Herzien rapport NFI d.d. 16 januari 2015, p. 4, (pv bladzijde 1215) en verhoor deskundige Kloosterman ter terechtzitting van 18 januari 2016, p. 5.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 08-02-2017, nr. 21-001005-16
ECLI:NL:GHARL:2017:895, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
08-02-2017
- Zaaknummer
21-001005-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:895, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 08‑02‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2016:700, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:237, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHARL:2016:5498, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 06‑07‑2016; (Hoger beroep, Tussenbeschikking)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2016:700
Uitspraak 08‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Veroordeling ter zake van vier verkrachtingen in het landelijk gebied ten oosten van de stad Utrecht in 1995 en 2001. Oplegging van maximale gevangenisstraf van 16 jaren, met aftrek van voorarrest. DNA-bewijs.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001005-16
Uitspraak d.d.: 8 februari 2017
TEGENSPRAAK
Promis
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 12 februari 2016 met parketnummer 16-701538-14 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1963] ,
thans verblijvende in [PI verblijfplaats] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 10 juni 2016, 22 juni 2016, 26 september 2016, 19 december 2016, 20 december 2016 en 25 januari 2017, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden,
mr. M.A. Krikke en mr. F. van Seventer, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het is gewezen naar aanleiding van de terechtzittingen op 18 en 19 januari 2016 en 1 februari 2016 en niet mede naar aanleiding van de terechtzittingen van 19 januari 2015, 13 april 2015, 1 juni 2015, 15 juni 2015, 18 en 19 augustus 2015 en 16 november 2015 toen de rechtbank in dezelfde samenstelling heeft gezeten en het onderzoek telkens is hervat in de eerdere stand. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is -na aanpassing en uitbreiding van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 05 september 1995 te De Bilt, althans in Nederland, door
geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld en/of
een andere feitelijkheid . aangeefster van feit 1 (geboren op [1968] ) heeft
gedwongen tot het ondergaan van handelingen die hebben bestaan uit of mede
hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft
verdachte
(telkens) meermalen, althans eenmaal,
- zijn vinger(s) in de vagina van die aangeefster gebracht en/of
- zijn penis in de mond van die aangeefster gebracht en/of
- zijn penis in de anus van die aangeefster gebracht en/of
- zijn penis in de vagina van die aangeefster gebracht,
en bestaande dat geweld en/of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die
bedreiging met geweld en/of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat hij
verdachte toen en aldaar
- plotseling en onverhoeds naast die fietsende aangeefster kwam fietsen en/of
- - ( vervolgens) terwijl hij verdachte naast die aangeefster fietste aan haar
hoofdhaar heeft getrokken (welk trekken op een dusdanige manier geschiedde dat
haar gelaat van hem, verdachte werd afgewend) en/of
- nadat die aangeefster en hij, verdachte, hadden afgeremd en tot stilstand
waren gekomen (aan) het hoofdhaar van die aangeefster bleef trekken en/of
vasthouden en/of
- - een mes aan die aangeefster heeft getoond en/of voorgehouden en/of
- de volgende woorden aan die aangeefster heeft toegevoegd: “Niet kijken of niet
gillen, want ik heb hier een mes, als je doet wat ik zeg, dan gebeurt er
niets.” En/of ”Zet je fiets neer.” althans woorden van soortgelijke strekking
en/of
- terwijl die aangeefster nog steeds aan haar hoofdhaar werd getrokken die
aangeefster de looprichting -waarin hij verdachte en die aangeefster
wilde laten lopen- heeft geduwd en/of
- een hek van een omheining van een weiland/grasland voor die aangeefster en
hemzelf heeft geopend en/of
- de volgende woorden aan die aangeefster heeft toegevoegd: “Als je doet wat ik
zeg, gebeurt er niets.” en/of “Als je gaat gillen, ga je eraan” en/of “Je mag
niet kijken.” althans soortgelijke woorden en/of
- die aangeefster en hemzelf naar een omgeving/plaats waar struiken en bossages
stonden heeft gebracht, waar geen (straat) verlichting brandde en waar het
mitsdien aardedonker was (terwijl hij, verdachte die aangeefster aan het
hoofdhaar trok en naar die omgeving/die plaats geleidde) en/of
- de volgende woorden aan die aangeefster heeft toegevoegd: “Trek alles uit”
en/of
- terwijl hij verdachte achter die aangeefster stond de drukknopen van de door
die aangeefster gedragen blouse heeft losgetrokken en/of
- het door die aangeefster gedragen T-shirt uit de door die aangeefster gedragen
broek heeft getrokken en/of
- de riem van die aangeefster heeft losgetrokken en/of de knoopjesgulp van de
door die aangeefster gedragen broek heeft geopend/losgetrokken en/of
- terwijl er een auto met brandende koplampen in de directe omgeving waar hij
verdachte en die deels ontkleedde aangeefster stonden, stilstond het lichaam van
die aangeefster met zijn armen tegen zijn lichaam heeft geduwd en/of
- - de volgende woorden aan die aangeefster heeft toegevoegd: “Als je wat laat
horen of zo, dan steek ik je neer.” en/of “Doe je kleren uit.” en/of (aldus)
die aangeefster heeft gedwongen zich uit te kleden en/of
- nadat die aangeefster vrijwel geheel ontkleed was de volgende woorden
toegevoegd: “Heb je wel eens gepijpt? “en/of “Dat zal ik je dan leren dan.”
en/of
- nadat hij, verdachte, die aangeefster had omgedraaid tegen die aangeefster de
volgende woorden heeft toegevoegd: “Ga daar maar zitten.” en/of “Zuigen.”
en/of nadat die aangeefster de penis van hem verdachte in haar mond had, zijn
onderlichaam heeft bewogen en/of
- die aangeefster de volgende woorden heeft toegevoegd: “Ga voorover op je buik
liggen.” en/of “Ga maar verder op je buik liggen”.
2.
hij in of omstreeks de periode van 15 september 1995 tot en met 16 september
1995 te Bunnik, althans in Nederland,
door geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door bedreiging met
geweld en/of een andere feitelijkheid aangeefster van feit 2 (geboren op [1979]
)
heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die hebben bestaan uit of
mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers
heeft hij, verdachte, toen en aldaar
(telkens) meermalen, althans eenmaal,
- zijn vinger(s) in de vagina en/of de anus van die aangeefster gebracht, en/of
- de borst(en) en/of tepel(s) en/of de vagina van die aangeefster
betast/aangeraakt, en/of
- zijn penis in de vagina en/of de anus en/of de mond van die aangeefster
gebracht, en/of
- zijn penis tegen de vagina/schaamstreek en/of de anus van die aangeefster
gedrukt (gehouden),
en bestaande dat geweld en/of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die
bedreiging
met geweld en/of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat hij, verdachte, toen
en aldaar
- ( onverhoeds en/of van achteren -terwijl hij, verdachte, een panty over zijn
hoofd droeg-) die -fietsende- aangeefster stevig aan dier staart heeft getrokken
(waardoor zij tot stoppen werd gedwongen) en/of daarbij tegen die aangeefster
heeft gezegd: “Stoppen bitch” en/of “Je moet stil zijn.” en/of “Niks zeggen,
geen kik geven, want ik heb een mes”, en/of
- de fiets van die aangeefster heeft vastgepakt en/of de arm van die aangeefster
heeft vastgepakt, en/of
- die aangeefster een mes heeft getoond en/of voorgehouden, en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd: ‘Meekomen, bek houden” en/of “Nee, je moet
gewoon je bek houden”, en/of
- die aangeefster (aldus) heeft gedwongen met hem, verdachte, door (een)
weiland(en)/grasland(en) mee te lopen/gaan naar een afgelegen plek, en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd; “Blijven staan, want ik heb een mes, ik
kan je zo…” en/of “Ik wil nu dat je je bek dichthoudt” en/of “Ga liggen” en/of
“Ga nou liggen en laat mij nou maar gaan” en/of “Doe je broek uit”, en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd dat ze haar schoenen uit moest trekken en/of
dat alles uit moest en/of (aldus) die aangeefster heeft gedwongen zich uit te
kleden, en/of
- met een mes de bh van die aangeefster doormidden heeft gesneden, en/of
- met zijn, verdachtes hand naar de keel van die aangeefster heeft gegrepen en/of
zijn, verdachtes duim en/of vinger in de keel van die aangeefster heeft gedrukt
en/of daarbij heeft gezegd: “Ik doe wat ik wil”, en/of
- zichzelf heeft afgetrokken in de nabijheid van die aangeefster en/of
- die aangeefster heeft gedwongen op haar knieën en/of handen te gaan zitten,
en/of het hoofd van die aangeefster heeft vastgepakt en/of haar hoofd heen en
weer heeft bewogen, en/of
- de fietsband(en) van die aangeefster met een mes lek heeft gestoken, en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd: “Niet de politie erbij halen, want ik weet
waar je werkt”, althans (telkens) woorden van gelijke (dreigende) aard en/of
strekking.
3.
hij op of omstreeks 26 september 1995 te Utrecht, althans in Nederland,
door geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door bedreiging met
geweld en/of een andere feitelijkheid aangeefster van feit 3 (geboren op [1967] )
heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die hebben bestaan uit of
mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam,
immers heeft hij, verdachte, toen en aldaar
(telkens) meermalen, althans eenmaal,
- zijn vinger(s) in de vagina en/of de anus van die aangeefster gebracht, en/of
- zijn penis in de mond en/of de vagina en/of de anus van die aangeefster gebracht,
en/of - het handvat, althans een (onder)deel, van een fietspomp in de vagina en/of
de anus van die aangeefster gebracht/gestoken en/of
- het/dat handvat, althans een/dat (onder)deel van een/die fietspomp in de
vagina van die aangeefster gebracht/gestoken terwijl/tegelijkertijd zijn penis in
de anus van die aangeefster gebracht en/of
- een (deel van een) fietspomp in de anus van die aangeefster gebracht/gestoken
terwijl/tegelijkertijd zijn penis in de vagina van die aangeefster gebracht en/of
-(in) de borst(en) en/of tepel(s) van die aangeefster betast/aangeraakt en/of
geknepen,
en bestaande dat geweld en/of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die
bedreiging
met geweld en/of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat hij, verdachte, toen
en aldaar
- ( onverhoeds) die -fietsende- aangeefster bij haar (linker)schouder heeft
vastgepakt en/of (tegelijkertijd met zijn verdachtes andere hand) het stuur
van de fiets van die aangeefster heeft vastgepakt, en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd: ‘Niet kijken” en/of “Jij moet afstappen. (…)
Als jij met mij meeloopt gebeurt er niets”, en/of
- nadat hij, verdachte, een mes had gepakt/getrokken en/of opengeklapt- tegen
die aangeefster heeft gezegd: “Doorlopen, niet omkijken”, en/of “Gewoon doorlopen,
als jij doet wat ik zeg, gebeurt er niets”, en/of
-die aangeefster (bij haar rugzak) heeft vastgehouden, en/of
-de doorgang voor die aangeefster heeft geblokkeerd door zijn, verdachtes fiets op
het pad te leggen, en/of (vervolgens) haar stuur heeft vastgepakt en/of tegen
die aangeefster heeft gezegd: “Stap maar even af’ en/of “Kom maar even hier” en/of
“Doe je rugtas af”, en/of
- met die aangeefster is gelopen naar een afgelegen plek/omgeving waar dichte
bossages en/of bomen en/of struiken stonden en waar geen (straat)verlichting
brandde en waar het mitsdien donker was en/of
- de arm van die aangeefster heeft vastgepakt en/of die aangeefster met kracht naar zich
toe heeft getrokken en/of zijn, verdachtes arm om de borstkas van die aangeefster
(heen) heeft geslagen, en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd: “Je weet zeker wel hoe scherp deze messen
zijn”, terwijl hij, verdachte, een mes in zijn hand(en) had, en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd: “Trek je broek en je jas uit en leg deze op
de grond”, en/of aan de legging/broek van die aangeefster heeft getrokken, en/of
- aan de legging/broek en/of de jas, althans de kleding, van die aangeefster heeft
getrokken en/of
-tegen die aangeefster heeft gezegd: “Ga voorover op je knieën op je jas zitten”,
en/of
-met een/dat mes (het kruis van) de legging en/of de onderbroek van die aangeefster
heeft opengesneden en/of (vervolgens) die legging en/of die onderbroek kapot
heeft getrokken en/of uitgetrokken, en/of
-tegen die aangeefster heeft gezegd: “Dat moet ook”, toen/nadat die aangeefster zei dat
het pijn deed, en/of
- aan die aangeefster heeft gevraagd: “Heb jij een vriend?” en/of “Ben jij
Nederlandse?” en/of “Heb je geld bij je?” en/of “Hoeveel geld heb je bij je?”
en/of
-die aangeefster aan haar arm overeind heeft getrokken en/of tegen die aangeefster heeft
gezegd: “Draai je om” en/of “Ga op je knieën en/of handen zitten” en/of die
aangeefster naar de grond heeft geduwd, en/of
- met zijn, verdachtes handen die aangeefster bij dier hoofd heeft gepakt en/of
(vervolgens) dier hoofd naar zijn, verdachtes, penis heeft geduwd en/of
daarbij tegen die aangeefster heeft gezegd: “Jij moet flink zuigen”, althans
(telkens) woorden van gelijke aard en/of strekking, en/of het hoofd van die
aangeefster heen en weer heeft bewogen, (terwijl die aangeefster kokhalsde) en/of
(daarbij) tegen die aangeefster heeft gezegd: “Goed zo.” en/of
- de bh van die aangeefster omhoog heeft getrokken en/of
- zichzelf heeft afgetrokken in de nabijheid van die aangeefster en/of
- de pet/het hoofddeksel van die aangeefster heeft opgezet/gedragen en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd dat zij op dier zij en/of rug moest gaan
liggen en/of aan het been van die aangeefster heeft getrokken en/of een broekspijp
en/of schoen van die aangeefster heeft uitgetrokken.
4.
hij in of omstreeks de periode van 24 oktober 2001 tot en met 25 oktober 2001
te Bilthoven, althans in Nederland,
door geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door bedreiging met
geweld en/of een andere feitelijkheid aangeefster van feit 4 (geboren op [1985]
)
heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die hebben bestaan uit of
mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers
heeft hij, verdachte, toen en aldaar
(telkens) meermalen, althans eenmaal,
- zijn vinger(s) in de vagina en/of de anus van die aangeefster gebracht, en/of
- ( in) de borst(en) van die aangeefster betast/aangeraakt en/of geknepen, en/of
- zijn penis in de vagina en/of de anus van die aangeefster gebracht en/of
- zijn penis tegen de vagina/schaamstreek en/of de anus gedrukt (gehouden),
en bestaande dat geweld en/of die andere feiteljkhe(i)d(en) en/of die
bedreiging
met geweld en/of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat hij, verdachte, toen
en aldaar
- op/met zijn, verdachtes scooter -terwijl hij een helm droeg- naast die
- fietsende- aangeefster is gaan rijden, en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd: “Stoppen nu, Zie je dit” en/of daarbij
die aangeefster een mes heeft getoond, en/of
- tegen die aangeefster op een gebiedende toon heeft gezegd: “Afstappen” en/of
“Afstappen nu snel, opschieten” en/of ‘Ga maar achterop zitten” en/of
“Achterop, schiet op”, en/of
- die aangeefster (aldus) met zijn, verdachtes scooter heeft meegenomen naar
een afgelegen plek/omgeving in het bos, waar geen (straat)verlichting brandde
en waar het mitsdien donker was en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd: “Afstappen” en/of “Voor me uitlopen”,
en/of
- die aangeefster bij een boom heeft laten stoppen en/of daarbij tegen haar
heeft gezegd: “Doe je armen om de boom” en/of die aangeefster tegen de boom
heeft geduwd en/of (vervolgens) die aangeefster aan/tegen de boom heeft
vastgebonden door tie-rips om haar polsen te doen, en/of
- tape over de mond en/of rondom het hoofd van die aangeefster heeft
gewikkeld/gedraaid en/of geplakt en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd dat ze moest blijven staan en/of haar rok
omhoog heeft gedaan en/of
- ( met kracht/dusdanig hard) haar panty en/of onderbroek (deels) uit heeft
getrokken ten gevolge waarvan haar panty en haar rechterschoen uitgingen, en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd: “Ga op de grond liggen” en/of “Ik ga je
neuken” en/of “Op je buik” en/of “Nou dan leer je dat maar”, toen die
aangeefster aangaf dat ze dat niet kon, althans (telkens) woorden van gelijke
aard en/of strekking, en/of
- zichzelf heeft afgetrokken in de nabijheid van die aangeefster en/of
- hoorbaar voor die aangeefster heeft gehijgd en/of gekreund en/of
- tie-rips om twee, althans een of meer, te(e)n(en) van die aangeefster heeft
(vast)gebonden/gedaan, en/of
- die aangeefster vervolgens vastgebonden aan een boom heeft achtergelaten.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het pleidooi van de verdediging en de opbouw van het arrest
Het pleidooi van de verdediging mist een heldere structuur en opbouw. Het hof zal daarom enige orde scheppen en hierna uiteenzetten hoe hij het betoog van de raadslieden heeft verstaan c.q. begrepen. De eerste vier bladzijden van de pleitnota gaan over de volledigheid van het procesdossier en bevatten een vraag over kennisneming van het persoonsdossier van verdachte, maar, naar het hof begrijpt, het op grond daarvan als meer subsidiair geformuleerde verzoek is op bladzijde 45 te vinden. De bladzijden 5 tot en met 35 gaan over de tenlastegelegde feiten, over belastend en ontlastend bewijs, over belastende en ontlastende aanwijzingen, over de interpretatie van dat bewijs en die aanwijzingen, over de bewijswaarde van het belastende bewijs, over het zwijgen van verdachte en over het gebruik van schakelbewijs. Op bladzijde 23 wordt een (voorwaardelijk) verzoek gedaan met betrekking tot een contra-expertise, welk verzoek op bladzijde 45 als meer subsidiair verzoek wordt geformuleerd. Verder leidt dit deel van het betoog van de raadslieden, naar het hof begrijpt, tot twee op bladzijde 45 als meer subsidiair geformuleerde verzoeken, namelijk het horen als getuige van verbalisanten en de NFI-rapporteur die bij het veiligstellen en verder, naar het hof verstaat, van de sporen met DNA van verdachte betrokken is geweest, het horen als getuige van verbalisanten en het verkrijgen van nadere informatie in het Heidepark onderzoek dossier.
De bladzijden 35 tot en 44 gaan over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging van verdachte. Op bladzijde 40 wordt een (voorwaardelijk) verzoek gedaan tot het als getuige horen van de officier van justitie [getuige 4] , welk verzoek op bladzijde 45 als meer subsidiair verzoek wordt geformuleerd. Voorts leidt dit deel van het betoog van de raadslieden, naar het hof begrijpt, tot een op bladzijde 45 als meer subsidiair geformuleerd verzoek, namelijk het voegen bij de processtukken van het zogenaamde lokfietsdossier. Tenslotte verzoekt de verdediging op bladzijde 45 meer subsidiair om een verwijzing naar de raadsheer-commissaris om in overleg met de verdediging als datgene te doen dat nog in het belang van het onderzoek nodig wordt geacht, maar dit verzoek is, zo begrijpt het hof, niet rechtstreeks gekoppeld aan enig, daaraan voorafgaand, in het pleidooi ingenomen standpunt.
De bladzijden 46 tot en met 51 gaan over de strafbaarheid van verdachte en de eventuele straftoemeting en bladzijde 51 gaat ook over de vordering van de benadeelde partij.
Het hof zal als te doen gebruikelijk beginnen met het bespreken van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en de daarbij gestelde verzoeken. Daarna komen respectievelijk de bewijsvraag en de daarbij gestelde verzoeken, de strafbaarheid van de verdachte, de straftoemeting en de vordering van de benadeelde partij aan de orde.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging van verdachte omdat, zo begrijpt het hof, het Openbaar Ministerie in het voorbereidend onderzoek ernstig inbreuk zou hebben gemaakt op de beginselen van goede procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling tekort is gedaan. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de schendingen en veronachtzamingen niet los van elkaar kunnen worden gezien maar als een doorlopende schending van het recht op een eerlijk proces. De verdediging heeft de in haar ogen ernstigste schendingen genoemd, te weten, zo verstaat het hof:
- -
de inzet van een politie-informant tegen verdachte toen deze in de onderhavige zaak in voorlopige hechtenis verbleef;
- -
het niet uit zichzelf voegen c.q. het nalatig zijn/blijven bij het voegen in het procesdossier van relevante stukken uit het politieonderzoek, met name het persoonsdossier, en de daaruit blijkende onwil van het Openbaar Ministerie om de verdediging inzicht te verschaffen;
- -
het achterhouden van ontlastende stukken/informatie door het Openbaar Ministerie;
- -
het blokkeren door het Openbaar Ministerie van een onderzoek naar de rechtmatigheid van het DNA-profiel van verdachte (het niet voegen bij de processtukken van het zogenaamde lokfietsdossier);
- -
het niet geven van de cautie door de politie aan verdachte bij het bezoek aan hem in 1995;
- -
de wijze waarop het Openbaar Ministerie in juni 2016 melding heeft gemaakt van de beslissing tot het seponeren van de vervolging in de achttien andere zaken waarover verdachte is gehoord.
De advocaten-generaal hebben geconcludeerd tot verwerping van dit verweer.
