2007 en 2009 zijn niet door Deloitte gedaan. In 2007 werd dit gedaan door accountantskantoor Accon . Wij hebben alleen 2008 gedaan.
Mededeling verbalisanten: Wij tonen u een elektronische aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2008 van [verdachte] .
Vraag verbalisant: Aan de hand van welke gegevens is de aangifte IB van [verdachte] opgemaakt?
Antwoord gehoorde: Op basis van de door hem verstrekte gegevens.
Vraag verbalisant: Op 13 december 2007 heeft [C] , een BV van [verdachte] , het pand op het adres [a-straat 1] te Nijmegen van [betrokkene 1] gekocht
Wat kunt u over deze aankoop verklaren?
Antwoord gehoorde: Van de aankoop weet ik helemaal niks.
Vraag verbalisant: Op 30 januari 2008 is deze koopovereenkomst ontbonden en is een nieuwe overeenkomst gesloten waarbij niet [C] maar [verdachte] in privé de koper was.
Was u op de hoogte van de ontbinding van de koopovereenkomst tussen [C] en [betrokkene 1] ?
Antwoord gehoorde: Nee, ik weet alleen dat [verdachte] in privé de koper was en dat [E] B.V. hem huur voor dit pand betaalde. Als u mij vraagt wanneer [verdachte] het pand heeft gekocht zeg ik u dat ik dat niet weet.
Vraag verbalisanten: Was u op de hoogte van de nieuwe koopovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [verdachte] privé inzake de aankoop van het pand [a-straat 1] te Nijmegen?
Antwoord gehoorde: Nee.
Vraag verbalisant: Heeft [verdachte] u de redenen verteld waarom de koopovereenkomst van 13 december 2007 ontbonden was? Zo ja, wat waren deze redenen?
Antwoord gehoorde: Ik weet niet eens van het bestaan van die overeenkomst af.
Vraag verbalisanten: [verdachte] heeft het pand op 20 februari 2008 doorverkocht aan de [G] , vertegenwoordigd door [betrokkene 4] waarbij [verdachte] een winst heeft behaald van ongeveer € 510.000.
Hoe is deze winst verwerkt in de aangifte inkomstenbelasting 2008 van [verdachte] ?
Antwoord gehoorde: Ik zou het niet weten of en hoe die verwerkt is.
Vraag verbalisant: Omdat [verdachte] een beoogd en voorzienbaar voordeel heeft genoten met de doorverkoop van het pand had de winst als resultaat overige werkzaamheden in box 1 in zijn aangifte inkomstenbelasting 2008 moeten worden opgenomen i.p.v. als vermogen in box 3. Heeft u dit met [verdachte] besproken?
Antwoord gehoorde: Nee
4. Het relaas van [verbalisant 4] en [verbalisant 5] beiden opsporingsambtenaar Belastingdienst/FIOD als opgenomen in het door hen , op 2 maart 2012 op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed opgemaakt proces-verbaal, dossierpagina 134 tot en met 136, inhoudende het verhoor van J.C.M [betrokkene 4] van 24 februari 2012, voor zover van belang inhoudende:
[betrokkene 4] gaf aan uit zijn hoofd het verhaal omtrent de transactie met betrekking tot het pand aan de [a-straat 1] te Nijmegen te willen vertellen en wat vragen te kunnen beantwoorden maar dat het niet te lang kon duren. Hierop hebben wij besloten het gesprek met [betrokkene 4] aan te gaan en tijdens dit gesprek aantekeningen te maken om later uit te werken. [betrokkene 4] ging hiermee akkoord.
Zakelijk weergegeven heeft [betrokkene 4] tegenover ons verklaard dat:
- hij werkzaam is in de vastgoed sector;
- hij vaste klant was bij het restaurant [A] te Nijmegen;
- hij het pand aan de [a-straat 1] te Nijmegen, altijd graag in bezit had willen hebben;
- hij begin januari 2008 bij terugkomst van wintersport door [betrokkene 8] , aan de bar van [A] , aan [verdachte] werd voorgesteld met de mededeling dat [verdachte] de nieuwe eigenaar van het pand aan de [a-straat 1] te Nijmegen was;
- hij [verdachte] voor het jaar 2008 niet kende maar wel begreep dat hij geen verstand van horeca had;
- hij toen aan [verdachte] heeft gevraagd wat hij voor het pand wilde hebben;
- [verdachte] een boven de markt conforme prijs vroeg voor het pand;
- hij wel een hoge prijs voor het pand wilden betalen maar dan wel een boven de markt conforme huurovereenkomst voor exploitatie, door [betrokkene 2] , van het restaurant in het pand wilde hebben;
- de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze overeenkomst op naam van [verdachte] moest komen omdat er bij [betrokkene 2] niets te halen viel; hij [betrokkene 2] als zakenpartner van [verdachte] zag;
- hij bij de onderhandelingen in ieder geval altijd aanwezig waren hijzelf, [verdachte] en [betrokkene 2] . Mogelijk was er ook nog een financieel medewerker van hemzelf bij;
- deze onderhandelingen begin januari 2008 hebben plaatsgevonden;
- de prijs vrij snel tijdens de eerste onderhandelingen tot stand was gekomen;
- hij gelooft dat [verdachte] ongeveer € 840.000 voor het pand heeft betaald en zodoende een kwart miljoen winst wilde maken;
- hij wel een hoge prijs voor het pand wilden betalen maar dan wel een hoge huurovereenkomst van € 70.000 per jaar voor de exploitatie van het restaurant in het pand wilde hebben;
- hij niet meer precies weet of [G] of [H] B V. het pand uiteindelijk heeft gekocht.
Hierna hebben wij aan [betrokkene 4] document D-014 getoond, zijnde de brief die [betrokkene 4] naar [betrokkene 9] van de Belastingdienst Nijmegen heeft gestuurd. Op deze brief staan de data 11, 18 en 21 januari 2008 vermeld betreffende de data waarop er afspraken tussen [betrokkene 4] en [verdachte] hebben plaatsgevonden. Wij hebben aan [betrokkene 4] gevraagd of er óp de in de brief genoemde data prijsafspraken met betrekking tot het pand aan de [a-straat 1] te Nijmegen zijn gemaakt. [betrokkene 4] heeft hier bevestigend op gereageerd en verklaard dat op deze data de prijsafspraken zijn gemaakt.
5. Het relaas van de verbalisant [verbalisant 1] , voornoemd, als opgenomen in het door haar op 6 december 2011 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, dossierpagina 81, voor zover van belang inhoudende:
[E] i.o. is opgericht door [betrokkene 2] , zijnde de bedrijfsleider van [D] . Via zijn persoonlijke holding is [betrokkene 2] enig aandeelhouder van [E] i.o..
6. Een schriftelijk bescheid, zijnde een kopie van de aangifte inkomstenbelasting 2008 ten name van [verdachte] , opgesteld door Deloitte , bijlage D-016, dossierpagina 428, voor zover van belang inhoudende:
Verzamelinkomen
Totale inkomsten uit werk en woning € 120.625.”
7. Verder bevat het bestreden arrest de volgende overweging met betrekking tot het bewijs:
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt in het bijzonder het volgende.
Verdachte houdt via de [B] alle aandelen in [C] . Deze BV heeft op 13 december 2007 de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te Nijmegen (hierna: de onroerende zaak), alsmede de daarin gevestigde horecaonderneming ‘restaurant ‘ [A] ’ inclusief personeel, goodwill, inventaris en voorraad, gekocht van [betrokkene 1] voor een koopsom van € 850.000,-.
Hestia Makelaardij in onroerend goed BV heeft de onroerende zaak per 13 december 2007 gewaardeerd op € 585.000,- met een huurwaarde van € 40.000,- per jaar. Bij huurovereenkomst van 11 januari 2008 heeft verdachte de onroerende zaak verhuurd aan [E] i.o. De aanvangshuurprijs bedraagt € 63.146,16 per jaar. Ten tijde van het tekenen van deze overeenkomst was verdachte (nog) niet de eigenaar van de onroerende zaak.
[betrokkene 4] , via [I] en [J] , directeur van [G] , heeft in een brief van 8 februari 2010 aan de Inspecteur geschreven dat hij op 11, 18 en 21 januari 2008 met verdachte besprekingen heeft gevoerd. Volgens [betrokkene 4] kunnen deze gesprekken betrekking hebben gehad op zijn interesse in onder meer het restaurant ‘ [A] .
[betrokkene 2] heeft op 22 januari 2008 [E] opgericht. [betrokkene 2] is bedrijfsleider van [D] . Van laatstgenoemde vennootschap worden alle aandelen gehouden door [C] .
Op 30 januari 2008 is de op 13 december 2007 gesloten koopovereenkomst ontbonden en is een nieuwe koopovereenkomst gesloten waarbij [betrokkene 1] de onroerende zaak aan verdachte in privé heeft verkocht voor € 550.000,-. Voorts heeft [betrokkene 1] op 30 januari 2008 de tot de horecaonderneming behorende inventaris, voorraden, goodwill en handelsnaam ‘ [A] ’ aan [E] verkocht voor € 300.000,-.
Bij koopovereenkomst van 20 februari 2008 heeft verdachte de onroerende zaak verkocht aan [G] voor € 1.060.000,-. Bij huurovereenkomst van 20 februari 2008 heeft [G] de onroerende zaak verhuurd aan [E] . De aanvangshuurprijs bedraagt € 70.000,- per jaar. Eveneens op 20 februari 2008 heeft verdachte zich jegens [G] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de nakoming van de verplichtingen tot betaling van de overeengekomen huurtermijnen door [E] .
Bij notariële akte van 1 maart 2008 heeft [betrokkene 1] de onroerende zaak geleverd aan verdachte.
Blijkens een notariële akte van 5 mei 2008 heeft [G] door contractoverneming alle rechten en verplichtingen uit de koopovereenkomst van 20 februari 2008 overgedragen aan [H] , een vennootschap die kantoor houdt op hetzelfde adres als [G] . Bij deze notariële akte heeft verdachte de onroerende zaak geleverd aan [H] . Na verrekening van zakelijke lasten en kosten heeft verdachte een bedrag van € 1.061.041,- ontvangen.
Bij notariële akte van 6 augustus 2009 heeft [F] 180 gewone aandelen in het kapitaal van [E] voor € 1 overgedragen aan [C] .
Verdachte heeft aangifte IB/PW 2008 gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 120.625,-.
Vast staat dat op 30 januari 2008 zowel de koopovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [C] is ontbonden, alsook dat de koopovereenkomst tussen [betrokkene 1] en verdachte is gesloten. Het hof acht aannemelijk dat ten tijde van deze transacties de werkelijke waarde van de onroerende zaak aanmerkelijk hoger was dan de met [betrokkene 1] overeengekomen koopsom van € 550.000,-, zodat zich in zoverre in feite een vermogensverschuiving heeft voorgedaan van [C] naar verdachte. De waarde op 30 januari 2008 werd immers bepaald door de prijs die [betrokkene 4] , als meest biedende gegadigde, bereid was te betalen voor de onroerende zaak. Het hof acht aannemelijk dat verdachte op 30 januari 2008 reeds bekend was met deze prijs. [betrokkene 4] heeft in de brief van 8 februari 2010 aan de hand van zijn agenda verklaard dat hij op 11, 18 en 21 januari 2008 besprekingen met [verdachte] heeft gevoerd met betrekking tot zijn interesse in onder meer de onroerende zaak. Daarnaast heeft [betrokkene 4] ten overstaan van de rechter-commissaris op 24 maart 2015 verklaard dat hij tijdens de onderhandelingen met [verdachte] een erg hoge prijs was overeengekomen van rond vijftien keer de huur en dat in diezelfde gesprekken ook de huurprijs van € 70.000,- was besproken.
Het hof hecht aan de verklaring van [betrokkene 4] , afgelegd op 24 maart 2015 ten overstaan van de rechter-commissaris, dat hij pas in februari 2008 - dus na de transacties op 30 januari 2008 - contact heeft gehad met [verdachte] niet die bewijskracht toe die de verdediging daar klaarblijkelijk aan gesteld wil zien.
Redengevend daarvoor is dat de verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris meer dan vijf jaar later is gegeven dan de verklaring in de brief van 8 februari 2010 en dat laatstgenoemde verklaring is afgelegd na raadpleging van de agenda van [betrokkene 4] , zodat deze betrouwbaarder wordt geacht dan de verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris.
Het hof volgt de verdediging dan ook niet in de conclusie dat de gesprekken die aan de koop van het pand door [G] zijn voorafgegaan, na 9 februari 2008 zouden hebben plaatsgevonden.
Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte voor het ontbinden van de koopovereenkomst tussen [betrokkene 1] en de vennootschap van verdachte op 30 januari 2008 en het sluiten in privé van de overeenkomst met [betrokkene 1] wist van de hogere waarde die [betrokkene 4] bereid was te betalen.
Verdachte heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting van 2008 in het geheel geen opgave gedaan van de met de transacties met het pand [a-straat 1] te Nijmegen behaalde winsten.
De Inspecteur heeft in afwijking van de aangifte bij de aanslagregeling een resultaat uit overige werkzaamheden van € 511.041,- in aanmerking genomen, te weten het verschil tussen de verkoopsom van de onroerende zaak van € 1.061.041,- en de aankoopsom van € 550.000,-. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 631.666,-. Verdachte heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt. De belastingkamer van de rechtbank heeft in de fiscale procedure het bezwaar ongegrond verklaard.
Door de belastingkamer van dit hof is bij arrest van 14 juni 2016 beslist dat de oorspronkelijk opgelegde aanslag wordt verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 120.625,- en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 400.000,-, omdat het aannemelijk is dat verdachte en zijn vennootschap [C] – kort en zakelijk gezegd – de bedoeling hadden verdachte ten koste van de vennootschap te bevoordelen.
Die beslissing is onherroepelijk na verwerping van het beroep in cassatie door de Hoge Raad.
Verdachte heeft deze € 400.000,- niet in de aangifte inkomstenbelasting 2008 opgenomen. Aldus heeft verdachte de aangifte inkomstenbelasting 2008 niet naar waarheid ingevuld door een te laag bedrag aan belastbaar inkomen op te geven.
Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of verdachte opzet heeft gehad op de foutieve invulling. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend.
Verdachte heeft weliswaar gesteld dat hij zich heeft laten adviseren en dat hij in de geest van die adviezen heeft gehandeld, maar hij heeft niet kunnen aangeven wat die adviezen concreet inhielden. Uit de verklaring van [betrokkene 7] van Deloitte volgt eenduidig dat de aangifte inkomstenbelasting 2008 is gedaan op basis van door of namens verdachte aangeleverde gegevens en dat bij Deloitte niets bekend was over de aan- en verkoop in privé van het pand [a-straat 1] . Het ging om een voor verdachte atypische transactie waarbij in korte tijd aanzienlijke winst werd geboekt, terwijl verdachte heeft nagelaten informatie daarover te verstrekken aan de door hem in de arm genomen nieuwe accountant, Deloitte , die (ook) zijn aangifte inkomstenbelasting zou doen. Door zo te handelen heeft verdachte in ieder geval bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij een onvolledige en onjuiste aangifte inkomstenbelasting 2008 zou doen. Dat verdachte dacht dat zijn vorige accountant de in het geding zijnde gegevens wel zou hebben doorgegeven aan Deloitte – wat er ook zij van die stelling – disculpeert verdachte niet. Verdachte is immers zelf verantwoordelijk voor de aanlevering aan degene die voor hem zijn aangiftebiljet invult van de volledige en juiste gegevens voor het invullen van een aangiftebiljet.”
8. Het eerste middel valt uiteen in twee klachten. Allereerst klaagt het dat de afwijzing van het verzoek van de verdediging om [betrokkene 10] , [betrokkene 11] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 7] , [betrokkene 12] , [betrokkene 13] en [betrokkene 14] als getuigen te horen ontoereikend is gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is.1.
9. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2017 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Aan de raadsman wordt de gelegenheid geboden zijn verzoek toe te lichten. De raadsman voert het woord conform zijn aan het hof overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota.
De voorzitter stelt vast dat de raadsman verzoekt de getuigen [betrokkene 12] , [betrokkene 13] , [betrokkene 7] , [betrokkene 11] , [betrokkene 5] , [betrokkene 10] , [betrokkene 14] en [betrokkene 4] (opnieuw) te horen.
(…)
Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mee:
-De appelschriftuur is tijdig ingediend. De verzoeken tot het horen van getuigen dienen in het kader van het verdedigingsbelang te worden beoordeeld, met uitzondering van de verzoeken tot het horen van [betrokkene 11] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] . Deze zijn allen op 24 maart 2015 bij de rechter-commissaris gehoord. Op deze verzoeken is het noodzaakcriterium van toepassing;
-Het hof acht het opnieuw horen van de getuigen [betrokkene 11] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] , gegeven de door de raadsman naar voren gebrachte motivering, niet noodzakelijk;
-Getuige [betrokkene 7] heeft tijdens zijn verhoor bij de FIOD verklaard dat hij nauwelijks contact had met verdachte omdat deze zich meer met commerciële zaken bezig hield. [betrokkene 7] , [betrokkene 12] en [betrokkene 13] , allen werkzaam bij Deloitte , zijn eerst geruime tijd na de transacties, bij de zaken van verdachte betrokken geraakt. Het horen van deze getuigen acht het hof niet relevant voor enige door het hof in het kader van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing. Verdachte is door het niet horen van deze getuigen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad;
-Getuige [betrokkene 10] , destijds notaris bij Dirkzwager advocaten & notarissen, zou de voorlopige koopovereenkomst tussen verdachte en [betrokkene 4] hebben opgesteld. De raadsman heeft betoogd dat, nu de datum waarop die overeenkomst gesloten is, zo cruciaal is, [betrokkene 10] gehoord dient te worden. Hij zou mogelijk kunnen verklaren op welke datum hij opdracht van [betrokkene 4] heeft gekregen om bedoelde overeenkomst op te maken. Het gaat daarbij derhalve om de opdracht de schriftelijke overeenkomst op te maken.
Het hof ziet daar de relevantie niet van in voor enige door het hof in het kader van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing; van belang is immers op welke datum de onderhandelingen tussen verdachte en [betrokkene 4] zijn aangevangen. Verdachte is door het niet horen van deze getuigen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad;
-Met betrekking tot het horen van getuige [betrokkene 14] is het hof van oordeel dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd waarom zij zou moeten worden gehoord. Nu het verzoek volstrekt niet gemotiveerd is, is verdachte door het niet horen van deze getuige redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad;
-Het verzoek tot het (opnieuw) horen van de getuigen [betrokkene 12] , [betrokkene 13] , [betrokkene 7] , [betrokkene 11] , [betrokkene 5] , [betrokkene 10] , [betrokkene 14] en [betrokkene 4] wordt aldus afgewezen”.
10. Bij de bespreking van deze klacht kan ik kort zijn. Ik meen namelijk dat deze klacht vergeefs is voorgesteld omdat het in rechte te respecteren belang van de verdachte bij deze klacht niet evident is.
11. Nadat het hof ter terechtzitting van 18 januari 2017 het verzoek tot het horen van de getuigen had afgewezen, is de zaak op de terechtzitting van 3 mei 2017 inhoudelijk behandeld. Uit het proces-verbaal van die laatste terechtzitting noch uit de daaraan gehechte pleitaantekeningen blijkt dat door de verdediging de eerdere afwijzing van het hof van het getuigenverzoek, waarover nu in cassatie wordt geklaagd, aan de orde is gesteld, of dat is verzocht de getuigen alsnog te horen. In de cassatieschriftuur is niet toegelicht waarom de verdediging op de zitting van 3 mei 2017 niet heeft gepersisteerd bij haar verzoek, of waarom de verdachte belang heeft bij deze klacht.2.
12. De eerste klacht faalt.
13. Verder klaagt het middel dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, aangezien het hof bij gebreke van een mogelijkheid voor de verdediging om [betrokkene 4] en [betrokkene 7] te ondervragen de bewezenverklaring niet had mogen doen steunen op de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 7] . Volgens de steller van het middel is de verklaring van [betrokkene 4] het enige dan wel doorslaggevende bewijs voor de conclusie dat sprake is van een (verkapte) winstuitkering en daarmee een onjuiste belastingaangifte, terwijl de verklaring van [betrokkene 7] doorslaggevend bewijs “op het punt van de (noodzaak van) informatieverstrekking” door verdachte zou zijn.3.
14. Vooropgesteld dient te worden dat de verdediging op grond van art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM aanspraak heeft op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. Art. 6 EVRM biedt een verdachte echter niet een onbeperkt recht om getuigen te doen horen.4.De verdediging dient daartoe het nodige initiatief te nemen door met inachtneming van de ingevolge het Wetboek van Strafvordering geldende regels een toereikend gemotiveerd verzoek te doen tot het oproepen en het horen van een getuige. Indien de verdediging een dergelijk verzoek achterwege laat of indien de verdediging, nadat zo een verzoek is gedaan, niet langer aanspraak maakt op het oproepen en het horen van de getuige, ontbreekt het nodige initiatief en wordt de verdediging geacht afstand te hebben gedaan van het hiervoor genoemde recht op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen te (doen) ondervragen. Voor de beoordeling van de vraag of het nodige initiatief is genomen, is beslissend het procesverloop en hetgeen de verdediging ter terechtzitting daaromtrent naar voren heeft gebracht.5.
15. Indien voor de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft bestaan om een getuige te (doen) ondervragen, kan het gebruik van een door die getuige afgelegde verklaring in strijd komen met art. 6 EVRM.6.
16. De getuige [betrokkene 4] is op verzoek van de verdediging op 24 maart 2015 door de rechter-commissaris gehoord. Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal blijkt dat mr. P.J.F.M. de Kerf, raadsman van de verdachte, en zijn kantoorgenoot [betrokkene 15] bij dat verhoor aanwezig waren. De getuige heeft toen een inhoudelijke verklaring afgelegd over hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd.
17. Ter terechtzitting in hoger beroep noch in de cassatieschriftuur is aangevoerd dat de verdediging tijdens het verhoor van de getuige onvoldoende in de gelegenheid zou zijn geweest om haar ondervragingsrecht uit te oefenen. De verdediging heeft aldus in enig stadium van het geding een behoorlijke en effectieve mogelijkheid gehad om [betrokkene 4] te (doen) ondervragen, zodat van een schending van het ondervragingsrecht geen sprake is.7.Het enkele feit dat de verdediging nadien nogmaals heeft verzocht de getuige te (doen) horen, maakt namelijk niet dat de eerdere ondervragingsmogelijkheid van de verdediging niet langer als behoorlijk en effectief zou kunnen worden aangemerkt. Art. 6 EVRM biedt een verdachte immers geen onbeperkt recht om getuigen te (doen) horen, terwijl het hof bovendien het opnieuw horen van de getuige [betrokkene 4] niet noodzakelijk heeft geacht gelet op de door de raadsman naar voren gebrachte motivering.
18. De verdediging heeft niet de mogelijkheid gehad om de getuige [betrokkene 7] te (doen) ondervragen. In het licht van hetgeen hiervoor voorop is gesteld, dient zich daarmee de vraag aan of de verdediging daartoe wel het nodige initiatief heeft genomen. In dat kader acht ik het volgende van belang.
19. De rechtbank heeft in haar vonnis de in een ambtsedig proces-verbaal van de FIOD vervatte verklaring van [betrokkene 7] , voor zover inhoudende – kort weergegeven – dat de aangifte inkomstenbelasting over 2008 is opgemaakt aan de hand van door verdachte verstrekte gegevens en dat bij Deloitte niets bekend was over de aan- en verkoop in privé van het pand [a-straat 1] , tot het bewijs gebezigd.
20. De verdediging heeft vervolgens bij appelschriftuur verzocht om getuigen op te roepen. Deze appelschriftuur houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Ter verzekering en ter behoud van rechten is mijn cliënt derhalve genoodzaakt om aan u thans alle getuigen, die — mogelijk - ontlastende verklaringen kunnen afleggen, op te geven. Ik verzoek u om de volgende getuigen op te roepen:
(…)
5. [betrokkene 7] , heeft de aangifte Inkomstenbelasting 2008 opgesteld en was werkzaam voor Deloitte , (…).”
21. Ter terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2017 heeft de raadsman verzocht [betrokkene 7] als getuige te horen. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitaantekeningen heeft de raadsman dat verzoek als volgt toegelicht:
“Over de fiscale kennis kunnen de heren [betrokkene 12] en [betrokkene 13] verklaren, alsmede [betrokkene 7] .”
