Maar ook kan worden betoogd dat naast de aangifte van het slachtoffer (bewijsmiddel 1) er nog de verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 3) is waarin hij zegt: “Het is uit de hand gelopen. Het werd een verkrachting”. Het hof zou deze algemene verklaring van de verdachte ook zo hebben kunnen lezen dat hierin de anale verkrachting is begrepen.
HR, 07-09-2021, nr. 20/01772
ECLI:NL:PHR:2021:992
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-09-2021
- Zaaknummer
20/01772
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2021:992, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1562
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2021-0818
Conclusie 07‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Verkrachting (art. 242 Sr), opzettelijke vrijheidsberoving (art. 282 Sr), poging tot afpersing (art. 317 Sr) en poging tot diefstal met geweld (art. 312 Sr). 1. Heeft hof feiten onder 1, 2, 3 en 4 ten onrechte gekwalificeerd als “terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de schuldige een hem wegens een soortgelijk misdrijf opgelegde gevangenisstraf heeft ondergaan”? 2.Overschrijding redelijke termijn in feitelijke instanties. Ad 1. Op gronden als vermeld in CAG is middel terecht voorgesteld. HR verbetert de kwalificaties van onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde. CAG: Hof had onder 1, 2, 3, en 4 bewezenverklaarde feiten ex art. 43a Sr moeten kwalificeren als: “terwijl tijdens het plegen van dit misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan”. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2021:197 m.b.t. beoordelingskader overschrijding redelijke termijn in e.a. en h.b. en vraag welk rechtsgevolg daaraan dient te worden verbonden. Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat in deze zaak einduitspraak binnen zestien maanden moest zijn gevolgd en dat termijn is overschreden in h.b. Hof heeft echter niet vastgesteld in welke mate redelijke termijn in h.b. is overschreden noch of daarmee sprake is van ‘beperkte overschrijding’ van redelijke termijn. Gelet op omstandigheid dat berechting in feitelijke aanleg niet is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen, is oordeel hof niet toereikend gemotiveerd. HR doet zaak zelf af en vermindert aan verdachte opgelegde gevangenisstraf.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01772
Zitting 7 september 2021
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 27 mei 2020 door het gerechtshof Den Haag voor 1. verkrachting, 2. wederrechtelijke vrijheidsberoving, 3. poging tot afpersing en 4. poging tot diefstal met geweld, telkens onder de strafverzwarende omstandigheid van art 43a Sr (recidive binnen vijf jaren), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr, alsmede tot terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. Verder heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij, de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en hem veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten, een en ander als bepaald in het bestreden arrest. Ten slotte heeft het hof de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling met nummer 99-000256-37 toegewezen en gelast dat het nog niet ten uitvoer gelegde gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf, te weten 1189 dagen, alsnog geheel wordt ondergaan.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft zes middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft mr. R. Korver, advocaat te Amsterdam, tijdig een verweerschrift in cassatie en tevens een schriftuur houdende één middel van cassatie ingediend.
3. Het eerste middel
3.1.
In het middel wordt geklaagd over het onder 1 bewezenverklaarde feit. Betoogd wordt dat het hof ten onrechte en/of op ontoereikend gemotiveerde gronden is voorbijgegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van verkrachting door middel van het brengen van een vinger in de anus, althans (impliciet) heeft verworpen het verweer dat verkrachting door middel van het brengen van een vinger in de anus niet kan worden bewezenverklaard.
3.2.
Aangezien in het vierde middel wordt geklaagd over de samenloop van de onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten en een aantal van de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen betrekking hebben op meerdere feiten maak ik om redenen van doelmatigheid hier niet alleen melding van hetgeen het hof onder 1 heeft bewezenverklaard, maar ook van hetgeen het hof onder 2 en 3 heeft bewezenverklaard, alsmede van de bewijsmiddelen waarop deze bewezenverklaringen berusten.
3.3.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1, 2 en 3 bewezenverklaard dat:
“1. hij op 04 maart 2017 te [plaats] door geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en door bedreiging met geweld en/of bedreiging met (een) andere feitelijkhe(i)d(en) iemand, te weten [slachtoffer] , heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het brengen en/of houden van zijn penis in haar mond en vagina en het brengen van zijn vinger in haar vagina en anus; het geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of de bedreiging met geweld en/of de bedreiging met (een) ander(e) feitelijkhe(i)d(en) hebben bestaan uit het
- tonen en voorhouden van een mes en
- zetten/duwen van een mes op/tegen haar keel en
- aan die [slachtoffer] toevoegen van de woorden: “Ik maak je dood, ik maak je dood”, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en
- tegen haar zeggen dat ze haar broek uit moet doen en zich uit moet kleden en dat hij haar dood gaat maken als zij dat niet doet en
- slaan en dichtknijpen van de keel en meermalen aan de haren trekken van die [slachtoffer] en
- binden van veters om haar pols,
terwijl tijdens het plegen van dit misdrijf nog geen vijf jaren – welke periode al dan niet is verlengd op de wijze als bedoeld in artikel 43a Sr, tweede zin – zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan;
2. hij op 04 maart 2017 te [plaats] opzettelijk [slachtoffer] in haar woning gelegen aan de [a-straat] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers heeft hij, verdachte
- die [slachtoffer] meermalen een mes op haar keel gezet en vastgepakt en meermalen een mes getoond
en
- meermalen op/tegen het hoofd en/of het lichaam geslagen en
- de deuren op slot gedaan en/of laten doen en
- de telefoon van die [slachtoffer] kapot gegooid en
- de keel van die [slachtoffer] dichtgeknepen en aan haar haren getrokken en
- veters om haar pols gebonden en
- tegen haar gezegd: "Ik ga je gevangen houden, jij bent mijn slaafje. Je gaat morgen niet werken. Je gaat je ziek melden.", althans woorden van gelijke (dreigende) aard en/of strekking en
- sleutels van (de woning van) die [slachtoffer] in zijn zak gestopt,
terwijl tijdens het plegen van dit misdrijf nog geen vijf jaren – welke periode al dan niet is verlengd op de wijze als bedoeld in artikel 43a Sr, tweede zin – zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan;
3. hij op 04 maart 2017 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van geld, toebehorende aan [slachtoffer] , een mes op de keel van die [slachtoffer] heeft gezet en/of (daarbij) de woorden toegevoegd: "Ik maak je dood, je weet wel wat er gebeurt als je geen geld hebt. Ik wil alleen cash.", althans woorden van gelijke aard en/of strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
terwijl tijdens het plegen van dit misdrijf nog geen vijf jaren – welke periode al dan niet is verlengd op de wijze als bedoeld in artikel 43a Sr, tweede zin – zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan;
3.4.
Deze bewezenverklaringen berusten op de volgende bewijsmiddelen:
“Ten aanzien van de feiten 1 en 2
1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 5 maart 2017 van de politie eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2017070333-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 30 e.v.):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [slachtoffer] :
Pleegdatum/tijd: 4 maart 2017 tussen 01.05 en 04.36 uur
Ik woon aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Hij heeft de sleutels van een drietal kamers gepakt. Hij heeft een lichtblauwe en zwarte veter aan elkaar geknoopt en om mijn pols gebonden. Hij heeft ons in een kamer opgesloten. Hij heeft gezegd: “Ik ga je gevangen houden. Je bent mijn slaafje. Je gaat morgen niet werken. Je gaat je ziek melden.”.
U vraagt mij chronologisch te vertellen wat er is gebeurd. Toen ik bij mijn woning aankwam, deed ik de deur open. Toen ik binnen stond, draaide ik mij om om de deur dicht te doen. Toen de deur nog half open stond, stond er ineens iemand binnen en werd er een mes op mijn keel gezet. Hij stond achter mij en zette van achter een mes op mijn keel. Ik voelde dat ik stevig werd vastgepakt en ik voelde een mes in mijn nek. Ik liep voor hem. Hij had mij vast. Hij bracht mij met geweld naar boven. Hij heeft mij een aantal keer hard geslagen, tegen de rechter kant van mijn hoofd. Hij zei: “Kleed je uit”. Er is een worsteling geweest op de bank in de woonkamer. Tijdens de worsteling heb ik van hem een harde klap op mijn hoofd gekregen. Hij lag boven mij. Hij heeft ook nog aan mijn haar getrokken.