Het hof verwijst naar hetgeen hij heeft overwogen in zijn tussenarrest van 6 juli 2016 met betrekking tot het verzoek tot terugwijzing naar de rechtbank. Het hof ziet in het betoog van de verdediging geen aanleiding om op hetgeen daar is overwogen met betrekking tot het proces in eerste aanleg en de herstelfunctie van het hoger beroep terug te komen.
In aanvulling op de overweging in het tussenarrest met betrekking tot het feit dat de rechtbank de medebrenging van verdachte heeft bevolen naar de terechtzitting waarop de einduitspraak werd gedaan, merkt het hof op dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 19 januari 2016 de verdediging, in de persoon van mr. Van Seventer, heeft aangegeven dat verdachte uitdrukkelijk had laten weten bij die uitspraak aanwezig te willen zijn en dat daarom van de zijde van de verdediging geen bezwaar bestond tegen een bevel tot medebrenging van de verdachte. De rechtbank heeft daarop op 19 januari 2016 een bevel tot medebrenging gegeven. Reeds hierom valt niet in te zien in welk belang verdachte door dat bevel redelijkerwijs is geschaad. Dat mr. Krikke de dag voor de uitspraak alsnog de vraag heeft opgeworpen op welke basis dat bevel was gegeven en dat verdachte toch niet wilde komen, maakt dit niet anders. Hoe dan ook, het gaat hier om een beslissing van de rechtbank die, zelfs indien onjuist, niet relevant is voor de vraag of er sprake is geweest van een eerlijk proces en (dus) ook niet kan leiden tot niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. In dit kader wijst het hof ook nog naar de bevoegdheid van de voorzitter in artikel 258, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof zal eerst de met name door de verdediging genoemde punten bespreken en daarna nog ingaan op het optreden van het Openbaar Ministerie in het algemeen in deze zaak.
De inzet van een politie-informant tegen verdachte
De verdediging heeft gesteld dat de inzet van de opsporingsambtenaar (A-3843) tijdens de voorlopige hechtenis van verdachte om stelselmatig informatie over hem in te winnen in strijd is geweest met het bepaalde in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), met name dat een grove inbreuk is gemaakt op het nemo-tenetur-beginsel (een verdachte hoeft niet aan zijn veroordeling mee te werken), en dat dit als een onherstelbaar vormverzuim moet worden gezien, welke verzuim, nu dit niet tijdens het voorbereidend onderzoek heeft plaatsgehad, niet kan worden hersteld door een van de sancties in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en dat daarom slechts de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging van verdachte kan volgen. De verdediging heeft in dit verband gewezen op de twee arresten van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM), namelijk Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, EHRM 5 november 2002, NJ 2004, 262, en Khan tegen het Verenigd Koninkrijk, EHRM 12 mei 2000, NJ 2002, 180.
Ingevolge artikel 126j, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de officier van justitie in geval van verdenking van een misdrijf in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, van dat wetboek, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte. Uit de ontstaansgeschiedenis van die bepaling en van de titel waarin zij is opgenomen volgt dat daaronder ook is begrepen het inwinnen van informatie door contacten met de verdachte zelf, terwijl tekst noch geschiedenis van die bepaling steun biedt aan de opvatting dat een dergelijk inwinnen van informatie op voorhand is uitgesloten ten aanzien van een verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt. Gelet op de mogelijkheid dat aldus verklaringen van verdachte worden verkregen die in strijd met de in artikel 29, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering tot uitdrukking gebrachte en in artikel 6 EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid zijn afgelegd, dient bij de toetsing aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit van de toepassing tegen een voorlopig gehechte verdachte het uitgangspunt te zijn dat die toepassing eerst in aanmerking komt als de bijzondere ernst van het misdrijf dat rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn (vgl. HR 9 maart 2004, NJ 2004, 263).
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er sprake was (en is) van zeer ernstige zedendelicten, niet alleen van de vier feiten die op de tenlastelegging staan, maar ook van andere, soortgelijke feiten waarmee verdachte eveneens in verband werd gebracht. Deze feiten vormen niet alleen een zeer ernstige inbreuk op de persoonlijke integriteit van de slachtoffers, maar hebben daarnaast gedurende langere tijd grote onrust en gevoelens van onveiligheid in de maatschappij, in het bijzonder in de omgeving van Utrecht, teweeg gebracht. De inzet van de opsporingsambtenaar op voet van artikel 126j, eerste lid, Sv was mede gericht op (het verkrijgen van bewijs met betrekking tot) die andere feiten en op het achterhalen van een motief voor de vier tenlastegelegde feiten. Het feit dat verdachte zich op zijn zwijgrecht beriep en de omstandigheid dat in de andere zaken geen rechtstreeks bewijs door middel van een DNA-match of ander rechtstreeks bewijs beschikbaar was (en ook niet viel te verwachten), maakte dat zich de situatie voordeed dat andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden waren. Onder de gegeven omstandigheden voldeed de inzet van de opsporingsambtenaar dan ook aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Met de rechtbank is het hof ook van oordeel dat de wijze waarop de opsporingsambtenaar zich jegens verdachte heeft gedragen geen afbreuk heeft gedaan aan diens verklaringsvrijheid. Dat de opsporingsambtenaar heeft getracht het vertrouwen van verdachte te winnen, is een logisch onderdeel van het doel van de inzet. De opsporingsambtenaar heeft verdachte niet onder druk gezet en steeds in een ontspannen sfeer met verdachte gesproken, hetgeen wordt bevestigd door het feit dat verdachte aan de opsporingsambtenaar te kennen heeft gegeven dat hij het fijn vond om met hem te praten. In die sfeer heeft verdachte tegenover de opsporingsambtenaar informatie verschaft.
Evenals de rechtbank komt het hof tot de conclusie dat de inzet van de opsporingsambtenaar op de voet van artikel 126j, eerste lid, Sv rechtmatig heeft plaatsgehad.
Anders dan verdediging is het hof van oordeel dat hierin geen verandering komt door het feit dat niet is getracht de gesprekken tussen de opsporingsambtenaar en verdachte op een geluidsdrager vast te leggen. Een dergelijke eis volgt niet uit de wet of de jurisprudentie, nog daargelaten de vraag of het opnemen realiseerbaar zou zijn geweest. Als er geen opnamen bestaan, moet dat worden meegewogen bij de vraag of hetgeen verdachte tegenover de opsporingsambtenaar heeft verklaard mag en kan bijdragen aan het bewijs. Dat is een kwestie van het al dan niet toelaatbaar achten als bewijsmiddel en van bewijswaarde van een in dat kader afgelegde verklaring, niet van ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Overigens heeft die inzet slechts tot één uitlating van verdachte geleid die mogelijk als belastend bewijs zou kunnen worden gezien, namelijk: “Normaal vertel ik dit tegen niemand maar ik ben de Utrechtse serieverkrachter”. Met de rechtbank acht het hof de strekking van deze uitlating niet duidelijk, want hij kan daarmee ook hebben willen zeggen dat hij degene is die ervan wordt verdacht de Utrechtse serieverkrachter te zijn. Het hof ziet die uitlating in ieder geval niet als een bekennende verklaring en zal deze in zijn oordeelsvorming verder buiten beschouwing laten en dus niet voor het bewijs gebruiken. De inzet van de opsporingsambtenaar heeft daarmee feitelijk niet tot enig nadeel voor verdachte geleid.
Het niet uit zichzelf voegen c.q. het nalatig zijn/blijven bij het voegen in het procesdossier van relevante stukken uit het politieonderzoek en het achterhouden van ontlastende stukken/informatie
De verdediging heeft - kort samengevat - in de eerste plaats betoogd dat het Openbaar Ministerie bij de aanvang van de inhoudelijke behandeling door de rechtbank geen volledig dossier heeft overgelegd, hoewel het beweerde dat wel te hebben gedaan en dat ook de -advocaat-generaal tijdens de regiezitting van het hof heeft gesteld dat het volledige dossier was overgelegd, terwijl dat vervolgens evenmin het geval bleek te zijn. De verdediging heeft ter onderbouwing erop gewezen dat het oorspronkelijke dossier van 1580 bladzijde is gegroeid met bijna 800 bladzijden, en heeft daarbij verschillende voorbeelden genoemd, onder andere het pas in hoger beroep voegen van stukken met betrekking tot BOB-middelen. Deze gang van zaken heeft bij de verdediging het vertrouwen in een eerlijk proces van de zijde van het Openbaar Ministerie ontnomen. De verdediging heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan de verdediging ontlastende informatie heeft onthouden en dat er voldoende aanwijzingen zijn dat er nog informatie ontbreekt. Als voorbeeld heeft de verdediging gewezen op de informatie(voorziening) van het Openbaar Ministerie met betrekking tot het dactyloscopisch spoor op de tape die bij feit 4 een rol speelt.
De verdediging heeft in dit verband – meer subsidiair - twee verzoeken gedaan, namelijk het voegen van het zogenaamde persoonsdossier van verdachte en het horen als getuige van advocaat-generaal [getuige 4] die als officier van justitie bij de opsporing in deze zaak betrokken is geweest.
Het hof komt tot een andere conclusie met betrekking tot het optreden van het Openbaar Ministerie. Aan de verdediging moet worden toegegeven dat de politie en het Openbaar Ministerie onvoldoende uit zichzelf hebben zorggedragen voor een (deugdelijk) procesdossier dat recht doet aan de belangen van een evenwichtige procesvoering, waaronder het belang van het kunnen voeren van een goede verdediging. Als oorzaken daarvan beschouwt het hof het onvoldoende nakomen van de verbaliseringsplicht, zoals in het tussenarrest van 6 juli 2016 is geconstateerd, en een vorm van verkokering die bij het Openbaar Ministerie is ontstaan nadat in vier zaken een DNA-match met verdachte was gevonden. Beide factoren hebben geleid tot het voorleggen van een beperkt dossier aan de rechtbank, tot vele vragen van de verdediging, ook in hoger beroep, en tot verschillende beslissingen van het hof waarbij aan het Openbaar Ministerie opdracht is gegeven om het dossier aan te vullen.
Het hof is al in zijn tussenarrest ingegaan op de verbaliseringsplicht en verwijst daarnaar kortheidshalve. Het hof constateert dat de politie, die op dit punt aangestuurd wordt, althans behoort te worden door het Openbaar Ministerie, vanaf de eerste aangiften in 1995 kennelijk heeft verzuimd om de opsporingsverrichtingen die in het algemeen en gericht zijn gedaan, zodanig vast te leggen dat op grond van die vastlegging op het moment dat (eventueel vele jaren later) een verdachte zou worden aangehouden (betrekkelijk) eenvoudig een inzichtelijk overzichtsprocesverbaal met betrekking tot die opsporingsverrichtingen zou kunnen worden samengesteld waarin aan de rechter ter zake van die verrichtingen verantwoording wordt afgelegd en inzicht wordt gegeven, ook wat betreft mogelijke andere daders die in beeld zijn geweest. Dit verzuim heeft mede geleid tot de situatie dat politieambtenaren nog in 2016 moesten gaan zoeken in de archieven om de gewenste informatie boven water te halen en (daarmee) tot gevallen waarin het dossier niet in een keer met de goede informatie is aangevuld maar in stappen, terwijl niet steeds voor eenduidige aanvullende informatie is gezorgd. Als voorbeeld van dat laatste noemt het hof dat op bladzijde 2326 van het proces-verbaal wordt gesteld dat het dactyloscopisch spoor op de tape in zaak 4 nooit als daderspoor is gekwalificeerd, terwijl op bladzijde 2320 van het proces-verbaal wordt gesteld dat wordt vermoed dat dit spoor van de dader is.
Ook de door het hof aanwezig geachte vorm van verkokering bij het Openbaar Ministerie heeft bijgedragen aan het vormen van een beperkt procesdossier, namelijk naast de vier aangiften en wat onderzoek dat destijds naar aanleiding van die aangiften is verricht, vrijwel alleen opsporingshandelingen met betrekking tot verdachte bevat die na de DNA-match zijn verricht. Die verkokering laat zich kort gezegd als volgt verwoorden: er zijn vier aangiften, in deze zaken is er een DNA-match met verdachte en daarmee zijn deze zaken met wat bewijs omtrent het gedrag van verdachte rond, meer is niet van belang. Zo eenvoudig ligt het in een zaak als deze niet, want – om maar een voorbeeld te noemen – het Openbaar Ministerie hoort ook oog te hebben voor eventueel ontlastend bewijs en dat, indien aanwezig, uit zichzelf aan het dossier toe te voegen. Het Openbaar Ministerie lijkt daarvoor weinig oog gehad te hebben. Een ander voorbeeld is de tot in hoger beroep halsstarrige houding van het Openbaar Ministerie ten aanzien van de op duidelijke jurisprudentie van de Hoge Raad gebaseerde vraag van de verdediging met betrekking tot aanstellingen van verschillende opsporingsambtenaren.
Al met al wijt het hof de gebreken c.q. het stroeve verloop bij de vorming van het procesdossier aan het onvoldoende nakomen van de verslaglegging door de jaren heen met het oog op het te eniger tijd vormen van een evenwichtig dossier, en aan een te beperkte kijk c.q. insteek bij het Openbaar Ministerie op de vorming van dat dossier. Van een doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort willen doen aan zijn recht op een eerlijke behandeling, anders gezegd met een oogmerk om de verdachte te benadelen, is het hof niet gebleken en dat is ook niet aannemelijk geworden. Met name is het hof niet gebleken van een bewust ont- of achterhouden in de negatieve zin des woords van informatie door het Openbaar Ministerie.
Op het – als meer subsidiair geformuleerde - verzoek tot voeging van het persoonsdossier van verdachte bij de processtukken zal het hof afwijzend beslissen. Op deze vraag heeft hof eerder afwijzend beslist ter terechtzitting van 26 september 2016. De advocaat-generaal heeft toen aangegeven dat volgens hem alle stukken in het persoonsdossier van verdachte in het dossier zijn gevoegd, maar dat hij dit nog voor de zekerheid zal navragen. Bij het proces-verbaal van 26 oktober 2016 zijn nog twee stukken, een verslagje (bladzijde 2328) en een e-mail (bladzijde 2329), gevoegd die behoren tot het persoonsdossier van verdachte. Beide hebben betrekking op het dactyloscopisch spoor dat is aangetroffen bij de zaak in feit 4 en dateren van september 2002. In deze stukken wordt verwoord dat het spoor niet overeenkwam met (de vingerafdrukken van) verdachte. Het gaat hier, naar het hof begrijpt, om de interne, onderliggende stukken betreffende informatie die reeds eerder in een proces-verbaal is gerelateerd (bladzijde 2262). Dergelijke interne stukken plegen, naar het hof ambtshalve bekend is, doorgaans niet in het dossier te worden gevoegd. Van nieuwe, tot dan toe ontbrekende informatie is ieder geval geen sprake. Ter zitting van 19 december 2016 heeft de advocaat-generaal meegedeeld dat daarmee alle stukken zijn gevoegd. Het hof ziet anders dan de verdediging geen aanleiding om de juistheid aan die mededeling te twijfelen. Het enkele feit dat het Openbaar Ministerie na de mededeling op 26 september 2016 enkele interne, onderliggende stukken uit het persoonsdossier alsnog heeft gevoegd, geeft aan dat het Openbaar Ministerie compleet heeft willen zijn en wil niet zeggen dat er (dus) nog meer stukken moeten zijn. De verdediging komt op dat punt niet verder dan een veronderstelling.
Ook op het – als meer subsidiair geformuleerde - verzoek tot het als getuige horen van [getuige 4] zal het hof afwijzend beslissen. Op deze vraag heeft hof eerder afwijzend beslist in zijn tussenarrest van 6 juli 2016. Zoals in dat arrest is overwogen, dient vooropgesteld te worden dat – behoudens bijzondere gevallen – het als getuige horen van de officier van justitie die in dezelfde zaak als vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie is opgetreden en die derhalve partij is in het geding, niet past in het stelsel van de Nederlandse strafvordering. Van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld kan onder meer sprake zijn indien de desbetreffende officier van justitie betrokken is geweest bij het onderzoek van de politie voorafgaande aan de aanvang van de vervolging en het verzoek om hem als getuige te horen ertoe strekt om hem te ondervragen omtrent hij daarbij zelf heeft waargenomen of ondervonden. Het een en ander heeft ook te gelden voor de advocaat- generaal die als officier van justitie bij de opsporing betrokken is geweest. De verdediging heeft het verzoek thans zodanig geformuleerd dat het zou strekken om [getuige 4] als getuige te ondervragen omtrent wat hij bij het onderzoek zelf heeft waargenomen of ondervonden, maar in wezen betreft het verzoek (nog steeds) zijn optreden als officier van justitie en niet hetgeen hij als getuige bij het onderzoek zelf heeft waargenomen of ondervonden. Ook anderszins is het hof niet gebleken van een bijzonder geval dat zou nopen tot het horen van [getuige 4] . Het hof neemt daarbij overigens in aanmerking dat het hof in zijn tussenarrest aan het Openbaar Ministerie opdracht heeft gegeven tot het doen opstellen van een proces-verbaal waarin een overzicht wordt gegeven van de opsporingshandelingen in de periode 1995 tot 2014, ten aanzien van de 22 feiten waarover verdachte is gehoord, en in het bijzonder die opsporingshandelingen die hebben geleid tot het in beeld komen van verdachte, tot doen van nader onderzoek naar verdachte en tot het - tot tweemaal toe - uitsluiten van verdachte als mogelijke dader. Aan dat verzoek heeft het Openbaar Ministerie voldaan.
Nu [getuige 4] (met zijn collega) als advocaat-generaal in deze zaak ter terechtzitting verantwoording heeft afgelegd over de opsporing en zijn verhoor als getuige op dat punt niet past in het systeem van strafvordering, wordt verdachte door [getuige 4] niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad.
Het blokkeren van een van een onderzoek naar de rechtmatigheid van het DNA-profiel van verdachte (het niet voegen bij de processtukken van het zogenaamde lokfietsdossier)
De verdediging heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie de mogelijkheid om onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de verkrijging van bewijsmateriaal steeds heeft geblokkeerd. Uit het verdere betoog leidt het hof af dat deze stelling in concreto ziet op het verkrijgen van het DNA-profiel van verdachte naar aanleiding van de veroordeling van verdachte in de “lokfietszaak” (parketnummer 16/01118-14). De verdediging heeft vijf ”nieuwe” feiten en omstandigheden aangevoerd die zouden moeten nopen tot het voegen van het “lokfietszaak-dossier” bij de processtukken, en daarnaast in algemene zin verwezen naar de eerdere argumenten die voorafgaande aan het tussenarrest van 6 juli 2016 naar voren zijn gebracht. De verdediging heeft in dit verband – meer subsidiair – het verzoek gedaan tot voeging van dat dossier. Het verweer lijkt aldus een mengvorm van een niet ontvankelijkheidsverweer en een verzoek tot alsnog voeging van dit dossier. De vijf ”nieuwe” feiten en omstandigheden zijn, zo verstaat het hof, – kort samengevat - : 1) verdachte is nadat hij in 2003 de status van “voorlopig opleggen” heeft gekregen, niet uit beeld geweest, 2) het Openbaar Ministerie heeft niet willen aangeven of verdachte behoort tot de acht subjecten die tot de lokfietszaak nog niet als potentiele dader waren afgeschreven, 3) het Openbaar Ministerie maakt juist op de dag dat de oproep voor de verplichte DNA-afname aan het adres van verdachte wordt aangeboden bekend dat het verwantschapsonderzoek geen hit heeft opgeleverd, maar dat het onderzoek in de zaak nog wel loopt, 4) het vonnis in de “lokfietszaak” op 2 april 2014 is onherroepelijk geworden en het bevel van de officier van justitie dateert van 14 april 2014, waarmee volgens de verdediging wel zeer voortvarend is gehandeld, en 5) het Openbaar Ministerie heeft niet geschroomd om ontlastende informatie voor de verdediging achter te houden.
Het hof ziet in het betoog van de verdediging geen aanleiding terug te komen op zijn beslissing in zijn tussenarrest met betrekking tot de voeging van het “lokfietszaak-dossier” bij de processtukken, inclusief de beslissing op de daarmee verband houdende verzoeken tot het doen opmaken van een proces-verbaal en het als getuigen horen van verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en de officier van justitie die het Openbaar Ministerie ter terechtzitting van de politierechter heeft vertegenwoordigd. Het hof herhaalt hier voor de duidelijkheid zijn in het tussenarrest gegeven beslissing met betrekking tot de voeging van het “lokfietszaak-dossier”.
Het Openbaar Ministerie heeft verdachte in 2014 vervolgd ter zake van twee diefstallen van een fiets, een gepleegd op 3 augustus 2013 en een op 16 januari 2014. Laatstgenoemde fiets was een zogenaamde lokfiets. De politierechter heeft verdachte op 19 maart 2014 ter zake van deze diefstallen veroordeeld. Die uitspraak is op 2 april 2014 onherroepelijk geworden. Deze onherroepelijke uitspraak is de basis geweest om op grond van de Wet DNA-onderzoeken van verdachte DNA af te nemen. Zijn DNA is opgenomen in de DNA-databank en dat heeft geleid tot een match met DNA dat in 1995 in 3 van onderhavige tenlastegelegde feiten is gevonden. Voor het hof heeft de onherroepelijke uitspraak van de politierechter als een gegeven te gelden. Eventuele onrechtmatigheden in de opsporing, vervolging en berechting van die zaak (waaronder uitlokking van het misdrijf), konden in die zaak aan de orde worden gesteld, eventueel door middel van hoger beroep en cassatie. In de onderhavige zaak is voor een onderzoek naar de aanwezigheid van eventuele onrechtmatigheden in de lokfietszaak geen plaats. Dat zou neerkomen op een verkapte herziening (en zo vat het hof de verzoeken van de verdediging feitelijk ook op). Verder is naar het oordeel van het hof geen sprake van een begin van aannemelijkheid (maar alleen van een vermoeden van de verdediging) dat de lokfiets is ingezet in het kader van de onderhavige strafzaak. Het Openbaar Ministerie heeft dat steeds ontkend. De raadslieden hebben het lokfietsdossier kunnen inzien en ook dat heeft niet geleid tot enige concretisering van hun veronderstelling dat de lokfiets (mogelijk) is ingezet in het kader van de onderhavige zaak. Het hof komt vervolgens in het tussenarrest tot de conclusie dat in deze strafzaak van de rechtmatigheid van de DNA-afname van verdachte moet worden uitgegaan.