22. Het hof heeft, zoals hiervoor onder 9 weergegeven, het verzoek om [betrokkene 7] als getuige te horen, afgewezen. Uit de stukken van het geding blijkt, zoals hiervoor onder 11 reeds opgemerkt, niet dat bij de inhoudelijke behandeling op 3 mei 2017 de afwijzing van dit verzoek aan de orde is gesteld of dat is verzocht [betrokkene 7] alsnog te horen.
23. Ten slotte is noch ter onderbouwing van het verzoek [betrokkene 7] als getuige te horen noch bij pleidooi aangevoerd dat (onderdelen van) de verklaring van [betrokkene 7] wordt of worden betwist8., dat de bewezenverklaring van de rechtbank in beslissende mate zou zijn gebaseerd op een verklaring van een niet door de verdediging ondervraagde getuige dan wel dat het ontbreken van een mogelijkheid [betrokkene 7] te ondervragen tot gevolg zou hebben dat zijn verklaring niet tot het bewijs mag worden gebezigd.
24. Over de vraag of de verdediging onder deze omstandigheden het nodige initiatief heeft genomen om [betrokkene 7] als getuige te kunnen (doen) ondervragen, kan verschillend worden gedacht. Gelet echter op (i) de summiere onderbouwing van het verzoek om [betrokkene 7] als getuige te horen, (ii) de omstandigheid dat de verdediging bij de inhoudelijke behandeling van de zaak in feite heeft berust in de afwijzing van dit verzoek en (iii) de omstandigheid dat de verdediging niet heeft aangevoerd dat de verklaring van [betrokkene 7] niet tot het bewijs zou mogen worden gebezigd omdat de bewezenverklaring daarmee in beslissende mate zou worden gebaseerd op de verklaring van een getuige die de verdediging niet heeft kunnen ondervragen, ben ik van mening dat in dit geval de verdediging niet het nodige initiatief heeft genomen om [betrokkene 7] als getuige te kunnen (doen) ondervragen. Derhalve moet worden geacht afstand te zijn gedaan van het hiervoor genoemde recht op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de getuige te (doen) ondervragen. Van een schending dan wel een beperking van het ondervragingsrecht was daarom geen sprake.
25. Gelet op het vorenstaande geeft het in het bestreden arrest besloten liggende oordeel van het hof dat het gebruik van de door [betrokkene 4] respectievelijk [betrokkene 7] afgelegde verklaringen niet in strijd komt met art. 6 EVRM geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
26. De tweede klacht faalt.
27. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
28. Het tweede middel valt uiteen in twee klachten. Allereerst klaagt het dat het hof ten onrechte heeft nagelaten de inleidende dagvaarding nietig te verklaren nu de tenlastelegging onvoldoende feitelijk is omschreven en daardoor niet voldoet aan de eisen van art. 261 Sv. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat in de tenlastelegging niet is aangegeven welk onderdeel van de aangifte onjuist zou zijn ingevuld en welk belastbaar bedrag of belastbare bedragen te laag zou(den) zijn opgegeven.
29. Namens de verdachte is in hoger beroep het verweer gevoerd dat de dagvaarding nietig diende te worden verklaard. Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Het standpunt van de verdediging
De tenlastelegging doorstaat niet de toets van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en is daardoor nietig. Het concrete tenlastegelegde feit betreft het verkeerd invullen van het belastingbiljet met betrekking tot een in box 1 belastbare bate, waardoor € 265.000,- te weinig belasting is geheven. Het gaat evenwel om een bate, die in box 2 opgegeven en volgens die grondslag belast had moeten worden, zoals blijkt uit het onherroepelijke arrest van de belastingkamer van dit hof van 14 juni 2016. Daardoor is de tenlastelegging onvoldoende duidelijk.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat de tenlastelegging geheel in lijn is met de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. In de tenlastelegging wordt niet gesproken over box 1 of box 2. De thans verweten gedragingen vallen nog steeds onder de omschrijving zoals in de tenlastelegging opgenomen. De verdachte wist waar tegen hij zich verdedigen moest.
Oordeel van het hof
Volgens artikel 261 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) behelst de dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn. Het tweede lid voegt daaraan toe dat de dagvaarding tevens de vermelding behelst van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan.
Bij de uitleg van deze bepaling moet voortdurend in het oog worden gehouden dat centraal staat of de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen. Ook voor de rechter moet de tenlastelegging begrijpelijk zijn. De eis van ‘opgave van het feit’ wordt zo uitgelegd dat het geheel in de eerste plaats duidelijk en begrijpelijk moet zijn, verder niet innerlijk tegenstrijdig en overigens voldoende feitelijk. Een dagvaarding behoeft zich niet uit te laten over de voor de strafbaarheid irrelevant zijnde aard en omvang van nadere bijzonderheden waarvan de vermelding niet op straffe van nietigheid wordt verlangd.
Uit de jurisprudentie volgt dat bij de beoordeling van een nietigheidsverweer ten aanzien van de dagvaarding een aantal factoren dient te worden meegewogen. Eén van die factoren is de vraag of er bij verdachte bij kennisneming van het strafdossier redelijkerwijs twijfel kan bestaan welke specifieke gedragingen hem worden verweten. Een andere factor die moet worden meegewogen is dat in de bewoordingen van de tenlastelegging besloten kan liggen wat het voorwerp van het strafrechtelijk onderzoek vormt. Ook de inhoud van de door de verdediging overgelegde pleitnota mag in de beoordeling van het nietigheidsverweer worden meegenomen, evenals de verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting.
Verdachte heeft de winst die hij heeft behaald met de aan- en verkoop van het pand niet in zijn aangifte inkomstenbelasting vermeld. Gezien de onderhavige tenlastelegging, waarbij de aan verdachte verweten gedraging is omschreven, in samenhang met de inhoud van het complete dossier, met daarnaast de door de verdediging ingebrachte bescheiden bij de Belastingkamer van dit hof, met betrekking tot dezelfde feiten en omstandigheden als in deze zaak in het geding zijn, moet de verdachte in staat worden geacht de tekst van de tenlastelegging te kunnen begrijpen.
Voorts is mede gelet op de inhoud van de pleitnota, ter terechtzitting niet gebleken dat het voor de verdachte en de verdediging niet duidelijk was tegen welke verdenking de verdachte zich moest verdedigen.
De tenlastelegging behelst naar het oordeel van het hof een voldoende duidelijke opgave van de feiten nu de tekst van de tenlastelegging voldoende duidelijk, begrijpelijk, feitelijk en niet tegenstrijdig is. Het hof is gezien het bovenstaande van oordeel dat de tenlastelegging aan de vereisten van artikel 261 Sv voldoet en verwerpt daarom het nietigheidsverweer van de raadsman.”
30. Bij de beoordeling van deze klacht moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de artikelen 348 en 350 Sv, die krachtens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn, dient de rechter te beraadslagen op de grondslag van de tenlastelegging. De tenlastelegging strekt er daarbij toe voor de procesdeelnemers – zowel voor het openbaar ministerie en de rechter als voor de verdachte en eventueel de benadeelde partij – de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen. Met het oog daarop dient de dagvaarding een opgave te behelzen van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse alsmede de omstandigheden waaronder het zou zijn begaan.9.Daarbij dient het feit dat de verdachte wordt verweten in de tenlastelegging voldoende feitelijk te worden omschreven, zodat de rechter weet wat hij moet onderzoeken en de verdachte weet tegen welke beschuldiging hij zich heeft te verdedigen. Bij de beantwoording van de vraag of aan die eis is voldaan, komt het uiteindelijk aan op de vraag of de tenlastelegging als geheel voldoende duidelijk is. Daarbij kunnen ook het dossier en de proceshouding van de verdachte een rol spelen.10.
31. Met betrekking tot het in deze zaak aan de orde zijnde misdrijf van art. 69, tweede lid, AWR komt daar nog bij dat de Hoge Raad geen hoge eisen stelt aan de wijze waarop de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte wordt tenlastegelegd.11.Zo voldeed een tenlastelegging inhoudende dat het belastbare inkomen van de verdachte over het jaar 1981 met het bedrag van fl. 86.581 te laag was aangegeven aan het bepaalde in art. 261 Sv. Meer in het bijzonder hoefde in de tenlastelegging niet te worden aangegeven welke post(en) in de aangifte onjuist of onvolledig was of waren opgegeven. Volgens de Hoge Raad lag namelijk in de bewoordingen van de tenlastelegging besloten dat alle bij de aangifte inzake de inkomstenbelasting over 1981 betrokken posten voorwerp van het strafrechtelijk onderzoek vormden.12.
32. In de overwegingen van het hof ligt, gelet op hetgeen aan het verweer ten grondslag was gelegd, als zijn oordeel besloten dat de omstandigheid dat de tenlastelegging niet inhoudt welke post(en) in de aangifte onjuist of onvolledig zou(den) opgegeven niet maakt dat het verwijt dat de verdachte wordt gemaakt in de tenlastelegging onvoldoende feitelijk zou zijn omschrijven. Dat oordeel geeft in het licht van de eisen die de Hoge Raad stelt aan de wijze waarop de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte wordt tenlastegelegd geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
33. Gelet op het voorgaande alsmede gelet op de vaststellingen van het hof dat de verdachte in staat moet worden geacht de tekst van de tenlastelegging te kunnen begrijpen en dat ter terechtzitting niet is gebleken dat voor de verdediging niet duidelijk was tegen welke verdenking de verdachte zich moest verdedigen meen ik dan ook dat het oordeel van het hof dat de tenlastelegging een voldoende duidelijke opgave van de feiten behelst geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel evenmin onbegrijpelijk is.
34. De eerste klacht faalt.
35. Verder klaagt het middel dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, aangezien het hof de tenlastelegging “ten onrechte heeft opgevat als betrekking hebbend op het verwijt dat de winst [van de verkoop van het pand [a-straat 1] ] niet als inkomen uit werk en woning heeft opgegeven”. Aan deze klacht heeft de steller van het middel ten grondslag gelegd dat de tenlastelegging kennelijk zo moet worden verstaan dat de verdachte wordt verweten dat hij de winst uit de verkoop van het pand niet als inkomen uit aanmerkelijk belang heeft opgegeven, terwijl uit het als bewijsmiddel 3 bezigen van de verklaring van [betrokkene 7] , voor zover inhoudende dat [betrokkene 7] is voorgehouden dat de winst van de verkoop van [a-straat 1] als inkomen uit werk en woning had moeten worden aangegeven, volgt dat het hof zich achter dat standpunt heeft geschaard.
36. Over deze klacht kan ik kort zijn, aangezien zij berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en daarmee feitelijke grondslag ontbeert. De bewijsoverwegingen van het hof houden namelijk in als oordeel van het hof dat de verdachte de aangifte inkomstenbelasting 2008 niet naar waarheid heeft ingevuld door een te laag bedrag aan belastbaar inkomen op te geven, aangezien hij in die aangifte een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 400.000,- niet heeft opgenomen. De enkele omstandigheid dat het hof de verklaring van [betrokkene 7] tot het bewijs heeft gebezigd, voor zover inhoudende dat [betrokkene 7] is voorgehouden dat de winst als inkomen uit werk had moeten worden aangegeven, maakt dat niet anders.
37. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
38. Het derde middel klaagt dat het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie niet in strijd met de Aanmeldings-, Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten, douane- en toeslagendelicten 2010 (hierna: ATV-richtlijnen 2010) heeft gehandeld door tot strafvervolging over te gaan, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd.
39. Namens de verdachte is in hoger beroep het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in de strafvervolging. Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Standpunt verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het nadeel voor de Staat hoogstens € 83.365,- kan hebben bedragen en dat daarom niet is voldaan aan de voorwaarden die in de Aanmeldings-, Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten en douanedelicten (hierna: de ATV-richtlijnen) van zowel 2006 aan het instellen van strafvervolging zijn gesteld.
De verdediging stelt hiertoe dat bij een benadelingsbedrag van € 25.000,- tot € 125.000,- er sprake is van een categorie II-zaak. In een categorie II-zaak wordt slechts strafrechtelijk opgetreden als één van de zes aspecten uit hoofdstuk 6 van de ATV-richtlijnen aan de orde is, hetgeen hier niet het geval is. Om die reden is het Openbaar Ministerie bij de stelling dat de te belasten winstuitdeling in box 2 had moeten worden opgegeven niet-ontvankelijk.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft betoogd dat het bij de start van het onderzoek berekende vermoedelijk aan de Staat toegebrachte nadeel beslissend is bij toepassing van de ATV- richtlijnen en dat de vermoedelijke omvang daarvan strafrechtelijke afdoening mogelijk maakte.
Oordeel hof
De verdachte wordt verdacht van overtredingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de officier van justitie zijn van belang de Aanmeldings-, Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten en douanedelicten 2006 (ATV 2006) en de Aanmeldings-, Transactie- en vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten en douanedelicten 2010 (ATV 2010). Volgens de in de ATV 2010 opgenomen overgangsregeling behouden de ATV-richtlijnen 2006 voor zaken die voorafgaande aan 1 januari 2010 voor het selectieoverleg zijn aangemeld hun geldigheid. In de richtlijnen wordt, op grond van de omvang van het fiscaal nadeel, aangegeven of in beginsel voor bestuurlijke- dan wel strafrechtelijke afdoening wordt gekozen.
In het tripartiteoverleg van 19 oktober 2011 is besloten om door de FIOD een strafrechtelijk onderzoek te doen instellen. Gelet hierop zijn de ATV-richtlijnen van 2010 van toepassing.
Volgens de ATV-richtlijnen 2010 liggen de grenzen voor het fiscale nadeel bij categorie I zaken tussen € 10.000,- en € 125.000,- en bij categorie II zaken op een nadeel van minimaal € 125.000,-. Bij de categorie I zaken wordt tot strafvervolging overgegaan indien naast het fiscale nadeel een van de in de ATV-richtlijnen opgenomen aspecten aan de orde is. Bij de categorie II zaken wordt bij overschrijding van het nadeel van € 125.000,- in beginsel strafrechtelijk vervolgd.
De omvang van de te weinig geheven belasting moet worden bepaald aan de hand van de gegevens zoals die beschikbaar waren op het moment van het nemen van de vervolgingsbeslissing. Door de FIOD is berekend dat het nadeel voor de Belastingdienst € 265.743,- bedroeg. Gelet op dit bedrag, dat de grensbedragen van voornoemde ATV- richtlijnen ruimschoots overtreft, kon het Openbaar Ministerie tot strafvervolging van verdachte overgaan. Dat achteraf is gebleken dat het bedrag dat door de FIOD destijds is berekend wellicht naar beneden had moeten worden bijgesteld doet daar niet aan af, nu het hof geen reden heeft om aan te nemen (en ook door de verdediging niet is aangevoerd) dat het nadeelbedrag toen bewust en in strijd met de belangen van verdachte te hoog is vastgesteld. Het feit dat nadien door de Belastingkamer van dit hof tot een andere basis van de heffingsgrondslag is gekomen doet hier niet aan af.
Het hof wijst het verweer tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie af.”
40. De ATV-richtlijnen 201013.luidden, voor zover hier van belang, als volgt:
“4. Het tripartiete overleg (fase 3)
4.1. Proces en organisatie
Het tripartiete overleg (…) toetst of een zaak voldoet aan de transactie- of vervolgingsrichtlijnen. Mocht blijken dat de zaak niet voldoet aan deze richtlijnen, dan gaat de zaak terug naar de Belastingdienst voor bestuurlijke afdoening.
Vervolgens beslist het tripartiete overleg, voor zaken die aan de transactie- of vervolgingsrichtlijnen voldoen, of tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek zal worden overgegaan, dan wel de zaak voor verdere bestuurlijke behandeling zal worden geretourneerd aan de Belastingdienst. Bij deze beslissing spelen de in hoofdstuk 5 genoemde aspecten een rol.
(…)
4.3 Vervolgingsrichtlijnen
De vervolgingsrichtlijnen hebben – wat de AWR, de AWIR en de Invorderingswet 1990 aangaat – alleen betrekking op de opzettelijk begane strafbare feiten.
Hierbij gelden inzake fiscale, toeslag- en douanedelicten de volgende criteria:
Categorie I
In deze zaken is het nadeel dat aan opzet is te wijten ten minste het drempelbedrag en minder dan € 125.000. Ten minste één van de overige aspecten (hoofdstuk 5) is aan de orde.
Categorie II
In deze zaken is het nadeel dat aan opzet is te wijten € 125.000 of meer.
(…) Categorie II-zaken worden in beginsel strafrechtelijk vervolgd. In uitzonderingsgevallen kan daarvan worden afgeweken.
5. Het nadeel en de overige aspecten
Het nadeel en overige aspecten
Deze lijst bevat de omvang van het nadeel en overige aspecten aan de hand waarvan beoordeeld wordt of het in de rede ligt dat een zaak strafrechtelijk afgedaan moet worden. (…)
Nadeel
Zaken kunnen aan het tripartiete overleg worden gemeld indien het nadeel ten minste € 10.000 (particulieren) of € 15.000 (ondernemers) bedraagt.
Onder nadeel wordt verstaan het bedrag aan belasting dat vermoedelijk door de in of over de onderzoeksperiode gepleegde feiten die daartoe strekten, te weinig is of zou zijn geheven indien de inspecteur de aangifte van belanghebbende had gevolgd, of het bedrag aan toeslagen dat teveel is of zou zijn betaald indien Belastingdienst/Toeslagen de aanvraag van belanghebbende had toegewezen. Het begrip nadeel sluit aan bij -en heeft dezelfde inhoud als- het ‘strekkingsvereiste’ in artikel 69 Algemene wet inzake rijksbelastingen. Bijvoorbeeld: indien op grond van onjuiste gegevens (in de aangifte) een te hoge teruggaaf is verleend, telt die te hoge teruggaaf mee voor het vaststellen van het bedrag aan nadeel.
Per rechtsgebied moet het drempelbedrag worden overschreden. Als bijvoorbeeld het nadeel voor belastingen € 6.000 en voor toeslagen € 5.000 is, wordt de zaak van een particulier niet aangemeld. Indien op grond van onjuiste gegevens (in de aangifte) een te hoge teruggaaf is verleend, telt die te hoge teruggaaf mee voor het vaststellen van het bedrag van het (fiscale) nadeel. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat voor de omvang van het fiscaal nadeel ook rekening wordt gehouden met het (te hoog) aangegeven verlies dat in het desbetreffende (boek)jaar geleden zou zijn. Tevens valt hieronder ook het bedrag aan belasting dat op grond van een in de wet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Ook wordt hieronder begrepen het bedrag aan belasting dat bij derden ten gevolge van het fiscale, douane- of toeslagendelict vermoedelijk te weinig zou zijn geheven.”
41. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het oordeel van het hof dat de omvang van het nadeel in de zin van de ATV-richtlijnen 2010 moet worden bepaald aan de hand van de gegevens zoals die beschikbaar waren ten tijde van de vervolgingsbeslissing blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de steller van het middel moet bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging namelijk worden getoetst of het nadeel nog altijd binnen de criteria van de ATV-richtlijnen 2010 voor strafvervolging valt.
42. Bij de beoordeling van het middel is allereerst HR 8 juli 1998, NJ 1998/877 relevant. In cassatie werd geklaagd over de afwijzing door het hof van het verzoek om het onderzoek te schorsen totdat het benadelingsbedrag in de bestuursrechtelijke procedure zou zijn vastgesteld en over de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, waartoe het hof had overwogen dat de officier van justitie ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg in redelijkheid kon aannemen dat het benadelingsbedrag de transactienorm te boven ging. De Hoge Raad overwoog het volgende:
“Zowel het eerste middel als het tweede middel gaat uit van de veronderstelling dat het benadelingsbedrag waarop het Openbaar Ministerie zich bij zijn beslissingen naar aanleiding van een verdenking van fraude met sociale uitkeringen dient te baseren - gelet op de Richtlijn voor het doen van aangifte of het opmaken van proces-verbaal ter zake van fraude met sociale uitkeringen (Stcrt. 1993, 31; verder te noemen de Richtlijn), welke Richtlijn nadien is vervangen door de Richtlijn voor het doen van aangifte, het opmaken van proces-verbaal, de vervolging en het strafvorderingsbeleid inzake fraude met sociale uitkeringen (Stcrt. 1997, 12, in werking getreden op 1 februari 1997, verder te noemen de Richtlijn van 1997) - op het benadelingsbedrag zoals het uiteindelijk in een administratieve procedure wordt vastgesteld.
Redelijke uitleg van de Richtlijn brengt met zich mee dat uitgangspunt bij de vraag of en zo ja op welke wijze strafvorderlijk wordt opgetreden, het ten tijde van de beslissing(en) van het Openbaar Ministerie door de uitkeringsinstantie vastgestelde benadelingsbedrag is.”14.
43. Daarnaast kan worden gewezen op HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2105, NJ 2012/450, m.nt. Schalken, waarin de Richtlijn premiefraude werkgevers aan de orde was. De Hoge Raad overwoog het volgende:
“De overwegingen van het Hof komen erop neer dat het heeft vastgesteld dat ten tijde van de vervolgingsbeslissing op basis van de toen bekende gegevens was voldaan aan de criteria van de Richtlijn en dat daaraan op zichzelf niet afdoet dat achteraf is gebleken dat die gegevens anders moeten worden gewaardeerd. Deze niet onbegrijpelijke vaststelling getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en draagt het oordeel van het Hof over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging zelfstandig zodat buiten bespreking kan blijven hetgeen het Hof in dit verband voorts nog heeft overwogen.”
44. In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat ten tijde van de vervolgingsbeslissing op basis van het toen bekende nadeel op grond van de ATV-richtlijnen 2010 tot vervolging mocht worden overgegaan en dat daaraan niet afdoet dat achteraf is gebleken dat dit nadeel misschien naar beneden had moeten worden bijgesteld. Dat oordeel geeft in het licht van de aangehaalde arresten geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het mij evenmin onbegrijpelijk voorkomt. Aldus heeft het hof de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging toereikend gemotiveerd.
45. Het middel faalt.
46. Het vierde middel valt uiteen in drie klachten. Allereerst klaagt het dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan volgen dat de verdachte een te laag belastbaar bedrag heeft opgegeven.
47. Het hof heeft zijn oordeel dat de aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2008 onjuist en onvolledig is gedaan, doordat daarin een te laag belastbaar bedrag is opgegeven, gebaseerd op de feiten en omstandigheden zoals vervat in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen. De redenering van het hof komt daarbij kort weergegeven op het volgende neer.Op 13 december 2007 was een koopovereenkomst gesloten tussen [C] – waarvan de verdachte indirect alle aandelen hield – en [betrokkene 1] , waarbij [C] de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te Nijmegen kocht. Op 30 januari 2008 is deze koopovereenkomst ontbonden en is een koopovereenkomst gesloten tussen de verdachte en [betrokkene 1] , waarbij de verdachte de onroerende zaak kocht. Door het ontbinden van de eerdere koopovereenkomst en het sluiten van de nieuwe koopovereenkomst heeft zich een vermogensverschuiving van [C] naar de verdachte voorgedaan, aangezien de waarde van de onroerende zaak, gelet op de prijs die [betrokkene 4] bereid was te betalen en waarvan de verdachte op 30 januari 2008 op de hoogte was, hoger was dan de met [betrokkene 1] overeengekomen koopsom.Omdat de verdachte en [C] met het ontbinden van de koopovereenkomst en het sluiten van een nieuwe koopovereenkomst de bedoeling hadden de verdachte te bevoordelen ten koste van [C] bedroeg het belastbaar inkomen van verdachte uit aanmerkelijk belang over het jaar 2008 gelet op de onherroepelijke beslissing van de belastingkamer van het hof15.€ 400.000. In de aangifte voor de inkomstenbelasting over 2008 is echter geen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang opgegeven. Door het opgeven van een belastbaar bedrag uit aanmerkelijk belang van nihil is een te laag belastbaar bedrag opgegeven en is de aangifte onjuist en onvolledig gedaan.
48. De klacht richt zich blijkens de toelichting tegen de conclusie van het hof dat de verdachte ten tijde van het ontbinden van de overeenkomst tussen [C] en [betrokkene 1] en het sluiten van de overeenkomst tussen de verdachte en [betrokkene 1] op 30 januari 2008 bekend was met de prijs die [betrokkene 4] bereid was te betalen voor de onroerende zaak. Volgens de steller van het middel wordt dat oordeel niet gerechtvaardigd door de brief van [betrokkene 4] en de verklaring van [betrokkene 4] bij de rechter-commissaris.
49. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en [betrokkene 4] op 11, 18 en 21 januari 2008 besprekingen hebben gevoerd met betrekking tot de interesse van [betrokkene 4] in onder meer het onderhavige pand en dat [betrokkene 4] heeft verklaard dat tijdens de onderhandelingen een erg hoge prijs was overeengekomen van rond vijftien keer de huur en dat in die gesprekken ook de huurprijs van € 70.000 was besproken. Het hof heeft daaruit kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat [betrokkene 4] met de onderhandelingen en de gesprekken de besprekingen op 11, 18 en 21 januari bedoelt. In het licht daarvan komt het oordeel van het hof dat de verdachte ten tijde van het ontbinden van de overeenkomst tussen [C] en [betrokkene 1] en het sluiten van de overeenkomst met [betrokkene 1] op 30 januari 2008 bekend was met de prijs die [betrokkene 4] bereid was te betalen voor de onroerende zaak, mij niet onbegrijpelijk voor.
50. Ook overigens meen ik dat het hof de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de aangifte onjuist en onvolledig is gedaan doordat daarin een te laag belastbaar bedrag is opgegeven, heeft kunnen afleiden uit de bewijsvoering. Het middel faalt in zoverre.
51. De tweede klacht houdt in dat de verwerping van het door de verdediging gedane beroep op een pleitbaar standpunt blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
52. Het hof heeft in dit verband het volgende overwogen:
“Pleitbaar standpunt
Namens de verdachte is betoogd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het doen van een onjuiste aangifte, aangezien hij in zijn belastingaangifte een zogenoemd fiscaal pleitbaar standpunt heeft ingenomen en derhalve kon en mocht menen dat de wijze waarop hij zijn aangifte heeft gedaan toelaatbaar was.
Van een pleitbaar standpunt is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sprake indien naar objectieve maatstaven voor het ingenomen standpunt, ook al wordt dit ten slotte onjuist gevonden, zodanige argumenten zijn aan te voeren dat niet kan worden gezegd dat de betrokkene door het innemen van dat standpunt dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig belasting wordt geheven (vgl. onder meer HR 23 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5105, BNB 1993/193).
Hetgeen door en namens verdachte is betoogd brengt naar het oordeel van het hof geen pleitbaar standpunt met zich.
Verdachte was ten tijde van de onderhavige belastingaangifte 2008 en de periode daarvóór ondernemer en zakenman. Aan de stelling dat verdachte, die op aanraden van zijn accountants een eerder door zijn BV gekocht pand op eigen naam heeft gekocht en binnen korte tijd weer heeft verkocht met een flinke winst, zich niet heeft gerealiseerd dat dit niet in de aangifte behoefde te worden opgenomen, hecht het hof geen geloof. Daar komt bij dat verdachte bij de nieuwe accountant, noch bij de belastingdienst navraag heeft gedaan over deze transactie of kennisgeving heeft gedaan van deze transactie.
Van een “pleitbaar standpunt” is daarom geen sprake.”
53. Voor de strafrechtelijke betekenis van een pleitbaar standpunt citeert de strafkamer van de Hoge Raad in een arrest van 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2542, NJ 2018/270, m.nt. Reijntjes, overwegingen van de belastingkamer uit HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638, BNB 2017/162:
"3.4.4. Vooropgesteld wordt dat de fiscale aangifteplicht zich hierdoor kenmerkt dat de aangifteplichtige onder dreiging van een strafvervolging wordt gedwongen binnen een door de inspecteur te stellen termijn duidelijk, stellig en zonder voorbehoud een verklaring af te leggen die de inspecteur in staat stelt de hoogte van de verschuldigde belasting vast te stellen. Die verplichting brengt noodzakelijkerwijs mee dat de betrokkene bij het doen van aangifte de - niet zelden complexe - belastingwetgeving moet uitleggen, ook in gevallen waarin onduidelijkheid bestaat over de vraag welke interpretatie juist is.
3.4.5. Indien een onjuiste belastingaangifte wordt gedaan, kan ter zake daarvan geen vergrijpboete als bedoeld in de artikelen 67d en 67e AWR worden opgelegd indien aan die aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht, in die zin dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van die aangifte - naar objectieve maatstaven gemeten - redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was. In een dergelijk geval kan niet worden gezegd dat het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat die aangifte onjuist is dan wel dat daardoor te weinig belasting is geheven, ook al wordt het aan die aangifte ten grondslag liggende standpunt later door de rechter onjuist bevonden. Omdat de pleitbaarheid van dat standpunt naar objectieve maatstaven moet worden beoordeeld, en mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.4 is vooropgesteld, is in dit verband niet van belang of de belastingplichtige bij het doen van de aangifte de pleitbare maar later onjuist bevonden uitleg voor ogen heeft gestaan.
(...)
3.4.7. Met betrekking tot een mogelijke strafvervolging geldt het volgende.
Indien een onjuiste of onvolledige belastingaangifte wordt gedaan, maar de betrokkene ten tijde van het doen van die aangifte - naar objectieve maatstaven gemeten - redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze aangifte juist en volledig was, bijvoorbeeld omdat deze gebaseerd was op een pleitbaar standpunt als hiervoor in 3.4.5 bedoeld, kan niet worden gezegd dat hij opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan die ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, een en ander in de zin van artikel 69, lid 2, AWR. Daartoe is immers vereist dat de betrokkene opzettelijk heeft gehandeld, dus minst genomen met voorwaardelijk opzet, hetgeen betekent dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij ten onrechte geen onderscheidenlijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan. Dat laatste doet zich niet voor indien, al dan niet achteraf bezien, de door de betrokkene aanvaarde kans dat de aangifte onjuist of onvolledig zou blijken te zijn, niet aanmerkelijk was."
54. In de overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat zich in de onderhavige zaak niet het geval voordoet dat de verdachte ten tijde van het doen van de aangifte naar objectieve maatstaven gemeten redelijkerwijs kon en mocht menen dat hij de winst uit de aan- en verkoop van het pand niet hoefde op te geven in de aangifte. Dat oordeel geeft gelet op het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
55. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte bij de accountant die de aangifte voor hem deed noch de Belastingdienst navraag heeft gedaan over dan wel kennis heeft gegeven van deze transactie waarbij hij zichzelf bewust aanzienlijk heeft bevoordeeld ten koste van de BV waarvan hij alle aandelen hield, terwijl niet is kunnen worden vastgesteld wat de adviezen die de verdachte stelt te hebben opgevolgd, inhielden.16.In dat licht bezien komt het oordeel van het hof mij ook niet onbegrijpelijk voor, terwijl het voorts toereikend is gemotiveerd. Het middel faalt ook in zoverre.
56. Ten slotte bevat het middel de klacht dat het voorwaardelijk opzet van de verdachte op het onjuist en onvolledig doen van de aangifte niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat uit deze bewijsmiddelen niet blijkt dat er een aanmerkelijke kans was op het onjuist en onvolledig doen van de aangifte en evenmin dat de verdachte de kans op het onjuist en onvolledig doen van de aangifte bewust heeft aanvaard.
57. Bij de beoordeling van de klacht moet het volgende worden vooropgesteld.Tegenwoordig wordt voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier het onjuist en onvolledig doen van de aangifte – in de rechtspraak aanwezig geacht indien de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden heeft aanvaard.17.De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder 'de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans' dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een dergelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.18.
58. Het hof heeft blijkens de hiervoor onder 6 en 7 weergegeven bewijsvoering vastgesteld dat:
- de verdachte indirect alle aandelen hield van [C] ;
- door het ontbinden van de koopovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [C] en het sluiten van een nieuwe koopovereenkomst tussen [betrokkene 1] en de verdachte een vermogensverschuiving van [C] naar de verdachte heeft voorgedaan;
- de verdachte en [C] de bedoeling hadden de verdachte ten koste van de BV te bevoordelen;
- met de voor de verdachte atypische transactie in korte tijd aanzienlijke winst werd geboekt;
- de verdachte de accountant die voor hem de aangifte deed niet heeft geïnformeerd over deze transactie en met deze accountant ook niet heeft besproken of deze transactie gevolgen had voor zijn aangifte.
59. Hieruit heeft het hof kennelijk de conclusie getrokken dat de aanmerkelijke kans bestond dat als gevolg van het niet opgeven van de winst uit de verkoop van het pand de aangifte voor de inkomstenbelasting onjuist en onvolledig zou worden gedaan. In het bijzonder gelet op de met de transactie behaalde winst en de bewuste bevoordeling van de verdachte ten koste van zijn BV, komt dat oordeel mij niet onbegrijpelijk voor.
60. Verder meen ik dat het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder gelet op de hiervoor weergegeven vaststellingen, heeft kunnen afleiden dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat de aangifte onjuist en onvolledig zou worden gedaan ook bewust heeft aanvaard. Hieruit komt immers naar voren dat de verdachte zich, met een voor hem atypische transactie, bewust aanzienlijk heeft bevoordeeld ten koste van zijn eigen BV, maar desondanks de accountant die voor hem de belastingaangifte doet daarover niet informeert en dus ook niet bespreekt of deze bevoordeling in de aangifte zou moeten worden opgegeven.
61. Gelet hierop meen ik dat het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat het opzet van de verdachte in voorwaardelijke vorm gericht was op het onjuist en onvolledig doen van de aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2008. Aldus is de bewezenverklaring in zoverre naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed
62. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
63. Het vijfde middel klaagt dat de strafoplegging, meer in het bijzonder de (hoogte van de) door het gerechtshof opgelegde geldboete, onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
64. Het bestreden arrest bevat de volgende strafmotivering:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft een onvolledige en onjuiste aangifte voor de inkomstenbelasting gedaan met een fiscaal benadelingsbedrag tot gevolg. Belastingfraude kan de samenleving in hoge mate schade toebrengen, niet alleen door het ontstane financiële en fiscale nadeel, maar ook doordat zij de belastingmoraal en het vertrouwen in zakelijke geschriften ondermijnt.
Het hof houdt bij de straftoemeting rekening met het feit dat de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg is overschreden. Verdachte is voor de eerste maal in deze zaak gehoord op 26 april 2012. Op 28 juni 2012 heeft de FIOD het dossier afgerond en gesloten. Het heeft vervolgens - om onduidelijke redenen - bijna tweeënhalfjaar geduurd alvorens deze zaak op (de) zitting (van 5 december 2014) is aangebracht. Na een verwijzing naar de rechter-commissaris voor het horen van getuigen is de zaak uiteindelijk inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 18 november 2015. De rechtbank heeft vervolgens vonnis gewezen op 2 december 2015. Een overschrijding van de redelijke termijn derhalve van ruim 19 maanden. Een deel van de overschrijding (van 5 december 2014 tot en met 18 november 2015) is veroorzaakt door het verzoek van de verdediging om getuigen te horen, zodat een overschrijding van een halfjaar resteert. Verdachte is van de uitspraak op 14 december 2015 in beroep gekomen. Op 18 januari 2017 is deze zaak voor de eerste keer in hoger beroep behandeld en wordt vonnis gewezen op 17 mei 2017. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg is overschreden.
Gelet op de ouderdom van het feit, het feit dat verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld en gelet op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, is het hof van oordeel dat oplegging van een geldboete en een taakstraf passend is.
Omdat het hof kiest voor een geldboete naast een taakstraf komt het hof tot een lager aantal uren taakstraf dan door de advocaat-generaal is gevorderd.
Het hof zoekt bij het vaststellen van de hoogte van de geldboete aansluiting bij het door de belastingkamer van dit hof in de fiscale zaak onherroepelijk vastgesteld belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang ter hoogte van € 400.000,-, over welk bedrag door verdachte ten onrechte geen inkomstenbelasting zou zijn betaald, indien dit strafbare feit niet zou zijn ontdekt. Indien van een dergelijk bedrag wordt uitgegaan, zou verdachte 25% van het ontdoken bedrag aan boete hebben moeten betalen bij een afdoening door de fiscus. Het hof acht een geldboete van € 100.000,- daarom passend naast een taakstraf.
Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.”
65. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het oordeel van het hof dat de verdachte in geval van fiscale afdoening een boete van 25% van het ontdoken bedrag aan boete zou hebben moeten betalen onjuist is, aangezien de fiscale vergrijpboete een percentage bedraagt van het bedrag aan belasting dat is verzwegen en niet van het bedrag dat als belastbaar inkomen had moeten worden opgegeven.
66. Voor de beoordeling van het middel is art. 67d AWR van belang, welke bepaling als volgt luidt:
“1. Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.
2. De grondslag voor de boete wordt gevormd door:
a. het bedrag van de aanslag, dan wel
b. indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen, het bedrag waarop de aanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met die verliezen;
een en ander voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet zou zijn geheven.
(…)”
67. Het hof heeft kennelijk aansluiting willen zoeken bij art. 67d AWR. Met het ontdoken bedrag doelt het hof kennelijk - wellicht minder gelukkig geformuleerd - op het inkomen uit aanmerkelijk belang ter hoogte van € 400.000 dat buiten de aangifte is gebleven. De belasting over dat in box 2 vallende bedrag is 25%19.en dus € 100.000. Vervolgens heeft het hof de hoogte van de boete gelet op art. 67d, eerste lid jo tweede lid onder a AWR bepaald op 100 percent van het bedrag van de aanslag te weten € 100.000. De motivering van de opgelegde boete is zo bezien niet onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
68. Het middel faalt.
69. De middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
70. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑02‑2019
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.75, HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2855, NJ 2014/450, rov. 2.5-2.7, en HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2022.
Over de vraag of de bedoelde verklaringen doorslaggevend zijn valt overigens wel te twisten. Is niet verdedigbaar dat bij een verschil van enkele tonnen in euro’s tussen de koopprijs en de verkoopprijs in een kort tijdsbestek de koper/verkoper zich moet realiseren dat dit fiscaal relevant kan zijn? Ik laat het punt verder rusten.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, NJ 2017/441, m.nt. Kooijmans, rov. 3.3.1.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1215, NJ 2017/448, m.nt. Kooijmans, rov. 3.4.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, NJ 2017/441, m.nt. Kooijmans, rov. 3.3.2, en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, NJ 2017/447, m.nt. Kooijmans, rov. 3.2.1-3.2.2.
Zie HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1017, NJ 2017/378, m.nt. Reijntjes, rov. 3.4.1, over de wijze waarop moet worden beoordeeld of de verdediging een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid heeft gehad.
Ook uit de verklaring van verdachte tegenover het hof blijkt niet zonneklaar op basis van gestelde feiten dat hij de verklaring van [betrokkene 7] betwist. Ik citeer: “U houdt mij voor dat ik ben gewisseld van accountant en dat de nieuwe accountant Deloitte niet op de hoogte was van de aan- en verkoop van het pand. Ik weet het niet precies meer, maar ik ga er vanuit dat dit met de overdracht van de accountant mee is gegaan. U houdt mij voor dat [betrokkene 7] van Deloitte zegt van niets te weten. Dat is zijn mening. Ik kan mij niet indenken dat het niet verteld is. Mijn financiële man moet dit wel gezegd hebben. Maar ik begrijp wel dat de eindverantwoordelijkheid bij mij ligt.” De raadsman in hoger beroep heeft deze verklaring ook niet ter onderbouwing van een (nader) verzoek zo uitgelegd dat verdachte betwist dat [betrokkene 7] niet op de hoogte was van de verkoop van het pand in privé. Blijft staan dat de getuige evenals twee anderen moet worden gehoord over ‘de fiscale kennis’.
Vgl. HR 27 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0095, NJ 1996/126, HR 27 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0096, NJ 1996/127, en HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3124, rov. 2.4.
Vgl. W.E.C.A. Valkenburg, Inleiding fiscaal strafrecht, Deventer: Kluwer 2007, p. 47.
HR 29 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0539, NJ 1989/682. Zie ook HR 26 januari 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0153, NJ 1988/792.
Stcrt. 2009, nr. 20351.
HR 8 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1222, NJ 1998/877, rov. 5.4. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee, ECLI:NL:PHR:2010:BO2108, en de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Jörg, ECLI:NL:PHR:2011:BQ6102. De Hoge Raad deed beide zaken af met toepassing van art. 81 RO.
De arresten van het hof en de Hoge Raad zijn als bijlagen 3 en 4 gevoegd bij de ter terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2017 overgelegde pleitaantekeningen. Het betreft Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4834, en HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:148 (81 RO).
Er is misschien wel een standpunt: verdachte meende op grond van ingewonnen informatie dat de transactie onbelast was. Daar is weinig voor nodig zolang er geen eisen worden gesteld aan de kundigheid van de informatieverschaffers en de inhoud van de verstrekte informatie. Derden kunnen zoveel zeggen en op hun blauwe ogen alleen mag je niet afgaan. Verdachte heeft geen enkel inzicht verschaft in zijn gedachtegang. Daarom mankeert het nogal aan de pleitbaarheid van het standpunt. Waarom kon en mocht hij menen dat de transactie onbelast was?
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 240.
HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, en HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552, m.nt. Buruma.
Beroepschrift 03‑09‑2017
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 17/02823
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1975, rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, zittingsplaats Zwolle, uitgesproken op 17 mei 2017 alsmede van alle tussenbeslissingen.
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
VOORAF:
- 1.
Voor een goed begrip van de hieronder vermelde middelen en om niet telkens in herhaling te vallen, is het van belang enkele algemene feiten op een rijtje te zetten.
- 2.
Uit het door het gerechtshof in de aanvulling op het verkort arrest onder 1 tot bewijs gebezigde proces-verbaal zijn betreffende de (herhaalde) verkoop van het pand aan het [a-straat 01] en het daarin gevestigde restaurant [A] de volgende gegevens af te leiden:
- —
December 2007 taxatie pand [a-straat 01] te Nijmegen. Taxatiewaarden per 13 december 2007:
•
Onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik:
585.000
•
Executiewaarde, vrij van huur en gebruik
505.000
•
Economische jaarhuur
40.000
- —
13 december 2007: [C] BV koopt [a-straat 01] en het aldaar gevestigde restaurant [A] voor € 850.000 van [betrokkene 1];
- —
11 januari 2008: ondertekening huurovereenkomst door [betrokkene 2], namens [E], met [rekwirant] in privé, waarbij [E] het pand [a-straat 01] voor de periode van 5 jaar huurt van [rekwirant] voor de exploitatie van een restaurant. Aanvangshuurprijs 64.146,16.
- —
30 januari 2008: ontbindingsovereenkomst betreffende koopovereenkomst [betrokkene 3] — [C] BV van 13 december 2007
- —
30 januari 2008: koopovereenkomst [betrokkene 3] — [rekwirant] (privé) d.d. inzake koop perceel [a-straat 01] voor 550.000
- —
30 januari 2008: koopovereenkomst [betrokkene 1] — [E] BV i.o. inzake koop restaurant [A] voor 300.000.
- —
20 februari 2008: huurovereenkomst [G] BV en [E] BV i.o. d.d. 20 februari 2008 inzake huur [a-straat 01] voor de periode van tien jaar, ingaande 1 mei 2008 en lopende tot en met 30 april 2018 voor 70.000 excl. BTW
- —
20 februari 2008: ondertekening hoofdelijke aansprakelijkheidstelling door [rekwirant] naast huurder [E] B V i.o. voor nakoming huurpenningen door laatstgenoemde
- —
20 februari 2008: koopovereenkomst [rekwirant] — [G] BV inzake de koop [a-straat 01] voor 1.060.000.
- —
29 februari 2008: oprichting [E] BV door [F] BV (eveneens opgericht op 29 februari 2008). Enig aandeelhouder [E] tot en met 6 augustus 2008 is [F]. Vanaf 6 augustus 2008 is enig aandeelhouder [C] BV.
- —
1 maart 2008: akte van levering van restaurant van [betrokkene 1] aan [E] BV
- —
1 maart 2008: akte van levering perceel [a-straat 01] te Nijmegen van [betrokkene 1] aan [rekwirant].
- —
5 mei 2008: akte van levering inzake pand [a-straat 01] met als verkoper [rekwirant] en als koper [H] BV met vermelding in akte dat [G] en [rekwirant] een koopovereenkomst hebben gesloten en dat [G] en [H] nadien zijn overeengekomen de rechten en verplichtingen over te dragen aan [H].
- —
6 augustus 2008: aandelen [E] BV over naar [C] BV. Aandelen door [C] overgenomen voor € 1 vanwege hoofdelijke aansprakelijkstelling van [rekwirant].
[G] heeft als directeur onder meer [betrokkene 4].
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, 263, 288, 299, 315, 322, 330, 350, 358, 359, 410, 414, 415 en 418 Sv geschonden, doordat
- —
het gerechtshof de afwijzing van de reeds bij appelschriftuur gedane en ter zitting herhaalde verzoeken tot het oproepen van de getuigen [betrokkene 10], [betrokkene 11], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 7], [betrokkene 12], [betrokkene 13] en [betrokkene 14] teneinde die (opnieuw) te horen ten onrechte niet c.q. onvoldoende heeft gemotiveerd en/of zijn de resp. beslissingen tot afwijzing van deze verzoeken onbegrijpelijk en/of
- —
het gerechtshof de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 7] tot bewijs heeft gebezigd terwijl de verdediging het haar in artikel 6 EVRM neergelegde ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Bij appèlschriftuur, tijdig ontvangen op 24 december 2015, is door de raadsman namens rekwirant aangegeven dat de verdediging de volgende getuigen in hoger beroep wenst te horen:
- —
[betrokkene 10]
- —
[betrokkene 11]
- —
[betrokkene 4]
- —
[betrokkene 5]
- —
[betrokkene 7]
- —
[betrokkene 12]
- —
[betrokkene 13]
- —
[betrokkene 14]
2.
De daarop betrekking hebbende toelichting luidt als volgt:
- ‘•
Voor wat betreft de getuigen [betrokkene 10], [betrokkene 11], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 14]:
‘Grief 2:
Cruciaal is in deze de beantwoording van de vraag wanneer de heer [rekwirant] (hierna: [rekwirant]) de koopovereenkomst sloot met [G] b.v. (hierna: [betrokkene 4]) inzake [A]; vóór of nadat hij de overeenkomst met de heer [betrokkene 1] had ontbonden; dus vóór of na 30 januari 2008.
In het vonnis van 2 december 2015 staat vermeld:
[betrokkene 4] is gehoord door de FIOD. HIJ heeft verklaard dat hij begin januari 2008 bij terugkomst van wintersport in restaurant [A] was.
Deze weergave is ontleend aan een gesprek tussen twee FIOD-ambtenaren en [betrokkene 4] in 2012 (zie PV pag 135). In ambtshandeling AH-010 van dat verhoor van de twee FIOD-ambtenaren staat:
- —
hij begin januari 2008 bij terugkomst van wintersport door [betrokkene 8], aan de bar van [A], aan [rekwirant] werd voorgesteld met: de mededeling dat [rekwirant] de nieuwe eigenaar van het: pand aan de [a-straat 01] te Nijmegen was (…)
- —
hij toen aan [rekwirant] heeft gevraagd wat hij voor het pand wilde hebben:
- —
[rekwirant] een boven de markt conforme prijs vroeg voor het pand
Allereerst heeft de rechtbank ten onrechte deze verklaring als betrouwbaar aangemerkt. De verklaring van [betrokkene 4] van 24 februari 2012 ls een zakelijke weergave van het gesprek dat de twee verbalisanten met [betrokkene 4] hadden. De verklaring is ruim nadien [pas op 2 maart 2012) opgemaakt en daarna niet meer voorgehouden aan [betrokkene 4]. Ten tweede heeft de Rechtbank hiermee miskend dat [betrokkene 4] bij de rechter-commlssaris op 24 maart 2015 inhoudelijk totaal anders verklaard heeft (op vraag 7):
(…) Of ik nog weet wanneer Ik In die periode met vakantie was? Ik ga al jarenlang in de carnavalsweek op vakantie. Dat is in de maand februari dus. Het was ook na die februari-vakantie dat ik hoorde dat het pand verkocht was aan [rekwirant].
De verklaringen van [betrokkene 4] van 24 februari 2012 en van 24 maart 2015 lijken tegenstrijdig. De verklaringen zijn tegenstrijdig met betrekking tot de maand, waarin de koopovereenkomst is gesloten. In de verklaring uit 2012 staat dat de overeenkomst is gesloten In de maand januari 2008. In de verklaring bij de Rechter-commissaris in 2015 staat dat de overeenkomst is gesloten in de maand februari 2008.