Vanaf het begin heeft hij geroepen: “Ik maak je dood! Ik maak je dood!”. Hij trok mijn telefoon uit mijn hand en gooide deze een paar keer op de grond, net zolang tot hij stuk was. Ik moest mijn sleutels pakken. Hij heeft een groot scherp mes van het aanrecht gepakt en dat op mijn keel gezet. Vanaf het begin heeft hij geroepen dat ik mij uit moest kleden. We gingen naar beneden met de sleutels. Hij had toen dat grote mes bij zich en liep achter mij. Ik heb de deur toen met de sleutel op slot gedraaid. Hij heeft mij ook heel hard aan mijn haren naar boven getrokken. Toen wij weer de trap opliepen kreeg ik dat mes weer op mijn keel en moest ik mijn broek uit doen. Ik heb dat pas gedaan toen hij mij weer pijn deed. Dat was op het moment dat hij mij hard aan mijn haar trok. Hij stond met een mes in zijn hand. Ik hoorde hem zeggen: “Ik maak je dood.”. Hij zei dat ik me morgen ziek moest melden. Op een gegeven moment lag ik op bed en wurgde hij mij. Ik lag op mijn rug. Hij zat op mij. Met beide handen kneep hij mijn keel stevig dicht. Ik kreeg absoluut geen adem. Dat mes lag er ook weer bij. Er staat me iets van bij dat ik op de bank zat en dat hij boven mij stond. Ik moest hem toen pijpen. Hij zei tegen mij dat hij wilde dat ik hem ging pijpen. Ik moest hem een aantal keer pijpen. Vervolgens lag hij naakt boven de dekens op zijn rug op bed. Hij had een stijve piemel. Hij had het mes in zijn linker hand. Ik moest hem pijpen. Ik heb hem een tijdje gepijpt. Hij zei: “zonder handen”. Als ik dat deed, stootte hij omhoog zodat ik moest kokhalzen. Op een later moment moest ik hem weer pijpen. Op een gegeven moment moest ik op het bed gaan liggen. Hij zei iets van: “doe hem erin”. Ik doe hem erin, zijn piemel in mijn vagina. Op het moment dat hij er nog niet in zat, begon hij al met stoten. Ik moest op mijn knieën gaan zitten. Hij had dat mes nog steeds in zijn hand. Ik moest hem weer pijpen. Ik kan mij ook herinneren dat hij met zijn vinger in mijn vagina is geweest en in mijn anus. Toen moest ik op handen en knieën op het bed gaan zitten. Hij heeft toen zijn penis van achter in mijn vagina gebracht. Hij begon toen met stoten. Dat stopte doordat ik op een gegeven moment plat op mijn buik op bed lag. Dat kwam door het stoten. Hij werd toen een soort van boos en trok aan mijn haar. Ik zei dat ik moe was. Hij vroeg of ik wilde slapen. Wij moesten toen een soort van gezellig onder dekens gaan liggen, lepeltje lepeltje. Toen zei hij dat hij mij gevangen had genomen en dat ik moest doen wat hij zei. Iedere keer dat ik in de slaapkamer was, deed hij de deur van de slaapkamer op slot. In zijn broek zaten de sleutels van de slaapkamer.
2 . Een proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek zeden d.d. 4 maart 2017 van de politie eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2017070333-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in –
zakelijk weergegeven – (blz. 26. e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Informatief gesprek met [slachtoffer] , [a-straat 1] te [plaats] .
Wat is er gebeurd: “Toen ik mijn voordeur dicht wilde doen, duwde iemand mij naar binnen. Ik kreeg een mes op mijn keel. Ik hoorde hem zeggen: “doe je kleren uit”. Hij zei dat ik de deur op slot moest doen. Er ontstond een worsteling. Hij zei: “Ik ga je dood maken als je dit niet doet.”. Hij zei dat ik mijn broek moest uitdoen.
3. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van verklaard – zakelijk weergegeven –:
Ik was er bij wat er gebeurde op 4 maart 2017. U houdt mij de inhoud van de aangifte voor. Ik weet nog dat ik ons heb opgesloten in één van de kamers. Het kan dat het mes voortdurend in de buurt was. Ik had een mes bij mij. En ik heb een ander groot mes uit de woning in mijn handen gehad.
Ik ben aangeefster naar haar woning gevolgd. Ik heb een mes op haar keel gezet. Het is uit de hand gelopen. Het werd een verkrachting. Aangeefster is een aantal uren vastgehouden door mij. Ik heb haar in haar eigen huis vastgehouden. De buiten beneden deur was op slot. De slaapkamer was ook op slot.
Er is een worsteling ontstaan. Het kan dat ik haar toen bij de keel heb gepakt.
4 . Een geschrift, zijnde een uittreksel justitiële documentatie betreffende de verdachte d.d. 28 april 2020. Het houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –:
Zaaknr. 22-002059-11
Datum beslissing 3 oktober 2012
Gerechtshof ’s-Gravenhage
Feit 3 art 246 Wetboek van Strafrecht
Kwalificatie feitelijke aanranding van de eerbaarheid
Feit 4 art 282 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Kwalificatie iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden
Status Onherroepelijk 18 oktober 2012
Beslissing t.a.v.
(o.a.) feit 3, feit 4 7 jaren gevangenisstraf.
Ten aanzien van feit 3
Ten aanzien van feit 3 is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, nu de verdachte het bewezen verklaarde feit heeft bekend, hij nadien niet anders heeft verklaard en zijn raadsvrouw te dien aanzien geen vrijspraak heeft bepleit.
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 april 2018.
2. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 13 mei 2020.
3. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 5 maart 2017 van de politie Eenheid Rotterdam met nummer PL1700-2017070333-1, inhoudende de verklaring van de aangeefster [slachtoffer] (blz. 30 e.v.).
4. Een geschrift, zijnde een uittreksel justitiële documentatie betreffende de verdachte d.d. 28 april 2020, inhoudende de veroordeling van de verdachte door het gerechtshof Den Haag van 3 oktober 2012 voor artikel 312 Wetboek van Strafrecht, onherroepelijk geworden op 18 oktober 2012.”
3.5.
Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 mei 2020 gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsvrouw onder meer het volgende heeft aangevoerd:
“5. Ook in hoger beroep verzoekt de verdediging Uw hof cliënt vrij te spreken van het seksueel binnendringen van de anus.
6. Cliënt zijn verklaring komt voor het overgrote deel overeen met de verklaring van aangeefster. Er zijn een aantal dingen die hij zich anders herinnert. Slechts over één ding is hij stellig dat dit niet is gebeurd, en dat is het binnendringen van de anus. Hij blijft ook in hoger beroep bij deze ontkenning.
7. Voor de uiteindelijk straftoemeting zal de vraag of u wel of niet zal komen tot een bewezenverklaring van dit onderdeel geen verschil maken. Voor cliënt is het echter wel van belang. Onder meer omdat hij straks in het kader van zijn behandeling voor elk onderdeel van de bewezenverklaring verantwoording zal moeten afleggen en over in gesprek zal moeten gaan. Dat zal niet gaan als hij uiteindelijk ook wordt veroordeeld voor dit ene onderdeel, waarvan hij stellig aangeeft dat hij dat hij dat niet heeft gedaan. Cliënt is daar ook zeker van, nu het gaat om een handeling die ver van hem afstaat en in zijn visie ook geen onderdeel uitmaakt van seksueel verkeer.
8. Dit is het enige onderdeel dat cliënt ontkent en waar het dossier - naast de verklaring van aangeefster - ook geen ondersteunend (bijvoorbeeld technisch) bewijs voor bevat. De verdediging verzoek Uw hof cliënt vrij te spreken van het seksueel binnendringen van de anus.”
3.6.
Dit standpunt kan worden begrepen als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Het hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door bewezen te achten dat de verdachte zijn vinger in de anus van het slachtoffer heeft gebracht.
3.7.
De steller van het middel betoogt dat uit de bewijsvoering van het hof de verwerping van het verweer, “in de kern erop neerkomend dat het bewijs van anale verkrachting niet met twee bewijsmiddelen kan worden geschraagd”, niet kan worden afgeleid.
3.8.
De gebezigde bewijsmiddelen bevatten ten aanzien van de anale verkrachting mogelijk1.uitsluitend de verklaring van de aangeefster. Dat zou een probleem kunnen zijn als het hof de verschillende bewezenverklaarde seksuele binnendringingshandelingen als afzonderlijke, cumulatief ten laste gelegde verkrachtingen zou hebben aangemerkt. Maar zo heeft het hof de tenlastelegging niet gelezen. Het heeft de verdachte immers niet veroordeeld voor het ‘meermalen plegen’ van verkrachting. De uitleg van de tenlastelegging is aan de feitenrechter en de hier gegeven uitleg is niet onbegrijpelijk. Bij die stand van zaken mist het middel feitelijke grondslag. De in art. 342 lid 2 Sv neergelegde regel dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend mag worden aangenomen op de verklaring van één getuige, betreft immers de tenlastelegging in haar geheel en niet een onderdeel daarvan.2.
3.9.
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
In het middel wordt geklaagd dat het hof ten onrechte de feiten onder 1, 2, 3 en 4 telkens heeft gekwalificeerd als (voor zover hier van belang) ‘terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de schuldige een hem wegens een soortgelijk misdrijf opgelegde gevangenisstraf heeft ondergaan.’
4.2.