Met betrekking tot de eerste vier gestelde “nieuwe” feiten en omstandigheden concludeert de verdediging dat er sprake is van iets teveel toevalligheden. Voor deze punten geldt naar het oordeel van het hof evenzeer dat er geen sprake is van een begin van aannemelijkheid maar alleen van een vermoeden aan de zijde van de verdediging, een vermoeden dat de raadslieden die het lokfietsdossier hebben kunnen inzien, niet (kunnen) concretiseren. De gestelde feiten en omstandigheden leveren op zichzelf noch in samenhang met elkaar en de eerder aangevoerde argumenten (voor zover die samenhang überhaupt bestaat) grond op voor het aannemelijk zijn dat de lokfiets is ingezet om het DNA-profiel van verdachte te verkrijgen. Wat betreft het vijfde punt merkt het hof in de eerste plaats op dat het Openbaar Ministerie goede gronden heeft gehad om het “lokfietszaak-dossier” niet bij de processtukken te voegen en om zich daar ook verder tegen te verzetten. Het hof heeft die opstelling in zijn tussenarrest gebillijkt en doet dat bij dezen opnieuw. Van een doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort willen doen door het Openbaar Ministerie aan zijn recht op een eerlijke behandeling door het “lokfietszaak-dossier” niet bij de processtukken te (willen) voegen is (daarmee) geen sprake.
Gelet op hetgeen ten aanzien van dit punt hiervoor is overwogen, zal hof het - meer subsidiaire - verzoek tot voeging bij de processtukken van het lokfietsdossier wederom afwijzen omdat het niet redelijkerwijs van belang kan zijn voor door het hof te nemen beslissingen.
Het niet geven van de cautie door de politie aan verdachte bij het bezoek aan hem in 1995.
De verdediging heeft – opnieuw – gesteld dat de politie bij het bezoek dat in 1995 aan verdachte is gebracht, hem de cautie had moeten worden gegeven, omdat er voldoende aanwijzingen waren om hem als verdachte aan te merken. De verdediging heeft in dit kader gewezen op de verklaring van de verhorende rechercheur dat hij verdachte uit het hoofd heeft gepraat dat zijn ex-vriendin hem als dader getipt zou hebben, welke mededeling in strijd met de waarheid was. De verdediging verzoekt, zo begrijpt het hof, het niet geven van de cautie aan te merken als een vorm van misleiding van verdachte en schending van zijn rechten als verdachte en is van mening dat aan de weigering van verdachte om mee te werken aan DNA-onderzoek, direct noch indirect, bewijswaarde mag worden toegekend. Het verweer lijkt aldus een mengvorm van een niet ontvankelijkheidsverweer en een bewijsverweer.
Het hof ziet in het betoog van de verdediging geen aanleiding terug te komen op zijn oordeel met betrekking tot het geven van de cautie bij het bezoek aan verdachte in 1995 in zijn tussenarrest van 6 juli 2016 bij de bespreking van het verzoek tot het horen als getuigen van verbalisant [verbalisant 3] (p. 10 en 11 tussenarrest). Het hof herhaalt hier voor de duidelijkheid zijn in het tussenarrest gegeven oordeel.
Naar aanleiding van de aangiften van zedendelicten in september 1995 heeft de politie een onderzoek gestart. Daarbij is een lijst van, wat het hof hier wil noemen, mogelijke daders ontstaan die subjecten genoemd zijn. Dit betroffen personen die in ieder geval niet uitgesloten konden worden als potentiele verdachte van de delicten. Een van deze personen was verdachte. Hij woonde in Utrecht, paste in het signalement, kende het gebied waar de feiten waren gepleegd, en hij kwam naar voren in tips. In dat kader bracht verbalisant [verbalisant 3] op 26 oktober 1995 voor het eerst een bezoek aan verdachte. Het stond de politie vrij om verdachte thuis te bezoeken. Een uitnodiging op het politiebureau prevaleert geenszins. Daarbij is niet van belang of hij wel of niet als verdachte was aangemerkt. Het stond verdachte op zijn beurt vrij om de politie binnen te laten, een gesprek met de politie aan te gaan en de politie te laten rondkijken. Verdachte heeft dat toegestaan, hij had het ook, geheel of gedeeltelijk, kunnen weigeren. Voor deze beslissing van verdachte was, naar mag worden aangenomen, wel relevant of hij als verdachte was aangemerkt, want dat had aan hem moeten worden meegedeeld en hem had de cautie moeten worden gegeven en hij had zijn gedrag daarop kunnen afstemmen. Uit de verslaglegging van het bezoek in 1995 blijkt niet dat hem de cautie is gegeven. Het hof gaat daarvan ook uit. Volgens het openbaar ministerie waren er destijds onvoldoende aanwijzingen om verdachte in dat stadium als verdachte aan te merken. De drempel om iemand als verdachte van een strafbaar feit aan te merken ligt laag. Echter, vooral gezien het feit dat er op dat moment, naar het hof begrijpt, nog een aanzienlijk aantal andere personen als subject in beeld was, acht het hof gezien de aanwijzingen in de richting van verdachte de beslissing om hem toen nog niet als verdachte aan te merken niet onbegrijpelijk. Daarmee is de kous echter niet af, want de vraag doet zich voor of, mede gelet op de strekking van het bezoek en de gevolgen van een eventuele verdenking, verdachte teneinde hem niet in zijn rechten te schaden desalniettemin de cautie had moeten worden gegeven.
De beantwoording van die laatste vraag heeft het hof laten rusten totdat het hof kennis had kunnen nemen van het overzichtsproces-verbaal waartoe het in dat tussenarrest opdracht heeft gegeven. Inmiddels heeft het hof van dat proces-verbaal kennis genomen en dat leidt niet tot de conclusie dat aan verdachte, mede gelet op de strekking van het bezoek en de gevolgen van een eventuele verdenking, teneinde hem niet in zijn rechten te schaden de cautie had moeten worden gegeven. Ten overvloede merkt het hof op dat zelfs als verdachte toen wel als verdachte had moeten worden aangemerkt en aan hem wel de cautie had moeten worden gegeven, dit niet een verzuim is dat leidt tot niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie maar tot bewijsuitsluiting van hetgeen verdachte toen heeft verklaard. Het hof zal echter de toen afgelegde verklaring niet voor het bewijs bezigen.
De wijze waarop het Openbaar Ministerie in juni 2016 melding heeft gemaakt van de beslissing tot het seponeren van de vervolging in de achttien andere zaken waarover verdachte is gehoord.
De verdediging heeft verder gesteld dat het Openbaar Ministerie de rechten van verdachte heeft geschonden door in strijd met de – nieuwe - Aanwijzing zeden (2016A004) die op 1 mei 2016 in werking is getreden, in samenhang bezien met de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging (2012A009) niet actief, bijvoorbeeld door middel van een persbericht, naar buiten heeft gebracht dat verdachte niet langer als verdachte werd aangemerkt in de overige achttien zaken.
Het hof constateert dat de officier van justitie bij beslissing van 17 mei 2016 aan verdachte heeft meegedeeld dat hij niet verder wordt vervolgd ter zake van de achttien andere feiten, waarover hij is gehoord, en dat de advocaat-generaal ter openbare terechtzitting van 10 juni 2016 heeft gemeld dat het niet op grond van tactisch onderzoek heeft besloten om de achttien overige zaken niet aan de rechter voor te leggen, maar vanwege het ontbreken van forensisch bewijs. Er is dus publiekelijk tegenover de rechter melding gemaakt van het niet vervolgen van verdachte voor de andere achttien feiten. Wat daarvan ook verder zij, het door de verdediging opgeworpen punt is naar zijn aard geen reden voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van verdachte ter zake van de vier tenlastegelegde feiten. Hoogstens kan dit punt een rol spelen bij een eventuele straftoemeting voor die feiten.
De hiervoor besproken afzonderlijke punten vormen elk op zichzelf geen grond om aan te nemen dat het Openbaar Ministerie – al dan niet - in het voorbereidend onderzoek ernstig inbreuk zou hebben gemaakt op de beginselen van goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling tekort is gedaan, tezamen vormen zij dat evenmin, ook niet als daar de verdere opsporing en vervolging van verdachte bij wordt betrokken.
Met betrekking tot de procedure nadat de zaak in eerste aanleg ter terechtzitting was aangebracht, merkt het hof op dat vanaf dat moment het verdere onderzoek heeft plaatsgehad onder rechterlijke controle. Zoals het hof in zijn tussenarrest van 6 juli 2016 heeft overwogen, is het enkele feit dat de rechtbank een groot deel van de onderzoekswensen van de verdediging niet heeft gehonoreerd, op zichzelf geen reden om aan te nemen dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces. De rechtbank heeft overeenkomstig haar taak op de verzoeken beslist en bovendien de afwijzing gemotiveerd. Die afwijzing kan in de ogen van de verdediging niet juist zijn (of het hof kan tot een ander oordeel komen), maar ook dat is op zichzelf geen reden om aan te nemen dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces in eerste aanleg. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat verdachte recht heeft op berechting in twee feitelijke instanties en dat het systeem van de wet is dat de behandeling in hoger beroep mede dient om eventuele onvolkomenheden bij de behandeling in eerste aanleg, voor zover die niet uitdrukkelijk met nietigheid zijn bedreigd, te herstellen. Verdachte heeft van dat recht gebruik gemaakt door (vrijwel) alle afgewezen onderzoeksvragen in hoger beroep opnieuw te stellen en vervolgens naar aanleiding van de antwoorden op dat tussenarrest van het Openbaar Ministerie een groot aantal nadere vragen te stellen (terwijl ook bij pleidooi nog vragen zijn gesteld). Het hof heeft op eerstgenoemde vragen bij tussenarrest van 6 juli 2016 en later op de nadere vragen ter terechtzitting van 26 september 2016 gemotiveerd beslist (en zal in dit arrest op de deels herhaalde vragen bij pleidooi gedaan beslissen). Ook hier geldt dat het enkele feit dat het hof een groot deel van de onderzoekswensen van de verdediging niet heeft gehonoreerd, op zichzelf geen reden is om aan te nemen dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces. Dat de verdediging het niet eens is met die afwijzingen maakt dat niet anders. Mocht de verdediging van mening zijn dat afwijzingen door het hof niet aan de daaraan te stellen eisen voldoen dan kan verdachte dit binnen de daarvoor - in de wet en de jurisprudentie - gegeven mogelijkheden en kaders door middel van cassatie bij de Hoger Raad aan de orde stellen.
Het hof verwerpt dan ook het verzoek van de verdediging om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn strafvervolging van verdachte.
Verzoeken tot nader onderzoek
De verdediging heeft, zo begrijpt het hof, in het kader van de bewijsvraag – meer subsidiair - vier verzoeken gedaan:
het benoemen van een onafhankelijk DNA-deskundige om aan de hand van het consensusmethode uit het spoor dat in feit 1 is aangetroffen, een DNA-profiel op te stellen en dat te vergelijken met het profiel van verdachte;
een herhaald verzoek tot het horen als getuige van verbalisanten en de NFI-rapporteur die bij het veiligstellen en verder, naar het hof verstaat, van de sporen met DNA betrokken zijn geweest;
een herhaald verzoek tot door de verdediging eerdere gedane en afgewezen verzoeken tot het horen als getuige van verbalisanten en het verkrijgen van nadere informatie in het Heidepark onderzoek dossier;
een verwijzing naar de raadsheer-commissaris om in overleg met de verdediging al datgene te doen dat nog in het belang van het onderzoek nodig wordt geacht.
De advocaten-generaal hebben geconcludeerd tot afwijzing van deze verzoeken.
Ad 1 ) het benoemen van een onafhankelijk DNA-deskundige
Het hof constateert dat dit verzoek, dat betrekking heeft op feit 1, zich bij uitstek leent om ter gelegenheid van een regiezitting aan het hof voor te leggen. De regiezitting van het hof was op 10 juni 2016. De verdediging heeft dat verzoek toen niet gedaan. De feiten en omstandigheden die de verdediging thans aanvoert ter onderbouwing van het verzoek, waren alle ten tijde van de regiezitting bekend. Nadien zijn bij de behandeling van het hoger beroep geen - nieuwe - feiten of omstandigheden naar voren gekomen die het verzoek alsnog opportuun maken. Door een verzoek van deze aard pas bij pleidooi in hoger beroep te doen (ook al gebeurt dat als een meer subsidiair, anders gezegd voorwaardelijk verzoek), handelt de verdediging in strijd met de beginselen van goede procesorde. Het hof zal reeds daarom het verzoek afwijzen. Overigens is het hof van oordeel dat de rapportage van het NFI met betrekking tot het DNA onderzoek inzake feit 1, de daarop betrekking hebbende rapportage van de deskundige Herbergs en de verhoren van de deskundigen Kloosterman en Herbergs door de rechter-commissaris en door de rechtbank niet nopen tot een (extra) contra-expertise op basis van de consensusmethode. Het hof begrijpt de uitkomst van het onderzoek van het NFI aldus:
- -
dat in spoor AXA901#02 (stringente lysisfractie) een onvolledig Y-chromosomaal DNA-profiel van een man is aangetroffen, dat dit van verdachte afkomstig kan zijn en dat dit onvolledige profiel nog 6x voorkomt in de Y-Chromosome Haplotype Reference Database (YHRD) die wordt beheerd door de Humboldt University in Berlijn;
- -
dat in spoor AXA901#02 (milde lysisfractie) een onvolledig Y-chromosomaal DNA-profiel van een man is aangetroffen, dat dit van verdachte afkomstig kan zijn, en dat dit onvolledige profiel nog 11x voorkomt in de YHRD;
- -
dat in spoor AXA901#03 (stringente lysisfractie) een onvolledig Y-chromosomaal DNA-profiel van twee mannen is aangetroffen, dat verdachte een van de celdonoren kan zijn;
- -
dat in spoor AXA901#03 (milde lysisfractie) een onvolledig Y-chromosomaal DNA-profiel van een man is aangetroffen, dat dit van verdachte afkomstig kan zijn en dat dit onvolledige profiel nog 103 x voorkomt in de YHRD.1.
Er waren in deze sporen geen kenmerken die niet overeenkwamen met het DNA-profiel van verdachte ofwel er was geen contra-indicatie.2.De verbale waarschijnlijkheidsuitspraak in het NFI-rapport ten aanzien van verdachte is op genoemde frequentie gebaseerd.3.De deskundige Herbergs heeft bevestigd dat vergelijking van onvolledige Y-chromosomale DNA-profielen met de YHRD de gebruikelijke methode is.4.Het hof heeft kennis genomen van de uitzetting over de YHRD in het rapport van het NFI van 16 januari 2015.5.Deze uiteenzetting staat in deze procedure niet ter discussie. De deskundige Herbergs heeft verklaard dat hij dezelfde methodiek als het NFI zou hebben gebruikt, maar de match op basis van het consensusprofiel zou hebben vastgesteld, dat de profielen die het NFI heeft gebruikt weliswaar onvolledig zijn, maar dat deze alle matchen met het DNA-profiel van verdachte. De deskundige Herbergs heeft verder verklaard dat hij uit de notatie “9kV” bij de onvolledige Y-chromosomale DNA-profielen opmaakt dat het NFI de LCN-methode bij het Y-chromosomale DNA-onderzoek heeft toegepast, en dat bij het gebruik van de LCN-methode het opstellen van een consensus-profiel wordt aanbevolen. De deskundige Kloosterman heeft uiteengezet dat de notatie “9kV” weliswaar duidt op het gebruik van een meer gevoelige techniek, maar dat deze techniek niet dezelfde is als de LCN-methode omdat daarbij ook gebruik wordt gemaakt van hyperamplificatie en dat het NFI die techniek nooit toepast bij Y-chromosomale DNA-onderzoek, maar alleen bij autosomaal DNA-onderzoek. De deskundige Herbergs verklaart vervolgens dat hij blijft bij zijn opvatting dat gebruik had moeten worden gemaakt van de consensusmethode en dat het voor hem niet uitmaakt dat de “9kV”-methode is gebruikt. Daarop antwoordt de deskundige Kloosterman dat het NFI niet met die methode heeft gewerkt, dat je met die methode materiaal weggooit en dat het NFI liever elk kenmerk in ogenschouw neemt. Verder verklaart hij dat het NFI beschikt over statistische tools om alle informatie uit de profielen te kunnen gebruiken en dat het NFI rekening kan houden met de kans op artefacten. Voorts verklaart hij dat hij bij het Y-chromosomale DNA-onderzoek van alle profielen heeft genoemd hoe vaak deze in de databank voorkomen, dat hij daarmee alles heeft gerapporteerd wat er is, en dat er bij die profielen geen reden was om ervan uit te gaan dat er sprake zou kunnen zijn van artefacten.6.
Naar het oordeel van het hof heeft de deskundige Kloosterman afdoende uiteengezet waarom het NFI geen gebruik heeft gemaakt van het consensusmodel, terwijl door de verklaring van de deskundige Herbergs niet aannemelijk wordt dat het DNA-onderzoek van het NFI door die methode niet te gebruiken, niet valide of onbruikbaar zou zijn. Aan het hof is al met al niet de noodzakelijkheid gebleken van een nader DNA-onderzoek met betrekking tot de hiervoor genoemde sporen met gebruikmaking van de consensusmethode. Daarin brengt geen verandering dat, zoals de verdediging heeft aangevoerd, het signalement van de dader dat aangeefster heeft gegeven, op onderdelen niet overeenstemt met het politiesignalement van 7 december 1995 en de foto’s van verdachte die zich in het dossier bevinden. Dit punt is relevant bij de bewijsvraag of verdachte de dader is geweest, maar verandert op zichzelf niet de uitkomst van het DNA-onderzoek en geeft ook geen aanleiding te veronderstellen dat dit onderzoek ondeugdelijk zou zijn (uitgevoerd), waarbij het hof erop wijst dat die uitkomst is verwoord in waarschijnlijkheden. Zowel die uitkomst als de discrepanties in het signalement zijn factoren die het hof bij de beantwoording van de bewijsvraag zal moeten wegen. Het hof merkt overigens reeds hier op dat aangeefster het signalement heeft opgegeven na een buitengewoon stresserende en emotionele gebeurtenis te hebben ondergaan, zodat met het feit dat zij niets zegt over een snor bij de dader en dat volgens haar de dader accentloos Nederlands sprak, behoedzaam moet worden omgegaan.
Het hof zal dan ook - ten overvloede - het verzoek ook om inhoudelijke redenen afwijzen.
Tenslotte merkt het hof op dat de veronderstelling van de verdediging dat uit de vergelijking met de YHRD hele andere getallen zouden kunnen komen als het volledige DNA-profiel van verdachte zou zijn gebruikt, miskent dat niet het DNA-profiel van verdachte is vergeleken, maar de in de sporen aangetroffen onvolledige Y-chromosomale DNA-profielen en dat een vollediger DNA-profiel (met daarin dus ook dezelfde kenmerken als in het onvolledige profiel) niet kan leiden tot meer dan de gevonden 6, 11 en 103 matches maar alleen tot (evenveel of) minder matches. De andere profielen in de databank voldoen immers niet aan (de kenmerken van) de drie profielen en dat verandert niet door een vollediger profiel.
Ad 2) Het horen als getuige van verbalisanten en de NFI-rapporteur die bij het veiligstellen en verder, naar het hof verstaat, van de sporen met DNA betrokken zijn geweest.
Zoals de verdediging aangeeft, heeft zij dit verzoek eerder gedaan Zij verwijst naar de toen door haar gegeven motivering. De verdediging noemt echter geen namen van verbalisanten, zodat het hof die zelf heeft gedestilleerd. Het hof begrijpt het herhaald verzoek aldus dat het ziet op het horen als getuigen van de verbalisanten [verbalisant 4] , [verbalisant 5] , [verbalisant 6] en [verbalisant 7] (vragen 28, 29, 30 en 31 regiezitting). Wat betreft de NFI-onderzoeker begrijpt het hof het verzoek aldus dat het ziet op het horen als getuige van de NFI-onderzoeker die het opwaarderen heeft gedaan (vraag 32 regiezitting). Het hof heeft die verzoeken in zijn tussenarrest van 6 juli 2016 afgewezen. De verdediging verwijst naar de eerder gegeven motivering zonder tot een aanvulling te komen van die motivering. Het hof ziet geen aanleiding om op de eerder gegeven beslissingen terug te komen en verwijst op zijn beurt naar de in het tussenarrest gegeven motivering.