Beide verklaringen zijn In een ander opzicht wel consistent. In beide verklaringen staat dat de overeenkomst ná de wintersportvakantie van [betrokkene 4] is gesloten. De carnaval vond in 2008 plaats van zaterdag 2 tot en met dinsdag 5 februari 2008. De Rechtbank kan dus niet als vaststaand aannemen dat de overeenkomst in januari 2008 Is gesloten.
Bovendien heeft de rechtbank in haar overwegingen D-014 (proces-verbaal pag. 393) niet de brief van [betrokkene 4] van 8 februari 2010 aan de Belastingdienst betrokken. Daarin zegt [betrokkene 4] weliswaar dat er — volgens zijn agenda — met [rekwirant] in 2008 drie besprekingen gevoerd zijn. Uit die brief blijkt echter niet dat er meer gesprekken met [rekwirant] gevoerd zijn; en met name blijkt er niet uit of er gesprekken na 21 januari 2008 gevoerd zijn. Aan deze brief kan geen bewijs ontleend worden dat [betrokkene 4] met [rekwirant] vóór of op 21 januari 2008 de overeenkomst met [rekwirant] sloot.
Het bewijs dat het belastingdelict is gepleegd is met name aan de eerste verklaring van [betrokkene 4] uit 2012 ontleend.
Het bewijs is verder ontleend aan de agenda. van [rekwirant]. Daarin staat weliswaar dat er afspraken geweest zijn met [betrokkene 4] in januari 2008, maar daaruit volgt niet dat er tijdens die afspraken is gesproken over [A], laat staan dat toen een overeenkomst is gesloten.
Het bewijs om aan te nemen dat er een overeenkomst ls gesloten in januari 2008 tussen [rekwirant] en [betrokkene 4] (d.w.z. voor 30 januari 2008) is onbetrouwbaar; te onbetrouwbaar om als wettig en overtuigend bewijs te kunnen dienen.
De rechtbank is er dus ten onrechte van uit gegaan dat [rekwirant] ten tijde van het ontbinden van de koopovereenkomst met [betrokkene 1] op 30 januari 2008 wist dat er aanzienlijke winst behaald kon worden met de doorverkoop. De verkoop was dan ook niet voorzienbaar.
(…)
Ter verzekering en ter behoud van rechten is mijn cliënt derhalve genoodzaakt om aan u thans alle getuigen die — mogelijk — ontlastende verklaringen kunnen afleggen, op te geven. Ik verzoek u om de volgende getuigen op te roepen:
- 1.
De heer mr [betrokkene 10] notaris bij Dirkzwager advocaten & notarissen (…) Mr. [betrokkene 10] kan verklaren wanneer hij van [betrokkene 4] de opdracht heeft gekregen om de voorlopige koopovereenkomst op te stellen russen [C] BV en bovendien heeft hij — voor zover bekend — de voorlopige koopovereenkomst tussen [rekwirant] en [G] BV (D 10. pagina 369 In het proces-verbaal) opgesteld.
- 2.
De heer [betrokkene 11], (…). Hij kan verklaren (1) door wie: (2) wanneer (3) en op wiens verzoek de voorlopige koopovereenkomst tussen [rekwirant] en [G] BV (D 10, pagina 369 in het proces-verbaal) opgesteld is.
- 3.
de Heer [betrokkene 4] (…). Hij kan verklaren (1) door wie; (2) wanneer (3) en op wiens verzoek de voorlopige koopovereenkomst tussen [rekwirant]en [G] BV (D 10, pagina 369 In het proces-verbaal) opgesteld is.
- 4.
De heer [betrokkene 5], (…). Hij kan verklaren (1) door wie; (2) wanneer (3) en op wiens verzoek de voorlopige koopovereenkomst tussen [rekwirant] en [G] BV (D 10, pagina 369 in het proces-verbaal) opgesteld is.
(…)
- 8.
Mevrouw [betrokkene 14], ex-partner van de heer [rekwirant], wonende aan de [f-straat 01] te Nijmegen. Zij kan verklaren wanneer de koopovereenkomst met [betrokkene 4] gesloten is.’
- •
Voor wat betreft de getuigen [betrokkene 7], [betrokkene 12] en [betrokkene 13]:
‘Grief3:
[rekwirant] stelt dat hij geadviseerd is door de Accon-medewerkers [adviseur 1] en [adviseur 2]. Hij heeft daartoe overgelegd de aantekeningen uit het ACCON-dossier, waaruit dit blijkt. De rechtbank verwijt [rekwirant] dat hij zich niet meer precies herinnert wat er geadviseerd Is en waarom hij in privé tot aankoop is overgegaan.
Vooropgesteld wordt dat [rekwirant] bij de rechtbank op 18 november 2015 een verklaring afgelegd heeft. Toen waren er bijna acht jaren verstreken tussen de bewuste advisering eind 2007 / begin 2008 enerzijds en de verklaring van [rekwirant] eind 2015 anderzijds. Het verwijt van de rechtbank dat verdachte dit niet (meer) weet. kan de rechtbank niet objectief vaststellen. Indien — zoals [rekwirant] stelt — hij zich dit niet meer herinnert, dan had de rechtbank daarvan uit moeten gaan, of — op objectieve en verifieerbare gronden — die stelling moeten weerleggen. De rechtbank heeft dat niet gedaan.
Uit de overgelegde correspondentie blijkt onmiskenbaar dat de accountants van ACCON begin 2008 actief berokken waren bij de advisering van en het opstellen van de ontbinding koopovereenkomst en het opstellen van de nieuwe koopovereenkomst Een kandidaat-notaris heeft die overeenkomsten zelfs opgesteld. Zij (de adviseurs) waren er dus actief bij betrokken.
Het indirecte verwijt dat de rechtbank aan [rekwirant] maakt (namelijk dat hij zich de exacte inhoud van die adviezen niet meer herinnert) is dus ten onrechte gemaakt en mag niet te zijn nadeel gebruikt worden.
Grief 4:
Tevens Is door de rechtbank het verwijt gemaakt dat [rekwirant] geen informatie verstrekt heeft over deze transactie aan de nieuwe accountant (Deloitte).
In grief 3 wordt gesteld dat- indien de feiten zich hebben voorgedaan zoals de rechtbank heeft vastgesteld- [rekwirant] zich absoluut niet realiseerde dat de omzetting van de koper (van zijn vennootschap naar privé) een feit was dat fiscaal van belang was. Uit de verklaringen en correspondentie (het Accon-dossler) blijkt niet dat die adviseurs [rekwirant] er op gewezen hebben dat dit van belang was.
Het staat vast dat [rekwirant] niet wist dat (door verandering van de vennootschap naar hijzelf privé als koper) er sprake is van een fiscaal belastbaar feit. Daarnaast wordt door alle gehoorde getuigen bevestigd dat de fiscale kennis van [rekwirant] zeer minimaal is. Daarom liet hij zich immers bijstaan door professionele adviseurs.
[rekwirant] had geen flauw idee had dat dit een fiscaal relevant feit was. Er kan geen sprake zijn van opzet of voorwaardelijk opzet. Dan hoefde hij die a-typische transactie niet te melden aan zijn nieuwe accountant.
Grief 5:
Om het tenlastegelegde strafbare feit te plegen is die bewuste wetenschap bij [rekwirant] wel nodig, omdat er anders geen opzet óf voorwaardelijk opzet bewezen kan worden. De stelling van de rechtbank (het is een a-typisch geval) is onvoldoende om bij [rekwirant] aan te nemen dat hij die wetenschap had of zich had moeten realiseren. Voor de bewezenverklaring is nodig dat [rekwirant] wist dat dit een fiscaal relevant feit was (dan Is er sprake van opzet) of moest vermoeden en bewust het risico nam om dat niet te melden aan de nieuwe accountant, Deloitte (dan is er sprake van voorwaardelijk opzet). Hiervan is geen sprake. Tot 2012 was [rekwirant] zich niet bewust van de mogelijke onjuiste aangifte Inkomstenbelasting 2008 die In 2009 Is Ingediend.
Als [rekwirant] geen flauw idee had dat dit: een fiscaal relevant feit was, kan er geen sprake zijn van opzet of voorwaardelijk opzet,
De grens tussen schuld en voorwaardelijk opzet wordt bepaald door de mate van wetenschap en het nemen van enig risico. Indien [rekwirant] niet wist en zich niet kon realiseren dat hij mogelijk een strafbaar feit pleegde kan hij geen opzet (ook niet in voorwaardelijke vorm) hebben. Om die reden is [rekwirant] van mening dat hij geen strafbaar relt pleegde.
Bovendien staat vast dat alle betrokken adviseurs en notarissen wisten dat de koopovereenkomst werd ontbonden en opnieuw met [rekwirant] privé gesloten werd. Aan [rekwirant] is door geen enkele betrokkene op geattendeerd dat mogelijk sprake is van een transactie die fiscaal belast is in box 1. [rekwirant] heeft gehandeld op advies van zijn adviseurs. Die hadden hem erop moeten wijzen dat dit een relevant fiscaal feit was. Uit het dossier blijkt niet dat [rekwirant] daarop is gewezen.
Alleen als [rekwirant] er expliciet op gewezen was wist [rekwirant] (of had hij moeten weten) dat dit een relevant fiscaal feit was dat hij had moeten meedelen aan de nieuwe accountant (Deloitte) die de aangifte 2008 verzorgde. Dat is niet bet geval,
De accountants van ACCON hadden in dit geval er voor moeten zorgen dat — toen [rekwirant] — overstapte naar een nieuwe accountant (Deloitte) zij dat meedeelden aan Deloitte. De accountants van ACCON moeten op grond van de gedragsregels van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs hun volledige dossier overhandigen aan Deloitte. In dat dossier zitten de relevante gegevens, die nodig zijn voor een juiste belastingaangifte. Het is de vraag wat in het dossier zat. Zij wisten immers dat het pand was verkocht aan [betrokkene 4].
[rekwirant] had geen flauw dat dit een fiscaal relevant feit was. Er kan geen sprake zijn van opzet of voorwaardelijk opzet, deed terecht een beroep op afwezigheid van alle schuld; althans zijn stelling is dat de materiële wederrechtelijkheid ontbrak.
(…)
Ter verzekering en ter behoud van rechten is mijn cliënt derhalve genoodzaakt om aan u thans alle getuigen die — mogelijk — ontlastende verklaringen kunnen afleggen, op te geven. Ik verzoek u om de volgende getuigen op te roepen:
(…)
- 5.
de heer [betrokkene 7], heeft de aangifte inkomstenbetasting 2008 opgesteld en was werkzaam voor Deloitte (…)
- 6.
De heer [betrokkene 12], was werkzaam als accountant en verantwoordelijk partner bij Deloitte (…). Hij kan verklaren welke bescheiden door ACCON aan Deloitte zijn overhandigd en/of er contact geweest is tussen [rekwirant]en Deloitte (of dat deze informatie is meegedeeld).
- 7.
De heer [betrokkene 13]; accountant bij To Count on Accountants & Belastingadviseurs (…).Hij kan verklaren welke bescheiden door ACCON aan Deloitte zijn overhandigd en/of er contact geweest is tussen [rekwirant] en Deloitte (of dat deze informatie door anderen werd meegedeeld aan Deloitte).
(…)’
3.
De verdediging beoogt derhalve met de verzoeken tot het oproepen van de getuigen [betrokkene 10], [betrokkene 11], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 14] de vraag te doen beantwoorden wanneer de overeenkomst tussen rekwirant en [betrokkene 4] is gesloten teneinde inhoudelijk de juistheid van de door rekwirant gedane belastingaangifte te kunnen onderbouwen.
4.
Met het verzoek tot het oproepen van de getuigen [betrokkene 7], [betrokkene 12] en [betrokkene 13] beoogt de verdediging een onderbouwing te kunnen geven van het voor de strafbaarheid van rekwirant van belang zijnde verweer dat hem — kort gezegd — geen blaam treft bij het niet correct invullen van de aangifte nu hij van de verplichting daartoe niet op de hoogte was en hem voorts niet verweten kan worden dat de door hem ten behoeve van het doen van belastingaangifte ingeschakelde accountant ([betrokkene 7]) niet van de transactie met betrekking tot het pand op de hoogte was doordat de bij de transacties betrokken adviseurs — waaronder de accountants — hem het belang daarvan voor de belastingaangifte niet hebben meegedeeld en hij er op mocht vertrouwen dat de overdracht van het dossier door die accountants aan de accountant van Deloitte zou plaats vinden inclusief de melding van de betreffende transacties1..
5.
Ter zitting in hoger beroep van 18 januari 2017 heeft blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal de raadsman aangegeven de in de appelschriftuur gedane verzoeken tot het horen van de daar vermelde getuigen te handhaven. Ter nadere onderbouwing van deze verzoeken heeft de raadsman in een ter zitting overgelegde pleitnota betoogd dat er twee vragen zijn die beantwoord moeten worden. Allereerst de vraag wanneer rekwirant aan (een vennootschap van) [betrokkene 4] het pand [A] verkocht heeft (dit betreft de getuigen [betrokkene 10], [betrokkene 11], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 14]) en voorts of, als wettig en overtuigend bewezen wordt dat [rekwirant] de overeenkomst met [betrokkene 4] sloot voordat de overeenkomst tussen [betrokkene 1] en [rekwirant] privé gesloten was, [rekwirant] daarvan de fiscale consequenties overzag (dit betreft de getuigen [betrokkene 7], [betrokkene 12] en [betrokkene 13]).
6.
Het gerechtshof heeft bij beslissing van 18 januari 2017 alle verzoeken tot het oproepen van getuigen afgewezen.
7.
Het overweegt daartoe het volgende:
- ‘—
De appelschriftuur is tijdig ingediend. De verzoeken tot het horen van getuigen dienen in het kader van het verdedigingsbelang te worden beoordeeld, met uitzondering van de verzoeken tot het horen van [betrokkene 11], [betrokkene 4] en [betrokkene 5]. Deze zijn allen op 24 maart 2015 bij de rechter-commissaris gehoord. Op deze verzoeken is het noodzaakcriterium van toepassing;
- —
Het hof acht het opnieuw horen van de getuigen [betrokkene 11], [betrokkene 4] en [betrokkene 5], gegeven de door de raadsman naar voren gebrachte motivering, niet noodzakelijk;
- —
Getuige [betrokkene 7] heeft tijdens zijn verhoor bij de FIOD verklaard dat hij nauwelijks contact had met verdachte omdat deze zich meer met commerciële zaken bezig hield. [betrokkene 7], [betrokkene 12] en [betrokkene 13], allen werkzaam bij Deloitte, zijn eerst geruime tijd na de transacties bij de zaken van verdachte betrokken geraakt. Het horen van deze getuigen acht het hof niet relevant voor enige door het hof in het kader van artikel. 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing. Verdachte is door het niet horen van deze getuigen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad;
- —
Getuige [betrokkene 10], destijds notaris bij Dirkzwager advocaten & notarissen, zou de voorlopige koopovereenkomst tussen verdachte en [betrokkene 4] hebben opgesteld. De raadsman heeft betoogd dat, nu de datum waarop die overeenkomst gesloten is, zo cruciaal is, [betrokkene 10] gehoord dient te worden. Hij zou mogelijk kunnen verklaren op welke datum hij opdracht van [betrokkene 4] heeft gekregen om bedoelde overeenkomst op te maken. Het gaat daarbij derhalve om de opdracht de schriftelijke overeenkomst op. te maken.
Het hof ziet daar de relevantie niet van in voor enige door het hof in het kader van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing; van belang is immers op welke datum de onderhandelingen tussen verdachte en [betrokkene 4] zijn aangevangen. Verdachte is door het niet horen van deze getuigen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad;
- —
Met betrekking tot het horen van getuige [betrokkene 14] is het hof van oordeel dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd waarom zij zou moeten worden gehoord. Nu het verzoek volstrekt niet gemotiveerd is, is verdachte door het niet horen van deze getuige redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad;’
• De getuigen [betrokkene 10], [betrokkene 11], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 14]:
8.
De transacties met betrekking tot het pand [a-straat 01] in Nijmegen hebben niet alleen de gemoederen van de strafkamer maar ook die van de belastingkamer bij de rechtbank resp. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bezig gehouden. De uitkomst daarvan is, dat de door rekwirant in privé met de verkoop van het pand aan [G] geboekte winst niet is aan te merken als belastbaar inkomen uit werk of vermogen (waardoor die niet thuis hoort in box 1).
9.
Uit de stukken2. blijkt dat de Inspecteur zijn aanvankelijke stelling dat daarvan wel sprake zou zijn ter zitting van de belastingkamer heeft ingetrokken zoals uit de uitspraak van 14 juni 2016 van de belastingkamer volgt:
‘3.2.
Ter zitting heeft de Inspecteur zijn ‘stelling ingetrokken dat sprake: is van een resultaat uit een werkzaamheid. Als reden beeft de Inspecteur aangevoerd dat als de onroerende zaak op 30 januari 2008 tot het werkzaamheidsvermogen zou gaan behoren, deze zaak op de werkzaamheidsbalans moet worden opgenomen tegen de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip. Aangezien de waarde op dat tijdstip reeds nagenoeg gelijk zal zijn aan de nadien gerealiseerde verkoopprijs, is in feite geen resultaat uit een werkzaamheid gerealiseerd.
3.3.
Volgens de Inspecteur is sprake van inkomen uit aanmerkelijk belang, nu [C] BV op 30 januari 2008 belanghebbende als aandeelhouder beeft bevoordeeld. Redengevend daarvoor is dat per die datum de koopovereenkomst ter zake van de onroerende zaak was ontbonden, waarna belanghebbende de onroerende zaak kon aanschaffen voor een prijs van € 550.000, terwijl de waarde van de onroerende zaak op dat moment € 1.060.000 bedroeg, Dientengevolge is in wezen sprake geweest van een verkapte winstuitdeling door [C] BV aan belanghebbende, aldus de Inspecteur.’
10.
De belastingkamer van het gerechtshof heeft vervolgens aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van belastbaar inkomen uit werk en woning. Wel is er volgens het gerechtshof sprake van inkomen uit aanmerkelijk belang nu er een (verkapte) winstuitdeling heeft plaats gevonden:
‘Winstuitdeling
4.3.
Van een winstuitdeling is sprake als zich een vermogensverschuiving heeft voorgedaan van de vennootschap naar haar aandeelhouder en partijen zich daarbij ervan bewust moeten zijn geweest dat de aandeelhouder in die hoedanigheid werd bevoordeeld.
4.4.
Vaststaat dat op 30 januari 2008 zowel de koopovereenkomst met [C] BV is ontbonden als de koopovereenkomst met belanghebbende is gesloten (…). Het Hof acht aannemelijk dat ten tijde van deze transacties de werkelijke waarde van de onroerende zaak aanmerkelijk hoger was dan de met [betrokkene 3] overeengekomen koopsom van € 550.000, zodat zich in zoverre in feite een vermogensverschuiving heeft voorgedaan van [C] BV naar belanghebbende. De waarde op 30 januari 2008 werd immers bepaald door de prijs die [betrokkene 4] als meest biedende gegadigde, bereid was te betalen voor de ‘onroerende zaak. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende op 30 januari 2008 reeds bekend was met deze prijs. Redengevend voor laatstgenoemd bewijsoordeel is de brief van 8 februari 2010 (…) waarin [betrokkene 4] aan de hand van zijn agenda heeft verklaard dat hij op 11, 18 en 21 januari 2008 besprekingen met [rekwirant] heeft gevoerd over zijn interesse in onder meer de onroerende zaak. Verder heeft het Hof redengevend geacht de verklaring van [betrokkene 4] ten overstaan van de rechter-commissaris op 24 maart 2015 (…), inhoudende dat hij tijdens de onderhandelingen met [rekwirant] een erg hoge prijs was overeengekomen van rond vijftien keer de huur en dat in diezelfde gesprekken ook de huurprijs — van € 70.000 — was besproken. In dit verband heeft het Hof aan de verklaring van [betrokkene 4] op 24 maart 2015 ten overstaan van de rechter-commissaris dat hij pas in februari 2008 — dus na de transacties op 30 januari 2008 — contact heeft gehad met [rekwirant], niet de bewijskracht toegekend, die nodig is voor een andersluidende conclusie.
Redengevend daarvoor is dat de verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris meer dan vijf jaar later is gegeven dan de verklaring in de brief van 8 februari 2010 en dat laatstgenoemde verklaring is afgelegd na raadpleging van de agenda van [betrokkene 4], zodat deze betrouwbaarder wordt geacht dan de verklaring bij de rechter-commissaris.
(…)
4.6.
Verder acht het Hof aannemelijk dat de betrokken partijen — belanghebbende en [C] BV — zich van de vermogensverschuiving bewust zijn geweest. Redengevend daarvoor is dat [C] BV en belanghebbende als enig aandeelhouder van die vennootschap voor wat betreft wetenschap kunnen worden vereenzelvigd en dat aannemelijk is dat belanghebbende bewust de koopovereenkomst met [betrokkene 1] heeft omgezet van [C] BV naar belanghebbende om belanghebbende in zijn hoedanigheid van aandeelhouder te bevoordelen. Het Hof acht derhalve in 2008 een (verkapte) winstuitdeling aanwezig.’
11.
De omvang van deze winstuitdeling wordt door de belastingkamer vastgesteld op € 400.000,-.
12.
Zulks betekent dat de in afwijking van de aangifte3. door de inspecteur opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 631.666, niet juist is gebleken. De belastingkamer van het gerechtshof verklaart het hoger beroep daarom gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraken op bezwaar en vermindert de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 120.625. Het stelt het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op € 400.000.
13.
Uit de procedure voor de belastingkamer bij het gerechtshof volgt dat het moment waarop de koopovereenkomst tussen [G] B.V. en [rekwirant] gesloten is van belang was voor de vaststelling of de daarmee gemaakte winst in de belastingaangifte had moeten worden betrokken. Nu dat moment volgens de belastingkamer zou zijn gelegen voor het sluiten van de koopovereenkomst tussen [betrokkene 1] en rekwirant privé op 30 januari 2008, oordeelde het dat aannemelijk is dat rekwirant bewust de koopovereenkomst met [betrokkene 1] heeft omgezet van [C] BV naar hemzelf in privé om zichzelf te bevoordelen.
14.
Om dat recht te trekken wordt achteraf gedaan alsof de transacties die betrekking hebben op de ontbinding van de koopovereenkomst tussen [C] BV en de koopovereenkomst tussen [betrokkene 1] en rekwirant op 30 januari 2008 niet hebben plaats gevonden en wordt de gemaakte winst alsnog aangemerkt als een (belaste) winstuitkering van [C] BV aan haar enige aandeelhouder, te weten rekwirant.
15.
Uit de stukken en de toelichting op de getuigenverzoeken in de strafzaak volgt dat door de verdediging wordt betwist dat van een dergelijke bewustheid en (onterechte) bevoordeling sprake was. Betoogd is dat de koopovereenkomst van [rekwirant] in privé pas met [G] B.V. gesloten is — en de omvang van de te realiseren winst vast stond — nadat de koopovereenkomst tussen [C] B.V. en [betrokkene 1] ontbonden was en de nieuwe overeenkomst tussen [betrokkene 1] en [rekwirant] privé gesloten was
16.
In dat verband is door de verdediging ook de betrouwbaarheid en de juistheid van de de auditu-verklaring van [betrokkene 4] van 24 februari 2012, neergelegd in een proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten, welke verklaring door de rechtbank tot bewijs was gebezigd, betwist. Op die verklaring baseert ook de strafkamer van het gerechtshof op zijn beurt het oordeel dat rekwirant voor het ontbinden van de koopovereenkomst tussen [betrokkene 1] en zijn eigen vennootschap op 30 januari 2008 en het sluiten van de overeenkomst met [betrokkene 1] al wist van de hogere waarde die [betrokkene 4] bereid was te betalen4..
17.
Het antwoord op de vraag of rekwirant voor 30 januari 2008 op de hoogte was van de hogere prijs die [betrokkene 4] bereid was voor het pand [a-straat 01] te betalen is derhalve een voor de strafzaak — in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv — relevante vraag: als daarvan sprake was, is van een door rekwirant beoogde (verkapte) winstuitdeling aan hemzelf sprake en had de winst die hij maakte bij de verkoop van het pand aan [G] BV in de aangifte inkomstenbelasting als inkomsten uit aanmerkelijk belang moeten worden opgenomen.
18.