Onder 1, 2, 3 en 4 is, voor zover van belang, telkens bewezenverklaard dat:
“[…] terwijl tijdens het plegen van dit misdrijf nog geen vijf jaren – welke periode al dan niet is verlengd op de wijze als bedoeld in artikel 43a Sr, tweede zin – zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan (cursivering door mij, plv-AG).”
4.3.
De onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde feiten zijn, voor zover van belang, telkens als volgt gekwalificeerd:
“terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de schuldige een hem wegens een soortgelijk misdrijf opgelegde gevangenisstraf heeft ondergaan (cursivering door mij, plv-AG).”
4.4.
De steller van het middel betoogt dat de terminologie van de kwalificatie gelet op artikel 43a Sr onjuist is.
Art. 43a Sr luidt:
“De op een misdrijf gestelde tijdelijke gevangenisstraf of hechtenis kan, onverminderd artikel 10, met een derde worden verhoogd indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan. De termijn van vijf jaren wordt verlengd met de tijd waarin de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen.”
4.5.
Het middel klaagt terecht dat het hof de onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde feiten in zoverre onjuist heeft gekwalificeerd. Het hof had de bewezenverklaarde feiten ingevolge art. 43a Sr moeten kwalificeren als:
“terwijl tijdens het plegen van dit misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan (cursivering door mij, plv-AG).”
4.6.
De Hoge Raad kan om doelmatigheidsredenen de bestreden uitspraak voor wat betreft de kwalificatie vernietigen en vervolgens de kwalificatie verbeteren.3.
4.7.
Het middel is terecht voorgesteld.
5. Het derde middel
5.1.
In het middel wordt geklaagd dat het hof op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikend gemotiveerde gronden heeft verworpen het verweer dat in hoger beroep de redelijke termijn is geschonden en/of heeft geoordeeld dat (in hoger beroep) de redelijke termijn ‘in het geheel’ niet is overschreden.
5.2.
Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 mei 2020 gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsvrouw onder meer het volgende heeft aangevoerd:
“Overschrijding van de redelijke termijn
30. Daarnaast is sprake van een overschrijding van de redelijk termijn, welke overschrijding ook strafvermindering rechtvaardigt.
31. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient de berechting in hoger beroep in beginsel binnen 16 maanden te zijn afgerond in het geval van een verdachte in voorlopige hechtenis. Het appel is door de verdediging ingesteld op 8 mei 2018. Uw Hof zal twee jaar en 19 dagen later uitspraak wijzen.
32. Aldus is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM met 8,5 maand overschreden, welke overschrijding niet aan cliënt te wijten is. De eerste inhoudelijke zitting in deze zaak vond pas plaats op 15 juli 2019. Verdere vertraging is ontstaan door het nieuwe PBC-onderzoek. Dit onderzoek is op voorstel van het OM bevolen en cliënt heeft zich bereid verklaard daaraan mee te werken. Ook deze vertraging kan hem bezwaarlijk worden tegengeworpen.
33. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is daarmee eveneens sprake van een schending van het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM. Ter compensatie verzoek ik u strafvermindering toe te passen.”
5.3.
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsvrouw heeft betoogd dat bij de berechting van de zaak in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging. Het hof overweegt dat in deze zaak, waarin de verdachte in verband met de bewezen verklaarde feiten in voorlopige hechtenis verkeert, als uitgangspunt in hoger beroep heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
In deze zaak is het eindarrest niet gewezen binnen 16 maanden na het instellen van appel. Gerekend vanaf het moment dat de verdachte in verzekering is gesteld op 9 maart 2017 heeft de berechting in eerste aanleg en hoger beroep bij elkaar genomen, drie jaar en ruim twee en een have maand geduurd. In deze periode is de verdachte twee maal onderzocht in het PBC, aan welk onderzoek hij de eerste keer geen medewerking heeft gegeven en waardoor een tweede onderzoek – toen hij alsnog aangaf mee te willen werken – nodig was met de nodige wachttijden van dien. Dat de verdachte toestemming heeft gegeven de resultaten van het onderzoek in eerste aanleg te gebruiken doet aan die noodzaak niet af.
Het hof oordeelt dat de redelijke termijn gelet op deze omstandigheden in zijn geheel niet is overschreden en verwerpt aldus het verweer van de raadsvrouw.”
5.4.
De steller van het middel betoogt allereerst dat het hof niet heeft weersproken dat het onderzoek in het Pieter Baan Centrum op vordering van het openbaar ministerie is bevolen. In het licht van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 had het hiermee gepaard gaande tijdverloop niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend, zoals het hof in zijn oordeel wel impliceert, aldus de steller van het middel.
5.5.
De steller van het middel betoogt verder dat het kennelijke oordeel van het hof dat van een schending van de redelijke termijn in hoger beroep geen sprake is onder de vaststelling dat de behandeling van de zaak ‘in zijn geheel’ niet een schending van de redelijke termijn oplevert, van een verkeerde rechtsopvatting getuigt. In dat verband met merkt de steller van het middel op dat uit het overzichtsarrest blijkt dat een schending van de redelijke termijn ook kan worden aangenomen ondanks dat het tijdsverloop in de afzonderlijke fasen van de procedure niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat de redelijke termijn is overschreden.
5.6.
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen 16 maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen.4.Ik merk verder op dat de redelijkheid van de duur van een zaak onder meer afhankelijk is van de volgende omstandigheden:
a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek (thans: onderzoekshandelingen van de rechter-commissaris), alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.5.
5.7.
Het hof heeft dit beoordelingskader miskend. In de eerste plaats heeft het hof door te oordelen “dat het eindarrest niet gewezen is binnen zestien maanden na het instellen van appel” weliswaar het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in hoger beroep afzonderlijk onderzocht, maar het heeft niet vastgesteld hoe groot de termijnoverschrijding in hoger beroep is geweest en heeft daarmee evenmin vastgesteld of deze overschrijding al dan niet als ‘beperkt’ kan worden aangemerkt. In de tweede plaats heeft het hof bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn de duur van de “procedure als geheel” en dus de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg beslissend laten zijn.6.In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
5.8.
Voor zover in het middel wordt gesteld dat het hof niet heeft weersproken dat het onderzoek in het Pieter Baan Centrum op vordering van het openbaar ministerie is bevolen en dat een door dat onderzoek veroorzaakt tijdsverloop daarom niet aan de verdachte kan worden tegengeworpen, miskent het dat dit tijdsverloop vooral is veroorzaakt doordat de verdachte aan een eerder onderzoek van het PBC geen medewerking heeft gegeven. Daardoor was een tweede onderzoek “met de nodige wachttijden van dien” noodzakelijk. Wat daar ook van zij, het middel slaagt op grond van de onder 5.7. besproken argumenten.
5.9.
Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.7.
6. Het vierde middel
6.1.
In het middel wordt geklaagd dat het hof de onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten ten onrechte, althans op ontoereikend gemotiveerde gronden, heeft gekwalificeerd als meerdaadse samenloop.
6.2.
Het hof heeft de onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten gekwalificeerd als – voor zover van belang – “verkrachting”, “opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden” en “poging tot afpersing”. Als wettelijke voorschriften waarop de straf mede is gebaseerd, heeft het hof onder meer artikel 57 Sr vermeld. Het arrest houdt niet in dat het hof art. 55 lid 1 Sr (eendaadse samenloop) of art. 56 lid 1 Sr (voortgezette handeling) heeft toegepast, zodat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat dit niet is gebeurd.8.
6.3.
Het hof heeft aan de verdachte een gevangenisstraf van tien jaren opgelegd, alsmede terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. De strafmotivering houdt onder meer het volgende in:
“Op 4 maart 2017 […] heeft de verdachte wederom een jonge vrouw in de nachtelijke uren gevolgd naar haar woning. Toen het slachtoffer haar voordeur opende, is de verdachte haar woning met geweld en onder bedreiging met een mes (op haar keel), binnengedrongen en heeft hij eerst geprobeerd het slachtoffer geld afhandig te maken. Maar snel daarop zei hij: “doe je kleren uit.” Hieruit volgt dat de verdachte het slachtoffer heeft uitgekozen en zich gedurende de achtervolging niet heeft bedacht. Vervolgens heeft de verdachte het huis gecontroleerd op andere aanwezigen en het slachtoffer opgedragen de deur op slot te draaien. Ook hieruit blijkt planmatig handelen en de inzet om gedurende langere tijd met het slachtoffer ongestoord samen te kunnen zijn. De verdachte heeft vervolgens het slachtoffer urenlang in haar eigen woning vastgehouden. In die tijd heeft de verdachte het slachtoffer op vernederende wijze mishandeld, ernstig bedreigd en meermalen en op allerlei manieren verkracht. Hij noemde haar zijn slaafje, dwong haar alcohol te drinken, zichzelf te douchen en te scheren en sexy kleding aan te trekken. Pas als de politie, door moedig, daadkrachtig en doortastend optreden van het – in doodsangst verkerende – slachtoffer, wordt gealarmeerd en ter plaatse komt, staakt de verdachte na enige tijd de vrijheidsberoving. Nadat hij zichzelf en het slachtoffer in een kamer op de bovenste, verdieping had opgesloten, is hij de woning van het slachtoffer via een raam ontvlucht, het slachtoffer in die kamer opgesloten achterlatend.