Het hof merkt nog op dat de verdediging weliswaar op verschillende plaatsen in haar pleidooi wijst op de mogelijkheid van contaminatie, maar zij blijft daarbij steken in veronderstellingen. De verdediging maakt niet aannemelijk dat er contaminatie heeft plaatsgevonden. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat de DNA-sporen die naar verdachte wijzen, door middel van contaminatie in de onderzochte bemonsteringen zijn terechtgekomen. Bij de feiten 2 en 3 is bij autosomaal DNA-onderzoek van de spermasporen in het slipje respectievelijk het schedevocht van aangeefsters een match met het DNA van verdachte gevonden. Bij feit 4 is bij autosomaal DNA-onderzoek van een spoor op de jurk van aangeefster een match met het DNA van verdachte gevonden en bij feit 1 is bij Y-chromosomaal DNA-onderzoek van sporen in het inlegkruisje in het slipje van aangeefster een (gedeeltelijke) match met het Y-chromosomaal DNA van verdachte gevonden. De feiten hebben op vier verschillende locaties plaatsgevonden. De sporen zijn op vier verschillende momenten door verschillende personen veiliggesteld en op verschillende momenten aan het NFI opgezonden en daar onderzocht. De sporen zijn steeds aangetroffen op aan het feit relateerde plaatsen en betreffen aan die feiten gerelateerd materiaal. Zelfs als in aanmerking wordt genomen dat de wijze van veiligstellen en verwerken met minder waarborgen was omkleed dan heden ten dage, dan moet nog steeds aannemelijk worden dat DNA-materiaal van verdachte of met hem matchend DNA-materiaal na het desbetreffende feit in die sporen/bemonsteringen is terechtgekomen. Daar is echter, als gezegd, geen aanwijzing of aannemelijke verklaring voor. De deskundige Kloosterman verklaart op dit punt dat het NFI bij old cases en cold cases steeds rekening houdt met de mogelijkheid van contaminatie en dat de kans dat het profiel dat voorkomt in drie verschillende zaken die op verschillende momenten zijn binnenkomen en op verschillende momenten zijn onderzocht, het resultaat van contaminatie kan zijn, klein is.7.
Met betrekking tot feit 1 merkt het hof nog op dat [verbalisant 4] weliswaar niet relateert dat hij behalve een slipje ook een (zich daarin bevindend) inlegkruisje heeft veiliggesteld en in beslag heeft genomen, maar dat wil niet zeggen dat zich in het slipje geen inlegkruisje heeft bevonden. Het hof kan zich zeer wel voorstellen en vindt het geenszins onbegrijpelijk dat een verbalisant slip en inlegkruis als een samenhangend geheel ziet en niet apart relateert dat zich in het slipje een inlegkruisje bevond. Het hof constateert in dit verband dat het slipje en het inlegkruisje hetzelfde identiteitszegel hebben gekregen hetgeen als een bevestiging kan worden gezien dat zij als een samenhangend geheel zijn beschouwd.
Met betrekking tot feit 3 heeft de verdediging nog aangevoerd dat [verbalisant 5] de door aangeefster gedragen kleding in afzonderlijke papieren zakken heeft gedaan maar dat dit – volgens de verdediging - niet de juiste wijze van behandelen lijkt (onderstreping hof) te zijn geweest omdat zulke natte kledingstukken om het DNA goed te houden juist niet in papieren zakken moeten worden bewaard maar in een zak met slootwater. Het hof merkt in de eerste plaats op dat de kledingstukken niet in een sloot zijn aangetroffen, zodat bewaren in (het desbetreffende) slootwater sowieso niet was aangewezen. Verder wijst het hof erop dat Kloosterman op de vraag of contaminatie zou kunnen ontstaan als het bewijs in een papieren zak wordt bewaard, antwoordt dat daarmee in zijn ogen de draak wordt gestoken met papieren zakken en dat die de beste manier zijn om (het hof begrijpt: sporen met) DNA te verpakken. Het slechtste wat je volgens hem met DNA-bemonsteringen kunt doen, is deze in een afgesloten plastic zak verpakken en naar het NFI brengen. Een papieren zak is volgens hem volgens voorschrift. Het materiaal kan daarin ventileren en het DNA blijft enkele tientallen jaren goed.8.
De verdediging heeft met betrekking tot feit 4 gewezen op het pornoboekje dat is veiliggesteld, en gesteld dat niet is uitgesloten dat dit van verdachte afkomstig zou zijn. Dat laatste is echter geenzins aannemelijk geworden. Verdachte heeft zelf niet verklaard dat het van hem is. Ook ter terechtzitting van het hof heeft hij op de vraag hoe in de vier feiten contaminatie heeft kunnen plaatsvinden geen antwoord willen geven. De stelling van de verdediging blijft steken in het opperen van een niet onderbouwde, althans niet aannemelijk geworden mogelijkheid.
Aan het hof is al met al niet de noodzakelijkheid gebleken om genoemde verbalisanten en/of deze NFI-onderzoeker alsnog als getuige te horen.
Ad 3) Het horen als getuige van verbalisanten en het verkrijgen van nadere informatie in het Heidepark onderzoek/dossier.
De verdediging stelt dat zij dit verzoek eerder heeft gedaan en verwijst naar de door haar eerder gegeven motivering. Het hof constateert echter dat tijdens de regiezitting weliswaar verzoeken zijn gedaan met betrekking tot het Heidepark-onderzoek maar die luiden anders. Hoe dan ook, in deze fase van het geding mag van de verdediging worden verlangd dat verzoeken tot het horen van getuigen zijn voorzien van de namen van te horen personen en van een concrete onderbouwing. Hetzelfde geldt voor het verzoek tot het verkrijgen van nadere informatie over het Heidepark-onderzoek. Ook dit is niet geconcretiseerd. Met een verwijzing naar een eerdere motivering waarbij aan het hof wordt overgelaten om te achter halen wat die motivering kan zijn, kan niet worden volstaan en er is aldus geen sprake van een motivering die voldoet aan de daaraan in deze fase te stellen eisen. Aan het hof is daarom de noodzakelijkheid van dit nadere onderzoek inzake het Heidepark-onderzoek niet gebleken.
Het hof heeft neemt daarbij in aanmerking dat hij in zijn tussenarrest van 6 juli 2016 op verschillende verzoeken met betrekking tot het Heideparkdossier afwijzend heeft beslist. Het hof ziet geen aanleiding om op die beslissingen terug te komen en verwijst op zijn beurt naar de in het tussenarrest gegeven motivering.
Ad 4) Een verwijzing naar de raadsheer-commissaris om in overleg met de verdediging als datgene te doen dat nog in het belang van het onderzoek nodig wordt geacht.
Tenslotte heeft de verdediging nog verzocht om een verwijzing naar de raadsheer-commissaris. Voor zover dit verzoek is gerelateerd aan de hiervoor besproken verzoeken tot onderzoek wijst het hof het verzoek af omdat die verzoeken worden afgewezen. Indien en voor zover het verzoek betrekking heeft op ander onderzoek concretiseert de verdediging op geen enkele wijze wat zij wil onderzoeken. Het komt in zoverre neer op een soort open verwijzing waarbij de verdediging nog zal aangeven wat onderzocht moet worden. Aan het hof is de noodzakelijkheid van dit andere onderzoek niet gebleken. Het hof zal het verzoek ook in zoverre afwijzen
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Standpunt van het openbaar ministerie
Feiten 1, 2, 3 en 4
Het openbaar ministerie heeft aangegeven zich te kunnen vinden in de bewijsoverwegingen met verwijzing naar de bewijsmiddelen zoals opgenomen in het vonnis van de rechtbank. Kort samengevat betekent dit dat tot bewezenverklaring van de vier feiten kan worden geconcludeerd op grond van de aangiften en de DNA-matches, waarvoor geldt dat contaminatie niet aannemelijk is geworden. Een en ander vindt bevestiging in het feit dat de vier verkrachtingen sterke overeenkomsten vertonen wat betreft de plaats van de verkrachtingen, de wijze van benaderen van de slachtoffers, het dreigen met een mes, de wijze van toespreken van de slachtoffers, het naar een andere locatie leiden van slachtoffers en de seksuele handelingen. Daarbij komt dan ook nog het gedrag van verdachte rond de DNA-afname en het geen uitleg willen geven voor de DNA-matches terwijl dit wel om een uitleg vraagt.
Standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat het hof niet tot een bewezenverklaring kan komen van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Feit 1
Met betrekking tot het veiligstellen en onderzoeken van een sporendrager op DNA kunnen drie stadia van behandeling worden onderscheiden, te weten het activiteiten-, bron-, en delictniveau. Met betrekking tot dit feit bestaan volgens de verdediging op alle drie de niveaus dusdanige onduidelijkheden dat het onderzoeksresultaat van het DNA-onderzoek van de sporen in het inlegkruisje niet kan meewerken tot bewijs.
Wat betreft het activiteitenniveau is de verdediging van mening dat verbalisant [verbalisant 4] bij het veiligstellen/inbeslagnemen van het inlegkruisje de destijds geldende “Aanwijzing voor de werkwijze slachtoffer onderzoek 1995/1996” niet heeft nageleefd. Hij heeft immers in geen enkel document melding gemaakt van het feit dat hij (apart) een inlegkruisje heeft veiliggesteld en in beslag genomen of dat zich in het slipje een inlegkruisje bevond. Gelet op de verklaring van aangeefster dat zij niet vaginaal is gepenetreerd door de dader en dat ze niet weet of hij is klaargekomen en gelet op het feit dat op het slipje noch op het T-shirt sperma is aangetroffen, is er reden te meer om voor de vraag of het inlegkruisje wel in deze zaak thuis hoort. Aangeefster heeft verklaard twee jaar geen seks te hebben gehad, maar toch is in een van de sporen een mengprofiel van twee mannen aangetroffen. Dit betekent volgens Kloosterman dat meer dan een man heeft bijgedragen aan de bemonstering. Kloosterman sluit in dat kader contaminatie niet helemaal uit. Deze zou kunnen zijn veroorzaakt bij het medisch onderzoek, de politie of zelf op het laboratorium. Nu de sporendragers niet naar behoren zijn veiliggesteld, kan ook contaminatie gedurende de jaren 1995 tot en met 2014 niet worden uitgesloten.
Ook op bronniveau kan aan het NFI-rapport van 16 januari 2015 geen bewijswaarde worden toegekend. In het spoor AXA901#02 (een bloedspoor) wordt, zowel in de spermafractie (SF) als de milde lysisfractie (NF) een autosomaal DNA-profiel aangetroffen van aangeefster 1 en een onvolledig Y-chromosomaal DNA profiel aangetroffen van één man. Het onvolledig Y-chromosomaal DNA-profiel gevonden in AXA901#02 (SF) kwam 6x voor in de database. De verdediging gaat er vanuit dat in AXA901#02 (SF) de LCN-methode is toegepast, nu Kloosterman niet verklaart dat die methode niet is gebruikt, het NFI voor die methode is gevalideerd, Herbergs verklaart dat de LCN (9kV) methode is toegepast, er meer analyses zijn uitgevoerd en ook bij de AXA901#01 SF deze LCN-methode is toegepast. Kloosterman geeft aan dat dit niet de juiste methode is. Daarom is dit DNA-profiel en daarmee de daarop gebaseerde waarschijnlijkheidsuitspraak niet bruikbaar voor bewijs. Daarbij komt dat Herbergs en Kloosterman het niet eens zijn over de gehanteerde methode die is gebruikt om DNA-profielen, gebruikt voor eerder genoemde rapportage, vast te stellen. Deskundige Herbergs geeft aan dat je moet werken met een zogenaamd consensusprofiel. Deze methode is echter niet gebruikt.
Op delictniveau zijn de hypothesen in het rapport niet juist gesteld. Het onvolledige Y-chromosomale DNA-profiel komt 6x, 11x en 103x voor in de database. Blijkens het NFI-rapport is echter ook van belang te weten hoe zeldzaam het Y-chromosomale DNA-profiel van verdachte is, dat wil zeggen hoe vaak het voorkomt in de database. De zeldzaamheid van het DNA-profiel van verdachte is niet bekend, enkel de zeldzaamheid van het onvolledige DNA-profiel dat verdachte niet uitsluit. De hypothesen die zijn gebruikt voor de verbale waarschijnlijkheidsuitspraken spreken over het “volledige DNA-profiel van verdachte” terwijl de zeldzaamheid daarvan niet bekend is. De hypothesen kunnen dan ook niet worden gesteld op de persoon van verdachte. Volgens de verdediging kan daarom geen bewijs worden ontleend aan de verbale waarschijnlijkheidsuitspraken in het NFI-rapport en daarmee ook niet aan het rapport zelf. Voor het geval het hof het rapport en de hypothesen bruikbaar mocht achten voor het bewijs, heeft de verdediging erop gewezen dat een verbale waarschijnlijkheidsuitspraak minder nauwkeurig is dan een getalsmatige uitspraak. De waarschijnlijkheidsuitspraken in het rapport hebben een grote marge. De verdediging geeft daarvoor een eigen berekening van de waarschijnlijkheid en is van mening dat het rapport dan ook onvoldoende is om tot het bewijs te dienen. Voor het geval het hof de onderzoeksmethoden en de hypothesen van het rapport zou volgen, heeft de verdediging erop gewezen dat alle mannen in de mannelijke lijn van verdachte exact hetzelfde Y-chromosomaal DNA-profiel hebben.
Tenslotte heeft wijst de verdediging erop gewezen dat het signalement dat aangeefster 1 geeft van de dader niet overeenkomt met het signalement van verdachte in 1995. Zo verklaart zij niets over een snor terwijl verdachte toen snor dragend was en verklaart zij niets over een Utrechts accent.
De verdediging komt tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs is voor een veroordeling van verdachte voor feit 1.
Feit 2
Uit de zich in het dossier bevindende stukken wordt volgens de verdediging onvoldoende duidelijk of de sporen met betrekking tot dit feit, waaronder AXA906/slipje, op de juiste wijze zijn veiliggesteld, in beslag genomen, bewaard en onderzocht. Zo valt uit geen enkel document af te leiden op welke tijdstip precies het medisch onderzoek heeft plaatsgehad en waar, wanneer en van wie verbalisant [verbalisant 7] de zedenkit en de kleding van aangeefster heeft ontvangen en wanneer hij de in beslag genomen objecten heeft aangeleverd aan het Gerechtelijk Laboratorium. Ook over de wijze van verpakken is niets bekend. De verdediging is dan ook van mening dat de DNA-rapportage(s) met betrekking tot dit feit buiten beschouwing moet worden gelaten.
Feit 3
Ook met betrekking tot dit feit wordt volgens de verdediging uit de zich in het dossier bevindende stukken onvoldoende duidelijk of de sporen op de juiste wijze zijn veiliggesteld, in beslag genomen, bewaard en onderzocht. Zo blijkt bijvoorbeeld niet hoe de kledingstukken waren verpakt toen verbalisant [verbalisant 5] deze ontving van [verbalisant 6] . Ook zijn de kledingstukken in (afzonderlijke) papieren zakken gedaan terwijl zulke natte kledingstukken zoals blijkt uit de literatuur niet in een papieren zak moeten worden bewaard, maar in een zak met slootwater. Voorts ontbreekt met betrekking tot dit feit het bevel van de officier van justitie tot opwaarderen van het DNA-profiel in 2001. Ook hier kan het totale verloop van het (sporen)onderzoek niet naar behoren worden gecontroleerd, waardoor niet is vast te stellen dat dit conform de wettelijke regelingen heeft plaatsgevonden De verdediging is dan ook van mening dat de DNA-rapportage(s) met betrekking tot dit feit buiten beschouwing moet worden gelaten.
Feit 4
Ontlastend spoor
Bij dit feit is op de jurk van aangeefster een DNA-spoor aangetroffen dat matcht met dat van verdachte. De rechtbank heeft echter een ander spoor met DNA genegeerd. Dat spoor is volgens de verdediging een veel sterker daderspoor dan op de jurk. Het spoor is aangetroffen in en rond de vagina van aangeefster. In dit spoor zijn spermakoppen waargenomen. Aangeefster verklaart dat zij twee weken geen seks heeft gehad en dat zij vocht in haar schaamstreek voelde en vermoedde dat dit sperma van de dader was. Volgens de verdediging rest daarmee een conclusie, namelijk dat dit spermaspoor (met spermakoppen) afkomstig is van de dader. Bij DNA-onderzoek van dit spoor, waarbij het (autosomale en Y-chromosomale) DNA-profiel van verdachte is betrokken, is geen match met verdachte gekomen, maar wel is op een van de uitstrijkjes een onvolledig Y-chromosomaal DNA-profiel van een onbekende man aangetroffen. Volgens de verdediging is het spermaspoor van het uitstrijkje 100% delictgerelateerd en is verdachte dus niet de dader van dit feit. Nu het spoor op het uitstrijkje niet afkomstig kan zijn van verdachte, is grote voorzichtigheid geboden bij het interpreteren van het spoor op de jurk. De deskundigen zijn van mening dat het veel waarschijnlijker is dat het spoor op de jurk spermavloeistof bevat dan dat het gaat om DNA uit andere lichaamsstoffen. Gezien de sterilisatie van verdachte zou dit betekenen dat het spoor op de jurk niet door handelen van verdachte op de jurk is gekomen Volgens de verdediging zijn er zware aanwijzingen voor contaminatie. Zij wijst daarbij op een pornoboekje dat zich volgens haar tussen de sporendragers van dit feit bij het NFI bevindt. In het dossier is niet terug te vinden waar en hoe dit pornoboekje is veiliggesteld, inbeslaggenomen en/of aan het NFI voor onderzoek is aangeleverd en ook niet dat dit in de zaak van aangeefster 4 is gebeurd. De verdediging stelt dat niet uitgesloten kan worden dat het pornoboekje van verdachte is en dat hij over pornoboekjes beschikte. Van belang is nog dat blijkens een ongenummerd conceptverslag van een van de bij de intake betrokken medewerkers van het NFI het aangetroffen materiaal ernstig was vervuild en verdere opwerking nodig was. Volgens de verdediging moet, in aanmerking genomen de sterilisatie van verdachte, het spoor op de jurk daarop door contaminatie zijn terechtgekomen. Naar de mening van de verdediging is het spoor op de jurk van aangeefster 4 niet bruikbaar voor het bewijs. Het rapport van het NFI levert volgens de verdediging in zijn geheel bezien ontlastend bewijs op.
Andere ontlastende feiten en omstandigheden
Voorts heeft de verdediging nog andere feiten of omstandigheden aangevoerd die er toe leiden dat verdachte moet worden uitgesloten als dader van feit 4.
Het DNA dat is aangetroffen op de tie-rips die de dader heeft gebruikt, matcht niet met dat van verdachte, terwijl aangeefster heeft verklaard dat de dader geen handschoenen droeg. Het dactyloscopisch spoor dat is aangetroffen op de tape die de dader heeft gebruikt, is niet van verdachte terwijl aangeefster heeft verklaard dat de dader blote handen had. Aangeefster heeft een beschrijving gegeven van de helm die de dader droeg, maar een aan haar getoonde helm heeft zij niet herkend, de door haar beschreven helm is niet bij verdachte aangetroffen. de helm die verdachte op 18 augustus 2002 droeg voldeed niet aan de helm in de drie zaken van 2001, en op een van de schuur van verdachte genomen foto staat een dergelijke helm niet. Verder verklaren getuigen dat verdachte nooit een helm heeft gehad. Verdachte zelf heeft verklaard: “Heb met helm en zonder helm gehad. Met helm heb ik niet zo lang gehad”. Volgens de verdediging volgt hieruit dat verdachte niet zo lang een helm heeft gehad en niet over een helm heeft beschikt die is gebruikt door de dader(s) van de verkrachtingen in 2001.
Verder heeft aangeefster 4 een beschrijving gegeven van de scooter. Zij heeft vervolgens bij de politie scooters aangewezen. Deze lijken niet op de scooter die verdachte in 2001/2002 heeft gebruikt. Nog afgezien van de kleur, wijkt het model zodanig af dat de scooter die verdachte bezat, niet de scooter kan zijn die aangeefster heeft omschreven als de scooter waarop zij moest plaatsnemen.
Ook het signalement dat aangeefster heeft gegeven van de dader, wijkt verder af van de beschrijving van verdachte in 2002 door de politie. Verdachte droeg in de tijd van feit 4 een snor en een ringbaardje maar daarover heeft aangeefster niets verklaard. Bovendien heeft zij niets verklaard over het missen van het topje van de rechterwijsvinger van verdachte terwijl zij wel heeft verklaard dat hij korte nagels en geen witte randen had.
Het onderzoek naar het mogelijk aanstralen van de masten rond de pleegplaatsen van de drie zaken in 2001 waarbij de telefoonnummers van verdachte betrokken zijn, heeft jegens verdachte geen positief resultaat opgeleverd.
De verdediging heeft er verder op gewezen dat drie feiten in 1995 en een 2001 hebben plaatsgehad. Het antwoord op de vraag waarom de dader(s) van 1995/1996 vijf jaar hebben stilgezeten, is volgens de verdediging dat het niet gaat om dezelfde dader(s). Zij wijst daarbij naar een krantenartikel waarin professor Van Marle het abnormaal vindt dat een verkrachter na vijf jaar weer actief wordt.
Tenslotte heeft de verdediging aangevoerd dat de modus operandi bij feit 4 sterk afwijkt van die bij de andere drie feiten, bijvoorbeeld wat betreft het vastbinden, knevelen en geboeid achterlaten. Ook de tijdstippen in 1995 wijken van het tijdstip van feit 4. Bij de andere drie feiten vindt daarnaast de verkrachting plaats kort nadat de dader het slachtoffer heeft vastgepakt, maar bij feit 4 rijdt hij een kwartier met haar rond. Verder wijkt de locatie van feit 4 af van de locatie van de andere drie feiten, heeft verdachte bij feit 4 het mes in zijn linker hand en vingert hij haar met zijn rechterhand terwijl hij dat bij de andere drie feiten precies andersom doet en is er bij feit 4 in tegenstelling tot de andere drie feiten geen sprake van orale seks. Voorts past het tijdstip waarop feit 4 heeft plaatsgehad volgens de verklaring van de ex-vrouw van verdachte niet bij het gebruikelijke gedrag van verdachte in die tijd.