Als aannemelijk kan worden gemaakt dat rekwirant voor 30 januari 2008 daarvan niet op de hoogte was of kon zijn geweest, kan niet (zonder meer) worden gezegd dat hij met zijn handelen de winst die werd gemaakt op de verkoop van het pand aan (zijn) BV en de aandeelhouder (en de daarover te betalen belasting) heeft onttrokken teneinde die belastingvrij aan zichzelf toe te bedelen.
19.
Vastgesteld kan worden dat uit de data waarop de transacties hebben plaats gevonden niet kan worden afgeleid dat rekwirant daaraan voorafgaand met [betrokkene 4] al over de acceptatie van een hogere koopprijs c.q. een hoger bod had gesproken: de daadwerkelijke koopovereenkomst tussen rekwirant en [G] BV is immers gesloten op 20 februari 2008, 21 dagen nadat [rekwirant] in privé de koopovereenkomst met [betrokkene 1] had gesloten.
20.
Een aantal van de getuigen van wie de verdediging de oproeping heeft verzocht, kan verklaren over het tijdstip waarop rekwirant bekend was met het( hoge) bedrag dat [betrokkene 4] voor het pand wilde betalen. Met uitzondering van [betrokkene 4], betreft het getuigen á décharge.
21.
[betrokkene 4] is aan te merken als getuige á charge. Hij is in een eerder fase van de procedure gehoord door de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging. Daar heeft hij, anders dan in de door het gerechtshof gebezigde de auditu-verklaring, voor rekwirant op belangrijke punten ontlastend verklaard.
22.
Bij de beoordeling van het verzoek tot het oproepen van deze getuige geldt het ‘noodzakelijkheidscriterium’ (HR 1 juli 2017, ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.48).
23.
Het gerechtshof heeft dit criterium toegepast, doch in het geheel niet gemotiveerd waarom het horen van de getuige [betrokkene 4] niet noodzakelijk is. Dat is opmerkelijk, want uit de door de verdediging gegeven onderbouwing en in het licht van de bewijsvoering door de rechtbank en het gerechtshof (zie bewijsmiddel 4 in de aanvulling op het verkort arrest en de bewijsoverwegingen in het verkort arrest zelf) is [betrokkene 4] een cruciale getuige als het gaat om de vraag wanneer de afspraken met rekwirant met betrekking tot de koopsom daadwerkelijk zijn gesloten: hij was er immers zelf bij.
24.
De verdediging heeft in de toelichting op het verzoek om deze getuige op te roepen twee elementen genoemd die de betrouwbaarheid van de de auditu-verklaring aantasten en aan de juistheid daarvan doen twijfelen. Eerstens is betoogd dat het slechts een zakelijke weergave is van een gesprek dat twee verbalisanten op 24 februari 2012 met [betrokkene 4] hadden waarvan de (vermeende) inhoud ruim nadien, namelijk pas op twee maart 2012, op papier is gezet. Ten tweede is gewezen op de dubbelzinnigheid die door de verdediging is geconstateerd: wanneer de de auditu-verklaring naast de door [betrokkene 4] bij de rechter-commissaris afgelegde (grotendeels ontlastende) verklaring wordt gelegd, valt op dat [betrokkene 4] in beide verklaringen aangeeft dat de afspraken die hij met rekwirant heeft gemaakt plaats vonden na ommekomst van zijn wintersportvakantie. Bij de rechter-commissaris heeft [betrokkene 4] dit nader gepreciseerd en verklaard altijd in de carnavalsweek (in 2008 was dat van 2 tot en met 5 februari, derhalve na 30 januari 2008) op wintersportvakantie te gaan.
25.
Het is niet per definitie zo dat wanneer een getuige al in een eerdere fase van de strafrechtelijke procedure in aanwezigheid van de verdediging door een rechter is gehoord, zijn verhoor door de zittingsrechter niet (meer) noodzakelijk is.
26.
Uitgangspunt blijft dat voordat een verdachte kan worden veroordeeld, hem op een openbare zitting in zijn aanwezigheid al het bewijs dat tegen hem is wordt voorgehouden opdat hij dat kan tegenspreken. Uitzonderingen daarop zijn mogelijk maar alleen als daarbij de rechten van de verdediging worden gerespecteerd.
27.
Voor het weigeren een getuige á charge op te roepen om deze op een openbare zitting ten overstaan van de zittingsrechter te horen opdat deze mede op grond daarvan kan komen tot een de vaststelling van de schuld of onschuld van een verdachte, moeten goede redenen zijn. Alleen als die er zijn mag van oproeping worden afgezien en mag een door die getuige in een eerder stadium afgelegde verklaring tot bewijs worden gebezigd, mits de rechten van de verdediging daarbij zijn gerespecteerd.
28.
De uitspraak Al-Khawaja and Tahery v. the United Kingdom en de daaruit voortgekomen rechtspraak van het EHRM waarbij aan de hand van drie in een specifieke zaak te beantwoorden vragen moet worden vastgesteld of de procedure als geheel eerlijk is geweest, laat zulks ook zien. Bij de eerste en de tweede vraag gaat het om de reden die er was voor het feit dat de getuige niet op de zitting is verschenen resp. of diens verklaring het enige of doorslaggevende bewijs vormt voor de veroordeling. Daarna wordt de (derde) vraag gesteld aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of er sprake is van enige compensatie die rechtvaardigt dat niettegenstaande het feit dat de getuige niet op de zitting is gehoord, diens verklaring toch als bewijs gebruikt mag worden. Die compensatie kan onder omstandigheden worden gevonden in het feit dat de gelegenheid die voor de verdediging heeft bestaan om tijdens het voorbereidend onderzoek de getuige te horen (Schatschaschwili v. Germany (appl. 9154/10), § 130).
29.
Met betrekking tot de getuige [betrokkene 4] moet het antwoord op de eerste volgens Al-Khawaja and Tahery te stellen vraag ontkennend worden beantwoord: er was geen goede reden voor de afwezigheid van de getuige, er bleek met andere woorden niet van een reden die deze getuige, zo hij zou zijn opgeroepen, verhinderde naar de zitting te komen. Het gerechtshof heeft zulks ook niet overwogen.
30.
Het antwoord op de tweede vraag luidt bevestigend: zoals uit het voorafgaande betoog is af te leiden, vormt de tot bewijs gebezigde de auditu-verklaring van [betrokkene 4] zo niet het enige dan toch wel het doorslaggevende bewijs voor de conclusie dat sprake is van een (verkapte) winstuitkering en daarmee een onjuiste belastingaangifte.
31.
Vormt het verhoor van [betrokkene 4] bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging vervolgens voldoende compensatie voor de aldus gefrustreerde rechten van de verdediging? In Schatschaschwili v. Germany komt naar voren dat de beantwoording van die vraag staat in de sleutel van de betrouwbaarheid van dat bewijs:
‘125.
(…) these counterbalancing factors must permit a fair and proper assessment of the reliability of that evidence (see Al-Khawaja and Tahery, cited above, § 147).’
32.
De betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 4] is gemotiveerd betwist. De tot bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 4] is niet van hemzelf. Het is een verklaring van hetgeen twee verbalisanten zeggen dat zij [betrokkene 4] een week eerder tegen hen hebben horen zeggen. [betrokkene 4] heeft die verklaring die hij volgens de verbalisanten heeft afgelegd nadien niet gezien en heeft deze nooit bevestigd met zijn handtekening. Hij heeft in zijn verklaring bij de rechter-commissaris de inhoud daarvan bovendien op een essentieel punt, het tijdstip waarop hij voor het eerst met rekwirant heeft gesproken, tegengesproken.
33.
De toetsing van de geloofwaardigheid van de getuige en de betrouwbaarheid van
‘Het ging om een voor verdachte atypische transactie
De rechtbank verbindt daaraan de conclusie dat hij zich had moeten laten informeren. De vraag is waarop die veronderstelling gebaseerd is.
91.
[rekwirant] is er verder niet van uit gegaan dat dat fiscale consequenties zou hebben. Ik verwijs naar de geciteerde email van [adviseur 2] en [adviseur 1]. Hij vraagt om advies, maar er wordt niet tegen hem gezegd dat dit fiscale gevolgen kan hebben, integendeel.
Kortom: het feit dat dit soort transacties zich zelden voordoet houdt niet in dat er daarom geen pleitbaar standpunt kan zijn.
(c) de complexiteit van de casus
92.
Het ging hier om aankoop van een pand, waarin een onderneming werd geëxploiteerd De aankoop geschiedde op papier eerst door een vennootschap en daarna door privé. De verkoop ging gepaard met een huurovereenkomst waarvoor [rekwirant] privé garant stond. Bovendien moest hij de voorraad van [betrokkene 1] overnemen. Er waren werknemers bij betrokken.
Uit het geciteerde memo van Accon blijkt dat Accon van de transactie op de hoogte was, en dat de ene persoon aan de ander om advies vraagt. Als de ene deskundige het niet weet en om advies aan de andere vraagt, is er sprake van een complexe zaak.
(d) de adviezen van de adviseur
93.
[rekwirant] stelt dat hij adviezen ingewonnen heeft, maar dat zijn adviseurs hem daarover niet geïnformeerd hebben.
Ik verwijs naar de e-mail van 9 januari 2008 van [adviseur 2] aan [adviseur 1] (beiden werkzaam bij Accon), productie 1 bij mijn pleitaantekeningen in eerste aanleg.
[rekwirant] heeft het [A] gekocht, zijnde het pand en de exploitatie van het restaurant, in 2008. In 2008 wordt de exploitatie voor rekening en risico van [rekwirant] gedaan door 2 werknemers, na 1 jaar zullen deze 2 werknemers de exploitatie kopen van [rekwirant], zodat [rekwirant] alleen de verhuur onroerend goed overhoud.
Vraag: hoe krijgen we de toekomstige waardestijging van het pand onbelast in box 3 bij [rekwirant] (onderlijning, De Kerf?)
In verband met de financiering graag vanmiddag ??? antwoord.
In de handgeschreven tekst onder die mail staat ook:
Mannen onderen. Nader exploiteren
Huur pand afha van winst maken
[E] B.V. leent van SVO [rekwirant]
max 100K
rente 7% openstaand bedrag
huurcontracten vast bedrag
huur per maand € 6.500,-- = € 78.000,-- per jr
ACT/PASS [rekwirant] — [E] B.V. € 30.000,--
let op pensioen’
verklaring van deze getuige. Hetgeen aan bewijs zou overblijven na weglating van die betwiste verklaring uit de bewijsconstructie, zou onvoldoende redengevend zijn geweest om hetgeen rekwirant wordt verweten bewezen te verklaren. Dit brengt mee dat de bewezen verklaring niet genoegzaam met redenen omkleed als gevolg waarvan het arrest aan nietigheid lijdt.
39.
Voor de getuigen [betrokkene 11] en [betrokkene 5] geldt ook dat zij eerder door de rechter-commissaris zijn gehoord. De verdediging heeft betoogd dat zij (al dan niet aan de hand van hun administratie) zouden kunnen verklaren wanneer de overeenkomst tussen rekwirant en [betrokkene 4] is gesloten.
40.
Deze getuigen zijn getuigen á décharge en de verdediging beoogde met het verzoek tot oproeping en het horen van deze getuigen haar onschuldverweer nader te onderbouwen. Ook hier geldt hetgeen uw Raad in HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 in r.o. 2.6 heeft overwogen en zijn voor oproeping van deze getuigen voldoende redenen opgegeven. De afwijzing van de verzoeken is daarom, mede in het licht van het feit dat ook hier een motivering van die afwijzing ontbreekt, onbegrijpelijk.
41.
De afwijzing van het verzoek tot horen van de getuige [betrokkene 10], ook getuige à décharge, is door het gerechtshof wel nader gemotiveerd. Het gerechtshof overweegt:
‘De raadsman heeft betoogd dat, nu de datum waarop die overeenkomst gesloten is, zo cruciaal is, [betrokkene 10] gehoord dient te worden. Hij zou mogelijk kunnen verklaren op welke datum hij opdracht van [betrokkene 4] heeft gekregen om bedoelde overeenkomst op te maken. Het gaat daarbij derhalve om de opdracht de schriftelijke overeenkomst op te maken. Het hof ziet daar de relevantie niet van in voor enige door het hof in het kader van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing; van belang is immers op welke datum de onderhandelingen tussen verdachte en [betrokkene 4] zijn aangevangen. Verdachte is door het niet horen van deze getuigen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad;’
42.
Het oordeel van het gerechtshof dat door het niet horen van deze getuige verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad, is onbegrijpelijk. Alleen dan kan immers worden gezegd dat een verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren (HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 in r.o. 2.5). De datum waarop de notaris is verzocht een voorlopig koopcontract op te maken houdt direct verband met de vraag wanneer tot een prijsafspraak was gekomen en voor zover uit het antwoord van de notaris niet direct dat tijdstip is af te leiden, kan het antwoord wel bijdragen aan het aannemelijk maken van de stelling van rekwirant dat dit tijdstip is gelegen na 30 januari 2008. Aldus is ook de verklaring van de notaris van belang voor enige in de strafzaak van rekwirant te nemen beslissing.
43.
Het gerechtshof wijst ook het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 14], ex-partner van rekwirant af. Het overweegt:
‘(…) dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd waarom zij zou moeten worden gehoord. Nu het verzoek volstrekt niet gemotiveerd is, is verdachte door het niet horen van deze getuige redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad;’
44.
Gelet op de gegeven onderbouwing (‘zij kan verklaren wanneer de koopovereenkomst met [betrokkene 4] gesloten is’) die moet worden gezien in het licht van de uitgebreide algemene toelichting op de getuigenverzoeken zowel in de appèlschriftuur als ter zitting in hoger beroep, en het belang van een verklaring van deze getuige voor de te beantwoorden hamvraag, is de afwijzing door het gerechtshof onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
• De getuigen [betrokkene 7], [betrokkene 12] en [betrokkene 13]:
45.
Het gerechtshof heeft ook de verzoeken tot het horen van deze getuigen afgewezen:
- ‘—
Getuige [betrokkene 7] heeft tijdens zijn verhoor bij de FIOD verklaard dat hij nauwelijks contact had met verdachte omdat deze zich meer met commerciële zaken bezig hield.
[betrokkene 7], [betrokkene 12] en [betrokkene 13], allen werkzaam bij Deloitte, zijn eerst geruime tijd na de transacties.bij de zaken van verdachte betrokken geraakt. Het horen van deze getuigen acht het hof niet relevant voor, enige door het hof in het kader van artikel.348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing. Verdachte is door het niet horen van deze getuigen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad;’
46.
Om de getuigen was verzocht teneinde aannemelijk te kunnen maken dat rekwirant geen blaam treft bij het niet correct invullen van de aangifte (en derhalve geen (voorwaardelijk) opzet had) nu hij van de verplichting daartoe niet op de hoogte was en hem het feit dat de door hem ten behoeven van het doen van belastingaangifte ingeschakelde accountant niet van de transactie met betrekking tot het pand op de hoogte was niet kan worden verweten.
47.
Het gerechtshof heeft de verzoeken afgewezen aan de hand van het (juiste) criterium van het verdedigingsbelang: in een geval waarin in de appelschriftuur als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv een opgave van getuigen wordt gedaan, dient de rechter, gelet op art. 418, eerste lid, Sv de in art. 288, eerste lid, Sv voorziene maatstaf, te weten het verdedigingscriterium te hanteren, namelijk of redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het afzien van de oproeping van de verzochte getuige de betrokkene niet in zijn verdediging wordt geschaad. Vgl. HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:653.
48.
De beslissingen zijn echter onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. Dat geldt allereerst voor de getuige [betrokkene 7], die als een getuige à charge is aan te merken. Zijn verklaring is in bewijsmiddel 3 van de aanvulling op het verkort arrest opgenomen en vormt (kennelijk) bewijs voor het feit dat rekwirant geen melding heeft gemaakt van de voor de belastingaangifte van belang zijnde transacties met betrekking tot het pand [a-straat 01].
49.
Vraag is of rekwirant dat moest melden en vraag is ook, zo blijkt uit de grieven 3, 4 en 5 van de appèlschriftuur, of die transacties blijken uit het door de accountant Accon aan Deloitte ([betrokkene 7]) overgedragen dossier. Door het niet horen van de getuige wordt rekwirant daarom wel degelijk in zijn verdediging met betrekking tot dit punt geschaad. Dat [betrokkene 7] bij zijn verhoor bij de FIOD zou hebben verklaard dat hij nauwelijks contact heeft gehad met rekwirant omdat deze zich meer met commerciële zaken bezig hield, vormt in het licht van de onderbouwing van het verzoek hem op te roepen geen afdoende motivering van de afwijzing van dat verzoek, net zo min als het feit dat hij volgens het hof ‘eerst geruime tijd na de transacties bij de zaken van verdachte betrokken is geraakt.’
50.
[betrokkene 7] is met betrekking tot de aangifte, die het onderwerp is van het strafrechtelijk verwijt, immers bij de zaken van rekwirant betrokken geraakt en kan volgens de verdediging verklaren over de in het dossier voorkomende (door Accon overgedragen) gegevens aan de hand van welk antwoord vervolgens kan worden beoordeeld of het niet zelfstandig melden van de transactie met betrekking tot [a-straat 01] een aan rekwirant te maken verwijt is.
51.
Zijn verklaring is daarmee van belang voor de antwoorden op de in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv te stellen vragen. Gelet op de aard van het onderwerp en de indringendheid van de gegeven argumenten, mede in verband met het feit dat de verklaring van [betrokkene 7] op het punt van de (noodzaak van) informatieverstrekking door rekwirant doorslaggevend bewijs vormt. De punten waarover de getuige kan verklaren kunnen in redelijkheid van belang zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing. Vanuit de gezichtshoek van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging bij de inwilliging van het verzoek wordt door afwijzing daarvan de verdediging daarom in zijn belangen geschaad. Het gerechtshof had het verzoek niet, althans niet zonder nadere motivering welke ontbreekt, mogen afwijzen.
52.
Indien uw Raad de verdediging volgt in die conclusie, betekent dit dat het gerechtshof de bewezenverklaring niet had mogen doen steunen op de verklaring van deze getuige. Hetgeen aan bewijs zou overblijven na weglating van die betwiste verklaring uit de bewijsconstructie, zou onvoldoende redengevend zijn geweest om hetgeen rekwirant wordt verweten bewezen te verklaren. Dit brengt mee dat de bewezen verklaring niet genoegzaam met redenen omkleed als gevolg waarvan het arrest aan nietigheid lijdt.
53.
Ook op het verzoek de getuigen [betrokkene 12] en [betrokkene 13] te horen is het verdedigingsbelang van toepassing. Het feit dat zij pas geruime tijd na de transacties bij de zaken van rekwirant betrokken zijn geraakt doet niet aan hun relevantie voor de strafzaak af, nu zij betrokken waren bij het opstellen van de aangifte en informatie hebben over (de inhoud van) het dossier aan de hand waarvan de aangifte diende te worden gedaan.
54.
De beslissingen tot het afwijzen van de verzoeken zijn derhalve onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
55.
Het arrest lijdt daardoor aan nietigheid.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, 14 IVBPR, 68 en 69 Algemene wet inzake Rijksbelastingen, 261, 348, 349, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, nu het gerechtshof heeft verzuimd de dagvaarding vanwege de onduidelijkheid daarvan nietig te verklaren en/of heeft het ten onrechte de dagvaarding geldig verklaard en/of heeft het gerechtshof bij de bewezen verklaring de grondslag van die tenlastelegging verlaten. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1.
De tenlastelegging in deze zaak luidt als volgt:
‘hij op of omstreeks 24 september 2009 in de gemeente Apeldoorn en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over het jaar 2008 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte (telkens) opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn ingeleverde aangiftebiljet(ten) inkomstenbelasting over genoemd jaar (telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.’
2.
Uw Raad heeft in HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3322 over de aan een tenlastelegging te stellen eisen overwogen:
‘Ingevolge de art. 348 en 350 Sv, die krachtens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn, dient de rechter te beraadslagen op de grondslag van de tenlastelegging. De tenlastelegging strekt er daarbij toe voor de procesdeelnemers — zowel voor het openbaar ministerie en de rechter als voor de verdachte en eventueel de benadeelde partij — de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen (vgl. HR 27 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0095, NJ 1996/126 en ECLI:NL:HR:1995:ZD0096, NJ 1996/127). Met het oog daarop dient ingevolge art. 261 Sv de dagvaarding een opgave te behelzen van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse alsmede de omstandigheden waaronder het zou zijn begaan.’
3.
In Melai (A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., artikel 261 Sv, aant. 3.3, bewerkt door D.H. de Jong) wordt over de grondslag- en informatiefunctie van de tenlastelegging het volgende geschreven:
‘Dit constitutieve aspect van de dagvaarding betekent dat de rechter, die het onderzoek ter terechtzitting leidt, in de tenlastelegging leest waarover dat onderzoek moet gaan. Het uitbrengen van de dagvaarding is geen aanleiding voor de rechter om het doopceel van de verdachte te lichten, maar de daarin opgenomen tenlastelegging vormt de grondslag en daarmee de begrenzing van zijn onderzoek. Aldus is een belangrijke functie van de tenlastelegging aangegeven, die eisen van deugdelijkheid stelt: de tenlastelegging moet een voldoende bepaald en omlijnd object van het door de rechter in te stellen onderzoek vastleggen. Deze grondslagfunctie is in ons strafprocesrecht van des te grotere betekenis omdat de wettelijke eis dat de rechter op de grondslag van de tenlastelegging moet beraadslagen en beslissen (art. 348 en 350) door de rechtspraak — zoals hieronder bij herhaling aan de orde zal komen — strikt wordt uitgelegd. Dit strenge Nederlandse leerstuk wordt aangeduid als de ‘grondslagleer’. De formulering van de tenlastelegging is daarom van cruciaal belang. Derhalve kan zeker in ons strafprocesrecht een tenlastelegging alleen deugdelijk zijn als zij het object van het rechterlijk onderzoek voldoende duidelijk aangeeft.
(…)
De grondslagfunctie en de informatiefunctie van de tenlastelegging brengen mee dat daarin zowel voor de rechter alsook voor de verdachte voldoende duidelijk moet worden aangegeven waar het ter terechtzitting over zal gaan.
(…)
Dat deugdelijke informatie aan de verdachte over de beschuldiging niet hetzelfde is als deugdelijke afgrenzing van het object van het onderzoek van de rechter, komt omgekeerd wél tot uiting in de rechtspraak: de eis van duidelijkheid van de tenlastelegging voor de rechter is niet te herleiden tot die van duidelijkheid voor de verdachte, maar is een zelfstandig vereiste. Blijft het voor de rechter onduidelijk welk strafbaar feit in de tenlastelegging aan de orde wordt gesteld of is de opgave van het feit in zijn juridisch geconditioneerde ogen innerlijk tegenstrijdig, dan zal hij de dagvaarding nietig verklaren, omdat hij haar ondeugdelijk acht als grondslag voor zijn onderzoek, ook al zou de verdachte stellen de aanklacht zeer wel te begrijpen en zich erop te kunnen verdedigen.’
4.
In hoger beroep is namens rekwirant gemotiveerd aangevoerd dat van een geldige dagvaarding in casu geen sprake is. In de kern komt het verweer er op neer dat de dagvaarding niet voldoet aan de eisen die de grondslagfunctie en de informatiefunctie van de tenlastelegging bedienen doordat zij de feiten waarvan rekwirant wordt beschuldigd veel te ruim omschrijft. Daaronder kan immers een heel scala van (strafbare) gedragingen worden geschoven zodat enerzijds rekwirant niet weet waartegen hij zich moet verdedigen en anderzijds er meerdere grondslagen lijken te zijn voor de beschuldiging.
5.
De onduidelijkheid met betrekking tot de concrete beschuldiging komt ook in de stukken van zowel het voorbereidend onderzoek als de procedures bij rechtbank tot uitdrukking.
6.
Zo blijkt uit de stukken dat rekwirant tijdens het voorbereidend werd verweten te hebben verzuimd de met de verkoop van het pand aan het [a-straat 01] gemaakte winst aan de belastingdienst op te geven als inkomen uit werk en woning (box1) waardoor de belastingdienst een nadeel van € 265.743,= zou hebben geleden)5..
7.
Uit de stukken van de procedure bij de rechtbank volgt dat die heeft bewezenverklaard dat daarvan inderdaad sprake is geweest6.. Zij overweegt in haar vonnis van 2 december 20157.:
‘Naar het oordeel van de rechtbank had het door verdachte met de transactie behaalde resultaat voor de inkomstenbelasting 2008 aangegeven moet worden in box 1 als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.90 in verbinding met artikel 3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001.’