Met deze feiten heeft de verdachte ernstige en grove inbreuken gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit en de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers. Het hof neemt in het bijzonder in aanmerking de mate, de aard en de grofheid van het – bij één van hen ook seksuele – geweld dat jegens de ogenschijnlijk volstrekt willekeurig gekozen slachtoffers is toegepast. De feiten vonden ook nog eens plaats in/bij de eigen woningen van de slachtoffers; dit betreft bij uitstek een plaats waar zij zich veilig moeten kunnen voelen. De verdachte heeft zijn eigen financieel gewin en seksueel verlangen laten prevaleren boven het welzijn van de slachtoffers. Het handelen van de verdachte op 4 maart 2017 was mede gericht op het op seksuele wijze overheersen van en het uitoefenen van macht op het slachtoffer.
6.4.
Het middel klaagt in de toelichting in het bijzonder dat uit de – hiervoor onder randnummer 3.4. opgenomen – bewijsvoering van het hof blijkt dat de verschillende in tijd opvolgende gedragingen van de verdachte onder 3 enerzijds en 1 en 2 anderzijds (ook met betrekking tot het ‘wilsbesluit’) zo nauw met elkaar samenhangen dat hem daarvan in het licht van art. 56 Sr (in wezen) slechts één verwijt kon (of behoorde te) worden gemaakt. Daarom is het onbegrijpelijk dat het hof deze feiten als meerdaadse samenloop heeft gekwalificeerd. Datzelfde geldt – maar dan in het licht van art. 55 Sr – voor de onder 1 en 2 bewezenverklaarde gedragingen, nu die een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren, aldus de steller van het middel.
6.5.
Art. 55 lid 1 Sr luidt:
“Valt een feit in meer dan één strafbepaling, dan wordt slechts één van die bepalingen toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.”
Art. 56 lid 1 Sr luidt:
“Staan meerdere feiten, ofschoon elk op zichzelf misdrijf of overtreding opleverende, in zodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling, dan wordt slechts één strafbepaling toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.”
6.6.
Bij het leerstuk van de samenloop gaat het om het voorkomen van – kort gezegd –onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing bij een gelijktijdige berechting van verschillende, mogelijk sterk samenhangende strafbare feiten. Voor de voortgezette handeling als bedoeld in art. 56 Sr komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het "wilsbesluit") zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen staat niet in de weg aan het aannemen van een voortgezette handeling.9.Van één wilsbesluit is nog geen sprake, als meerdere feiten enkel met elkaar in verband staan.10.
6.7.
Het oordeel van het hof dat met betrekking tot de onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten (te weten verkrachting, wederrechtelijke vrijheidsberoving en poging tot afpersing) sprake is van meerdaadse samenloop, en dus niet van voortgezette handeling, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de bewezenverklaarde gedragingen bij deze feiten niet overeenkomen en dat die gedragingen chronologisch gezien ook geen nauw verband met elkaar hebben.11.Bovendien hebben de feiten zich over langere tijd afgespeeld.
6.8.
Het oordeel van het hof dat met betrekking tot de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten sprake is van meerdaadse samenloop, en dus niet van eendaadse samenloop, getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de strekking van de strafbepalingen verkrachting respectievelijk wederrechtelijke vrijheidsberoving sterk uiteenloopt en dat het bovendien ‘naar de kern genomen’ niet gaat om hetzelfde feitencomplex.12.
6.9.
Overigens is het middel van onvoldoende belang om cassatie te rechtvaardigen omdat de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel van voortgezette handeling zou worden uitgegaan.13.
6.10.
Het middel faalt.
7. Het vijfde middel
7.1.
In het middel wordt geklaagd dat het hof op onjuiste en/of onvoldoende gemotiveerde gronden het verweer heeft verworpen dat de gevorderde immateriële schadevergoeding ter zake van feit 1 tot en met 3 dient te worden gematigd tot € 15.000 en/of de immateriële schadevergoeding voor deze feiten heeft begroot op € 30.000.
7.2.
De onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen zijn in deze conclusie reeds bij de bespreking van het eerste cassatiemiddel weergeven. Ik verwijs daarvoor naar de randnummers 3.3. en 3.4.
7.3.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een ‘Schadeopgaveformulier’ van de benadeelde partij [slachtoffer] met bijlagen. Dit formulier houdt onder meer in:
“Het slachtoffer is door verdachte haar eigen woning binnen geduwd, stevig vastgepakt en heeft een mes op haar keel gezet gekregen. Zij is door verdachte met geweld meegevoerd naar boven, waarbij er door verdachte gedreigd werd dat hij haar dood zou maken. Tijdens een worsteling is het slachtoffer herhaalde malen hard tegen haar hoofd geslagen. Verdachte heeft haar polsen vastgebonden met een veter. Ook is zij door verdachte op verschillende momenten hard aan haar haren getrokken. Verdachte heeft onder dreiging met de dood haar gedwongen te douchen, te scheren en alcohol te drinken. Verdachte heeft het slachtoffer geprobeerd te wurgen, dit deed hij door met beide handen haar keel stevig dicht te knijpen. Het slachtoffer kreeg geen adem en dacht dat zij dood zou gaan. Verdachte heeft het slachtoffer toen diverse malen verkracht middels penetratie (oraal, vaginaal en anaal). Voorts heeft hij het slachtoffer in een van de ruimtes in de woning opgesloten.
[…]
De gevolgen voor het slachtoffer zijn zeer ernstig. Zij is gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis. Zij heeft EMDR- en cognitieve gedragstherapie gevolgd. Ten gevolge van het tenlastegelegde heeft zij moeten verhuizen. Haar concentratievermogen is afgenomen. Nog immer heeft zij last van herbelevingen, vermijdingsgedrag, alertheid en prikkelbaarheid. Zij was slechts 26 jaar oud ten tijde van het tenlastegelegde.”
7.4.
De raadsman van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 13 mei 2020 blijkens zijn toelichting vordering benadeelde partij het volgende aangevoerd met betrekking tot de gevorderde immateriële schade:
“Immateriële schade
17. Namens cliënte is een bedrag van EUR 35.000,00 aan immateriële schade gevorderd. De Rechtbank heeft een bedrag van EUR 25.000,00 toegewezen en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Cliënte meent dat de feiten en omstandigheden in onderhavige zaak dusdanig ernstig zijn, dat het door haar gevorderde bedrag van EUR 35.000,00 in zijn geheel moet worden toegewezen.
18. Cliënte stelt dat zij niet éénmaal is verkracht, hetgeen op zichzelf al een van de ernstigere feiten is die ons Wetboek van Strafrecht kent, maar dat dit gedurende één nacht meermalen is gebeurd. Bovendien is cliënte daarbij van haar vrijheid beroofd en op grove wijze vernederd. Het gaat hier om zeer ernstige feiten die, in combinatie met de door cliënte opgelopen klachten, de toekenning van het gevorderde bedrag rechtvaardigen.
19. Reeds in eerste aanleg is uitvoerig stil gestaan bij de impact die de feiten op cliënte hebben gehad. Inmiddels zijn er ruim drie jaren verstreken, maar de impact die één en ander op cliënte heeft gehad, is er helaas bepaald niet minder om geworden.
20. Aan uw Hof is nog een aanvullend medisch stuk overgelegd van de psychotherapeut van cliënte. Hieruit volgt dat cliënte zich in september 2019 opnieuw tot een psycholoog heeft gewend met gevoelens van angst, onveiligheid, fysieke hyperalertheid en paniekklachten. Er is opnieuw gestart met EMDR-therapie, maar dit, zo blijkt uit de verklaring, valt cliënte erg zwaar en gebleken is dat dit voor haar niet voldoende is. Cliënte is dan ook aangemeld voor behandeling bij Centrum ’45 voor een hoog intensieve trauma behandeling. In dat geval wordt cliënte zelfs klinisch opgenomen. Dit is zoals u zult begrijpen een zeer ingrijpende maatregel, waar enkel de zeer ernstige gevallen voor in aanmerking komen.
21. Uit de verklaring van de psychotherapeute volgt verder dat hetgeen cliënte is overkomen ook haar dagelijkse leven beïnvloedt. Zij ervaart binnen vriendschapsrelaties en op haar werk gevoelens van onveiligheid. Cliënte vindt het moeilijk emoties (angst) te reguleren, hulp te vragen en ontspannen te zijn in veilige situaties. Dit veroorzaakt bij cliënte fysieke vermoeidheid en problemen met slapen. Sinds drie jaar heeft zij vrijwel elke nacht nachtmerries en het voortdurend “aan” staan van haar alertheidsysteem, put haar uit.