De verdediging komt al met al tot de conclusie dat verdachte feit 4 niet heeft begaan.
Feiten 1, 2, 3 en 4
De verdediging heeft nog een viertal punten genoemd die als ontlastend zouden moeten worden meegewogen.
- -
Verdachte mist een vingertopje, maar de vier aangeefsters hebben hiervan geen melding gemaakt.
- -
Aangeefster 2 heeft waargenomen dat de dader een witte boxershort met rode opdruk erop droeg. De ex-echtgenote van verdachte heeft echter verklaard dat verdachte in die tijd geen boxershort droeg en dat zij altijd Hema ondergoed voor hem kocht.
- -
De ex-echtgenote heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat verdachte nachtblind is, maar geen van de aangeefsters heeft verklaard te hebben bemerkt dat de dader moeite had met de duisternis.
- -
De ex-echtgenote heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat de fietsen die zij en verdachte hebben gehad, meestal voorzien waren van handremmen en versnelling en bovendien fietstassen hadden die niet gemakkelijk van de fiets konden worden afgehaald. Geen van de aangeefsters heeft echter verklaard dat de fiets van de dader was voorzien van handremmen, versnelling en/of fietstassen.
Verder heeft de verdediging aangevoerd dat de inhoud van de processen-verbaal van de opsporingsambtenaar A-3843 van het bewijs moeten worden uitgesloten omdat de resultaten onrechtmatig zijn verkregen. Indien deze processen-verbaal wel worden toelaten, kan daaraan volgens de verdediging geen enkele bewijswaarde worden ontleend, nu verdachte stellig heeft ontkend gezegd te hebben wat hij volgens opsporingsambtenaar A-3843 gezegd zou hebben, er niemand bij die gesprekken aanwezig is geweest, de processen-verbaal niet een letterlijke en chronologische weergave bevatten, geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om de gesprekken op te nemen en de context waarin één en ander is gezegd, niet valt te controleren.
Ten aanzien van de afgeluisterde gesprekken van verdachte met zijn ex-vrouw heeft de verdediging aangevoerd dat bepaalde passages in deze gesprekken moeten worden bezien en passen binnen zijn uitingen van schaamte over de verdenkingen en zijn wens contact te hebben met zijn ex-vrouw en zijn dochter. Die passages mogen zeker niet zo worden verstaan dat verdachte min of meer toegeeft bij (enkele) zaken betrokken te zijn.
Wat betreft het gedrag van verdachte vlak voor zijn aanhouding stelt de verdediging zich op het standpunt dat dit niet als bewijsondersteunend kan worden gezien en mag worden gebruikt. Zijn gedrag rondom de afname van DNA verschilt op onderscheidende punten niet van zijn gedrag ervoor en waar dat wel het geval lijkt te zijn, is daarvoor een goede verklaring. Volgens een onderzoek van de laptop zou verdachte op 13 mei 2014 een site over Mirtazapine hebben bezocht, een middel dat wel wordt voorgeschreven bij depressiviteit, en ook verder naar medicinale middelen hebben gezocht, maar dat is mede gezien een dreigend ontslag alleszins verklaarbaar. Vanaf december 2013 had verdachte al last van spanningen, stress en depressiviteit. Op 15 of 16 mei 2014 heeft verdachte definitief te horen gekregen dat hij werd ontslagen. Dit verklaart het gedrag dat hij hierna volgens zijn ex-partner heeft vertoond:de zelfmoordpogingen op 17/18 mei 2014, het innemen van slaappillen en antidepressiva, foto’s met daarop pillen en sterke drank, appjes waarin hij aangaf dat hij het niet meer zag zitten en een einde aan zijn leven ging maken.
Het “gegoogle” op de mobiele telefoon van verdachte op 2 en 3 juni 2014 voorafgaande aan de DNA-afname op 4 juni 2014 en het bezoeken op 5 juni 2014 van een site van de overheid op: “heb ik recht op een uitkering als ik naar de gevangenis ga”, is begrijpelijk te noemen, wetende/denkende dat hij al sinds 1995 als potentiele dader wordt gezien, en wetende van ernstige misslagen met DNA-bewijs in strafzaken. In dat licht is het begrijpelijk dat, als verdachte een bevel tot afname van DNA-ontvangt, op internet wordt gekeken op zoekwoorden “Utrechtse serieverkrachter ”. Met zijn wantrouwen is zijn gedrag daarom niet onbegrijpelijk, ook voor iemand die niet de werkelijke dader is.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen en zich daarop is blijven beroepen door een mede door politie en justitie veroorzaakt en intussen diepgeworteld wantrouwen. Zijn zwijgen kan daarom niet worden gebruikt als ondersteunend bewijs. Alleen in een prima facie-case (arrest Murray) kan het stilzwijgen van verdachte tot bewijs dienen. Daarvan is hier echter geen sprake.
Tenslotte heeft de verdediging met betrekking tot gebruik van schakelbewijs betoogd dat noch het signalement noch de modus operandi op essentiële punten overeenkomen en als er al overeenkomsten zijn, deze niet zodanig onderscheidend zijn dat zij kunnen worden gebruikt als schakelbewijs.
Oordeel hof
Het hof gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen uit van de volgende feiten en omstandigheden.9.
In het bijzonder ten aanzien van feit 1
Aangifte
Aangeefster van feit 1, geboren op [1968] , heeft -zakelijk weergegeven- het volgende
verklaard.
Op 5 september 1995 om 21:50 uur verliet ik het terrein van de Utrechtse Universiteit.
Terwijl ik op de Bisschopsweg te De Bilt fietste, kwam plotseling een onbekende man naast
mij fietsen.10.Ik voelde dat hij met zijn hand mijn lange haar direct vastpakte.11.Hij trok met
zijn rechterhand op een dusdanige manier aan mijn haren dat mijn gelaat van hem werd
afgekeerd.12.Ik stopte en stapte van mijn fiets, evenals hij. Ik voelde dat hij mij nog steeds
vasthield met zijn rechterhand. Ik zag dat hij in zijn linkerhand een mes had. Ik hoorde de
man zeggen: “Zet je fiets neer”. Ik hoorde de man zeggen: “Niet kijken of niet gillen want ik
heb hier een mes. Als je doet wat ik zeg, gebeurt er niets. Als je gaat gillen, ga je eraan”.13.
Toen hij tegen mij had gezegd: “Zet je fiets neer”, duwde hij mijn hoofd in de richting van
de rechterzijde van de weg. Ik begreep hieruit dat ik die richting uit moest lopen. Hij trok
mij aan mijn haren in de richting van een houten hek. Bij het hek gekomen maakte hij dit
open.14.Het hek geeft toegang tot een soort veld.15.Ik zag dat we over gras liepen in de
richting van struikgewas. Het was aardedonker. Terwijl hij mijn haren vast hield liepen wij
door de struiken en bossages.16.Hij vroeg “Heb je geld hij je. Ik zei: “Nee, nou ja 5
gulden”.17.Ik hoorde hem zeggen: “Trek alles uit”.18.Terwijl hij dicht achter mij stond pakte
hij met zijn handen mijn spijkerblouse vast en trok de drukknopen los.19.Direct daarna trok
hij mijn T-shirt uit de bovenbroek. Met zijn rechterhand maakte hij vervolgens de riem los
waarna bij de knoopjesgulp opende.20.Ik voelde dat hij met zijn vingers in mijn vagina
binnendrong. Op hetzelfde moment zag ik lichten van een auto. Ik had de indruk dat de auto
was gestopt nabij mijn fiets. Op hetzelfde moment trok de man mijn lichaam met zijn armen
tegen zijn lichaam. Ik had de indruk dat de man mij van het zicht van de weg wilde
afschermen. Ik zag dat hij het mes in zijn linkerhand vasthield. Hij zei de woorden: “Als je
wat laat horen of zo, dan steek ik je neer”. Daarna reed de auto weg. De man zei vervolgens:
“Doe je kleren uit”.21.Toen de auto was verdwenen voelde ik dat de man met zijn hand naar
mijn geslacht ging en mij vingerde.22.Toen ik geheel naakt was vroeg de man mij: “Heb je
wel eens gepijpt?”. Ik antwoordde: “Nee”. Hij reageerde daarop door te zeggen: “Dat zal ik
je wel leren dan”.23.Hij draaide mij om en zei tegen mij ga daar maar zitten. Hij zei:
“Zuigen”. Terwijl ik zijn lul in mijn mond had, bewoog de man met zijn onderlichaam.
Daarna zei de man tegen mij de woorden: “Ga voorover op je buik liggen”. Hij drong met
zijn lul binnen in mijn anus. Daarna zei hij: “Ga maar verder op je buik liggen”. Ik voelde
dat hij voor de tweede keer met zijn lul in mijn anus binnendrong.24.
Ik heb de man tijdens de verkrachting niet in zijn gezicht kunnen kijken. Daarom kan ik
maar een beperkt signalement van de dader opgeven. Het signalement dat ik u van de dader
kan geven luidt l.65 à 1.70 meter lang, een stevig postuur, kort haar.25.
Forensisch onderzoek
Verbalisant [verbalisant 4] heeft -zakelijk weergegeven- het volgende gerelateerd:
Door de gynaecoloog van het Academisch Ziekenhuis Utrecht (hierna: AZU), dr.
[gynaecoloog] , is een medisch onderzoek ingesteld bij aangeefster van feit 1. Na het onderzoek
is door mij onder meer de volgende sporendrager verpakt en veiliggesteld: een slipje.26.
Aan het slipje werd identiteitszegel AXA901 gekoppeld.27.Dit stuk van overtuiging is op de
voorgeschreven wijze op 12 september 1995 aan het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk
geleverd.28.
Deskundige Kloosterman van het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk vermeldt in het
rapport d.d. 6 maart 1996 -zakelijk weergegeven- het volgende:
Van het materiaal op het inlegkruisje dat zich in het kruis van het slipje met identiteitszegel
AXA901 bevond, werden microscooppreparaten vervaardigd. In deze preparaten werden enkele cellen gezien die een sterke overeenkomst vertonen met de zogenaamde kop van de
spermatozoön. Het materiaal in het inlegkruisje vertoonde een zwak positieve reactie op de
aanwezigheid van het enzym zure fosfatase.29.De conclusie luidt dat in het materiaal op het
inlegkruisje, dat zich bevond in het kruis van het slipje van het slachtoffer, een belangrijke
aanwijzing werd gevonden voor de aanwezigheid van een geringe hoeveelheid sperma.30.
Deskundige De Blaeij van het NFI vermeldt in het rapport d.d. 16 januari 2015 -zakelijk
weergegeven- het volgende:
Het restant van het inlegkruisje (AXA901) is onderzocht en in twee bemonsteringen
veiliggesteld als AXA901#02 en AXA901#03. Deze veiliggestelde bemonsteringen zijn
onderzocht op de aanwezigheid van sperma(vloeistof) met behulp van de PSA-test (Prostaat
Specifiek Antigen). Deze test gaf voor beide bemonsteringen een positief resultaat.31.Het
materiaal is onderworpen aan een Y-chromosomaal DNA-onderzoek.32.Het autosomaal
DNA-profiel van het slachtoffer van feit 1 en het autosomaal en Y-chromosomaal DNA
profiel van de verdachte zijn betrokken bij het vergelijkend DNA-onderzoek. Het
celmateriaal uit de stringente lysisfractie van bemonstering AXA901#02 en uit de milde
lysisfractie van bemonsteringen AXA901#02 en AXA901#03 leverden een autosomaal
DNA-profiel op van een vrouw dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer van feit 1 en een
onvolledig Y-chromosomaal DNA-profiel van één man, dat afkomstig kan zijn van de verdachte.33.
Voor het celmateriaal uit de stringente lysisfractie van bemonstering AXA901#02 geldt: de
onderzoeksresultaten van het Y-chromosomaal DNA-onderzoek zijn zeer veel
waarschijnlijker als het mannelijke celmateriaal in deze bemonstering afkomstig is van de verdachte of van een in de mannelijke lijn aan de verdachte verwante man dan wanneer het mannelijk celmateriaal is van een willekeurige gekozen niet in mannelijk lijn aan verdachte verwante man.34.
Voor het celmateriaal uit de milde lysisfractie van bemonsteringen AXA901#02 en
AXA901#03 geldt: de onderzoeksresultaten van het Y-chromosomaal DNA-onderzoek zijn
veel waarschijnlijker als het mannelijke celmateriaal in deze bemonsteringen afkomstig is van de verdachte of van een in de mannelijke lijn aan de verdachte verwante man dan wanneer het mannelijk celmateriaal niet afkomstig is van verdachte, maar van een willekeurig gekozen niet in de mannelijke lijn aan de verdachte verwante man.35.
De onvolledige Y-chromosomale DNA-profielen zijn op 15 januari 2015 vergeleken met Y-
chromosomale DNA-profielen in de zogenoemde ‘Y chromosome Haplotype Reference
Database’ (YHRD). Op die datum waren 84256 DNA-profielen in deze databank aanwezig
en deze betreffen DNA-profielen van referentiemonsters van mannen uit verschillende en
over de gehele wereld verspreide bevolkingsgroepen waaronder de Nederlandse
bevolkingsgroep. Bij de vergelijking is gebleken dat de Y-Chromosomale DNA-profielen
van het celmateriaal in deze sporen tussen de 6 en 103 keer in deze databank voorkomen.36.
Deskundige Kloosterman heeft ter terechtzitting -zakelijk weergegeven- het volgende
verklaard:
De onvolledige Y-chromosomale DNA-profielen die zijn opgemaakt kwamen
respectievelijk 6, 11 en 103 keer voor in de YHRD databank. De in het rapport genoemde
verbale waarschijnlijkheidsuitspraak is gebaseerd op deze getallen. Hierbij geldt dat het
profiel wat het vaakst in de databank voorkwam, 103 keer, het minst volledige Y
chromosomale profiel was.37.
Aangeefster van feit 1 heeft -zakelijk weergegeven- het volgende verklaard.
U vertelt mij dat er op het inlegkruisje van mijn slipje een spermaspoor werd aangetroffen.
Als dit zo is dan kan dat spermaspoor alleen maar afkomstig zijn van de man door wie ik
ben verkracht. Ik heb in de periode voor mijn verkrachting geen gemeenschap gehad met
enig ander persoon. De laatste keer was zeker twee jaar geleden.38.
In het bijzonder ten aanzien van feit 2
Aangifte
Aangeefster van feit 2, geboren op 9 februari 1979, heeft -zakelijk weergegeven- het
volgende verklaard.
Op 15 september 1995 had ik tot 23:00 uur bij de jeugdherberg [jeugdherberg] gewerkt. Rond
23:25 uur ben ik naar mijn fiets gelopen. Toen ik over het fietspad in de richting van het
Vagantenpad dat naar Bunnik gaat fietste, ben ik een man uit de tegenovergestelde richting
tegengekomen. Er was geen verlichting. Ik ben het Vagantenpad richting Bunnik op gefietst.
Ik werd ineens van achteren aan mijn paardenstaart getrokken. Ik voelde dat er stevig aan
mijn paardenstaart werd getrokken en werd gedwongen te stoppen. Ik hoorde een man
zeggen: “Stoppen bitch”.39.Ik zag een man met een lichtbruine panty over zijn hoofd. Ik
hoorde de man zeggen: “Niks zeggen, geen kik geven, want ik heb een mes”, of woorden
van gelijke strekking. Ik zag dat de man een mes in zijn hand had. Hij toonde mij het mes.
De man zei tegen mij: “Meekomen, bek houden”. “Nee, je moet gewoon je bek houden”.
De man pakte me toen bij mijn linkerarm met zijn rechterhand vast. De man dwong mij mee
te lopen het weiland in.40.De man zei: “Blijven staan, want ik heb een mes, ik kan je zo...”.
Ik vroeg waarom doe je dit. Hij antwoordde: “Ja, ik word achterna gezeten”. Hij zei: “Ik wil
nu dat je je bek dicht houdt”. Ik hoorde hem toen zeggen: “Ga liggen”. “Ga nou liggen en
laat mij nou maar gaan”, of woorden van gelijke strekking. Hij zei toen: “Doe je broek uit”.
Ik zei: “Ik ben maagd, dat kun je niet doen”. De man probeerde vervolgens mijn schoenen
uit te trekken. Dat lukte niet. Hij zei: “Trek ze dan uit. Alles moet uit.” Ik heb toen mijn
schoenen, mijn ribbroek en mijn onderbroek uitgetrokken. Ik lag toen weer op mij rug. De
man voelde toen met zijn rechterhand aan mijn vagina. Daarbij ging hij ook met zijn vingers
in mijn vagina. Ik zag dat hij een mes in zijn rechterhand had en in één beweging van onder
naar boven mijn BH midden door sneed. Nadat de BH los was, voelde hij aan mijn
linkerborst. Tegelijkertijd voelde hij ook aan mijn vagina.41.De man probeerde met zijn
vingers steeds verder in mijn vagina te komen. De man haalde zijn penis uit zijn
onderbroek. Ik zag dat hij zichzelf aftrok. Ik vroeg: “Gebruik je dan wel een condoom en
ben je niet ziek”. Hij antwoordde: “dat doe ik nooit”. De man boog voorover en greep me
met één van zijn handen bij mijn keel. Ik hoorde hem zeggen: “Ik doe wat ik wil”. Dit
vastgrijpen gebeurde hard. Zijn duim drukte heel hard in mijn keel en deed ook flink zeer.
Hij probeerde met zijn penis mijn vagina binnen te dringen. Ik heb hem intussen
aangekeken. Ik wilde zijn gezicht zien en in me opnemen. De man had nog steeds die panty
over zijn hoofd. Ik zag dat hij een slecht gebit had. Ik kon zijn gezicht verder niet zien.
De man ging weer op zijn knieën zitten en trok zichzelf weer af. Nadat zijn penis stijf was,
probeerde hij weer mijn vagina binnen te dringen. Hij probeerde op alle mogelijke manieren
met zijn penis in mijn vagina te komen. Hij was daar zo hard en druk mee bezig, dat hij niet
eens merkte dat hij soms naast mijn vagina zat. Hij voelde dan met zijn vingers waar het
gaatje zat. Ook zat hij met zijn vingers in mijn anus.42.Hij probeerde toen weer met zijn
penis mijn vagina binnen te dringen.
Toen hij met zijn penis in mijn vagina of in mijn anus probeerde te komen, voelde hij ook
nog met zijn rechterhand aan mijn rechtertepel. Hij is wel een stukje in mijn vagina geweest
tijdens het proberen.
Hij stond op en vroeg: “Weet je wat pijpen is? Heb je dit wel eens gedaan?” Ik antwoordde
daarop: “Nee”. Hij zei toen: “Dan leer ik het je wel, gewoon heel hard zuigen”.
Hij trok me aan mijn arm omhoog en ik moest van hem op mijn knieën gaan zitten. Ik zat
vervolgens op mijn knieën en moest hem pijpen. Hij stopte zijn penis in mijn mond. Ik
hoorde hem zeggen: “Gewoon zuigen”. Hij pakte me achter bij mijn hoofd beet en deed
mijn hoofd op en neer. Hij drong zijn penis steeds verder mijn mond binnen tot bijna in mijn
keel. Hij stopte vervolgens met het pijpen. Hij vertelde mij dat ik mijn handen uit elkaar
moest zetten en op mijn knieën moest blijven zitten. Ik bemerkte dat hij gehurkt achter mij
zat. Ik voelde dat hij eerst met zijn vinger toen van achteren mijn vagina binnendrong. Dit
lukte maar een klein stukje. Daarna ging hij weer met zijn penis mijn vagina binnen. Ik
voelde dat het hem lukte mijn vagina verder binnen te dringen.
Hij trok zich vervolgens van mij weg. Hoorde hem iets van “O” zeggen. Ik begreep dat lij
was klaargekomen. Ik voelde aan mijn vagina dat het behoorlijk nat was. Dit was niet nat
van mijzelf.43.
Ik moest hem toen weer pijpen. Dat was maar kort. Hij kleedde zich toen aan en ik deed dat
ook. Terwijl ik me aankleedde, zag ik dat de man naar mijn fiets liep en mijn band lek stak.
Dit deed hij met dat mes. Hij zei tegen mij: “Niet de politie erbij halen, want ik weet waar je
werkt”, althans woorden van gelijke aard en/of strekking.44.
De onderbroek en BH had ik gelijk in de prullenbak gegooid. Ik zag dat de onderbroek vies
en nattig was.45.
Wat ik verder over de man kan vertellen is het volgende: ongeveer 1.70/1.75 meter lang,
breed postuur, skinheadtype qua haar.46.
Forensisch onderzoek
Verbalisant [verbalisant 8] heeft -zakelijk weergegeven- het volgende gerelateerd:
Voor zover ik mij kan herinneren ben ik op 15 of 16 september 1995 als zedenrechercheur
betrokken geraakt bij het onderzoek van aangeefster van feit 2. Zij had verklaard dat haar
kleding die zij tijdens het feit had gedragen nog bij haar thuis in de ouderlijke woning lag. Ik
heb aan aangeefster een daarvoor bestemde papieren zak overhandigd en gevraagd daar al
haar kleding in te doen die zij ten tijde van het feit had gedragen.