Bij de strafoplegging gaat de rechtbank uit van het geleden nadeel, zij het dat zij — om haar moverende redenen — niet de daarvoor volgens haar gerechtvaardigde onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt.8.
8.
In hoger beroep verandert de beschuldiging als gevolg van de uitkomst van de fiscale procedure: nu luidt de beschuldiging niet (meer) dat de winst van de verkoop van [a-straat 01] in Nijmegen in de belastingaangifte als inkomsten uit werk en woning (box 1) had moeten worden aangegeven, maar als inkomsten uit aanmerkelijk belang (box 2) met een daarbij behorend lager belastingtarief en derhalve lager benadelingsbedrag.
9.
Opmerking verdient die veranderde grondslag voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden nog niet helemaal helder lijkt te zijn: zo bezigt het in de aanvulling op het verkort arrest tot bewijs nog een verklaring van [betrokkene 7], accountant, afgelegd in een vraaggesprek met opsporingsambtenaren Belastingdienst/FIOD [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (bewijsmiddel 3), onder meer inhoudende:
‘Vraag verbalisant: Omdat [rekwirant] een beoogd en voorzienbaar voordeel heeft genoten met de doorverkoop van het pand had de winst als resultaat overige werkzaamheden in box 1 in zijn aangifte inkomstenbelasting 2008 moeten worden opgenomen i.p.v. als vermogen in box 3. Heeft u dit met [rekwirant] besproken? Antwoord gehoorde: Nee’
10.
Het gerechtshof verwerpt het verweer strekkende tot nietigverklaring van de dagvaarding. Het overweegt daartoe:
‘Volgens artikel 261 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) behelst de dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn. Het tweede lid voegt daaraan toe dat de dagvaarding tevens de vermelding behelst van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan.
Bij de uitleg van deze bepaling moet voortdurend in het oog worden gehouden dat centraal staat of de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen. Ook voor de rechter moet de tenlastelegging begrijpelijk zijn. De eis van ‘opgave van het feit’ wordt zo uitgelegd dat het geheel in de eerste plaats duidelijk en begrijpelijk moet zijn, verder niet innerlijk tegenstrijdig en overigens voldoende feitelijk. Een dagvaarding behoeft zich niet uit te laten over de voor de strafbaarheid irrelevant zijnde aard en omvang van nadere bijzonderheden waarvan de vermelding niet op straffe van nietigheid wordt verlangd.
Uit de jurisprudentie volgt dat bij de beoordeling van een nietigheidsverweer ten aanzien van de dagvaarding een aantal factoren dient te worden meegewogen. Eén van die factoren is de vraag of er bij verdachte bij kennisneming van het strafdossier redelijkerwijs twijfel kan bestaan welke specifieke gedragingen hem worden verweten. Een andere factor die moet worden meegewogen is dat in de bewoordingen van de tenlastelegging besloten kan liggen wat het voorwerp van het strafrechtelijk onderzoek vormt. Ook de inhoud van de door de verdediging overgelegde pleitnota mag in de beoordeling van het nietigheidsverweer worden meegenomen, evenals de verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting.
Verdachte heeft de winst die hij heeft behaald met de aan- en verkoop van het pand niet in zijn aangifte inkomstenbelasting vermeld. Gezien de onderhavige tenlastelegging, waarbij de aan verdachte verweten gedraging is omschreven, in samenhang met de inhoud van het complete dossier, met daarnaast de door de verdediging ingebrachte bescheiden bij de Belastingkamer van dit hof, met betrekking tot dezelfde feiten en omstandigheden als in deze zaak in het geding zijn, moet de verdachte in staat worden geacht de tekst van de tenlastelegging te kunnen begrijpen.
Voorts is mede gelet op de inhoud van de pleitnota, ter terechtzitting niet gebleken dat het voor de verdachte en de verdediging niet duidelijk was tegen welke verdenking de verdachte zich moest verdedigen.
De tenlastelegging behelst naar het oordeel van het hof een voldoende duidelijke opgave van de feiten nu de tekst van de tenlastelegging voldoende duidelijk, begrijpelijk, feitelijk en niet tegenstrijdig is. Het hof is gezien het bovenstaande van oordeel dat de tenlastelegging aan de vereisten van artikel 261 Sv voldoet en verwerpt daarom het nietigheidsverweer van de raadsman.’
11.
De klachten in dit middel betreffen dit oordeel en het feit dat, zo de dagvaarding niet nietig geoordeeld kan worden, dat het gerechtshof de grondslag van die dagvaarding heeft verlaten.
Nietige dagvaarding:
12.
Doordat de tenlastelegging zo ruim en niet specifiek is geformuleerd en de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan daarin slechts in algemene bewoordingen ((telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven) staan vermeld, is voor rekwirant niet duidelijk op welk punt de belastingaangifte over het jaar 2008 onjuist is ingevuld: zonder dat is aangegeven welk onderdeel van de aangifte onjuist is ingevuld en welk belastbaar bedrag te laag was dan wel welke bedragen te laag zouden zijn opgegeven, kunnen vele (vermeende) onjuistheden aan het verwijt ten grondslag worden gelegd.
13.
Dit betekent dat de beschuldiging niet precies genoeg geformuleerd, niet voldoende ‘verfeitelijkt’ is. Rekwirant weet daardoor niet waarvoor hij zich moet verantwoorden, maar loopt ook het risico dat hij daardoor nalaat bepaalde elementen te betwisten doordat hij zich van het belang niet bewust is.9.
14.
Vergelijk Reijntjes, De dagvaarding in strafzaken (SSR nr. 32) 2014/9:
‘Het kan ook zijn dat niet uit de verf komt waarom (of liever: in welk onderdeel) de steller meent dat de beschreven gedraging strafbaar is. Dit leidt tot een tenlastelegging waarmee men te veel kanten uit kan, een ‘zoekplaatje’ of ‘grabbelton’. Beide soorten tenlastelegging zijn ondeugdelijk (obscuur libel, § 2.10).
Wie iemand verwijt dat hij een vals paspoort heeft gebruikt, moet omschrijven waarin dat gebruik heeft bestaan, aangezien ‘onder dat woord tal van feitelijke gedragingen van uiteenlopend karakter kunnen worden gebracht’ (NJ 1988, 172). Wanneer iemand een reeks valsheden in geschrift heeft begaan, moet de tenlastelegging niet alleen aangeven waarin de valsheid heeft bestaan, maar ook op welke gevallen zij precies doelt. Verzuim geeft vooral aanleiding tot nietigheid indien sommige van de (mogelijk bedoelde) valsheden omstreden zijn, en andere niet. Talrijke voorbeelden van te ruime tenlasteleggingen zijn verder te vinden in de jurisprudentie over de zeden — een terrein dat een zo breed scala aan mogelijkheden voor menselijk handelen oplevert, dat een nauwkeurige specificatie van wat het OM strafbaar acht niet kan worden gemist. Zie verder bijv. NJ 1981, 104. Een voorbeeld van vermenging van twee delicten biedt NJ 1981, 34, en eigenlijk ook NJ 1980, 92.’
15.
Het probleem, dat onder het in de tenlastelegging geformuleerde verwijt tal van feitelijke gedragingen met verschillende gevolgen (zoals de hoogte van de op te leggen aanslag en benadelingsbedrag) kunnen worden gebracht, blijkt zich in deze daadwerkelijk te hebben geconcretiseerd. Aan het aanvankelijke verwijt dat rekwirant de winst met de verkoop van het pand niet als inkomen uit werk en woning had opgegeven, waarop gezien het voorbereidend onderzoek de tenlastelegging tot dan toe zag, is lopende de strafrechtelijke procedure een nieuw verwijt toegevoegd c.q. is het oorspronkelijke met de tenlastelegging beoogde verwijt komen te vervallen en vervangen door een ander verwijt met een geheel andere fiscale grondslag, hierin bestaande dat rekwirant de winst als inkomen uit aanmerkelijk belang had moeten opgeven.
16.
Gezegd kan worden dat de tenlastelegging in deze zaak een kapstok is waaraan vele jassen hangen. Daar hebben het Openbaar Ministerie en de rechtbank in eerste aanleg er eentje van uit gekozen. Toen die jas uiteindelijk niet bleek te passen, heeft het gerechtshof voor een ander jas gekozen.
17.
De gevolgen hiervan zijn verstrekkend: in het ene geval is de benadeling door een te lage aanslag € 265.743,-, in het andere geval € 100.000,-. In de termen van de tenlastelegging geformuleerd: met de invulling van de tenlastelegging op de ene manier strekte het feit er toe dat € 265.743,- te weinig belasting werd geheven, op de andere manier dat € 100.000,- te weinig belasting werd geheven. Een geheel ander verwijt derhalve.
18.
Het oordeel van het gerechtshof dat dit er niet aan in de weg staat dat de tenlastelegging een voldoende duidelijke opgave van de feiten behelst nu de tekst van de tenlastelegging voldoende duidelijk, begrijpelijk, feitelijk en niet tegenstrijdig is en daarmee voldoet aan de vereisten van artikel 261 Sv, is in dat licht onbegrijpelijk.
Grondslagverlating:
19.
Het hof heeft van het aan rekwirant tenlastegelegde bewezen verklaard dat hij opzettelijk op de bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst ingeleverde aangiftebiljetten inkomstenbelasting over 2008 een te laag belastbaar bedrag heeft opgegeven.
20.
Uit de in bewijsmiddel 3 tot bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 7], accountant, volgt dat hem is voorgehouden dat de winst van de verkoop van [a-straat 01] als inkomen uit werk en woning (box 1) had moeten worden aangegeven. Kennelijk heeft het gerechtshof, door deze verklaring tot bewijs te bezigen, zich achter het daarin neergelegde standpunt (aangifte in box 1) geschaard. Overigens is tot bewijs gebezigd een kopie van de aangifte inkomstenbelasting 2008 bevat voor zover dat inhoudt:
‘Verzamelinkomen
Totale inkomsten uit werk en woning € 120.625’
21.
Hieruit kan niet anders volgen dan dat het gerechtshof de tenlastelegging, die kennelijk zo moet worden verstaan dat rekwirant wordt verweten de winst van de verkoop van het pand [a-straat 01] niet als inkomen uit aanmerkelijk belang heeft opgegeven, ten onrechte heeft opgevat als betrekking hebbend op het verwijt dat die winst niet als inkomen uit werk en woning heeft opgegeven en zulks ook heeft bewezen verklaard.
22.
Hiermee heeft het gerechtshof de grondslag van de tenlastelegging verlaten en lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artt. 79 RO en 348, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, doordat het gerechtshof het Openbaar Ministerie niet alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging heeft verklaard vanwege het feit dat rekwirant in strijd met de Aanmeldings-, Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen (ATV-richtlijnen) is vervolgd, althans heeft het gerechtshof het daarop betrekking hebbend ter zitting gevoerd verweer verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Het arrest lijdt mitsdien aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Rekwirant wordt verweten dat hij:
‘op 24 september 2009 in de gemeente Apeldoorn opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2008 onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn ingeleverde aangiftebiljet inkomstenbelasting over genoemd jaar een te laag belastbaar bedrag opgegeven, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.’
2.
Ter zitting in hoger beroep van 3 mei 2017 is door de raadsman het volgende, in een aldaar overgelegde pleitnota neergelegde, niet-ontvankelijkheidsverweer gevoerd:
‘V. ATV — richtlijnen:
- 75.
Mocht het openbaar Ministerie onverhoopt van mening zijn dat onder de tenlastelegging mede moet worden begrepen het opzettelijk of onvolledig doen van aangifte wegens het niet verantwoorden van de winstuitdeling — conform de uitkomst in de belastingprocedure — dan is het OM niet-ontvankelijk.
- 76.
Als bijlage 5 bij dit pleidooi zijn de ATV-richtlijnen gevoegd zoals deze golden voor het jaar 2009 (‘Aanmeldings-, Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten en douanedelicten 2006’) . Daaruit volgt dat bij een fiscaal nadeel van € 25.000 tot € 125.000 sprake is van een categorie II-zaak. In een categorie II-zaak wordt slechts strafrechtelijk opgetreden als tenminste een van de aspecten uit hoofdstuk 6 van de richtlijn aan de orde is. Het betreft de volgende aspecten:
- —
Status verdachte/voorbeeldfunctie
- —
Recidive
- —
Verhaal onmogelijk
- —
Combinatie fiscaal delict met een of meer (niet-fiscale) delicten
- —
Medewerking adviseur, deskundige derde en/of douane-expediteur
- —
Evenwichtige rechtshandhaving
- —
Geen bestuurlijke boete mogelijk
- —
Waarheidsvinding
- —
Slagvaardigheid
- 77.
Geen van deze aspecten is in deze zaak aan de orde. Kortom, als de fiscale autoriteiten direct bij aanvang de kwalificatie van een te belasten winstuitdeling in box 2 hadden onderkend, was het nimmer tot strafvervolging gekomen. De zaak zou dan aan de Belastingdienst zijn geretourneerd en bestuursrechtelijk zijn afgedaan, zoals beschreven in paragraaf 4.2.1 van de richtlijn. Reden waarom het OM niet-ontvankelijk is bij een wijziging of een lezing van de tenlastelegging in deze zin.
- 78.
Mocht het OM vasthouden aan de tenlastelegging dat [rekwirant] opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangifte wegens het niet verantwoorden van een resultaat uit overige werkzaamheden, dan heeft te gelden dat het OM eveneens niet-ontvankelijk is. De belastingrechter heeft geoordeeld dat dit niet aan de orde dan wel dat het resultaat uit deze transactie nihil bedraagt. Uit een fiscaal resultaat van nihil vloeit geen benadeling voor de Belastingdienst voort. In dat geval blijft het nadeel onder de drempel van € 6.000,- en is strafvervolging überhaupt niet aan de orde.’
3.
Het gerechtshof heeft het verweer verworpen. Het overweegt daartoe:
‘De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Standpunt verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het nadeel voor de Staat hoogstens € 83.365,- kan hebben bedragen en dat daarom niet is voldaan aan de voorwaarden die in de Aanmeldings-, Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten en douanedelicten (hierna: de ATV-richtlijnen) van zowel 2006 aan het instellen van strafvervolging zijn gesteld.
De verdediging stelt hiertoe dat bij een benadelingsbedrag van € 25.000,- tot € 125.000,- er sprake is van een categorie II-zaak. In een categorie II-zaak wordt slechts strafrechtelijk opgetreden als één van de zes aspecten uit hoofdstuk 6 van de ATV -richtlijnen aan de orde is, hetgeen hier niet het geval is. Om die reden is het Openbaar Ministerie bij de stelling dat de te belasten winstuitdeling in box 2 had moeten worden opgegeven niet-ontvankelijk.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft betoogd ‘dat het bij de start van het onderzoek berekende vermoedelijk aan de Staat toegebrachte nadeel beslissend is. bij toepassing van de ATV-richtlijnen en dat de vermoedelijke omvang daarvan strafrechtelijke afdoening mogelijk maakte.
Oordeel hof
De verdachte wordt verdacht van overtredingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de officier van justitie zijn van belang de Aanmeldings-, Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten en douanedelicten 2006 (ATV 2006) en de Aanmeldings-,Transactie- en vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten en douanedelicten 2010 (A TV 2010). Volgens de in de ATV 2010 opgenomen overgangsregeling behouden de ATV-richtlijnen 2006 voor zaken die voorafgaande aan 1 januari 2010 voor het selectieoverleg zijn aangemeld hun geldigheid. In de richtlijnen wordt, op grond van de omvang van het fiscaal nadeel, aangegeven of in beginsel voor bestuurlijke- dan wel strafrechtelijke afdoening wordt gekozen.
In het tripartiteoverleg van 19 oktober 2011 is besloten om door de FIOD een strafrechtelijk onderzoek te doen instellen. Gelet hierop zijn de ATV-richtlijnen van 2010 van toepassing.
Volgens de ATV-richtlijnen 2010 liggen de grenzen voor het fiscale nadeel bij categorie I zaken tussen € 10.000,- en € 125.000,- en bij categorie II zaken op een nadeel van minimaal € 125.000,-. Bij de categorie I zaken wordt tot strafvervolging overgegaan indien naast het fiscale nadeel een van de in de ATV -richtlijnen opgenomen aspecten aan de orde is. Bij de categorie II zaken wordt bij overschrijding van het nadeel van € 125.000,- in beginsel strafrechtelijk vervolgd.
De omvang van de te weinig geheven belasting moet worden bepaald aan de hand van de gegevens zoals die beschikbaar waren op het moment van het nemen van de vervolgingsbeslissing. Door de FIOD is berekend dat het nadeel voor de Belastingdienst € 265.743,- bedroeg. Gelet op dit bedrag, dat de grensbedragen van voornoemde ATV-richtlijnen ruimschoots overtreft, kon het Openbaar Ministerie tot strafvervolging van verdachte overgaan. Dat achteraf is gebleken dat het bedrag dat door de FIOD destijds is berekend wellicht naar beneden had moeten worden bijgesteld doet daar niet aan af, nu het hof geen reden heeft om aan te nemen (en ook door de verdediging niet is aangevoerd) dat het nadeelbedrag toen bewust en in strijd met de belangen van verdachte te hoog is vastgesteld. Het feit dat nadien door de Belastingkamer van dit hof tot een andere basis van de heffingsgrondslag is gekomen doet hier niet aan af.
Het hof wijst het verweer tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie af.’
4.
De ATV-richtlijnen moet worden beschouwd als recht in de zin van 79 RO. De daarin vervatte (beleids)regels binden het openbaar ministerie op grond van de beginselen van een behoorlijke procesorde en lenen zich er toe jegens betrokkenen, dus ook rekwirant tot cassatie, als rechtsregel te worden toegepast10.. Handelen in strijd met dergelijke beleidsregels kan tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie leiden, hetgeen overigens niet wegneemt dat het Openbaar Ministerie daar gemotiveerd van mag afwijken.
5.
Het gerechtshof overweegt dat bij de vraag of de richtlijnen juist zijn toegepast en of het Openbaar Ministerie het recht tot vervolging moet worden ontzegd, moet worden uitgegaan van het nadeelbedrag waarvan destijds, bij aanmelding voor het selectieoverleg en de daarop volgende afdoeningsbeslissing, werd uitgegaan. Dat dit bedrag achteraf ‘wellicht’ naar beneden had moeten worden bijgesteld doet daar, aldus het gerechtshof, niet aan af tenzij het nadeelbedrag destijds bewust en in strijd met de belangen van de verdachte te hoog is vastgesteld. Ook het feit dat de belastingkamer van het gerechtshof tot een andere basis van de heffingsgrondslag is gekomen, doet daar volgens het hof niet aan af.
6.
Hiermee geeft het gerechtshof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
7.
In de hier van toepassing zijnde ATV-richtlijnen van 2010 onder 1.1 (Context en uitgangspunten) weergegeven wanneer voor een strafrechtelijke afdoening zal worden gekozen:
‘Zo zal het strafrecht zal worden ingezet ter correctie van die gevallen waarin sprake is van flagrante schendingen van de rechtsorde, waardoor grote schade aan de belangen van burger en staat kunnen ontstaan. Het strafrecht is daarbij onderdeel van de totale handhavingsketen. Maar het strafrecht dient een breder doel. De meerwaarde van het strafrecht zit ook in de normstellende en normbevestigende werking ervan en het preventieve effect dat ervan uitgaat. Door het strafrecht als integraal onderdeel van de handhaving in te zetten kan het benut worden om als totale keten pro-actief op te treden en brede maatschappelijke effecten te sorteren.
In lijn met deze koers zal het stafrecht steeds meer worden ingezet ter ondersteuning van en in wisselwerking met het toezicht om zo de rechtshandhaving te stimuleren en compliance te bevorderen.
De ATV-richtlijnen zijn geschreven om de inzet van het strafrecht te concentreren op die zaken die een maatschappelijk effect hebben (bijvoorbeeld gevallen waarin de rechtsorde in ernstige mate is geschokt). Deze richtlijnen leiden er dus toe dat de fiscale, douane en/of toeslagenfraudezaken met minder of geen maatschappelijk effect vaker bestuurlijk zullen worden afgedaan. In deze richtlijnen wordt, op grond van de omvang van het fiscaal nadeel, aangegeven of in beginsel voor bestuurlijke- dan wel strafrechtelijke afdoening wordt gekozen. Afhankelijk van de in hoofdstuk 5 beschreven aspecten wordt in het tripartite overleg (TPO) besloten welke afdoening voor een concrete zaak is aangewezen.’
8.
In de ATV-richtlijnen wordt verder aangegeven dat het drempelbedrag voor aanmelding bij het selectieoverleg € 10.000 voor particulieren en € 15.000 voor ondernemingen is (hoofdstuk 2) en dat zaken met een opzettelijk nadeel van tenminste het drempelbedrag en minder dan € 125.000,- (Categorie I zaken) door het selectieoverleg worden terugverwezen naar de Belastingdienst voor bestuurlijke afdoening indien geen van de in hoofdstuk 5 genoemde aspecten aan de orde is.
9.
De rechtsopvatting van het gerechtshof waarbij de vraag of een belastingplichtige al dan niet strafrechtelijk kan c.q. moet worden vervolgd op grond van de ATV-richtlijnen uitsluitend wordt gebaseerd op de berekening van het nadeel voorafgaand aan de selectiebeslissing, kan tot rechtsongelijkheid leiden tussen diegenen bij wie de berekening correct is geweest en die waar dat niet is geweest. Dat maakt dat de beslissing of tot strafrechtelijke vervolging zal worden overgegaan of niet tot een arbitraire. Ook ondergraaft dit de doelstellingen van de richtlijnen zoals hiervoor onder 7. weergegeven en kan een onjuiste (lees: te hoge) berekening van het nadeelbedrag in die voorfase leiden tot strafrechtelijke ingrijpen waar zulks achteraf niet gewenst blijkt omdat er geen sprake is van een (in ernstige mate) geschokte rechtsorde.
10.
Het is dan ook niet meer dan logisch dat wanneer ondubbelzinnig vaststaat dat achteraf bezien het nadeelbedrag (fors) in hoogte naar beneden moet worden bijgesteld, er in de fase van de vervolging en/of strafrechtelijke afdoening een correctie van de eerdere — onjuist gebleken — vervolgingsbeslissing plaats vindt door bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te toetsen of het berekende nadeelbedrag (nog immer) binnen de criteria van de ATV-richtlijnen voor strafvervolging valt.
11.
Een vergelijking met de toepassing van andere richtlijnen dringt zich op. Zie in dit verband de uitspraken van het Hof 's‑Hertogenbosch van 9 augustus 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3584 en die van uw Raad 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4015 en 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9183 over achteraf gebleken onjuiste berekening/bepaling van de aan de toepassing van de criteria voor strafvervolging ten grondslag liggende hoeveelheid hennep. Nu achteraf werd vastgesteld dat aan de criteria voor strafvervolging niet was voldaan, werd het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard. In die zaken speelde de vraag of bewust en in strijd met de belangen van de verdachte tot een onjuiste berekening/bepaling van de relevante hoeveelheden is gekomen, geen rol.
12.
Vastgesteld kan worden dat anders dan de Belastingdienst aanvankelijk meende de door rekwirant in privé met de verkoop van het pand aan [G] geboekte winst niet is aan te merken als belastbaar inkomen uit werk of vermogen (en daarmee niet in box 1 thuis hoort). De Inspecteur heeft zijn aanvankelijke stelling dat daarvan wél sprake zou zijn ter zitting van de belastingkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, ingetrokken zoals uit de uitspraak van 14 juni 2016 van de belastingkamer11. volgt:
‘3.2.
Ter zitting heeft de Inspecteur zijn ‘stelling ingetrokken dat sprake: is van een resultaat uit een werkzaamheid. Als reden beeft de Inspecteur aangevoerd dat als de onroerende zaak op 30 januari 2008 tot het werkzaamheidsvermogen zou gaan behoren, deze zaak op de werkzaamheidsbalans moet worden opgenomen tegen de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip. Aangezien de waarde op dat tijdstip reeds nagenoeg gelijk zal zijn aan de nadien gerealiseerde verkoopprijs, is in feite geen resultaat uit een werkzaamheid gerealiseerd.
3.3.