22. Wat nog van belang is om te benoemen is dat cliënte vóór dit feit nooit enige psychologische hulp nodig heeft gehad. Sinds dit feit is dat anders en dat is enkel en alleen te wijten aan het handelen van en de keuzes die verdachte heeft gemaakt. Het is verdachte geweest die cliënte heeft veranderd in een slachtoffer.
23. Cliënte verwijst uw Hof nog naar een uitspraak van het Amsterdamse Hof van 19 maart 2020. In die zaak ging het om een gitaarleraar die één van zijn pupillen gedurende lange tijd seksueel heeft misbruikt. Het Hof heeft een bedrag van EUR 30.000,00 aan immateriële schade toegekend en heeft daarbij in het bijzonder gelet op:
a. de ernst van de aantasting in de persoon van de benadeelde partij
b. de (jeugdige) leeftijd van de benadeelde tijdens het seksueel misbruik
c. de omstandigheid dat, blijkens het ter terechtzitting uitgeoefende spreekrecht, de benadeelde ernstige psychische klachten heeft ervaren; en;
d. de verdachte beschouwd kon worden als een vertrouwenspersoon van de benadeelde.
25. Op cliënte is enkel niet van toepassing dat verdachte een vertrouwenspersoon was van cliënte en dat het seksueel misbruik in onderhavig geval ‘slechts’ één nacht heeft geduurd. Dat neemt echter niet weg dat de impact van de feiten op het leven van cliënte van minstens eenzelfde aard en ernst is in de aangehaalde uitspraak.
26. Ook verwijst cliënte uw Hof naar de zaak van de Utrechtse serieverkrachter. In die zaak ging het om een meisje dat, terwijl zij aan een boom was vastgebonden werd verkracht en nog vastgebonden werd achtergelaten. Het Hof heeft de beslissing van de Rechtbank, dat een bedrag van EUR 35.000,00 aan immateriële schade toewees, in stand gelaten. Net als in die zaak is de psychische schade bij cliënte groot en voert zij met zichzelf een constant gevecht van het vóór altijd slachtoffer zijn.
27. Cliënte kampt vandaag de dag nog steeds met een ernstige vorm van psychische klachten die allen te herleiden zijn tot het tenlastegelegde. Zij neemt haar klachten iedere dag mee, bij alles wat zij doet. Zij meent dan ook dat het door haar gevorderde bedrag van EUR 35.000,00 aan immateriële schade alleszins redelijk is en verzoekt uw Hof dan ook eerbiedig dit bedrag in het geheel toe te wijzen.”
7.5.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 13 mei 2020 blijkens haar pleitnota het volgende aangevoerd, voor zover van belang:
“Immateriële schade
77. De verdediging betwist niet dat aangeefster aanspraak maakt op immateriële schadevergoeding. Wel betwisten wij de hoogte van het verzochte bedrag.
78. Het is lastig om het leed dat iemand heeft geleden te waarderen. De laatste jaren zien we een duidelijke stijging in de bedragen die worden toegewezen, waardoor hopelijk iets meer wordt toegekomen aan het leed van een slachtoffer. Door de rechtbank is het verzochte bedrag reeds gematigd naar € 25.000, maar naar mijn mening volgt uit jurisprudentie dat dit bedrag niet overeenkomt met wat voor soortgelijke feiten wordt toegewezen. De verdediging verzoekt Uw hof verdere matiging toe te passen.
79. Ik handhaaf daarvoor allereerst de jurisprudentie die in eerste aanleg is aangevoerd als onderbouwing en verzoek u de hieronder geciteerde randnummers 87 tot en met 95 van de pleitnota in eerste aanleg als voorgedragen te beschouwen.
“87. Rechtbank Almelo 18 oktober 2011, ECLI:NL:RBALM:2011:BT8438
Veroordeling voor verkrachting en poging doodslag, waarbij het slachtoffer in haar eigen huis is verkracht met ernstig fysiek en verbaal geweld. De rechtbank heeft € 8.000,- immateriële schade toegewezen.
88. Gerechtshof Den Haag 22 mei 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4633
Verdachte is veroordeeld voor wederrechtelijke vrijheidsberoving, verkrachting en mishandeling van zijn ex-vriendin. Enkele weken nadat zij de relatie met hem had verbroken, heeft de verdachte het slachtoffer in haar eigen woning mishandeld en verkracht. Korte tijd hierna heeft hij haar tegen haar wil meegenomen naar Frankrijk en Spanje en haar een aantal dagen van haar vrijheid beroofd. Het gerechtshof wees € 6000,- immateriële schade toe.
89. Gerechtshof Amsterdam 13 november 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5011
Veroordeling voor wederrechtelijke vrijheidsberoving en verkrachting voor de duur van 3 dagen, waarbij het slachtoffer is vastgebonden op het bed, is ontkleed, niet mocht eten en drinken en naar het toilet werd gedragen en is verkracht. Dit was om slachtoffer ertoe te bewegen mee te betalen aan een huurschuld. Het hof heeft € 10.000,- immateriële schade toegewezen.
90. Rechtbank Noord-Holland 4 oktober 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:8188
Veroordeling voor diefstal en verkrachting van een 18-jarig meisje. Het slachtoffer is op de fiets achtervolgd door verdachte en een veld in gedwongen waar zij is verkracht. De rechtbank heeft € 12.000,- immateriële schade toegewezen. De vordering is door de verdediging niet betwist.
91. Rechtbank Amsterdam 20 december 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:9140
Veroordeling voor diefstal en verkrachting, waarbij het slachtoffer in haar eigen woning was bestolen en verkracht door verdachte. De rechtbank heeft € 5000,- immateriële schade toegewezen.
92. Rechtbank Rotterdam 1 juni 2017, ECLl:NL:RBROT:4244
Verdachte is veroordeeld voor de beroving, verkrachting, aanranding en wederrechtelijke vrijheidsberoving van een vrouw. De verdachte was samen met twee mededaders. De rechtbank heeft € 5.000,- immateriële schade toegewezen.
93. Rechtbank Gelderland 22 februari 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:991
Verdachte is veroordeeld voor wederrechtelijke vrijheidsberoving en verkrachting, waarbij het slachtoffer is geslagen, haar mond is afgeplakt met tape en zij is vastgebonden. De rechtbank heeft € 8.750,- toegewezen aan immateriële schade.
94. Gerechtshof Amsterdam 7 juli 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2869
Verdachte is veroordeeld voor wederrechtelijke vrijheidsberoving en verkrachting. Een 18-jarige toeriste wordt ziek in een café en wordt geholpen bij het overgeven door vriendinnen en een glazenophaler. De glazenophaler sluit vervolgens zichzelf en het slachtoffer op de wc en verkracht haar. Het hof heeft € 3.000,- immateriële schade toegewezen.
95. Rechtbank Noord-Nederland 6 februari 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:369
Verdachte is veroordeeld voor wederrechtelijke vrijheidsberoving, verkrachting mishandeling en bedreiging van zijn ex-vriendin. De geweldsuitbarsting tegen het slachtoffer was volgens de verklaring van verdachte het gevolg van de ontrouw van zijn ex-vriendin. De rechtbank heeft € 3000,- immateriële schade toegewezen.”
80. In aanvulling daarop wijs ik u nog op twee zaken die ik vandaag eerder heb aangehaald waarin uitspraak is gewezen in de afgelopen twee jaar, waaruit eveneens blijkt dat lagere bedragen zijn toegewezen dan door de rechtbank in de onderhavige zaak.
81. Gerechtshof Den Haag 16 mei 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1151
Een 16-jarig meisje is door een onbekende dader onder bedreiging van een vuurwapen meegenomen in zijn auto en van haar vrijheid beroofd in zijn woning. Hij heeft haar daar 9 uur vastgehouden en meermalen gewelddadig verkracht. De rechtbank wees € 15.000,- immateriële schade toe.
82. Rechtbank Amsterdam 25 juli 2010, ECLI:NL:RBAMS:2019:5453
De verdachte heeft het slachtoffer samen met een ander 5 uur van haar vrijheid beroofd in zijn woning en meermalen verkracht. Ook de medeverdachte heeft het slachtoffer verkracht. De rechtbank wees € 15.000 immateriële schade toe.
83. Gelet op het voorgaande verzoekt de verdediging Uw Hof de verzochte immateriële schade verder te matigen tot maximaal € 15.000 en voor het overige af te wijzen.”
7.6.
Het hof heeft ten aanzien van de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade het volgende overwogen:
“In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] , bijgestaan door haar raadsman, zich in eerste aanleg als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde tot een bedrag van € 42.507,72 (bestaande uit € 7.507,72.aan materiële schade en € 35.000,00 aan immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente. […]
Deze vordering tot schadevergoeding is in hoger beroep gehandhaafd en daarom in het geheel opnieuw aan de orde. […]
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 40.517,87 (bestaande uit € 5.517,87 aan materiële schade en € 35.000,00 aan immateriële schade), met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. […]
De vordering van de benadeelde partij is op enkele punten namens de verdachte betwist.