Aangeefster is toen alleen naar haar woning gegaan, heeft de betreffende kleding opgehaald en in de door mij verstrekte zak gedaan. Nadat zij bij de auto was teruggekomen, heeft zij die papieren zak(ken) aan mij overhandigd.47.
Verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 9] hebben -zakelijk weergegeven- het volgende
gerelateerd:
Ik, [verbalisant 4] , ontving op 17 september 1995 de kleding van het slachtoffer die zij tijdens de
verkrachting had gedragen, waaronder een slipje. Dit goed werd voor onderzoek verzonden
naar het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk.48.
Aan het slipje werd identiteitszegel AXA906 gekoppeld.49.Dit stuk van overtuiging is op de
voorgeschreven wijze op 21 september 1995 aan het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk
geleverd.50.
Deskundige Kloosterman van het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk vermeldt in het
rapport d.d. 6 maart 1996 -zakelijk weergegeven- het volgende:
In microscooppreparaten van materiaal in het slipje (AXA906) van het slachtoffer van feit 2
werden spermakoppen waargenomen. Daarnaast vertoonde het materiaal op het slipje een
positieve reactie op de aanwezigheid van het enzym zure fosfatase.51.
In het NFI rapport d.d. 15 juli 2014, opgemaakt door deskundige Kokshoorn, staat een
databank match beschreven tussen het referentiemonster van de verdachte en het
profielcluster 1303, waar het DNA-profiel opgemaakt van celmateriaal uit een slipje,
AXA906#01, deel van uitmaakt. De matchkans van profiel AXA906#01 is kleiner dan één
op één miljard, ofwel de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon
matcht met dit DNA-profiel is kleiner dan één op de één miljard.52.
In het bijzonder ten aanzien van feit 3
Aangifte
Aangeefster van feit 3, geboren op [1967] , heeft -zakelijk weergegeven- het volgende
verklaard.
Op 26 september 1995 verliet ik omstreeks 22:00 uur het ‘Wentgebouw’ te Utrecht. Ik fietste onder twee viaducten over de Archimedeslaan te Utrecht. Ik stak de Archimedeslaan over. Op dat moment hoorde ik dat iemand achter mij fietste.53.Ik werd opeens bij mijn linkerschouder vastgepakt. De man pakte met zijn andere hand het stuur van mijn fiets vast. ik keek over mijn linkerschouder naar achteren. De man zei: “Niet kijken” en draaide zijn eigen hoofd weg. Ik heb de man in een flits gezien. Ik zag dat de man kort haar, lange stekels en een oorbel in zijn rechteroor had. Terwijl de man mij vastpakte hoorde ik hem zeggen: “Jij moet afstappen, ik heb zojuist ingebroken, de politie zit me op de hielen. Als jij met mij meeloopt, gebeurt er niets”, of woorden van gelijke strekking. De man had mij nog steeds bij mijn linkerschouder vast. Met zijn vrije hand pakte hij een mes. Ik hoorde de man zeggen: “Doorlopen, niet omkijken”. De man heeft mij dan bij de door mij gedragen rugtas vast. Terwijl wij daar liepen, hoorde ik de man zeggen: “Gewoon doorlopen, als jij doet wat ik zeg, gebeurt er niets”.54.Het voetpad ging over in een bruggetje over een sloot. Ik zag dat aan weerszijden van het voetpad bomen en struiken stonden. Ik heb de man niet goed gezien omdat het voetpad niet verlicht is. Het was er erg donker. Opeens passeerde de man mij, fietsend aan mijn linkerzijde. Toen de man mij gepasseerd was, stapte hij van zijn fiets en legde zijn fiets op de grond over het fietspad. Zijn fiets blokkeerde toen mijn doorgang. De man pakte direct het stuur van mijn fiets beet en zei: “Stap maar even af’ of “Kom maar even hier”. Ik weet niet precies wat hij gezegd heeft. De man zei: “Doe je rugtas af’. De man pakte met zijn linkerarm mijn linkerarm vast. De man trok mij met kracht naar zich toe. De man sloeg zijn rechterarm om mijn borstkas heen. In zijn linkerhand had de man opeens het mes weer in zijn handen. Terwijl hij mij beet heeft hoorde ik hem zeggen: “Je weet zeker wel hoe scherp deze messen zijn”. De man zei vervolgens: “Trek je broek en je jas uit en leg deze op de grond”.55.De man zat al aan mijn broek te trekken. De man zei: “Ga voorover op je knieën op je jas zitten”. Terwijl ik op mijn knieën zat, voelde ik dat de man met het mes het kruis van mijn slip opensneed. De man stak zijn rechterhand met daarin het mes tussen mijn benen door van achteren naar voren. Daarna sneed hij van rechts naar links het kruis van mijn slipje door. Vervolgens trok de man met zijn linkerhand de rechterzijkant van het slipje stuk. Direct daarna drong de man met een vinger mijn vagina binnen. Dit deed hij terwijl hij achter mij zat. De man drong afwisselend met een vinger mijn vagina dan wel mijn anus binnen. De man bracht telkens één vinger binnen. Voor mijn gevoel is de man met alle vingers inclusief duim in zowel de vagina als de anus binnengedrongen.56.De man bewoog zijn vingers grover in mijn vagina. Ik zei tegen de man: “Dat doet pijn”. Ik hoorde de man daarop antwoorden: “Dat moet ook”. De man vroeg: “Heb je een vriend?”, “Ben jij Nederlandse?” En: “Waar woon je? Heb je geld bij je?”. De man stelde mij wel drie keer de vraag of ik geld bij me had. Ik antwoordde daarop: “Ja, ik heb geld bij me”. De man vroeg mij: “Weet je hoeveel?” De man trok mij toen aan mijn linkerarm overeind. De man zei: “Draai je om”. Hij zei: “Ga op je knieën zitten”. De man duwde mij hierbij naar de grond. Vervolgens pakte de man mij met beide handen bij mijn hoofd vast. De man zei: “Jij moet flink zuigen”. De man duwde mijn hoofd naar zijn penis toe. Ik werd op deze wijze gedwongen de penis in mijn mond te nemen. Ik heb gekokhalsd. De man bewoog mijn hoofd heen en weer, zodat zijn penis op deze wijze in mijn mond heen en weer bewoog. Hij zei ook een paar keer “Goed zo”. Hij bleef mijn hoofd heen en weer bewegen ondanks het feit dat ik kokhalsde.57.De man kwam op zijn knieën achter mij zitten. Hij bracht zijn penis in mijn vagina of anus. Hij heeft meerdere keren zijn penis in mijn anus dan wel vagina gebracht. De man trok zichzelf ook af vermoedelijk om zijn penis stijver te krijgen. De man betastte tijdens deze handelingen mijn rechterborst. Dat deed hij erg hard. Hij wipte mijn BH omhoog en pakte mijn gehele rechterborst vast en kneep er hard in. Ook kneep de man in mijn rechtertepel. Vervolgens pakte de man de fietspomp van zijn fiets.58.
De man zei dat ik op mijn zij moest gaan liggen. Ik voelde dat de man de pomp in mijn anus
bracht. Hij bracht het handvat naar binnen. Ik voelde dat de pomp in mijn anus heen en weer
bewogen werd. Ik voelde dat de man de pomp losliet. Hij bleef wel in mijn anus zitten.
Direct daarop voelde ik dat de man zijn penis in mijn vagina bracht. Op een gegeven
moment wisselde de man. De man bracht de pomp met het handvat in mijn vagina. Terwijl
de pomp in mijn vagina zit, dringt hij met zijn penis mijn anus binnen. De man zei nu op
mijn rug te gaan liggen en trok aan mijn rechterbeen zodat ik op mijn rug kwam te liggen. Ik
zag toen dat hij mijn rode pet op had gezet. Hij zat toen tussen mijn benen en bracht toen
zijn penis in mijn vagina.59.Ik moest toen weer op mijn handen en knieën gaan zitten. De
man bracht de pomp met de handvatzijde wederom in mijn anus. Hij bewoog de pomp op
een ruwe wijze in mijn anus. Vervolgens bracht hij zijn penis in mijn vagina. De man
wisselde enkele malen. Inmiddels had de man mijn rechterbroekspijp helemaal uitgetrokken.
De man haalde op enig moment de pomp en zijn penis uit mijn anus en uit mijn vagina,
stond op en draaide zich om naar de fiets toe.60.
Ik kan u zeggen dat de man met een Utrechts accent praat. Dat herken ik want ik woon al
tien à elf jaar in Utrecht.
Forensisch onderzoek
Verbalisant [verbalisant 5] heeft -zakelijk weergegeven- het volgende gerelateerd:
Op 27 september 1995 werd in het AZU bij medisch onderzoek aan het lichaam van
aangeefster van feit 3 een aantal uitstrijkjes afgenomen. De zedenkit werd door mij op 27
september 1995 ontvangen uit handen van [verbalisant 6] . Tot de zedenkit behoorde het
vocht van de schede van aangeefster van feit 3.61.
Aan het vocht van de schede werd identiteitszegel ABV701 gekoppeld.62.Genoemd monster
is op de voorgeschreven wijze verpakt en gewaarmerkt en zal op 2 oktober 1995 namens mij
worden overgebracht naar het Gerechtelijk Natuurkundig Laboratorium te Rijswijk.63.
Deskundige Kloosterman van het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk vermeldt in het
rapport d.d. 6 maart 1996 -zakelijk weergegeven- het volgende:
In het celmateriaal in het schedeuitstrijkje (ABV701) van het slachtoffer van feit 3 werd
sperma aangetroffen.64.
In het NFI rapport d.d. 15 juli 2014, opgemaakt door deskundige Kokshoom, staat een
databank match beschreven tussen het referentiemonster van de verdachte en het
profielcluster 1303, waar het DNA-profiel opgemaakt van celmateriaal uit de bemonstering
van de schede, ABV701#01, deel van uitmaakt. De matchkans van profiel ABV701#01 is
kleiner dan één op één miljard, ofwel de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig
gekozen persoon matcht met dit DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard.65.
In het bijzonder ten aanzien van feit 4
Aangifte
Aangeefster van feit 4, geboren op 28 januari 1985, heeft -zakelijk weergegeven- het
volgende verklaard.
Op 24 oktober 2001 ben ik om 18:30 uur op de fiets vertrokken vanuit Utrecht richting Soest. Ik ben over het Kees Boekelaantje te Bilthoven gefietst. Ik zag dat het op dat moment donker was en dat er geen straatverlichting was.66.Ik zag dat links naast mij een persoon op een scooter kwam rijden. Ik hoorde dat de persoon op de scooter zei: “Stoppen nu. Zie je dit?”. Ik zag dat de persoon een integraalhelm droeg. Ik zag dat de persoon in zijn rechterhand een mes had. Ik hoorde dat de man sprak met een accent. Ik vermoed dat dit een Utrechts accent was omdat Bilthoven in de buurt van Utrecht ligt. Ik hoorde dat de man zei:
“Geld, heb je geld. Ik moet je geld hebben”, of zoiets. Ik hoorde dat de man zei: “Afstappen”. Ik hoorde dat hij dit op een gebiedende toon zei. Ik hoorde dat hij nogmaals zei: “Afstappen nu snel, opschieten”.67.1k hoorde de man zeggen: “Ga maar achterop zitten”. Ik hoorde dat de man dit zei op een gebiedende wijze. Ik hoorde dat de man zei: “Achterop, schiet op’. Ik zag dat hij hot bos inreed. Waar we heenreden weet ik echt niet. Het was donker. Op een gegeven moment stopte de man. Ik zag niets. Ik hoorde dat de man zei: “Afstappen”. Ik hoorde dat hij zei: “Voor me uitlopen”. Na een halve à hele minuut werd ik staande gehouden door de man.68.Ik zag dat we stopten bij een boom. Ik hoorde dat de man zei: “Doe je armen om de boom”. Ik voelde dat hij duwde tegen mijn ellenbogen, zodat mijn handen kruislings over elkaar kwamen. Ik zag dat hij twee tie-rips om mijn polsen deed.” Ik zei tegen de man: “Wat ga je doen?” Ik hoorde dat hij zei: “Niks, als je niks zegt, gebeurt er niks.” Ik voelde dat de man op mijn rechterwang tape deed. Ik voelde dat de man de tape om mijn mond en hoofd draaide. Ik voelde dat de tape ook over mijn haar werd gedaan. Volgens mij werd de tape tot tweemaal toe om mijn hoofd gedraaid. Ik kon nog ademhalen door mijn neus. Ik hoorde en merkte dat hij achter mij ging staan. Ik hoorde dat hij zei: “Blijf staan” of zoiets. Ik merkte dat hij mijn rok omhoog deed. Ik voelde dat hij mijn panty naar beneden deed. Ik voelde dat hij de panty zo hard naar beneden trok dat mijn panty en mijn rechterschoen uitgingen. Ik voelde dat hij achter mij stond en met meerdere vingers in mijn vagina ging. Ik voelde dat hij met zijn vingers in mijn vagina heen en weer ging. Ik voelde dat hij hierna met één of twee vingers in mijn anus ging en de vingers heen en weer bewoog. Dat wisselde hij zo’n vijf keer af. Terwijl de man met zijn vingers in mijn anus en vagina ging, stond ik nog steeds met mijn handen vastgebonden aan de boom. Ik vermoed dat de man zich vervolgens ging aftrekken. Ik hoorde hem snel ademhalen, hijgen. Hierna voelde ik iets tegen de achterkant van mijn rechterbeen. Ik vermoed dat dit spetters sperma waren. Hierna hoorde ik dat hij zei: “Ga op de grond liggen”, of zoiets. Ik hoorde dat de man zei: “Ik ga je neuken”. Ik voelde dat hij mij naar beneden probeerde te trekken. Ik hoorde dat hij zei: Op je buik”. Ik zei: “Dat kan ik niet”. Ik hoorde dat hij zei: “Nou, dan leer je dat maar”. Zo goed en zo kwaad als dat ging ben ik op de grond gaan liggen op mijn buik. Ik voelde dat hij wederom met zijn vingers in mijn vagina en anus ging. Ik voelde dat hij met ongeveer vier vingers in mijn vagina ging. In mijn anus vermoed ik twee. Ik voelde dat hij met zijn penis in mijn anus ging en dat hij stootbewegingen maakte.69.Ik kan mij niet herinneren of de man zijn penis ook in mijn vagina heeft gestopt. Ik heb vocht gevoeld in mijn schaamstreek. Ik denk dat dit zijn sperma was. Ik voelde dat hij mijn benen vastpakte bij mijn enkels en mijn benen bij elkaar deed. Ik voelde dat hij om mijn twee grote tenen vermoedelijk tie-rips deed. Ik voelde dat de man nogmaals een vinger in mijn vagina deed. Ik zag dat de man wegliep.70.Ook herinner ik mij dat de man aan mijn linkerborst heeft gezeten. Ik voelde dat hij zijn hand over mijn borst deed en daarin kneep. Ik zag dat de man er als volgt uit zag: dik, fors postuur, ongeveer net zo groot als ik of iets langer dus ongeveer 1.75 tot 1.80 meter, 30 tot 35 jaar.71.
Forensisch onderzoek
Verbalisant [verbalisant 10] heeft -zakelijk weergegeven- het volgende gerelateerd.
In het Universitair Medisch Centrum (hierna: UMC) te Utrecht werd het slachtoffer van feit
4 onderzocht. De kleding van het slachtoffer werd hierbij veilig gesteld en in beslag
genomen.72.Aan de jurk van het slachtoffer werd identiteitszegel ACD549 gekoppeld.73.
Voor onderzoek werd onder meer het volgende stuk van overtuiging aangeboden aan het
NFI om te onderzoeken op sperma en voor het bepalen van een DNA-profiel: de jurk van
het slachtoffer (ACD549).74.
Deskundige Kockx van het NFI vermeldt in het rapport d.d. 19 december 2001 -zakelijk
weergegeven- het volgende:
Op de jurk (ACD549) is een aanwijzing verkregen op de aanwezigheid van sperma. De
aanwezigheid van sperma kon microscopisch echter niet worden bevestigd.75.
Het materiaal op de jurk is onderworpen aan een DNA-onderzoek. De conclusie luidt dat het
onderzochte celmateriaal vanaf de jurk bestaat uit een mengsel van celmateriaal dat
afkomstig kan zijn van het slachtoffer van feit 4 en celmateriaal van een onbekend
persoon.76.
Deskundige De Blaeij vermeldt in het rapport d.d. 19 december 2014 -zakelijk
weergegeven- het volgende:
Op de jurk ACD549 zijn diverse vlekken waargenomen. Materiaal in deze vlekken is met
behulp van een indicatieve test (zure fosfatasetest) onderzocht op de mogelijke
aanwezigheid van sperma(vloeistof). De testuitslag was positief, dus is een aanwijzing
verkregen voor de aanwezigheid van spermavloeistof. In de bijbehorende
microscooppreparaten zijn geen spermacellen waargenomen. Derhalve is de aanwezigheid
van sperma microscopisch niet bevestigd, maar deze bevindingen passen bij de
aanwezigheid van een geringe hoeveelheid sperma in deze bemonstering.77.
Deskundige Kloosterman heeft in het rapport van het NFI d.d. 9 december 2015 -zakelijk
weergegeven- het volgende vermeld:
Op de jurk (ACD549) zijn vlekken aangetroffen die een positieve zure fosfatase reactie
vertoonden. Omdat in de microscooppreparaten van deze vlekken geen spermacellen zijn
aangetroffen, is met behulp van de immunologische PSA test nader onderzoek gedaan naar
de mogelijke aanwezigheid van spermavloeistof in de bemonstering van de jurk. Hierbij is
een positieve reactie voor de aanwezigheid van spermavloeistof verkregen. Hoewel de
aanwezigheid van sperma op de jurk niet met 100% zekerheid is aangetoond zijn de
gecombineerde onderzoeksresultaten (indicatieve test en PSA test) waarschijnlijker als de
bemonsteringen ACD549#1 en #2 van de jurk sperma(vloeistof) bevatten, dan wanneer deze
bemonsteringen geen sperma(vloeistof) bevatten.78.
In het NFI rapport d.d. 15 juli 2014, opgemaakt door deskundige Kokshoorn, staat een
databank match beschreven tussen het referentiemonster van de verdachte en het
profielcluster 1303, waar het DNA-profiel opgemaakt van celmateriaal van de jurk,
ACD549#02, deel van uitmaakt. De matchkans van profiel ACD549#02 is kleiner dan één op één miljard, ofwel de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon
matcht met dit DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard.79.
Ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 4
Gedrag verdachte rond DNA-afname
Aan verdachte, die op 19 maart 2014 door de Rechtbank Midden-Nederland is veroordeeld ter zake van artikel 310 Sr, is een bevel tot afname DNA bij veroordeelden gegeven gedateerd 14 april 2014. Veroordeelde moest zich volgens dit bevel melden op 20 mei 2014.80.Het proces-verbaal van afname DNA-materiaal vermeldt dat de afname van DNA van verdachte heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014 te 10:25 uur.81.
Getuige [getuige 1] , de ex-vriendin van de verdachte, heeft -zakelijk weergegeven- het
volgende verklaard:
Op 18 mei 2014 deed [verdachte] een poging tot zelfmoord en op 20 mei 2014 moest hij DNA
afstaan voor de gestolen fiets.82.Toen [verdachte] DNA moest afstaan was hij ontzettend
zenuwachtig. Hij heeft de afspraak afgezegd in verband met zijn psychische problemen.
Voor zover ik me herinner is 3 juni 2014 de dag geweest dat hij DNA heeft afgestaan. Hij
was zenuwachtig, zweten, zijn hele manier van doen. Hij is flink veranderd sinds 18 mei.83.
De laatste tijd keek hij continu vanaf zijn balkon naar buiten.84.
Verbalisant [verbalisant 11] heeft -zakelijk weergegeven- het volgende gerelateerd:
Op 17 juni 2014 werd een doorzoeking gedaan in de woning van de verdachte.85.
In beslag werden genomen onder meer een laptop en mobiele telefoons.86.
Verbalisant [verbalisant 12] heeft -zakelijk weergegeven- het volgende gerelateerd:
Vastgesteld werd dat in de periode van 2 juni 2014 tot en met 5 juni 2014 op de
inbeslaggenomen telefoon van het merk Samsung Galaxy Note III websites waren bezocht
die gerelateerd waren aan onder andere DNA, DNA-onderzoek, serieverkrachter, Utrechtse
serieverkrachter, opsporing (ophouden voor verhoor), uitkering tijdens detentie, wetteksten,
zelfmoord, zelfdoding, ophanging, wurging en euthanasie.87.Ik zag dat tot 2 juni 2014 geen
bezoeken aan deze gerelateerde sites te zien zijn. Op 2 juni 2014 gedurende de gehele dag
en op 3 juni 2014 tot omstreeks 10:30 uur is een sterke toename te zien in het bezoeken van
deze internetsites. Op 4 juni 2014 wordt geen van de sites meet bezocht en op 5 juni 2014
worden nog 2 sites bezocht gerelateerd aan DNA. Na 6 juni 2014 zijn geen bezoeken meer
te zien.88.
Verbalisant [verbalisant 13] heeft -zakelijk weergegeven- het volgende gere1ateerd:
Op de laptop van de verdachte werden zoektermen van 13 mei 2014 aangetroffen
betreffende onder meer overdosis van mirtazapine, remeron en temazepan.89.