Volgens de Inspecteur is sprake van inkomen uit aanmerkelijk belang, nu [C] BV op 30 januari 2008 belanghebbende als aandeelhouder beeft bevoordeeld. Redengevend daarvoor is dat per die datum de koopovereenkomst ter zake van de onroerende zaak was ontbonden, waarna belanghebbende de onroerende zaak kon aanschaffen voor een prijs van € 550.000, terwijl de waarde van de onroerende zaak op dat moment € 1.060.000 bedroeg, Dientengevolge is in wezen sprake geweest van een verkapte winstuitdeling door [C] BV aan belanghebbende, aldus de Inspecteur.’
13.
De belastingkamer van het gerechtshof heeft vervolgens aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van belastbaar inkomen uit werk en woning. Wel is er volgens het gerechtshof sprake van inkomen uit aanmerkelijk belang nu er een (verkapte) winstuitdeling heeft plaats gevonden:
‘Winstuitdeling
4.3.
Van een winstuitdeling is sprake als zich een vermogensverschuiving heeft voorgedaan van de vennootschap naar haar aandeelhouder en partijen zich daarbij ervan bewust moeten zijn geweest dat de aandeelhouder in die hoedanigheid werd bevoordeeld.
4.4.
Vaststaat dat op 30 januari 2008 zowel de koopovereenkomst met [C] BV is ontbonden als de koopovereenkomst met belanghebbende is gesloten (…). Het Hof acht aannemelijk dat ten tijde van deze transacties de werkelijke waarde van de onroerende zaak aanmerkelijk hoger was dan de met [betrokkene 3] overeengekomen koopsom van € 550.000, zodat zich in zoverre in feite een vermogensverschuiving heeft voorgedaan van [C] BV naar belanghebbende. De waarde op 30 januari 2008 werd immers bepaald door de prijs die [betrokkene 4] als meest biedende gegadigde, bereid was te betalen voor de ‘onroerende zaak. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende op 30 januari 2008 reeds bekend was met deze prijs. Redengevend voor laatstgenoemd bewijsoordeel is de brief van 8 februari 2010 (…) waarin [betrokkene 4] aan de hand van zijn agenda heeft verklaard dat hij op 11, 18 en 21 januari 2008 besprekingen met [rekwirant] heeft gevoerd over zijn interesse in onder meer de onroerende zaak. Verder heeft het Hof redengevend geacht de verklaring van [betrokkene 4] ten overstaan van de rechter-commissaris op 24 maart 2015 (…), in houdende dat hij tijdens de onderhandelingen met [rekwirant] een erg hoge prijs was overeengekomen van rond vijftien keer de huur en dat in diezelfde gesprekken ook de huurprijs — van € 70.000 — was besproken. In dit verband heeft het Hof aan de verklaring van [betrokkene 4] op 24 maart 2015 ten overstaan van de rechter-commissaris dat hij pas in februari 2008 — dus na de transacties op 30 januari 2008 — contact heeft gehad met [rekwirant], niet de bewijskracht toegekend, die nodig is voor een andersluidende conclusie.
Redengevend daarvoor is dat de verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris meer dan vijf jaar later is gegeven dan de verklaring in de brief van 8 februari 2010 en dat laatstgenoemde verklaring is afgelegd na raadpleging van de agenda van [betrokkene 4], zodat deze betrouwbaarder wordt geacht dan de verklaring bij de rechter-commissaris.
(…)
4.6.
Verder acht het Hof aannemelijk dat de betrokken partijen — belanghebbende en [C] BV — zich van de vermogensverschuiving bewust zijn geweest. Redengevend daarvoor is dat [C] BV en belanghebbende als enig aandeelhouder van die vennootschap voor wat betreft wetenschap kunnen worden vereenzelvigd en dat aannemelijk is dat belanghebbende bewust de koopovereenkomst met [betrokkene 1] heeft omgezet van [C] BV naar belanghebbende om belanghebbende in zijn hoedanigheid van aandeelhouder te bevoordelen. Het Hof acht derhalve in 2008 een (verkapte) winstuitdeling aanwezig.’
14.
De omvang van deze winstuitdeling, wordt door de belastingkamer van het gerechtshof vastgesteld op € 400.000,-.
15.
Zulks betekent dat de in afwijking van de aangifte12. door de Inspecteur opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 631.666, die bij het selectieoverleg tot de conclusie leidde dat door de Belastingdienst een nadeel van € 265.743,- was geleden niet juist is. De belastingkamer van het gerechtshof verklaart het hoger beroep daarom gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraken op bezwaar en vermindert de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 120.625. Het stelt het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op €400.000.
16.
Nu uit de fiscale procedure volgt dat het daadwerkelijke nadeelbedrag moet worden vastgesteld op niet meer dan € 100.000,- (in box 2, 25% van € 400.000, is € 100.000) en dit bedrag onder het maximum van € 125.000,- van Categorie I van de Richtlijnen ligt en voorts geen van de in hoofdstuk 5 genoemde overige aspecten van toepassing is, moet achteraf worden vastgesteld dat het Openbaar Ministerie ten onrechte tot vervolging is overgegaan.
17.
Het oordeel van het gerechtshof, dat het Openbaar Ministerie niet in strijd met de ATV-richtlijnen 2010 heeft gehandeld door tot strafvervolging over te gaan, getuigt daarmee van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het in die richtlijnen gehanteerde nadeelbedrag € 125.000,- bedraagt.
Middel IV:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 68 en 69 Algemene wet inzake Rijksbelastingen, 348, 349, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, nu de door het gerechtshof gebezigde bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring (opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven), meer in het bijzonder kan uit de bewijsvoering niet volgen dat
- a)
rekwirant een te laag belastbaar bedrag heeft opgegeven en/of
- b)
rekwirant zulks opzettelijk heeft gedaan
en/of
heeft het gerechtshof bij de verwerping van het beroep op een pleitbaar standpunt blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of is de verwerping door het gerechtshof van het beroep op een pleitbaar standpunt onbegrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed.
Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Ten laste van rekwirant is bewezen verklaard dat hij:
‘op 24 september 2009 in de gemeente Apeldoorn opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2008 onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn ingeleverde aangiftebiljet inkomstenbelasting over genoemd jaar een te laag belastbaar bedrag opgegeven, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.’
2.
In de aanvulling op het verkort arrest heeft het gerechtshof zes bewijsmiddelen opgenomen.
Het eerste is een relaas van verbalisant [verbalisant 1] waarin de in deze zaak van belang zijnde feiten met betrekking tot de transacties rond het pand [a-straat 01] te Nijmegen en het daarin gevestigde restaurant [A] zijn opgenomen. Voor zover hier van belang is daaruit af te leiden, dat in december 2007 er een taxatie van het pand [a-straat 01] en het daarin gevestigde restaurant [A] te Nijmegen heeft plaats gevonden en dat de taxatiewaarden per 13 december 2007 waren:
• | Onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik: | 585.000 |
• | Executiewaarde, vrij van huur en gebruik | 505.000 |
• | Economische jaarhuur | 40.000 |
Verder kan worden vastgesteld dat de volgende transacties hebben plaatsgevonden:
- —
13 december 2007: [C] BV koopt [a-straat 01] en het aldaar gevestigde restaurant [A] voor € 850.000 van [betrokkene 1];
- —
11 januari 2008: ondertekening huurovereenkomst door [betrokkene 2], namens [E], met [rekwirant] in privé, waarbij [E] het pand [a-straat 01] voor de periode van 5 jaar huurt van [rekwirant] voor de exploitatie van een restaurant. Aanvangshuurprijs 64.146,16.
- —
30 januari 2008: ontbindingsovereenkomst betreffende koopovereenkomst [betrokkene 1] — [C] BV van 13 december 2007
- —
30 januari 2008: koopovereenkomst [betrokkene 3] — [rekwirant] (privé) d.d. inzake koop perceel [a-straat 01] voor 550.000
- —
30 januari 2008: koopovereenkomst [betrokkene 1] — [E] BV i.o. inzake koop restaurant [A] voor 300.000.
- —
20 februari 2008: huurovereenkomst [G] BV en [E] BV i.o. d.d. 20 februari 2008 inzake huur [a-straat 01] voor de periode van tien jaar, ingaande 1 mei 2008 en lopende tot en met 30 april 2018 voor 70.000 excl. BTW
- —
20 februari 2008: ondertekening hoofdelijke aansprakelijkheidstelling door [rekwirant] naast huurder [E] BV i.o. voor nakoming huurpenningen door laatstgenoemde
- —
20 februari 2008: koopovereenkomst [rekwirant] — [G] BV inzake de koop [a-straat 01] voor 1.060.000.
Het tweede bewijsmiddel betreft een schriftelijk bescheid waarin de ontvangst van de met een softwarepakket van Deloitte Accountants verzonden aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2008 van rekwirant op 24 september 2009.
Het derde bewijsmiddel betreft een verhoor van [betrokkene 7] door opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD waarin deze onder meer verklaart van een aankoop van het pand [a-straat 01] te Nijmegen niets te weten.
Het vierde bewijsmiddel betreft een op 2 maart 2012 uitgewerkt verslag van een verhoor van [betrokkene 4] op 24 februari 2012.
In het vijfde bewijsmiddel is een relaas opgenomen van verbalisant [verbalisant 1] waaruit volgt dat [E] BV i.o. is opgericht door [betrokkene 2], zijnde de bedrijfsleider van [D] B.V..
Het zesde bewijsmiddel tot slot bevat als schriftelijk bescheid de kopie van de aangifte inkomstenbelasting 2008 ten name van rekwirant, opgesteld door Deloitte, voor zover dit inhoudt als vermelding:
‘Verzamelinkomen
Totale inkomsten uit werk en woning € 120.625’
3.
Het verwijt dat aan rekwirant wordt gemaakt is dat hij de aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2008 opzettelijk onjuist en onvolledig heeft gedaan door op het aangiftebiljet een te laag belastbaar bedrag op te geven terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
4.
Uit geen enkel in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddel kan volgen dat het op het aangiftebiljet over het jaar 2008 vermelde belastbaar bedrag, volgens bewijsmiddel 6: € 120.625, te laag is geweest en dat het werkelijk in aanmerking te nemen bedrag hoger had moeten zijn, noch dat het niet juist vermelden van het belastbaar bedrag door rekwirant opzettelijk zou zijn geschied.
5.
Uit de bewijsmiddelen kan slechts volgen dat [C] BV op 13 december 2007 het pand [a-straat 01] en het daarin gevestigde restaurant heeft aangekocht voor € 850.000,-, dat die koopovereenkomst vervolgens op 30 januari 2008 is ontbonden waarna op diezelfde datum rekwirant het pand (zonder restaurant) in privé heeft aangekocht voor € 550.000,- Op 20 februari 2008 wordt een koopovereenkomst opgemaakt voor het pand tussen [rekwirant] en [G] BV, vertegenwoordigd door haar directeur [betrokkene 4], voor € 1.060.000,-.
6.
Daarnaast bestaat het bewijsmateriaal uit de mededeling van accountant [betrokkene 7] dat hij niet weet of en hoe de winst op de verkoop van dit pand door [rekwirant] in de aangifte inkomstenbelasting is verantwoord, de bevestigende verklaring van [betrokkene 4] dat op de in de brief aan de Belastingdienst Nijmegen vermelde afspraakdata 11, 18 en 21 januari 2008 prijsafspraken zijn gemaakt met betrekking tot het pand aan de [a-straat 01] te Nijmegen en een in de aangifte inkomstenbelasting vermeld bedrag aan Verzamelinkomen van € 120.625.
7.
Uit deze bewijsmiddelen kan niet volgen dat en waarom de door rekwirant op het pand gemaakte winst in de aangifte inkomstenbelasting had moeten worden opgenomen en dat door dit te verzuimen de aangifte onjuiste en onvolledig is ingevuld, laat staan dat daaruit kan volgen dat het daarin niet opnemen door rekwirant opzettelijk is geschied.
8.
De in het verkort arrest opgenomen bewijsoverwegingen bieden op dit punt evenmin soelaas. Het gerechtshof (p. 6 van het verkort arrest) overweegt daarin:
‘Vast staat dat op 30 januari 2008 zowel de koopovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [C] BV is ontbonden, alsook dat de koopovereenkomst tussen [betrokkene 1] en verdachte is gesloten. Het hof acht aannemelijk dat ten tijde van deze transacties de werkelijke waarde van de onroerende zaak aanmerkelijk hoger was dan de met [betrokkene 3] overeengekomen koopsom van € 550.000,-, zodat zich in zoverre in feite een vermogensverschuiving heeft voorgedaan van [C] BV naar verdachte. De waarde op 30 januari 2008 werd immers bepaald door de prijs die [betrokkene 4], als meest biedende gegadigde, bereid was te betalen voor de onroerende zaak. Het hof acht aannemelijk dat verdachte op 30 januari 2008 reeds bekend was met deze prijs. [betrokkene 4] heeft in de brief van 8 februari 2010 aan de hand van zijn agenda verklaard dat hij op 11, 18 en 21 januari 2008 besprekingen met [rekwirant] heeft gevoerd met betrekking tot zijn interesse in onder meer de onroerende zaak. Daarnaast heeft [betrokkene 4] ten overstaan van de rechter-commissaris op 24 maart 2015 verklaard dat hij tijdens de onderhandelingen met [rekwirant] een erg hoge prijs was overeengekomen van rond vijftien keer de huur en dat in diezelfde gesprekken ook de huurprijs van € 70j)00,- was besproken.
Het hof hecht aan de verklaring van [betrokkene 4], afgelegd op 24 maart 2015 ten overstaan van de rechter-commissaris, dat hij pas in februari 2008 — dus na de transacties op 30 januari 2008 — contact heeft gehad met [rekwirant] niet die bewijskracht toe die de verdediging daar klaarblijkelijk aan gesteld wil zien.
Redengevend daarvoor is dat de verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris meer dan vijf jaar later is gegeven dan de verklaring in de brief van 8 februari 2010 en dat laatstgenoemde verklaring is afgelegd na raadpleging van de agenda van [betrokkene 4], zodat deze betrouwbaarder wordt geacht dan de verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris.
Het hof volgt de verdediging dan ook niet in de conclusie dat de gesprekken die aan de koop van het pand door [G] BV zijn voorafgegaan, na 9 februari 2008 zouden hebben plaatsgevonden.
Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte voor het ontbinden van de koopovereenkomst tussen [betrokkene 1] en de vennootschap van verdachte op 30 januari 2008 en het sluiten in privé van de overeenkomst met [betrokkene 1] wist van de hogere waarde die [betrokkene 4] bereid was te betalen.’
9.
De inhoud van de brief van [betrokkene 4] van 8 februari 2010 en diens verklaring van 24 maart 2015 bij de rechter-commissaris — waar de bewijsconstructie van het gerechtshof met betrekking tot de verplichting van rekwirant om de op het pand gemaakte winst in de aangifte te betrekken op berust-, rechtvaardigen evenwel niet de door het gerechtshof getrokken conclusie dat rekwirant op 30 januari 2008 reeds bekend was met de hogere prijs die [betrokkene 4] bereid was te betalen.
10.
Omtrent de afspraken van 11, 18 en 21 januari 2008 is immers niets meer bekend dan dat die er zijn geweest en dat die de interesse van [betrokkene 4] in de onroerende zaak betroffen. Niet volgt daaruit dat toen de uiteindelijke prijs die [betrokkene 4] bereid was te betalen ook was overeengekomen. Bovendien: het enige dat uit de verklaring van [betrokkene 4] (zoals weergegeven in de overwegingen van het gerechtshof) kan blijken, is het feit dat hij heeft verklaard dat hij tijdens ‘de onderhandelingen’ met [rekwirant] een erg hoge prijs was overgekomen. Dat die onderhandelingen, en meer in het bijzonder de afspraken over de prijs, (uitsluitend) plaats vonden voor 30 januari 2008 en/of op 11, 18 en 21 januari 2008 en niet op data na 30 januari 2008, zoals rekwirant heeft betoogd, kan op grond daarvan niet wettig en overtuigend worden bewezen13..
11.
De bewijsvoering is aldus niet redengevend voor het verwijt dat rekwirant een te laag belastbaar bedrag heeft opgegeven.
12.
Dat geldt ook voor het verwijt dat rekwirant opzettelijk zou hebben gehandeld. In dit verband is namens rekwirant ter zitting in hoger beroep van 3 mei 3017 het volgende aangevoerd:
‘VII. Geen (voorwaardelijk) opzet
- 106.
Tot op heden is er in dit proces niet aangetoond dat [rekwirant] zich bewust was (opzet) of bewust had moeten zijn (voorwaardelijk opzet) dat dit een transactie was met fiscale consequenties. U mag [rekwirant] stom noemen, naïef, fiscaal onbenul of welke andere wijze ook. Om opzet of voorwaardelijk opzet aan te nemen zal echter wel wettig en overtuigend bewezen moeten worden dat [rekwirant] enig besef had van mogelijke fiscale consequenties. Dat kan zijn als het een feit van algemene bekendheid is dat dit soort transacties fiscale consequenties heeft in de zin van het strafrechtelijk verwijt of dat er concrete feiten zijn, die wettig en overtuigend bewijzen dat [rekwirant] wist dat hij dit moest aangeven.
- 107.
Dat bewijs valt niet te leveren en daarom moet [rekwirant] vrijgesproken worden.
- 108.
Voorwaardelijke opzet is de ondergrens van opzet. Voor voorwaardelijke opzet is kort gezegd vereist dat de volgende elementen bewezen zijn:
- (1)
aanmerkelijke kans;
- (2)
bewustzijn en
- (3)
aanvaarding.
Geen van deze elementen is vervuld.
- 109.
Van een aanmerkelijke kans op een onjuiste aangifte wegens het niet vermelden van de doorverkoop als resultaat uit overige werkzaamheden is geen sprake.
- 110.
Bij een ‘aanmerkelijke kans’ moet er sowieso een kansberekening gemaakt kunnen worden door [rekwirant]. Als hij zich dit niet bewust was is er geen kans en geen opzet.
- 111.
Het is bepaald geen feit van algemene bekendheid dat dit feit fiscaal belast is. Het is een feit van algemene bekendheid dat dit een complex onderwerp is, waarvan de uitkomst sterk afhankelijk is van de feiten en omstandigheden en waarvan de jurisprudentie op dit onderwerp buitengewoon divers van smaak is. Het is een potpourri aan uitspraken in het voordeel van de belastingplichtige (volledig onbelaste transactie) en in het voordeel van de Belastingdienst (voorbeelden?). Het kan derhalve verkeren.
- 112.
Indachtig mijn pleidooi over het pleitbaar standpunt kon en mocht [rekwirant] menen dat sprake was van een onbelaste transactie en kon en mocht hij met recht menen dat deze niet in de aangifte verantwoord hoefde te worden.
Van een aanmerkelijk kans is onder deze omstandigheden geen sprake. Evenmin is er sprake van bewustzijn.
- 113.
Dat geldt te meer voor het niet aangegeven van een resultaat in box 2. Afgezien van de voorzitter van de belastingkamer van het Gerechtshof had niemand dit voorzien. Verder zijn discussies met de Belastingdienst over (de hoogte van) verkapte winstuitdelingen aan de orde van de dag, hetgeen illustreert dat ook dit complexe materie betreft waarvan de uitkomst op voorhand niet duidelijk is.
- 114.
Uit niets blijkt dat [rekwirant] de kans op benadeling van de fiscus — voor zover aanwezig-heeft aanvaard. Het inschakelen van adviseurs (ACCON en kandidaat-notaris [kandidaat-notaris]) duidt juist op het tegendeel (…)’
13.
Het gerechtshof verwerpt dit verweer. Het overweegt:
‘Verdachte heeft weliswaar gesteld dat hij zich heeft laten adviseren en dat hij in de geest van die adviezen heeft gehandeld, maar hij heeft niet kunnen aangeven wat die adviezen concreet inhielden. Uit de verklaring van [betrokkene 7] van Deloitte volgt eenduidig dat de aangifte inkomstenbelasting 2008 is gedaan op basis van door of namens verdachte aangeleverde gegevens en dat bij Deloitte niets bekend was over de aan- en verkoop in privé van het pand [a-straat 01]. Het ging om een voor verdachte atypische transactie waarbij in korte tijd aanzienlijke winst werd geboekt, terwijl verdachte heeft nagelaten informatie daarover te verstrekken aan de door hem in de arm genomen nieuwe accountant, Deloitte, die (ook) zijn aangifte inkomstenbelasting zou doen. Door zo te handelen heeft verdachte in ieder geval bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij een onvolledige en onjuiste aangifte inkomstenbelasting 2008 zou doen. Dat verdachte dacht dat zijn vorige accountant de in het geding zijnde gegevens wel zou hebben doorgegeven aan Deloitte — wat er ook zij van die stelling — disculpeert verdachte niet. Verdachte is immers zelf verantwoordelijk voor de aanlevering aan degene die voor hem zijn aangiftebiljet invult van de volledige en juiste gegevens voor het invullen van een aangiftebiljet.’
14.
De verdediging heeft betwist dat er sprake was van een ‘aanmerkelijke kans’ dat het niet in de aangifte meenemen van de winst die rekwirant maakte op de verkoop van het pand zou betekenen dat daarmee de belastingaangifte onjuist en onvolledig zou worden gedaan. Het gerechtshof gaat daar bij de verwerping van het verweer niet specifiek op in.
15.
Iedereen die een belastingaangifte invult loopt het risico daarbij fouten te maken, al was het alleen maar vanwege de zeer complexe belastingwetgeving. In die zin zal voor eenieder de mogelijkheid bestaan dat de invulling daarvan onjuist of onvolledig geschied. De vraag is wanneer niet meer van een mogelijkheid gesproken kan worden maar van een bij de invulling optredende aanmerkelijke kans dat fouten worden gemaakt.
16.
Het gerechtshof heeft overwogen dat het bij de verkoop van het pand [a-straat 01] ging om een voor rekwirant atypische transactie waarbij in korte tijd aanzienlijke winst werd geboekt, terwijl hij heeft nagelaten informatie daarover te verstrekken aan de door hem in de arm genomen nieuwe accountant Deloitte, die (ook) zijn aangifte inkomstenbelasting zou doen. Daarmee is echter niet gezegd dat de kans dat vervolgens de aangifte inkomstenbelasting onjuist en onvolledig zou blijken te zijn, aanmerkelijk is of dat rekwirant de kans daarop bewust heeft aanvaard.
17.
Betoogd is dat het geen feit van algemene bekendheid is dat de winstgevende transactie fiscaal belast is, maar dat het een complex onderwerp is waarvan de uitkomst sterk afhankelijk is van de feiten en omstandigheden en waarvan de jurisprudentie buitengewoon divers van smaak is.
18.
Gewezen is ook op het feit dat er sprake is van een pleitbaar standpunt (p. 15–21 pleitnota). De argumenten daarvoor komen er in de kern op neer dat het niet opgeven door rekwirant van de winst in box 1, dat wil zeggen als inkomen uit werk of woning, pleitbaar is en zulks ook is bevestigd door de uitspraak van de belastingkamer van het gerechtshof dat heeft geoordeeld dat er geen sprake was van box 1-inkomen. Er was in zoverre dus sprake van een juiste aangifte.
19.
Voorts is in dat verband met betrekking tot een opgave in box 2 aangevoerd dat rekwirant er — op het moment van aangifte in 2009 — niet bij stil hoefde te staan dat hij dit als box 2-inkomen moest opgeven:
‘hij heeft immers fiscaal minder kennis dan FIOD- medewerkers, dan de Inspecteur of dan de rechters in de rechtbank Gelderland. De FIOD, de Inspecteur, de rechtbank (in de fiscale beroepsfase) gingen er allen van uit dat dit geen box-2-inkomen was. Pas toen de gisse voorzitter van de fiscale Kamer bij het Gerechtshof daar een opmerking over maakte ging de inspecteur overstag. Hij voer vanaf dat moment een totaal andere fiscale koers. Mag dan van [rekwirant] verwacht worden dat hij daar vanaf dag één op attent moest zijn? Nee.
Dan is het dus een pleitbaar standpunt dat hij dit niet vermeldde (of meedeelde aan zijn adviseurs).14.
20.
De belastingkamer van uw Raad heeft op 21 april 2017 arrest gewezen over wat een pleitbaar standpunt is en de verhouding van een pleitbaar standpunt tot het strafrecht (ECLI:NL:HR:2017:638).
21.
In de volgende overwegingen geeft uw Raad daarin aan wat onder pleitbaar standpunt moet worden verstaan:
‘3.4.5.