Het hof zal hieronder de verschillende onderdelen van de vordering van de benadeelde partij, zoals benoemd in het voegingsformulier, bespreken en beoordelen.
[…]
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich naar het oordeel van het hof – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot een bedrag van € 30.000,00. De overige gevorderde immateriële schadevergoeding wijst het hof af.”
7.7.
De ernst van de feiten en de gevolgen voor de beide slachtoffers zijn door het hof in de strafmotivering verwoord. Hoewel ik het onderdeel uit de strafmotivering dat ziet op de ernst van de feiten hiervoor onder randnummer 6.5. al heb geciteerd, doe ik dat hier, omwille van de leesbaarheid, nogmaals. (Hetgeen eerder al is geciteerd geef ik hier cursief weer).
“Toen het slachtoffer haar voordeur opende, is de verdachte haar woning met geweld en onder bedreiging met een mes (op haar keel), binnengedrongen en heeft hij eerst geprobeerd het slachtoffer geld afhandig te maken. Maar snel daarop zei hij: “doe je kleren uit.” Hieruit volgt dat de verdachte het slachtoffer heeft uitgekozen en zich gedurende de achtervolging niet heeft bedacht. Vervolgens heeft de verdachte het huis gecontroleerd op andere aanwezigen en het slachtoffer opgedragen de deur op slot te draaien. Ook hieruit blijkt planmatig handelen en de inzet om gedurende langere tijd met het slachtoffer ongestoord samen te kunnen zijn. De verdachte heeft vervolgens het slachtoffer urenlang in haar eigen woning vastgehouden. In die tijd heeft de verdachte het slachtoffer op vernederende wijze mishandeld, ernstig bedreigd en meermalen en op allerlei manieren verkracht. Hij noemde haar zijn slaafje, dwong haar alcohol te drinken, zichzelf te douchen en te scheren en sexy kleding aan te trekken. Pas als de politie, door moedig, daadkrachtig en doortastend optreden van het – in doodsangst verkerende – slachtoffer, wordt gealarmeerd en ter plaatse komt, staakt de verdachte na enige tijd de vrijheidsberoving. Nadat hij zichzelf en het slachtoffer in een kamer op de bovenste, verdieping had opgesloten, is hij de woning van het slachtoffer via een raam ontvlucht, het slachtoffer in die kamer opgesloten achterlatend.
Met deze feiten heeft de verdachte ernstige en grove inbreuken gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit en de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers. Het hof neemt in het bijzonder in aanmerking de mate, de aard en de grofheid van het – bij één van hen ook seksuele – geweld dat jegens de ogenschijnlijk volstrekt willekeurig gekozen slachtoffers is toegepast. De feiten vonden ook nog eens plaats in/bij de eigen woningen van de slachtoffers; dit betreft bij uitstek een plaats waar zij zich veilig moeten kunnen voelen. De verdachte heeft zijn eigen financieel gewin en seksueel verlangen laten prevaleren boven het welzijn van de slachtoffers. Het handelen van de verdachte op 4 maart 2017 was mede gericht op het op seksuele wijze overheersen van en het uitoefenen van macht op het slachtoffer.
Voor beide slachtoffers zijn dit buitengewoon schokkende en beangstigende gebeurtenissen geweest en voor het slachtoffer van het geweld op 4 maart 2017 ook zeer traumatiserend. Van haar is bekend dat zij daarvan - ook nu nog en voortdurend - ingrijpende nadelige psychische gevolgen ondervindt.
[…]
De verdachte heeft het slachtoffer (plv-AG: van feit 1 tot en met 3) nog verder vernederd door na de verkrachting 'lepeltje/lepeltje' te willen liggen, te knuffelen en te kletsen over onder meer zijn familie. Daarbij heeft hij haar gezegd dat zij "best mocht huilen", maar ook dat als zij aangifte zou doen, hij haar zou doodmaken.”
7.8.
De steller van het middel betoogt dat de hoogte van de vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade uitvoerig en gemotiveerd is betwist, dat er daarbij op is gewezen dat volgens recente rechtspraak in vergelijkbare gevallen (verkrachting en wederrechtelijke vrijheidsberoving) de immateriële schade telkens werd begroot op € 15.000,- en dat het hof de immateriële schadevergoeding “heeft vastgesteld als ware dit verweer niet gevoerd”. Daarmee heeft het hof er onvoldoende blijk van gegeven waarom bij de begroting van de schade niet aansluiting is gezocht bij het door de raadsvrouw aangevoerde, aan recente Nederlandse rechtspraak over vergelijkbare gevallen ontleende, bedrag, aldus de steller van het middel. Dit klemt volgens hem “nog meer nu het hof de schade heeft begroot op het dubbele van het door de raadsvrouw aangevoerde bedrag”.
7.9.
Namens de benadeelde partij is in een verweerschrift gereageerd op dit cassatiemiddel van de verdachte. Betoogd wordt dat ter onderbouwing van de vordering door de benadeelde partij uitvoerig is uiteengezet welke ingrijpende gevolgen het tenlastegelegde voor haar heeft gehad en dat verder door de benadeelde partij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep enkele arresten zijn aangevoerd, waarbij uitvoerig is ingegaan op de vraag waarom de overgelegde jurisprudentie heeft te gelden als vergelijkbaar geval. De steller van het verweerschrift meent dat de verdediging weliswaar zowel in eerste aanleg als in hoger beroep jurisprudentie heeft opgesomd met betrekking tot de vergoeding van de immateriële schade, maar dat zij heeft nagelaten te onderbouwen waarom de onderhavige zaak vergelijkbaar is met de door haar aangehaalde jurisprudentie. Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof omtrent de toegewezen immateriële schade begrijpelijk en toereikend gemotiveerd, aldus de steller van het verweerschrift.
7.10.
Ik stel het volgende voorop. Art. 361 lid 4 Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen. De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.14.
7.11.
Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof geoordeeld dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden omdat er sprake is van aantasting in de persoon “op andere wijze” als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW. Mede gelet op de stafmotivering ligt in het oordeel van het hof besloten dat gelet op de bewezenverklaarde gewelddadige verkrachting, vrijheidsberoving en poging tot afpersing, sprake is van een zeer ernstige inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht en de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Uit het schadevergoedingsformulier blijkt dat de gevolgen voor de benadeelde partij zeer ernstig zijn en dat zij is gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis waarvoor zij EMDR- en cognitieve gedragstherapie heeft gevolgd. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep van 13 mei 2020 voorgedragen pleitnota blijkt dat de benadeelde partij op dat moment nog steeds kampt met ernstige psychische klachten die allemaal zijn te herleiden tot het tenlastegelegde en dat zij haar klachten iedere dag meeneemt, bij alles wat zij doet. Namens verdachte is in de pleitnota in hoger beroep opgemerkt dat niet wordt betwist dat de benadeelde partij aanspraak maakt op immateriële schadevergoeding, maar dat wel de hoogte van het verzochte bedrag wordt betwist. Verwezen is naar een aantal uitspraken van lagere rechters, waaruit volgens de verdediging volgt dat het door de rechtbank gematigde bedrag van € 25.000,- niet overeenkomt met wat voor soortgelijke feiten wordt toegewezen en dat de verdediging het hof verzoekt het bedrag nog verder te matigen. Door de benadeelde partij is ter terechtzitting in hoger beroep onder meer verwezen naar de zaak van de Utrechtse serieverkrachter. In die zaak, waarin het slachtoffer aan een boom werd vastgebonden, verkracht en vastgebonden werd achtergelaten, liet het hof de beslissing van de rechtbank tot toewijzing van € 35.000,- aan immateriële schade, in stand.15.Gelet op dit alles acht ik in het onderhavige geval het oordeel van het hof dat de vordering ter zake van geleden immateriële schade zich “naar maatstaven van billijkheid leent voor toewijzing tot een bedrag van € 30.000,-” niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.16.
7.12.
Het middel faalt.
8. Het zesde middel
8.1.
In het middel wordt geklaagd over schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn in de cassatiefase doordat het hof de gedingstukken niet binnen zes maanden aan de Hoge Raad heeft ingezonden.
8.2.
Namens de verdachte is op 10 juni 2020 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 9 februari 2021 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van zes maanden met bijna twee maanden is overschreden. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden. Dat dient te leiden tot strafvermindering zoals de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
8.3.
Het middel is terecht voorgesteld.
9. Het namens de benadeelde partij voorgestelde cassatiemiddel
9.1.
In het middel wordt geklaagd dat het hof op onjuiste en/of onvoldoende gemotiveerde gronden niet de volledige proceskosten heeft toegewezen. Blijkens de toelichting wordt in het bijzonder geklaagd dat het hof ongemotiveerd is voorbijgegaan aan het uitvoerige verzoek van de raadsman van de benadeelde partij om af te wijken van de hoofdregel van vergoeding van de proceskosten conform het liquidatietarief, nu het hof slechts heeft overwogen dat het geen aanleiding ziet om af te wijken van de hoofdregel. Daardoor is het oordeel van het hof om de proceskosten conform het liquidatietarief te vergoeden niet zonder meer begrijpelijk en is het arrest ontoereikend gemotiveerd.