Gedrag verdachte in de ten laste gelegde periode
Getuige [getuige 2] , de ex-vrouw van de verdachte, heeft -zakelijk weergegeven- het
volgende verklaard:
Ik ben getrouwd geweest met [verdachte] van 1999-2010.90.We hebben samen een dochter,
[naam dochter] , geboren op [1991] .91.Fietsen deed [verdachte] alleen en hij kwam overal en nergens. Hij wist overal de weg. Het fietsen deed hij meestal in de avonduren.92.In de periode 1995/1996 maakte [verdachte] gebruik van een fiets, een mountainbike en een scooter. Hij ging ‘s avonds altijd even schuimen buiten. Hij ging gewoon naar buiten of er wel eens iets te halen viel.93.Hij ging op de fiets of scooter naar zijn moeder en ooms in Zeist.94.Waar hij dan precies heen ging weet ik niet. Het kan één of twee keer per week zijn geweest en dan weer een paar weken niet. Doorgaans vertrok hij ‘s avonds laat. Tien à elf uur. Dat is inderdaad een vreemd tijdstip om bij iemand op bezoek te gaan. Of hij bij iemand op bezoek ging weet ik ook niet. Hij zei dan dat hij een stukje ging fietsen of brommen.95.Hij had een goudkleurige ronde oorbel. Hij deed zijn sieraden nooit af als hij weg ging.96.[verdachte] is gesteriliseerd. Ik denk toen [naam dochter] 4 of 5 jaar oud was.97.
Getuige [getuige 3] , de dochter van verdachte, heeft -zakelijk weergegeven- het volgende
verklaard:
De plekken waar het is gebeurd komen mij bekend voor. De Uithof. Mijn vader kwam daar
ook. Hij ging daarnaar toe om naar zijn werk te gaan. Hij werkte bij [bedrijf] . Hij vertelde dat
hij omreed. Of dat hij zin had om te scooteren voordat hij naar zijn werk ging. Soms ging hij
wel een paar uur eerder van huis. Hij moest dan bijvoorbeeld om 23:00 uur beginnen met
werken en hij ging vaak uren eerder weg bijvoorbeeld al om 20:00 uur. Hij ging best wel
vaak ‘s avonds uren scooterrijden als hij een vrije avond had.98.
Nadere overwegingen met betrekking tot het bewijs en de betrokkenheid van verdachte
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdachte de aangeefsters door geweld, door een andere feitelijkheid, door bedreiging met geweld en door bedreiging met een andere feitelijkheid heeft gedwongen tot het ondergaan van meerdere handelingen die mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam. Hij heeft dit gedaan door de aangeefsters in het donker op onverhoedse wijze te dwingen van hun fiets te stappen, door daarbij aan hun haren of lichaam te trekken, door hun gezicht van hem afgeschermd te houden, door aan hen een mes te tonen en door hen gebiedend en bedreigend toe te spreken. Hij heeft dit gedaan door met een mes de onderkleding van twee aangeefsters open te snijden. Hij heeft dit ook gedaan door de aangeefsters te brengen naar locaties waar zij door niemand konden worden geholpen en waar de verdachte de volledige controle over hen had. In het geval van feit 4 heeft de verdachte daarbij de handen van aangeefster met tie-rips vastgebonden om een boom en haar gezicht omwikkeld met tape. De dwang die de verdachte door deze dwangmiddelen heeft uitgevoerd was zodanig dat de aangeefsters zich niet aan zijn handelen konden onttrekken. Het seksueel binnendringen heeft bij elk van de aangeefsters bestaan uit meerdere handelingen. De handelingen die bewezen kunnen worden verklaard bestaan onder meer uit het brengen van de vingers in de vagina van elk van de aangeefsters, het brengen van de vingers in de anus van de aangeefsters 2, 3 en 4, het brengen van de penis in de vagina van aangeefsters 2 en 3, het brengen van de penis in de anus van de aangeefsters van de feiten 1, 3 en 4, het brengen van de penis in de mond van aangeefsters 1, 2 en 3 en in het geval van feit 3 ook uit het brengen van het handvat van een fietspomp in de vagina en anus van de aangeefster. Een groot aantal van deze handelingen heeft de verdachte meermalen gepleegd. Bij de aangeefsters 2, 3 en 4 heeft de verdachte bovendien de borst en tepel betast, zoals ook ten laste is gelegd.
Ten aanzien van feit 1
Veiligstellen inlegkruisje (activiteitenniveau)
Aangeefster van feit 1 is na haar verkrachting onderworpen aan een medisch onderzoek. Verbalisant [verbalisant 4] heeft gerelateerd dat hij een aantal sporen c.q. sporendragers heeft verpakt en veiliggesteld, waaronder een slip. Deze slip is voorzien van identiteitszegel AXA901 en tezamen met een T-shirt, een zedenset en een bloedmonster voor onderzoek verzonden naar het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk, waar deskundige Kloosterman de slip heeft onderzocht. Deskundige Kloosterman noemt in zijn rapport van 6 maart 1996 het inlegkruisje. Hij geeft aan dat van het materiaal op het inlegkruisje dat zich in het kruis van het slipje bevond, microscooppreparaten werden vervaardigd en vermeldt dat in het inlegkruisje een kleine hoeveelheid mannelijk celmateriaal is aangetroffen. Waar in nadere rapporten over het inlegkruisje wordt gesproken, wordt ook steeds het identiteitszegel nummer van het slipje genoemd. Aangeefster is vervolgens nog geconfronteerd met het spermaspoor op het inlegkruisje. Verbalisanten hebben haar verteld dat er op het inlegkruisje van haar slipje een spermaspoor was aangetroffen waarop aangeefster heeft verklaard dat dat spermaspoor alleen maar afkomstig kan zijn van de man door wie zij is verkracht omdat zij in de periode voor haar verkrachting geen gemeenschap heeft gehad. Zoals het hof hiervoor bij de beantwoording van onderzoeksvraag 2 heeft overwogen, kan het hof zich zeer wel voorstellen en vindt het hof het geenszins onbegrijpelijk dat een verbalisant slip en inlegkruisje als een samenhangend geheel ziet en niet apart relateert dat zich in de slip een inlegkruisje bevond. Bij het hof bestaat dan ook geen twijfel dat het inlegkruisje waarop celmateriaal is aangetroffen, onderdeel uitmaakte van de slip van aangeefster.
Voorts acht het hof de mogelijkheid van contaminatie niet aannemelijk geworden en verwijst naar hetgeen hiervoor bij de beantwoording van onderzoeksvraag 2 op dit punt is overwogen. In zijn aanvullend proces-verbaal van 29 juni 2015 (pag. 2117 e.v.) relateert [verbalisant 4] dat hij heeft gehandeld volgens de aanwijzingen zoals vermeld onder “Aanwijzingen voor de werkwijze slachtoffer onderzoek 1995/1996” in het proces-verbaal “Proces-verbaal index forensische documenten en werkwijze”, opgemaakt door [verbalisant 5] , gesloten op 29 juni 2015. [verbalisant 4] heeft gerelateerd dat het slachtoffer door hem werd aangetroffen in het politiebureau Zeist en dat aldaar het T-shirt voorafgaande aan het medische onderzoek aan hem werd overhandigd en dat dit door hem op de voorgeschreven wijze werd verpakt en gewaarmerkt. Na medisch onderzoek op 06 september 1996 ontving verbalisant de zedenset, bloedmonster en kleding uit handen van [gynaecoloog] en deze werden op de voorgeschreven wijze verpakt, gewaarmerkt en in afwachting van transport naar het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk opgeslagen. Het hof ziet in deze handelswijze geen onregelmatigheden. Bovendien wordt door Kloosterman ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat het hier gaat om dezelfde uitstrijkjes, het komt van dezelfde plaats af en hij acht contaminatie bij de politie onwaarschijnlijk. Contaminatie in de loop van het proces acht hij ook onwaarschijnlijk omdat hij twee uitstrijkjes heeft zonder mengprofiel en een ander waar hij het wel heeft. Als er sprake was van contaminatie zou hij in alle bemonsteringen Y-chromosomaal van een tweede man verwachten.
Het verweer van de verdediging op dit punt wordt verworpen.
De gehanteerde methode van het Y-chromosomaal DNA-onderzoek (bronniveau)
Het NFI heeft de sporen in het inlegkruisje onderworpen aan een Y-chromosomaal DNA-onderzoek. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor bij de beantwoording van onderzoeksvraag 1 met betrekking tot dit onderzoek in overwogen. Anders dan de verdediging, komt het hof gelet op hetgeen deskundige Kloosterman heeft verklaard tot de conclusie dat het NFI de LCN-methode niet heeft gebruikt. Eveneens anders dan de verdediging komt het hof tot de conclusie dat de deskundige Kloosterman afdoende heeft uiteengezet waarom het NFI geen gebruik heeft gemaakt van het consensusmodel, terwijl door de verklaring van de deskundige Herbergs niet aannemelijk wordt dat het DNA-onderzoek van het NFI door die methode niet te gebruiken, niet valide of onbruikbaar zou zijn. Het hof heeft, evenals de rechtbank, geen reden te twijfelen aan de juistheid van de door het NFI gehanteerde methode bij het Y-chromosomaal DNA-onderzoek met betrekking tot feit 1.
Hypothesen (delictniveau)
Wat betreft de bewijswaarde van de resultaten van een Y-chromosomaal DNA-onderzoek zet deskundige Pouwels in het rapport van het NFI van 16 januari 2015 uiteen dat hoe zeldzamer het matchende Y-chromosomaal DNA-profiel is, hoe groter de bewijswaarde is. De deskundige heeft vastgesteld hoe vaak de onvolledige Y-chromosomale DNA-profielen van de aangetroffen sporen in een wereldwijde databank voorkomen. Dat was tussen de 6 en 103 keer. Deskundige Kloosterman heeft ter terechtzitting van de rechtbank verklaard dat de drie profielen respectievelijk 6, 11 en 103 keer voorkwamen in de YHRD. Op basis van deze getallen is vervolgens in het rapport van 16 januari 2015 geconcludeerd in de vermelde verbale termen van waarschijnlijkheid. Deskundige Herbergs heeft ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat het klopt dat niet bekend is hoe zeldzaam het Y-chromosomaal DNA-profiel van verdachte is, maar dat desondanks de hypothesen in het NFI-rapport wel gesteld kunnen worden omdat er een gedeeltelijk profiel is dat matcht met het profiel van verdachte. Hij verklaart verder dat er vervolgens wordt gekeken hoe vaak dat profiel, dat matcht met de verdachte, voorkomt in de databank. Het feit dat het Y-chromosomale DNA-profiel onvolledig is, is niet van invloed op de conclusie want dat gegeven is al meegenomen in de verbale uitspraak. Het profiel is onvolledig maar het matcht met het profiel van verdachte. Hij heeft voorts verklaard dat hij bij het doen van een verbale uitspraak over de zeldzaamheid van het profiel dezelfde methodiek zou gebruiken als het NFI heeft toegepast.
Gelet op het vorenstaande ziet het hof geen reden om niet uit te gaan van de gestelde hypothesen in het NFI rapport van 16 januari 2015. De eigen berekening van de waarschijnlijkheid, waarmee de verdediging bij de betwisting van de hypothesen de uitkomst van het NFI-rapport wil relativeren, berust op een denkfout. Het hof verwijst op dit punt naar hetgeen hiervoor in de laatste alinea bij de beantwoording van onderzoeksvraag 1 is overwogen.
De resultaten van het Y-chromosomaal DNA-onderzoek laten zien dat de verdachte dan wel
een in de mannelijke lijn aan de verdachte verwante man aan feit 1 kan worden gekoppeld.
Daarbij is van belang dat het onderzochte celmateriaal delict gerelateerd is, nu daarin een
belangrijke aanwijzing werd gevonden voor de aanwezigheid van sperma. Op basis van de
resultaten van het Y-chromosomaal DNA-onderzoek, in samenhang bezien met de
overeenkomsten van de verkrachting van aangeefster van feit 1 met de verkrachtingen van
de aangeefsters van de feiten 2 en 3 acht het hof bewezen dat de verdachte degene is die zich aan de verkrachting van aangeefster van feit 1 heeft schuldig gemaakt. Onder de gegeven omstandigheden is het zo onwaarschijnlijk dat een andere in de mannelijke lijn aan de verdachte verwante man deze verkrachting van aangeefster 1 heeft gepleegd, dat het hof aan die mogelijkheid voorbij gaat.
Wat betreft het verweer ten aanzien van het signalement verwijst het hof naar hetgeen hiervoor op dat punt bij de beantwoording van onderzoeksvraag 1 is overwogen. Het hof komt op dit punt hierna nog terug, nu dit bij alle vier de feiten is aangevoerd en zal dat hierna gezamenlijk bespreken.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3
Met betrekking tot het veiligstellen, inbeslagneming, bewaren en onderzoeken van de sporen ten aanzien van feit 2 en feit 3 verwijst het hof naar hetgeen hierover in zijn tussenarrest van 6 juli 2016 reeds is overwogen (blz. 19, 20 en 21). Het hof ziet geen aanleiding om daar op terug te komen. Verder verwijst het hof naar hetgeen hiervoor bij de beantwoording van onderzoeksvraag 2 op dit punt is overwogen. Het hof ziet geen aanleiding om die sporen en de resultaten van het onderzoek van die sporen uit te sluiten van het bewijs.
In de slip (AXA906) van de aangeefster van feit 2 is een spermaspoor aangetroffen,
waarvan een autosomaal DNA-profiel werd verkregen. De aangeefster van feit 2 heeft
verklaard dat zij heeft begrepen dat de persoon die haar verkrachtte was klaargekomen, dat
ze voelde dat haar vagina nat was en dat dit niet van haarzelf was. Ook haar slip was vies en
nat. Het spermaspoor in de slip is daarom te relateren aan het delict. Nu het DNA-profiel van de verdachte matcht met het autosomaal DNA-profiel in dit spoor en de kans dat een willekeurig gekozen persoon hetzelfde DNA-profiel heeft kleiner is dan 1 op 1 miljard, bestaat bij het hof geen twijfel dat de verdachte degene is geweest die de aangeefster van feit 2 heeft verkracht.
In de schede van de aangeefster van feit 3 is eveneens een spermaspoor (ABV701)
aangetroffen, waarvan een volledig autosomaal DNA-profiel werd verkregen. Gezien de
locatie van het aangetroffen spermaspoor, te weten inwendig bij aangeefster, en de
beschreven handelingen tijdens de verkrachting, is ook dit spermaspoor delict gerelateerd.
Nu het DNA-profiel van de verdachte matcht met dit spoor, en de kans dat een willekeurig
gekozen persoon hetzelfde DNA-profiel heeft kleiner is dan 1 op 1 miljard, bestaat bij het hof geen twijfel dat het de verdachte is geweest die de aangeefster van feit 3 heeft verkracht.
Ten aanzien van feit 3 heeft de verdediging nog gesteld dat er een bevel van de officier van justitie tot het opwaarderen van het DNA-profiel in 2001 ontbreekt. Het hof constateert dat het wettelijk benodigde bevel om een DNA-onderzoek uit te voeren zich in het dossier bevindt (pagina 1184). Nergens uit de wet blijkt echter dat er ook een bevel of opdracht van de officier van justitie moet zijn als het gaat om het opwaarderen van DNA-profielen, zodat van een vormverzuim niet kan worden gesproken en het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 4
Aangetroffen spoor op de jurk
Op de jurk (ACD549) van de aangeefster van feit 4 is een spoor aangetroffen, waarvan een
volledig autosomaal DNA-profiel werd verkregen dat positief testte op de aanwezigheid van
spermavloeistof. Het DNA-profiel van de verdachte matcht met dit spoor. De verdediging heeft gesteld dat de verdachte ten tijde van het onder 4 ten laste gelegde feit was gesteriliseerd. In de bemonstering van de jurk van aangeefster van feit 4 zijn ook geen spermacellen aangetroffen. Wel hebben de deskundigen geconcludeerd dat het waarschijnlijker is dat de bemonstering van de jurk spermavloeistof bevat dan dat deze bemonstering geen spermavloeistof bevat. Deze conclusie, die is getrokken op basis van zowel de indicatieve zure fosfatasetest als de immunologische PSA test, is niet strijdig met het gegeven dat de verdachte op dat moment gesteriliseerd zou zijn. Ter terechtzitting van de rechtbank heeft deskundige Kloosterman verklaard dat iemand die gesteriliseerd is, wel PSA in zijn spermavloeistof heeft. Ten overstaan van de rechter-commissaris heeft ook deskundige Herbergs verklaard dat bij een gesteriliseerde man de PSA-test nog wel bruikbaar is.
De verdediging heeft gewezen op de mogelijkheid dat door middel van het inbeslaggenomen pornoboekje contaminatie is ontstaan bij het spoor op de jurk. Blijkens het NFI-rapport van 26 augustus 2014 dat ingaat op de vraag welke sporen dan wel sporendragers in de zaak van aangeefster 4 bij het NFI zijn opgeslagen en bewaard, zijn onder andere DNA-extracten bewaard van een blad met porno. Deze hebben een DNA-zegelnummer gekregen. Volgens het openbaar ministerie is het pornoblaadje niet verder onderzocht door het NFI gelet op de plaats waar het was veiliggesteld, te weten Bos Amelisweerd, niet zijnde in de buurt van de plaats delict van feit 4. De verdediging stelt dat het niet uitgesloten kan worden dat het pornoboekje van verdachte was en dat hij over pornoboekjes beschikte. Verdachte heeft daarover zelf echter niet verklaard en verder is daarvoor ook geen objectieve aanwijzing, zodat niet aannemelijk is geworden dat het pornoboekje van verdachte is geweest. Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte hij op de vraag hoe in de vier feiten contaminatie zou hebben kunnen plaatsvinden geen antwoord willen geven. Voorts bevat het dossier geen enkele aanwijzing voor contaminatie tussen het pornoboekje en de jurk van aangeefster, met name gelet op het feit dat het pornoboekje niet is aangetroffen op de plaats delict en dus ook niet gelijktijdig of samen met de op de plaats delict veiliggestelde sporen is veiliggesteld. Als hiervoor al is overwogen, blijft de stelling van de verdediging steken in het opperen van een niet onderbouwde, althans niet aannemelijk geworden mogelijkheid. Het verweer wordt verworpen.
Op basis van de resultaten van het DNA-onderzoek van het spoor op de jurk van aangeefster van feit 4 waarbij een volledig autosomaal DNA-profiel werd verkregen dat matcht met het DNA-profiel van de verdachte, in samenhang bezien met de overeenkomsten van de verkrachting van aangeefster van feit 4 met de verkrachtingen van de aangeefsters van de feiten 2 en 3, acht het hof bewezen dat de verdachte degene is die zich aan de verkrachting van aangeefster van feit 4 heeft schuldig gemaakt.
Andere aangetroffen sporen
Bij aangeefster van feit 4 is in/rondom de vagina een ander spoor aangetroffen. Uit de brief van NFI deskundige Blaeij van 15 januari 2015 blijkt dat in het microscooppreparaat van bemonstering 4 (peri-vaginaal) twee spermacellen zijn waargenomen. Bij het DNA-onderzoek van dit spoor is geen match met verdachte gekomen maar wel is op een van de uitstrijkjes een onvolledig Y-chromosomaal DNA-profiel van een onbekende man gevonden. Deskundige Kloosterman verklaart over dit spoor ten overstaan van de rechter-commissaris dat van de wattenstokjes waarmee het schede-uitstrijkje wordt gemaakt een klein stukje wordt afgeknipt voor de zure fosfatase test. Het microscopisch zien van twee spermakoppen (dus zonder staart) bewijst de aanwezigheid van sperma niet helemaal. Het is geen 100% bewijs voor de aanwezigheid van sperma. Een intacte spermacel met staart is bewijzend voor de aanwezigheid van sperma. Er zijn meer cellen die lijken op de kop van een spermacel, bijvoorbeeld sommige schimmels, die komen in schede-uitstrijkjes nog wel eens voor. Als het hier al om sperma gaat, is het heel weinig en als aangeefster seks zou hebben gehad met iemand dan was op meer plekken van de inwendige uitstrijkjes mannelijk DNA te verwachten. Naar het oordeel van het hof kan op grond hiervan, anders dan de verdediging stelt, dit spoor niet worden gezien als een ontlastend daderspoor en staat het aan een bewezenverklaring van feit 4 niet in de weg.
Voorts merkt het hof op dat weliswaar het DNA dat is aangetroffen op de tie-rips die bij feit 4 zijn gebruikt, niet matcht met het DNA van verdachte en dat daarop geen DNA van verdachte is aangetroffen, maar dit sluit geenszins uit dat verdachte de dader is geweest. Het feit dat verdachte in 2002 niet over tie-rips bleek te beschikken en dat een onderzoek bij zijn werkgever geen aanwijzingen heeft opgeleverd dat hij die tie-rips wel had kunnen hebben, en de omstandigheid dat die tie-rips bij gewone doe-het-zelf- zaken waren te verkrijgen, maken dat niet anders. Verder merkt het hof op dat weliswaar het dactyloscopisch spoor dat is aangetroffen op de tape die bij feit 4 is gebruikt, niet overeenkomt met verdachte maar dat ook dat geenszins uitsluit dat verdachte de dader is geweest. Het op de tape aangetroffen dactyloscopisch spoor bleek bij onderzoek te koppelen aan een man die als dader kon worden uitgesloten. Naar het oordeel van het hof staan deze feiten en omstandigheden dan ook niet aan een bewezenverklaring van feit 4 in de weg. Het hof hecht een zwaarder gewicht aan de hiervoor genoemde belastende bewijsmiddelen, waaronder het belastende DNA-bewijs met betrekking tot dit feit. Het verweer wordt verworpen.