Indien een onjuiste belastingaangifte wordt gedaan, kan ter zake daarvan geen vergrijpboete als bedoeld in de artikelen 67d en 67e AWR worden opgelegd indien aan die aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht, in die zin dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van die aangifte — naar objectieve maatstaven gemeten — redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was. In een dergelijk geval kan niet worden gezegd dat het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat die aangifte onjuist is dan wel dat daardoor te weinig belasting is geheven, ook al wordt het aan die aangifte ten grondslag liggende standpunt later door de rechter onjuist bevonden. Omdat de pleitbaarheid van dat standpunt naar objectieve maatstaven moet worden beoordeeld, en mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.4 is vooropgesteld, is in dit verband niet van belang of de belastingplichtige bij het doen van de aangifte de pleitbare maar later onjuist bevonden uitleg voor ogen heeft gestaan.’
22.
Het gaat aldus om een standpunt dat moet worden beoordeeld naar de situatie ten tijde van het doen van de aangifte. Daarbij maakt het niet uit of de pleitbare uitleg de belastingplichtige ook al voor ogen stond toen hij aangifte deed.
23.
Over de betekenis voor het strafrecht, meer in het bijzonder een strafvervolging van de belastingplichtige, overweegt uw Raad:
‘3.4.7.
Met betrekking tot een mogelijke strafvervolging geldt het volgende. Indien een onjuiste of onvolledige belastingaangifte wordt gedaan, maar de betrokkene ten tijde van het doen van die aangifte — naar objectieve maatstaven gemeten — redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze aangifte juist en volledig was, bijvoorbeeld omdat deze gebaseerd was op een pleitbaar standpunt als hiervoor in 3.4.5 bedoeld, kan niet worden gezegd dat hij opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan die ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, een en ander in de zin van artikel 69, lid 2, AWR. Daartoe is immers vereist dat de betrokkene opzettelijk heeft gehandeld, dus minst genomen met voorwaardelijk opzet, hetgeen betekent dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij ten onrechte geen onderscheidenlijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan. Dat laatste doet zich niet voor indien, al dan niet achteraf bezien, de door de betrokkene aanvaarde kans dat de aangifte onjuist of onvolledig zou blijken te zijn, niet aanmerkelijk was.’
24.
Een pleitbaar standpunt staat daarmee aan een bewezenverklaring van opzet en een strafvervolging en/of veroordeling voor het doen van een onjuiste belastingaangifte in de weg.
25.
Nu ook in het geval van rekwirant sprake is van een pleitbaar standpunt (aangifte in box 1 zou niet juist zijn geweest, aan aangifte in box 2 dachten zelfs de deskundigen niet), is geen sprake (geweest) van opzet: er bestaat geen aanmerkelijke — door rekwirant bewust aanvaarde — kans dat hij een onjuiste en onvolledige aangifte zou doen. Het feit dat rekwirant de transactie niet aan Deloitte heeft gemeld, doet daar niet aan af.
26.
Bovendien is rekwirant, zo is ook in hoger beroep aangevoerd, bij de transactie met betrekking tot [a-straat 01] geadviseerd door deskundigen en heeft hij er op mogen vertrouwen dat alle gegevens die van belang zouden kunnen zijn voor de belastingaangifte, waaronder de transacties met betrekking tot [a-straat 01], bij de accountant die deze aangifte zou verzorgen bekend zouden zijn. Ook dat moet worden betrokken bij de vraag of er sprake is van een pleitbaar standpunt en opzet bij rekwirant. Verwezen wordt hier naar de pleitnota onder 60 t/m 64 (p. 12) en onder 87 t/m 99 (p. 17 – 2015.):
- ‘60.
Ik verwijs naar de e-mail van 9 januari 2008 van [adviseur 2] aan [adviseur 1] (beiden werkzaam bij Accon), productie 1 bij mijn pleitaantekeningen in eerste aanleg.
[rekwirant] heeft het [A] gekocht, zijnde het pand en de exploitatie van het restaurant, in 2008. In 2008 wordt de exploitatie voor rekening en risico van [rekwirant] gedaan door 2 werknemers, na 1 jaar zullen deze 2 werknemers de exploitatie kopen van [rekwirant], zodat [rekwirant] alleen de verhuur onroerend goed overhoud.
Vraag: hoe krijgen we de toekomstige waardestijging van het pand onbelast in box 3 bij [rekwirant]?
In verband met de financiering graag vanmiddag ??? antwoord.
- 61.
In de handgeschreven tekst onder die mail staat ook:
Mannen onderen. Nader exploiteren
Huur pand afha van winst maken
[E] B. V. leent van SVO [rekwirant]
max 100K
rente 7 openstaand bedrag
huurcontracten vast bedrag
huur per maand € 6.500,- = € 78.000,- per jr
ACT/PASS [rekwirant] — [E] B. V. € 30.000,-
let op pensioen
overdracht onderneming/act. Passiva
— of uitsluitend inventaris et cetera zonder onderneming.
- 62.
Verder is er de huurovereenkomst (0006, pag. 355) van 11 januari 2008, waarin staat dat [rekwirant] (en niet [C] B.V.) optreedt als verhuurder aan [E] B.V. dat duidt erop dat de overeenkomst eerder is gesloten.
- 63.
Ik verwijs ook naar de afgeluisterde gesprekken in 2012 waaruit blijkt dat [rekwirant], nadat hij hoorde waarover het ging, zich van geen kwaad bewust was.
- 64.
Ik verwijs verder naar mijn pleidooi in eerste aanleg en verzoek de-daar gevoerde — argumenten als hier herhaald te beschouwen en — bij bevestigend antwoord — van Uw Hof — daarvan door de griffier aantekening te laten maken in het proces-verbaal.’
(…)
- 87.
Bij de vraag of in dit geval er sprake is van een pleitbaar standpunt zijn de volgende omstandigheden van belang:
- (a)
de complexiteit van de fiscale vraag
- (b)
de frequentie van de fiscale vraag voor de belastingplichtige
- (c)
de complexiteit van de casus
- (d)
de adviezen van de adviseur
- (e)
zijn het feiten van algemene bekendheid
(a) de complexiteit van de fiscale vraag
- 88.
Dat het een fiscaal lastig probleem was blijkt wel uit de fiscale procedure.
(b) de frequentie van de fiscale vraag voor de belastingplichtige
- 89.
Het was voor [rekwirant] de eerste keer dat hij zo'n vastgoedtransactie deed (zie pag. 6 van het pv, paragraaf 5.1.3.2). Uit uitgeluisterde telefoongesprekken komt naar voren dat [rekwirant] nog nooit eerder een vastgoedtransactie heeft gedaan. [rekwirant] heeft geen advies ingewonnen omtrent de vastgoedtransactie en de fiscale verwerking daarvan. [rekwirant] heeft volgens zijn eigen zeggen de consequenties niet overzien.
- 90.
De rechtbank overwoog dat ook op pagina 4 in het vonnis van 2 december 2015 (inzake de overweging over opzet) staat.
Het ging om een voor verdachte atypische transactie
De rechtbank verbindt daaraan de conclusie dat hij zich had moeten laten informeren. De vraag is waarop die veronderstelling gebaseerd is.
- 91.
[rekwirant] is er verder niet van uit gegaan dat dat fiscale consequenties zou hebben.
Ik verwijs naar de geciteerde email van [adviseur 2] en [adviseur 1]. Hij vraagt om advies, maar er wordt niet tegen hem gezegd dat dit fiscale gevolgen kan hebben, integendeel.
Kortom: het feit dat dit soort transacties zich zelden voordoet houdt niet in dat er daarom geen pleitbaar standpunt kan zijn.
(c) de complexiteit van de casus
- 92.
Het ging hier om aankoop van een pand, waarin een onderneming werd geëxploiteerd. De aankoop geschiedde op papier eerst door een vennootschap en daarna door privé. De verkoop ging gepaard met een huurovereenkomst waarvoor [rekwirant] privé garant stond. Bovendien moest hij de voorraad van [betrokkene 1] overnemen. Er waren werknemers bij betrokken.
Uit het geciteerde memo van Accon blijkt dat Accon van de transactie op de hoogte was, en dat de ene persoon aan de ander om advies vraagt. Als de ene deskundige het niet weet en om advies aan de andere vraagt, is er sprake van een complexe zaak.
(d) de adviezen van de adviseur
- 93.
[rekwirant] stelt dat hij adviezen ingewonnen heeft, maar dat zijn adviseurs hem daarover niet geïnformeerd hebben.
Ik verwijs naar de e-mail van 9 januari 2008 van [adviseur 2] aan [adviseur 1] (beiden werkzaam bij Accon), productie 1 bij mijn pleitaantekeningen in eerste aanleg.
[rekwirant] heeft het [A] gekocht, zijnde het pand en de exploitatie van het restaurant, in 2008. In 2008 wordt de exploitatie voor rekening en risico van [rekwirant] gedaan door 2 werknemers, na 1 jaar zullen deze 2 werknemers de exploitatie kopen van [rekwirant], zodat [rekwirant] alleen de verhuur onroerend goed overhoud.
Vraag: hoe krijgen we de toekomstige waardestijging van het pand onbelast in box 3 bij [rekwirant] (onderlijning, De Kerf?) In verband met de financiering graag vanmiddag ??? antwoord.
In de handgeschreven tekst onder die mail staat ook:
Mannen onderen. Nader exploiteren
Huur pand afha van winst maken
[E] B.V. leent van SVO [rekwirant]
max 100K
rente 7% openstaand bedrag
huurcontracten vast bedrag huur per maand € 6.500,- = € 78.000,- per jr
ACT/PASS [rekwirant] — [E] B.V. € 30.000,-
let op pensioen
- 94.
Zie pag. 6 van het pv, paragraaf 5.1.3.2:
Uit uitqeluisterde telefoongesprekken komt naar voren dat [rekwirant] nog nooit eerder een vastgoedtransactie heeft gedaan. [rekwirant] heeft geen advies ingewonnen omtrent de vastgoedtransactie en de fiscale verwerking daarvan. [rekwirant] heeft volgens zijn eigen zeggen de consequenties niet overzien.
Ten tweede hebben de adviseurs [adviseur 2] en [adviseur 1] hem niet gewaarschuwd dat dit überhaupt fiscaal verwerkt moest worden, laat staan hoe dat fiscaal verwerkt moest worden.
- 95.
Uit het geciteerde memo van Accon blijkt dat Accon van de transactie op de hoogte was, althans had kunnen zijn. Zij zijn fiscalisten. Zij zijn ter zake gespecialiseerd in deze materie en zij hadden [rekwirant] daarop moeten attenderen. Dat behoort een fiscalist te doen o.g.v. zijn gedragsregels. Ook de notarissen (mr [kandidaat-notaris]) attendeerden [rekwirant] er niet op.
[rekwirant] voer blind op zijn adviseurs. Hij kreeg geen adviezen van zijn adviseurs. Het feit dat [rekwirant] daarna van accountantskantoor wisselde (en naar Deloitte ging) is evenmin een argument om aan hem een verwijt te maken. De Officier stelde dat ze er van uit ging dat de overstap van [rekwirant] van ACCON naar Deloitte i.v.m. deze transactie beoogd zou zijn (zie pag 6 pv van 18 november 2015). Dat is een veronderstelling, die nergens op gebaseerd is en te kwalificeren is als stemmingmakerij. Op dat soort uitlatingen mag iemand niet veroordeeld worden. Op dat soort uitlatingen mag iemand niet veroordeeld worden. Die veronderstelling van een Officier is genoeg voor een verdenking ex 27 Sv, maar in een strafproces moet er sprake zijn van wettig en overtuigend bewijs; niet van halve veronderstellingen, niet onderbouwde aannames en onderbuik gevoelens.
- 96.
De stelling van de rechtbank (pag 4 vonnis van 2 december 2015).
Verdachte heeft weliswaar gesteld dat hij zich heeft laten adviseren en dat hij in de geest van die adviezen gehandeld heeft, maar dat hij niet heeft kunnen aangeven wat die adviezen concreet inhielden.
De feiten dateren van eind 2007, begin 2008. [rekwirant] heeft daar nauwelijks bescheiden van. Er kan aan hem geen verwijt gemaakt worden dat hij daarover geen bescheiden meer heeft. Het was — toen de rechtbank hem dat vroeg — meer dan zeven jaar geleden.
- 97.
Hoe alles precies gegaan is (en wie wat, wanneer en hoe gezegd heeft) is na zeven jaar ook lastig te achterhalen. We kunnen niet vast stellen wat aan de adviseurs meegedeeld is.
- 98.
In HR 3 februari 2017 ECFLI:NL:HR:2017:127 is bepaald dat er geen boete opgelegd kan worden als de belastingplichtige te goeder trouw een belastingadviseur ingeschakelde. De belastingplichtige hoeft zich dan niet inhoudelijk verdiepen in de aangifte.
Uit de email van 9 januari 2008 van ACCON blijkt dat ACCON bekeken heeft hoe de waardestijging privé bij [rekwirant] kon komen. ACCON heeft geen correspondentie hoe daarover is gecorrespondeerd met [rekwirant] (en of er sowieso over gecorrespondeerd is).
- 99.
Als U veronderstelt dat ACCON meegedeeld heeft aan [rekwirant] dat dat fiscaal aangegeven moest worden, dan kunt U dat niet als bewijsmiddel gebruiken. Er moet dan vast staan dat de adviseur (dus ACCON) [rekwirant] duidelijk gewaarschuwd heeft.
Wat er precies besproken is tussen [rekwirant] enerzijds en [adviseur 1] en [adviseur 2] (van ACCON) anderzijds kan niet meer achterhaald worden. Wel werd toen voorzien door de adviseurs dat er een waardestijging door de exploitatie aan kwam. Daarbij kwam de fiscale vraag aan de orde.
[rekwirant] heeft zich te goeder trouw gewend tot de adviseur hoe hij dit moest aanpakken. [rekwirant] heeft — volgens het Openbaar Ministerie — of een verkeerd advies gekregen of geen advies. In beide gevallen kan hij een beroep doen op het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017.’
27.
Het eerder in deze schriftuur (Middel I) aangehaalde arrest van de belastingkamer van uw Raad van 11 augustus 2017, ECLI:NL:HR:2017:1611, r.o. 2.4.3, is ook hier van belang. Daarin wordt overwogen:
‘De middelen keren zich voor het overige tegen het oordeel van het Hof dat het arrest BNB 2009/114 niet van toepassing is op een geval als het onderhavige. In dat arrest is het uitgangspunt neergelegd dat indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen (hierna: een deskundige adviseur), er geen aanleiding is tot het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 3 februari 2017, nr. 16/02451, ECLI:NL:HR:2017:127, BNB 2017/70, is er geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken voor zover het gaat om wat het Hof aanduidt als ‘betrekkelijk eenvoudige formele voorwaarden’. Voor zover de middelen zich richten tegen het oordeel van het Hof dat het arrest BNB 2009/114 niet van toepassing is in een geval als het onderhavige, zijn zij dan ook gegrond.’
28.
In het licht van hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de advisering, is de overweging van het gerechtshof dat rekwirant niet heeft kunnen aangeven wat die adviezen concreet inhielden, onbegrijpelijk. Dat er advisering heeft plaats gevonden, volgt immers uit de notities die nog konden worden achterhaald. Rekwirant mocht er op vertrouwen dat de betrokken accountants hem zouden wijzen op de verplichting de transactie aan te geven bij de inkomstenbelasting. In ieder geval mocht hij er op vertrouwen dat alle gegevens die de bij de transactie betrokken accountants hadden, ook werden overgedragen aan de accountant bij Deloitte aan wie rekwirant had gevraagd de verzorging van de belastingaangifte over te nemen.
29.
De conclusie van het gerechtshof dat die omstandigheden rekwirant niet disculperen en dat hij zelf verantwoordelijk is voor de aanlevering van de juiste stukken voor de aanlevering aan degene die voor hem zijn aangiftebiljet invult, getuigt in het licht van het hiervoor vermelde arrest van de belastingkamer van uw Raad van 11 augustus 2017, van een onjuiste rechtsopvatting.
30.
Dat geldt ook voor de overwegingen van het gerechtshof aangaande het in stelling gebrachte pleitbaar standpunt. Daarvan is volgens het gerechtshof om de volgende redenen geen sprake:
‘Namens de verdachte is betoogd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het doen van een onjuiste aangifte, aangezien hij in zijn belastingaangifte een zogenoemd fiscaal pleitbaar standpunt heeft ingenomen en derhalve kon en mocht menen dat de wijze waarop hij zijn aangifte heeft gedaan toelaatbaar was.
Van een pleitbaar standpunt is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sprake indien naar objectieve maatstaven voor het ingenomen standpunt, ook. al wordt dit ten slotte onjuist gevonden, zodanige argumenten zijn aan te voeren dat niet kan worden gezegd dat de betrokkene door het innemen van dat standpunt dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig belasting wordt geheven (vgl. onder meer HR 23 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5105, BNB 1993/193).
Hetgeen door en namens verdachte is betoogd brengt naar het oordeel van het hof geen pleitbaar standpunt met zich.
Verdachte was ten tijde van de onderhavige belastingaangifte 2008 en de periode daarvóór ondernemer en zakenman. Aan de stelling dat verdachte, die op aanraden van zijn accountants een eerder door zijn BV gekocht pand op eigen naam heeft gekocht en binnen korte tijd weer heeft verkocht met een flinke winst, zich niet heeft gerealiseerd dat dit niet in de aangifte behoefde te worden opgenomen, hecht het hof geen geloof. Daar komt bij dat verdachte bij de nieuwe accountant, noch bij de belastingdienst navraag heeft gedaan over deze transactie of kennisgeving heeft gedaan van deze transactie.
Van een ‘pleitbaar standpunt’ is daarom geen sprake.’
31.
Het standpunt dat de winst uit de transactie met betrekking tot [a-straat 01] niet als inkomen uit werk en woning in box 1 hoefde te worden opgegeven, is achteraf juist gebleken. Dat die winst ook niet als inkomen uit aanmerkelijk belang in box 2 hoefde te worden opgegeven is pleitbaar: zelfs de ambtenaren van de Belastingdienst waren niet die mening toegedaan en rekwirant kon en mocht derhalve redelijkerwijs menen (in de zin van eerder vermeld arrest van de belastingkamer van uw Raad van 21 april 2017) dat het niet opgeven van die winst als inkomen uit aanmerkelijk belang en daarmee de door hem gedane aangifte juist was. Het feit dat rekwirant ondernemer en zakenman is en de nieuwe accountant over die transactie niet zou hebben geinformeerd, zoals het gerechtshof kennelijk redengevend oordeelt voor verwerping van het verweer, doet daar niet aan af.
32.
Mitsdien is het oordeel van het gerechtshof, zowel wat betreft het pleitbaar standpunt (p. 7/8 van het verkort arrest) als het opzet onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
33.
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Middel V:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, nu de strafoplegging, meer in het bijzonder de (hoogte van de) door het gerechtshof opgelegde geldboete onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft bij de strafoplegging onder meer het volgende overwogen:
‘Het hof zoekt bij het vaststellen van de hoogte van de geldboete aansluiting bij het door de belastingkamer van dit hof in de fiscale zaak onherroepelijk vastgesteld belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang ter hoogte van € 400.000,-, over welk bedrag door verdachte ten onrechte geen inkomstenbelasting zou zijn betaald, indien dit strafbare feit niet zou zijn ontdekt. Indien van een dergelijk bedrag wordt uitgegaan, zou verdachte 25 van het ontdoken bedrag aan boete hebben moeten betalen bij een afdoening door de fiscus. Het hof acht een geldboete van € 100.000,- daarom passend naast een taakstraf. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.’
2.
Kennelijk beoogt het gerechtshof bij de oplegging van een geldboete aan rekwirant aan te sluiten bij het fiscale boetestelsel. Daarbij gaat het er van uit dat rekwirant, zo de zaak fiscaal zou zijn afgewikkeld in plaats van strafrechtelijk, een (vergrijp)boete van 25% van het, in de woorden van het hof ontdoken bedrag zou hebben moeten betalen.
3.
Op basis van de uitspraak van de belastingkamer van het gerechtshof moet er van worden uitgegaan dat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang € 400.000,- bedraagt en dat over dit bedrag 25% aan inkomstenbelasting verschuldigd zou zijn geweest. Een bedrag van € 100.000,- is derhalve verzwegen.
4.
Een vergrijpboete bedraagt een percentage (25% of 50%) van het bedrag aan belasting dat is verzwegen (ontdoken) en niet van het bedrag dat als belastbaar inkomen had moeten worden opgegeven, zoals het gerechtshof kennelijk meent.
5.
In dit geval zou het derhalve gaan om 25% van de verzwegen € 100.000,=, wat gelijk is aan € 25.000,- in plaats van, zoals het gerechtshof overweegt, € 100.000,-.
6.
Het oordeel van het gerechtshof is mitsdien onbegrijpelijk dan wel onvoldoende met redenen omkleed als gevolg waarvan het arrest aan nietigheid lijdt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326 te 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 3 september 2017
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑09‑2017
Voor het juridisch belang van deze vraag wordt in dit verband verwezen naar een uitspraak van de belastingkamer van uw Raad van 11 augustus 2017, ECLI:NL:HR:2017:1611, waarin onder 2.4.3. is overwogen:‘De middelen keren zich voor het overige tegen het oordeel van het Hof dat het arrest BNB 2009/114 niet van toepassing is op een geval als het onderhavige. In dat arrest is het uitgangspunt neergelegd dat indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen (hiema: een deskundige adviseur), er geen aanleiding is tot het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 3 februari 2017, nr. 16/02451, ECLI:NL:HR:2017:127, BNB 2017/70, is er geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken voor zover het gaat om wat het Hof aanduidt als ‘betrekkelijk eenvoudige formele voorwaarden’. Voor zover de middelen zich richten tegen het oordeel van het Hof dat het arrest BNB 2009/114 niet van toepassing is in een geval als het onderhavige, zijn zij dan ook gegrond.’
De stukken die op de fiscale procedure betrekking hebben zijn op voorhand aan de voorzitter van de strafkamer van 3 mei 2017 toegestuurd en deze heeft van de ontvangst daarvan blijkens het proces-verbaal van die zitting melding gemaakt. Ondergetekende heeft ze vervolgens, na verzoek daartoe aan de rolraadsheer, op 28 augustus 2017 toegezonden gekregen.
waarin als belastbaar inkomen een bedrag van € 120.625 was opgegeven
Zie p. 6 van het verkort arrest
Pleitnota overgelegd in hoger beroep onder 13 t/m 21
Pleitnota overgelegd in hoger beroep onder 22 t/m 26
p. 4 van het vonnis in eerste aanleg
p. 5 van het vonnis in eerste aanleg
Conclusie AG Langemeijer 27 maart 1973, ECLI:NL:PHR:1973:AB6110
HR 19 juni 1990, NJ 1991, 119 m.nt. ThWvV, o.m. in W.E.C.A. Valkenburg, Fiscaal straf- en strafprocesrecht, 2010, p. 225
De stukken die op de fiscale procedure betrekking hebben zijn op voorhand aan de voorzitter van de strafkamer van 3 mei 2017 toegestuurd en deze heeft van de ontvangst daarvan blijkens het proces-verbaal van die zitting melding gemaakt.
waarin als belastbaar inkomen een bedrag van € 120.625 was opgegeven
Opmerking verdient nog het feit dat in fiscale zaken een vrije bewijsleer geldt en dat, globaal gezegd, de rechter dat bewezen kan vinden wat hij aannemelijk acht. Bewijs kan worden geleverd door middel van vermoedens, mits die vermoedens terug te voeren zijn op feiten uit het dossier. Het feit dat de belastingkamer van het gerechtshof het aannemelijk acht dat rekwirant op 30 januari 2008 al op de hoogte was van de hogere prijs die [betrokkene 4] bereid was te betalen, betekent niet mutatis mutandis dat daarvoor in de strafzaak voldoende bewijs is. Zie in dit verband de door uw Raad niet gecasseerde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 28 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4149, r.o 4.3.2.2. en het NJB-blog van 13 april 2017 daarover van Nick van den Hoek: ‘Vrijgesproken en toch belast: strijd met de onschuldpresumptie?’
Pleitnota overgelegd in hoger beroep, onder 82 t/m 85’
N.B.: in de aan ondergetekende door de strafgriffie van uw Raad toegestuurde stukken is gebleken dat p. 18 van de pleitnota ontbreekt. De hier vermelde tekst van die pagina is afkomstig van de raadsman die de zaak in hoger beroep heeft bepleit en zal volledigheidshalve aan de schriftuur worden gehecht. De pagina zal voor de volledigheid nog separaat worden opgevraagd bij uw Raad.