9.2.
De raadsman van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 13 mei 2020 blijkens zijn “Toelichting vordering benadeelde partij”, voor zover van belang, het volgende aangevoerd:17.
“Kosten rechtsbijstand
28. Namens cliënte zijn kosten rechtsbijstand gevorderd. Deze kosten zijn door de Rechtbank toegewezen conform liquidatietarief. Cliënte verzoekt uw Hof echter om af te wijken van het liquidatietarief en vraagt u de gevorderde kosten integraal toe te wijzen. Namens cliënte is in eerste aanleg een vurig betoog gevoerd waarom dat in onderhavig geval gerechtvaardigd zou zijn. Die argumenten zijn nu niet anders.
29. In aanvulling daarop breng ik u nog een uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 18 juni 201918.onder de aandacht. In die zaak, hoewel anders van aard, is het slachtoffer met geweld om het leven gebracht. Diverse nabestaanden hebben zich in die procedure gevoegd als benadeelde partij en hebben kosten rechtsbijstand gevorderd. De Rechtbank heeft deze kosten integraal toegewezen.
30. Ook verwijs ik u naar een meer recentere uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 19 maart 2020.19.In die zaak ging het om een waterpolo-coach die veroordeeld is voor verkrachting en aanranding van diverse van zijn pupillen. In die zaak is ook door de verdediging betoogd dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de proceskosten van de benadeelde partij worden vastgesteld overeenkomstig het toepasselijke liquidatietarief krachtens de richtlijn ‘Liquidatietarief rechtbank en hoven’.
31. De Rechtbank stelt in zijn uitspraak echter voorop dat dit een voor de rechter niet bindende Richtlijn betreft. De richtlijn leent zich niet steeds voor directe toepassing op de door de raadsman verrichte werkzaamheden ten behoeve van de benadeelde partij die zich in het strafgeding heeft gevoegd. In deze zaak zag de Rechtbank geen aanleiding om de richtlijn te volgen, aangezien vergoeding van proceskosten conform het liquidatietarief geen recht doet aan de bijzondere aard en omvang van de zaak.
32. Cliënte stelt zich op het standpunt dat onderhavige zaak eveneens een bijzondere aard kent. Deze zaak is minst genomen een van de gruwelijkere verkrachtingszaken die ons land kent en daarbij spelen ook nog eens bijzondere omstandigheden. Ook hier doet vergoeding van de proceskosten conform het liquidatietarief geen recht aan de zaak en cliënte vraagt u dan ook om af te wijken van het liquidatietarief.
33. Indien uw Hof toch zou menen de vordering conform liquidatietarief te moeten toewijzen, dan verzoekt cliënte uw Hof om die beslissing van een motivering te voorzien. Naar inzicht van cliënte is de motivering van de Rechtbank, dat er geen aanleiding wordt gezien om van de praktijk – dat in civiele zaken doorgaans het liquidatietarief wordt gehanteerd – af te wijken, onvoldoende.
9.3.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 13 mei 2020 blijkens haar pleitnota, voor zover van belang, het volgende aangevoerd:
“Advocaatkosten
84. In eerste aanleg is ten aanzien van de advocaatkosten subsidiair aangevoerd dat slechts vergoeding van het liquidatietarief op zijn plaats is. De rechtbank heeft de verdediging in dit standpunt gevolgd. De verdediging verzoekt u de beslissing van de rechtbank te bevestigen.
85. Ter onderbouwing van dit standpunt handhaaft de verdediging het verweer gevoerd in eerste aanleg. Ik verzoek u de hieronder geciteerde randnummers 111 tot en met 118 van de pleitnota in eerste aanleg als voorgedragen te beschouwen.
“111. Uit jurisprudentie van de Hoge Rand volgt dat een redelijke uitleg van artikel 591a Sv meebrengt dat bij de begroting van de proceskosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Uitgangspunt is derhalve dat bij de begroting van de te vergoeden proceskosten het liquidatietarief wordt gehanteerd.
112. Ook de Handleiding voor de strafrechtspraktijk 'Slachtoffer en de rechtspraak’ gaat uit van het liquidatietarief bij het begroten van de proceskosten:
“Een redelijke uitleg van artikel 592a Sv brengt mee dat de kosten voor rechtsbijstand (salaris advocaat) die de benadeelde partij heeft moeten maken, op dezelfde wijze worden begroot als dat gebeurt in civiele zaken wat doorgaans neerkomt op het hanteren van het liquidatietarief. [...] Verder ligt het bij de toepassing van het liquidatietarief voor de hand aansluiting te zoeken bij de competentieregels voor vorderingen in een civielrechtelijke procedure (artikelen 93 en 94 Rv). Dit betekent dat voor vorderingen tot en met € 25.000 het Liquidatietarief Kanton wordt gehanteerd en voor vorderingen boven € 25.000 het Liquidatietarief Rechtbanken en Gerechtshoven.”
113. Dat het hier een ernstig zedendelict betreft is onvoldoende om aan te nemen dat moet worden afgeweken van het uitgangspunt het liquidatietarief te hanteren. Uit jurisprudentie blijkt dat ook in heftige zaken door het liquidatietarief wordt toegepast.
114. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 september 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:8015, waarin de verdachte is veroordeeld voor wederrechtelijke vrijheidsberoving en verkrachting met geweld van een 16-jarig meisje.
115. Rechtbank Oost-Brabant 19 december 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:6555 en ECLI:NL:RBOBR:2017:6556 waarin de rechtbank de schutter van een liquidatie in Eindhoven en de persoon die via sms-berichten de schutter heeft ingeseind over de komst van het slachtoffer heeft veroordeeld tot doodslag en medeplichtigheid aan doodslag.
116. Rechtbank Rotterdam 23 januari 2018, ECLI:N::RBROT:2018:734 waarin de verdachte is veroordeeld voor poging tot door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk brengen uitlokken van moord. Daarbij had de verdachte het plan zijn zwager om het leven te laten brengen.
117. Rechtbank Rotterdam, 31 januari 2018, ECLI:NL:RBR0T:2O18:971 waarin de verdachte is veroordeeld voor twee maal poging zware mishandeling, omdat hij bij een ruzie op de openbare weg tussen twee groepen, gericht op de benen van de slachtoffers geschoten. Een slachtoffer heeft een schotwond in zijn been en een ander slachtoffer in zijn voet.
118. Reden waarom de verdediging u subsidiair verzoekt aansluiting te zoeken bij het liquidatietarief en de verzochte proceskosten voor het overige af te wijzen.”
86. In aanvulling op dit standpunt merk ik op dat ook zeer recente jurisprudentie laat zien dat ook bij veroordelingen voor ernstige strafbare feiten het liquidatietarief van toepassing is.
87. Gerechtshof Den Haag 9 september 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2448
Veroordeling voor het gedurende twee jaar plegen van ontuchtige handelingen met een minderjarig achternichtje, waar de verdachte meerdere dagen in de week op paste.
88. Gerechtshof Amsterdam 5 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4356
Veroordeling voor medeplegen poging doodslag (steken en schieten) in het kader van een ripdeal.
89. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:11040
Veroordeling voor gijzeling en bedreiging van een NPO-medewerkster op het Mediapark in Hilversum.
90. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 februari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:1201
Veroordeling voor poging tot moord op zijn zusje en poging tot doodslag op haar vriend. Eer-gerelateerd geweld. Verdachte heeft gericht geschoten op zijn zusje en haar vriend en vervolgens geprobeerd zijn zusje te verdrinken in een vijver. Het gerechtshof zag in het feit dat bijstand moeilijker verliep vanwege de persoonsbescherming van het slachtoffer geen aanleiding af te wijken van het liquidatietarief.
91. In eerste aanleg is nog naar voren gebracht dat van belang is dat mr. Korver en zijn kantoorgenoten specialisten zijn in slachtofferbijstand en hun bijstand in deze zaak - kort gezegd - ook specialistisch is en zich ook op meerdere gebieden heeft afgespeeld.
92. Van dergelijke specialisatie is echter ook in civiele zaken regelmatig sprake, terwijl dat geen reden is om af te wijken van het liquidatietarief. Voorts blijkt uit jurisprudentie dat het feit dat mr. Korver en/of zijn kantoorgenoten specialistische bijstand leveren in een zaak waarbij sprake is van een ernstig delict geen reden was om af te wijken van het uitgangspunt dat het liquidatietarief wordt toegepast. De kosten die uiteindelijk in de vordering zijn opgevoerd zijn ook geen bijzondere of weinig voorkomende posten.
93. Ik wijs u op de volgende recente uitspraken:20.
94. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:10871.
Veroordeling in de ‘speedbootzaak Vinkeveense Plassen’. Twee mannen kwarnen om het leven toen hun boot werd geramd door de speedboot van de verdachte op de Vinkeveense Plassen. Bijstand werd verleend aan een groot deel van de nabestaanden.
95. Rechtbank Amsterdam 15 februari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:984. De zaak ‘fatale flatbrand Diemen’, waarbij door de verdachten een brand was gesticht in de flatwoning van de bewoonster omdat zij verzekeringspenningen wilden opstrijken. Door de brand zijn meerdere personen gewond geraakt en is een bewoner overleden. Bijstand werd verleend aan een van de gewond geraakte personen.
96. Gerechtshof Den Haag 19 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1532. De zaak ‘Mitch Henriquez’. Bijstand werd geleverd aan een aantal nabestaanden. Het hof zag geen reden voor de proceskosten af te wijken van het liquidatietarief.
97. Rechtbank Overijsel 29 oktober 2019, ECLI:NL:RBOVE:2019:3960. Betreft de veroordeling voor het doden van een jeugdvriend en het vervolgens in stukken zagen en verbergen van het lijk in de kruipruimte van de woning van de verdachte. Bijstand werd verleend aan de nabestaanden.
98. Redenen waarom de verdediging u verzoekt bij het bepalen van de hoogte van de proceskosten de richtlijnen van ‘Liquidatietarieven Kanton 2019’ aan te houden.”
9.4.
Het bestreden arrest bevat met betrekking tot de beoordeling van de gevorderde proceskosten de volgende overweging:
“Proceskosten
Het vorenstaande brengt mee dat de verdachte, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. Het hof berekent de kosten rechtsbijstand volgens het liquidatietarief rechtbanken en hoven. Anders dan de advocaat-generaal en de raadsman van de benadeelde partij, ziet het hof in deze zaak geen aanleiding om hiervan af te wijken.
De raadsman van het slachtoffer heeft de proceskosten voor de eerste aanleg thans gesteld op € 19.666,02 (zie de brief van 4 mei 2020). De raadsvrouw van de verdachte heeft bij pleidooi in hoger beroep bepleit dat de proceskosten (voor zowel de eerste aanleg als het hoger beroep) berekend moeten worden volgens het liquidatietarief. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg is daarmee onderdeel van het partijdebat in appel geworden en ligt aan het hof ter beoordeling voor.
Eerste aanleg: Voor het invullen van het formulier "Verzoek tot schadevergoeding" kent het hof ½ punt toe. Op dit formulier staan een bedrag voor smartengeld met een toelichting en zeven posten voor materiële schade, vergezeld van nota's. De regiezittingen leveren tezamen 1 punt op en de inhoudelijke behandeling 2 punten. Tot 1 mei 2018 bedroeg tarief IV € 894,00 per punt. Derhalve bedraagt het totaal voor de eerste aanleg (die plaats had vóór 1 mei 2018): 3,5 x € 894,00 = € 3.129,00.
Hoger beroep: De regiezitting levert ½ punt op en de inhoudelijke behandeling 2 punten. In hoger beroep wordt ieder punt in tarief IV gewaardeerd op € 1.959,00. Derhalve bedraagt het totaal voor het hoger beroep: 2,5 x € 1.959,00 = € 4.897,50.
Totaal: Het totaal van kosten rechtsbijstand bedraagt volgens het liquidatietarief € 3.129,00 + € 4.897,50 = € 8.026,50.
Het hof zal de verdachte daarom veroordelen in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 8.026,50, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.”
9.5.
Art. 592a Sv luidt:
“Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de kosten door de benadeelde partij, (...) gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.”
9.6.
Ingevolge art. 592a Sv dient de rechter in zijn uitspraak te beslissen over de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, welke beslissing ingevolge art. 361 lid 6 Sv in de uitspraak dient te worden opgenomen. De wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich niet uit tot de daarin opgenomen beslissing omtrent de hoogte van de kosten, noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend. De begroting van de proceskosten is een feitelijke beslissing die geen motivering behoeft. Een redelijke uitleg van art. 592a Sv brengt als uitgangspunt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures.21.Bij dat uitgangspunt dienen enkele kanttekeningen te worden geplaatst.22.In civiele procedures wordt doorgaans bij de begroting van door een in het ongelijk gestelde partij te vergoeden proceskosten een zogenoemd liquidatietarief gehanteerd, zoals neergelegd in het op rechtspraak.nl gepubliceerde 'Salarissen in rolzaken kanton' of 'Liquidatietarief rechtbanken en hoven'. Zo een liquidatietarief is geen recht in de zin van art. 79 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn.23.Een dergelijke richtlijn leent zich bovendien niet steeds voor directe toepassing op de door de raadsman verrichte werkzaamheden ten behoeve van de benadeelde partij die zich in het strafproces heeft gevoegd.24.
9.7.
Uit het voorgaande volgt dat de strafrechter niet gehouden is te motiveren waarom hij het liquidatietarief heeft toegepast. De wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich immers niet uit tot de in de uitspraak opgenomen beslissing omtrent het bedrag van de door de benadeelde partij gemaakte kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend.25.Uit HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:653 blijkt echter dat de rechter, wanneer hij van het liquidatietarief afwijkt en de werkelijke (lees: hogere) kosten wenst te vergoeden, hij die afwijking wel dient te motiveren.
9.8.
Gelet op het voorgaande en mede gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd namens de benadeelde partij en tevens gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd door de verdediging, heeft het hof zijn oordeel dat het geen aanleiding ziet om af te wijken van het ‘Liquidatietarief rechtbanken en hoven’ niet nader hoeven te motiveren. Ik merk daarbij op dat namens de benadeelde partij slechts is verwezen naar jurisprudentie waarin bij veroordelingen voor ernstige strafbare feiten het liquidatietarief niet werd toegepast, terwijl de verdediging heeft verwezen naar jurisprudentie waarin bij veroordelingen voor ernstige strafbare feiten het liquidatietarief juist wel werd toegepast.
9.9.
Anders dan de steller van het middel, acht ik het oordeel van het hof om de proceskosten conform het liquidatietarief te vergoeden evenmin onbegrijpelijk.
9.10.
Het middel faalt.
10. Slotsom
10.1.
De middelen één, vier en vijf falen. De middelen twee, drie en zes zijn terecht voorgesteld, maar leiden niet tot terugwijzing van de zaak. Het namens de benadeelde partij voorgestelde cassatiemiddel faalt.
10.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10.3.
Dit alles leidt tot de conclusie dat:
- het bestreden arrest moet worden vernietigd ten aanzien van de kwalificaties van de onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde feiten en de strafoplegging,
- de kwalificatie van de feiten 1, 2, 3 en 4 door de Hoge Raad moet worden verbeterd,
- de duur van de gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf moet worden verminderd,
- het beroep voor het overige moet worden verworpen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv-AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑09‑2021
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 m.nt. Borgers.
Vgl. bijvoorbeeld HR 9 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1029 en HR 5 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8772.
Vgl. HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.13.1.
Vgl. HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70.
Vgl. bijvoorbeeld HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70.
Vgl. HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831, NJ 2019/116 m.nt. Mevis onder 3.2.3.
Vgl. HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1115, NJ 2019/115 m.nt Mevis.
HR 4 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8648, NJ 1991/345.
Vgl. HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1115, NJ 2019/115 m.nt Mevis, rov. 3.4.
Vgl. HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1115, NJ 2019/115 m.nt Mevis, rov. 2.7.
Vgl. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. Van Kempen, rov. 2.4.3. Een eenvoudige rekensom leert dat bij toepassing van art. 56 Sr de maximale gevangenisstraf van art. 242 Sr (12 jaar) het uitgangspunt is. Die straf loopt met toepassing van art. 43a Sr op tot 16 jaar. Dat zou de maximale straf zijn voor de feiten 1 tot en met 3 bij toepassing van art. 56 Sr. In het onderhavige geval komt daar in verband met feit 4 ook nog toepassing van de meerdaadse samenloopregel van art. 57 Sr bij. De maximaal mogelijk gevangenisstraf loopt dan op naar meer dan 21 jaar (namelijk 16 jaar plus 1/3e van 16 jaar). De opgelegde gevangenisstraf van 10 jaar zit daar ver onder.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga, rov. 2.8.6 en 2.8.7.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 februari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:895.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 9 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:222 onder 6.7.12.
Met overname van de gebruikte voetnoten.
Rechtbank Overijssel, 18 juni 2019, ECLI:RBOVE:2019:2054.
Voetnoot in pleitnota: “Het betreffen alle uitspraken die zijn gewezen na HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:653”.
Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga, rov. 2.7.1 en 2.7.3 en HR 26 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1857, rov. 2.4.
Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga, rov. 2.7.3.
Vgl. HR 3 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2621, NJ 1998/571.
Vgl. HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8866.
Vgl. HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8866.