Het hof zal hier na nog ingaan op andere aangevoerde feiten en/of omstandigheden die volgens de verdediging ontlastend zouden zijn, samen met dergelijke feiten en/of omstandigheden die de verdediging heeft genoemd bij andere feiten.
Ten aanzien van feit 1, 2, 3 en 4
Bij het vorenstaande heeft het hof de resultaten van het DNA-onderzoek door het NFI
als bewijs gebruikt. Wat betreft het verweer van de verdediging dat het DNA-materiaal van verdachte door middel van contaminatie op de onderzochte bemonsteringen terecht kan zijn gekomen, verwijst het hof naar hetgeen bij de beantwoording van onderzoeksvraag 2 dienaangaande is overwogen en naar hetgeen dienaangaande hiervoor bij de bespreking van de afzonderlijke feiten is overwogen.
De verdediging heeft in het pleidooi nog een aantal feiten en omstandigheden genoemd, zowel per feit als geclusterd, die voor verdachte ontlastend zouden zijn. Tegenover deze aangehaalde feiten en/of omstandigheden staan de belastende feiten en/of omstandigheden zoals hierboven weergegeven, kort gezegd de aangiften, de DNA-matches, het gedrag van verdachte rond de DNA-afname en het gedrag van verdachte in de tenlastegelegde periode. Aan deze belastende feiten en omstandigheden kent het hof een zwaarder gewicht toe dan aan de (mogelijk) ontlastende feiten en omstandigheden. Deze zijn niet van dien aard zijn dat verdachte de dader niet kàn zijn geweest. Een voorbeeld daarvan is het feit dat een onderzoek naar het mogelijk aanstralen door de mobiele telefoon van verdachte van masten rond de pleegplaatsen in 2001 geen positief resultaat heeft opgeleverd. Dat sluit immers geenszins uit dat verdachte de dader is geweest. Hetgeen het hof zojuist heeft opgemerkt geldt zowel voor ieder los feit en/of omstandigheid maar ook voor alle door de verdediging genoemde feiten en/of omstandigheden in samenhang bezien.
Signalement van de dader
De hierna te bespreken punten komen voort uit hetgeen de aangeefsters wel of niet (zouden) hebben gezien wat betreft het signalement (in brede zin) van de dader. Het hof stelt voorop dat verdachte niet op heterdaad of zeer kort na de feiten is aangehouden en dat de fietsen, die bij de feiten 1, 2 en 3 zijn gebruikt en de scooter en de integraalhelm die bij de feit 4 zijn gebruikt, niet zijn achterhaald. Wat betreft het signalement van verdachte, zoals de vraag of hij wel of niet een snor droeg, of hij wel of niet een boxershort droeg bij feit 2, welke fietsen zijn gebruikt bij de feiten 1, 2 en 3 en welke scooter en integraalhelm zijn gebruikt bij feit 4, staat daarom in objectieve zin niets vast. Er zijn subjectieve verklaringen op dat punt waaronder die van de aangeefsters en van anderen, maar voor laatstgenoemden geldt dat zij hun verklaringen vele jaren na dato hebben afgelegd. Zoals hiervoor bij de beantwoording van onderzoeksvraag 1 ten aanzien van de aangeefster van feit 4 is verwoord, geldt ten aanzien van alle aangeefsters dat zij het signalement (in brede zin) hebben opgegeven na een buitengewoon stresserende en emotionele gebeurtenis te hebben ondergaan. Hierbij neemt het hof ten aanzien van de aangeefsters van feit 2 en feit 4 mede hun jeugdige leeftijd, namelijk zestien jaar, in aanmerking. Wat een slachtoffer op zo’n moment moet ondergaan, overstijgt het zien en/of onthouden van (voor de verkrachting zelf niet relevante) details bij de dader waarvan tenminste een deel hoe dan ook niet behoeft op te vallen, zoals een missend vingertopje
De aangeefsters van de feiten 1 en 2 zouden bij het geven van het signalement van de dader niets hebben verklaard over een snor. Aangeefster van feit 3 heeft verklaard dat de dader volgens haar geen snor had. Uit de verklaring van de ex-vriendin van verdachte, getuige [verbalisant 5] , kan blijken dat verdachte waarschijnlijk op 16 september 1995 een snor droeg. De ex-vrouw van verdachte, getuige [getuige 2] , heeft ten overstaan van de raadsheer-commissaris verklaard dat hij soms wel en soms geen snor droeg. Er kan daarom vanuit worden gegaan dat verdachte waarschijnlijk ten tijde van feit 2 en misschien ook ten tijde van feit 1 en 3 een snor heeft gedragen. Voor het niet opmerken van een dergelijk lichaamskenmerk kunnen verschillende verklaringen zijn, zo was het ten tijde van de feiten in ieder geval donker en werden de aangeefsters van achteren benaderd door de dader waarbij hij ze dwong om weg te kijken. Bij feit 2 droeg de verdachte bovendien een panty over zijn hoofd. Als daarbij wordt betrokken de inleidende opmerking die het hof heeft gemaakt, dan is het niet verklaren over een snor c.q. de verklaren dat dader geen snor had, niet van dien aard dat daaruit de conclusie zou moeten worden getrokken dat verdachte de dader niet kan zijn geweest. Het een en ander geldt overeenkomstig voor het missende topje van de rechtervinger van de verdachte, waarover geen van de aangeefsters heeft verklaard. Het hof acht het zeer wel voorstelbaar gelet op de omstandigheden dat ook dit lichaamskenmerk de aangeefsters niet is opgevallen c.q. dat hen dit niet is bijgebleven.
Aangeefster van feit 4 heeft een omschrijving gegeven van de integraalhelm die de dader droeg op het moment dat hij haar dwong om van haar fiets af te stappen. Verdachte heeft wel integraalhelmen gehad. De integraalhelmen die de politie heeft gezien in de berging van verdachte tijdens een bezoek in 2002 voldeden echter niet aan de omschrijving die aangeefster van feit 4 heeft gegeven, terwijl ook de integraal helm die hij op 18 augustus 2002 droeg daaraan niet voldeed. Dit betekent niet dat verdachte niet de dader kan zijn van feit 4. Het bezoek aan de verdachte vond plaats bijna een jaar na het tijdstip van de verkrachting in oktober 2001. Het is geenszins uit te sluiten dat verdachte ten tijde van feit 4 een dergelijke helm heeft gehad. Het feit dat wel andere integraalhelmen zijn aangetroffen, bevestigt in ieder geval dat de verdachte dit soort helmen had, terwijl uit de verklaring van getuige [getuige 2] en de controle op 18 augustus 2002 blijkt dat hij die ook droeg. Als daarbij wordt betrokken de inleidende opmerking die het hof heeft gemaakt, dan ziet het hof in haar beschrijving van de helm geen aanleiding om de conclusie te trekken dat verdachte de dader niet kan zijn geweest.
Aangeefster van feit 4 heeft verder een beschrijving gegeven van de scooter van de dader die niet een op een overeenkomt met de scooter die verdachte toentertijd zou hebben gehad. Verdachte had in ieder geval ten tijde van dat feit een scooter en maakte daar gebruik van, onder andere om te schuimen en om naar Zeist te gaan. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat verdachte om de twee jaar een nieuwe scooter kocht en ook wel op haar scooter reed, ook naar Zeist.99.Als daarbij wordt betrokken de inleidende opmerking die het hof heeft gemaakt, dan ziet het hof in haar beschrijving van de scooter geen aanleiding om de conclusie te trekken dat verdachte de dader niet kan zijn geweest. Niet alleen is het mogelijk dat aangeefster de scooter niet goed heeft beschreven, maar ook dat verdachte een andere dan zijn eigen scooter heeft gebruikt.
De aangeefster van feit 2 heeft verklaard dat de dader een witte boxershort met rode opdruk droeg. Welk ondergoed verdachte op de desbetreffende dagen droeg staat niet vast. Getuige [getuige 2] verklaart – ongeveer twintig jaar na dato - op dit punt niet eenduidig en (ook) wat de tijd betreft niet helder. Zij verklaart dat verdachte effen herenslips droeg van de Hema die zij kocht, en dat hij pas veel later met boxershorts is begonnen, omdat hij steeds dikker werd.100.Tegenover de raadsheercommissaris verklaart zij dat verdachte in 1986/1987 toen zij hem leerde kennen, zeventig à tachtig kilo woog maar in 1995/1996 - dus ten tijde van feit 2 - al meer dan honderd kilo (en daarna nog meer). Haar verklaringen sluiten daarom niet uit dat verdachte al in 1995 boxershorts droeg, want hij was toen al flink dikker geworden. Als daarbij wordt betrokken de inleidende opmerking die het hof heeft gemaakt, dan ziet het hof in de beschrijving van de aangeefster van feit 2 geen aanleiding om de conclusie te trekken dat verdachte niet de dader van dat feit kan zijn geweest.
Twee van de vier aangeefsters hebben verklaard dat de dader accentloos Nederlands
sprak, terwijl de verdediging stelt dat de verdachte spreekt met een Utrechts accent. Ook dit maakt niet dat het hof twijfelt aan de betrokkenheid van verdachte bij die tenlastegelegde feiten. De bewoordingen op basis waarvan de aangeefsters deze uitspraak hebben gedaan zijn beperkt. Bovendien is niet duidelijk in hoeverre alle aangeefsters in staat waren verschillende accenten te onderscheiden. Als daarbij wordt betrokken de inleidende opmerking die het hof heeft gemaakt, dan ziet het hof in het al dan niet spreken met een Utrechts accent geen aanleiding om de conclusie te trekken dat verdachte de dader niet kan zijn geweest.
Ten aanzien van het signalement van verdachte merkt het hof tenslotte nog op dat van belang is dat er ook overeenkomsten bestaan in het signalement dat de verschillende aangeefster van de dader hebben gegeven. De aangeefsters van feit 1, feit 2 en feit 4 spreken over een fors postuur, kort haar en een lengte van circa 1.70 meter. Deze kenmerken passen bij het signalement van de verdachte in die tijd.
Modus operandi
De verdediging heeft voorts aangegeven dat het opvallend is dat een verkrachter na vijf jaar weer actief wordt en dat de modus operandi bij feit 4 wezenlijk afwijkt van die van de eerste drie feiten. Tegenover de punten die de verdediging heeft genoemd als afwijkend ten opzichte van de eerdere verkrachtingen staan, naar het oordeel van het hof, ook veel overeenkomsten.
Zo hebben de vier verkrachtingen in de avonduren plaatsgevonden in het landelijk gebied aan de oostzijde van de stad Utrecht. Het betreft een regio waarover getuigen hebben verklaard dat de verdachte hier bekend was. Juist in die omgeving fietste en scooterde de verdachte regelmatig in de avonduren. De reden van deze fietstochten was voor de getuigen, waaronder de toenmalige vrouw van de verdachte, echter onduidelijk. Een andere overeenkomst is dat de verdachte de fietsende aangeefsters steeds van achteren heeft benaderd. Onder bedreiging van een mes nam hij alle vier de aangeefsters mee naar de plek waar hij hen verkrachtte. Ook valt op dat de verdachte de verschillende aangeefsters op vergelijkbare wijze heeft toegesproken. Tegen aangeefsters 1, 2 en 4 heeft hij gezegd: “Dan leer je dat maar.” Om aan aangeefsters 1, 2 en 3 duidelijk te maken dat zij hem moesten pijpen zei hij: “Zuigen, je moet flink zuigen”. Tegen aangeefsters 1 en 3 heeft hij gezegd: “Als je doet wat ik zeg, gebeurt er niets”. Tegen aangeefster 4 heeft hij vergelijkbare woorden geuit, namelijk: “Als je niks zegt, gebeurt er niks”. De aangeefsters van de feiten 1, 3 en 4 heeft de verdachte om geld gevraagd en tegen de aangeefsters 2 en 3 heeft hij gezegd dat de politie achter hem aan zat. Ten slotte zijn overeenkomsten te zien in de seksuele handelingen die de verdachte bij de vier verschillende aangeefsters heeft verricht. Bij alle vier de aangeefsters heeft hij zijn vingers in de vagina gebracht. Bij de aangeefsters van de feiten 2, 3 en 4 heeft hij zijn vingers ook in de anus gebracht. Bij de aangeefsters van de feiten 1, 2 en 3 heeft hij zijn penis in de mond van de aangeefsters gebracht. Bij de feiten 2 en 3 heeft hij zijn penis in de vagina gebracht. Bij alle vier de aangeefsters heeft hij zijn penis in de anus gebracht. In het geval van de feiten 2, 3 en 4 heeft de verdachte de borst en tepel van de aangeefster betast. Daarnaast ziet het hof, mede in het licht van de belastende bewijsmiddelen, in het gegeven dat tussen de eerste drie feiten en het vierde feit zes jaar is verlopen geen aanleiding om te twijfelen aan het daderschap van verdachte.
Fietsen en nachtblindheid
Hetgeen de ex-echtgenote heeft verklaard ten aanzien van de fietsen en het gezichtsvermogen in het donker van verdachte maakt ook niet dat bij het hof twijfel is ontstaan over de betrokkenheid van verdachte bij de tenlastegelegde feiten. Ook hier geldt dat deze omstandigheden niet dermate ontlastend zijn dat verdachte daarmee onmogelijk de dader kan zijn. Nog daargelaten de waarde die moet worden toegekend aan de verklaring van [getuige 2] omtrent het gezichtsvermogen van verdachte in het donker, stelt het hof vast dat zijn gezichtsvermogen hem niet verhinderde om, zoals verschillende getuigen verklaren, onder andere [getuige 2] , ’s avonds met de fiets of met de scooter op pad te gaan. Verdachte heeft overigens zelf niets over zijn gezichtsvermogen verklaard.
Processen-verbaal van opsporingsambtenaar A-3843
Zoals hiervoor bij de bespreking van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is aangegeven, laat het hof de processen-verbaal van opsporingsambtenaar A-3843 buiten beschouwing en gebruikt het niet voor het bewijs, zodat dit verweer verder geen bespreking behoeft.
Gesprekken tussen verdachte en ex-vrouw
Het hof gebruikt de door de verdediging bedoelde gesprekken tussen verdachte en zijn ex-vrouw niet voor het bewijs, zodat ook dit verweer verder geen bespreking behoeft.
Gedrag van verdachte rond DNA-afname
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat verdachte opvallend gedrag heeft vertoond
voorafgaand aan en na de afname van zijn DNA in mei 2014. Hij had stress, was zenuwachtig en suïcidaal. Dat dit te wijten zou zijn aan zijn (naderende) ontslag acht het hof niet aannemelijk. Getuige [getuige 1] verklaart dat verdachte op 18 mei 2014 een poging tot zelfmoord deed en op 20 mei 2014 DNA moest afstaan. Op die dag was hij zenuwachtig en moest hij zweten. Hij keek volgens haar de laatste tijd ook continue vanaf zijn balkon naar buiten. Op internet bezocht hij pagina’s die te maken hadden met de Utrechtse serieverkrachter, en hij bezocht pagina’s over DNA-onderzoek, over opsporing, over uitkering tijdens detentie en over zelfmoord. Hieruit blijkt een verband tussen het gedrag van verdachte en de afname van zijn DNA. Het hof ziet hierin een bevestiging van de betrokkenheid van verdachte bij de ten laste gelegde verkrachtingen.
Zwijgen van verdachte
Verdachte heeft zich zowel bij de politie, als bij de rechtbank als bij hof op zijn zwijgrecht beroepen. Het hof gebruikt het zwijgen van verdachte niet voor het bewijs, zodat dit verder geen bespreking behoeft.
Gebruik van schakelbewijs
Met de rechtbank ziet het hof gelet op de hierna te noemen bewijsmiddelen overeenkomsten in signalement en modus operandi. Deze overeenkomsten zijn van dien aard dat de daarop betrekking hebbende bewijsmiddelen in zoverre telkens het bewijs ten aanzien van de andere feiten ondersteunen. Het hof ziet niet zodanige verschillen dat daarvan zou moeten worden afgezien.
Tenslotte merkt het hof nog op dat voor zover de verweren van de verdediging in het vorenstaande niet zijn besproken, deze hun weerlegging vinden in de bewijsmiddelen.
Bewezenverklaring
Door de hiervoor genoemde wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op of omstreeks 05 september 1995 te De Bilt, althans in Nederland, door
geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld en/of
een andere feitelijkheid . aangeefster van feit 1 (geboren op [1968] ) heeft
gedwongen tot het ondergaan van handelingen die hebben bestaan uit of mede
hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft
verdachte
(telkens) meermalen, althans eenmaal,
- zijn vinger(s) in de vagina van die aangeefster gebracht en/of
- zijn penis in de mond van die aangeefster gebracht en/of
- zijn penis in de anus van die aangeefster gebracht en/of
- zijn penis in de vagina van die aangeefster gebracht,
en bestaande dat geweld en/of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die
bedreiging met geweld en/of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat hij
verdachte toen en aldaar
- plotseling en onverhoeds naast die fietsende aangeefster kwam fietsen en/of
- - (vervolgens) terwijl hij verdachte naast die aangeefster fietste aan haar
hoofdhaar heeft getrokken (welk trekken op een dusdanige manier geschiedde dat
haar gelaat van hem, verdachte werd afgewend) en/of
- nadat die aangeefster en hij, verdachte, hadden afgeremd en tot stilstand
waren gekomen (aan) het hoofdhaar van die aangeefster bleef trekken en/of
vasthouden en/of
- - een mes aan die aangeefster heeft getoond en/of voorgehouden en/of
- de volgende woorden aan die aangeefster heeft toegevoegd: “Niet kijken of niet
gillen, want ik heb hier een mes” als je doet wat ik zeg, dan gebeurt er
niets.” En/of ”Zet je fiets neer.” althans woorden van soortgelijke strekking
en/of
- terwijl die aangeefster nog steeds aan haar hoofdhaar werd getrokken die
aangeefster de looprichting -waarin hij verdachte en die aangeefster
wilde laten lopen- heeft geduwd en/of
- een hek van een omheining van een weiland/grasland voor die aangeefster en
hemzelf heeft geopend en/of
- de volgende woorden aan die aangeefster heeft toegevoegd: “Als je doet wat ik
zeg, gebeurt er niets.” en/of “Als je gaat gillen, ga je eraan” en/of “Je mag
niet kijken.” althans soortgelijke woorden en/of
- die aangeefster en hemzelf naar een omgeving/plaats waar struiken en bossages
stonden heeft gebracht, waar geen (straat) verlichting brandde en waar het
mitsdien aardedonker was (terwijl hij, verdachte die aangeefster aan het
hoofdhaar trok en naar die omgeving/die plaats geleidde) en/of
- de volgende woorden aan die aangeefster heeft toegevoegd: “Trek alles uit”
en/of
- terwijl hij verdachte achter die aangeefster stond de drukknopen van de door
die aangeefster gedragen blouse heeft losgetrokken en/of
- het door die aangeefster gedragen T-shirt uit de door die aangeefster gedragen
broek heeft getrokken en/of
- de riem van die aangeefster heeft losgetrokken en/of de knoopjesgulp van de
door die aangeefster gedragen broek heeft geopend/losgetrokken en/of
- terwijl er een auto met brandende koplampen in de directe omgeving waar hij
verdachte en die deels ontkleedde aangeefster stonden, stilstond het lichaam van
die aangeefster met zijn armen tegen zijn lichaam heeft geduwd en/of
- - de volgende woorden aan die aangeefster heeft toegevoegd: “Als je wat laat
horen of zo, dan steek ik je neer.” en/of “Doe je kleren uit.” en/of (aldus)
die aangeefster heeft gedwongen zich uit te kleden en/of
- nadat die aangeefster vrijwel geheel ontkleed was de volgende woorden
toegevoegd: “Heb je wel eens gepijpt? “en/of “Dat zal ik je dan leren dan.”
en/of
- nadat hij, verdachte, die aangeefster had omgedraaid tegen die aangeefster de
volgende woorden heeft toegevoegd: “Ga daar maar zitten.” en/of “Zuigen.”
en/of nadat die aangeefster de penis van hem verdachte in haar mond had, zijn
onderlichaam heeft bewogen en/of
- die aangeefster de volgende woorden heeft toegevoegd: “Ga voorover op je buik
liggen.” en/of “Ga maar verder op je buik liggen”.
2.
hij in of omstreeks de periode van 15 september 1995 tot en met 16 september
1995 te Bunnik, althans in Nederland,
door geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door bedreiging met
geweld en/of een andere feitelijkheid aangeefster van feit 2 (geboren op [1979]
)
heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die hebben bestaan uit of
mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers
heeft hij, verdachte, toen en aldaar
(telkens) meermalen, althans eenmaal,
- zijn vinger(s) in de vagina en/of de anus van die aangeefster gebracht, en/of
- de borst(en) en/of tepel(s) en/of de vagina van die aangeefster
betast/aangeraakt, en/of
- zijn penis in de vagina en/of de anus en/of de mond van die aangeefster
gebracht, en/of
- zijn penis tegen de vagina/schaamstreek en/of de anus van die aangeefster
gedrukt (gehouden),
en bestaande dat geweld en/of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die
bedreiging
met geweld en/of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat hij, verdachte, toen
en aldaar
- (onverhoeds en/of van achteren -terwijl hij, verdachte, een panty over zijn
hoofd droeg-) die -fietsende- aangeefster stevig aan dier staart heeft getrokken
(waardoor zij tot stoppen werd gedwongen) en/of daarbij tegen die aangeefster
heeft gezegd: “Stoppen bitch” en/of “Je moet stil zijn.” en/of “Niks zeggen,
geen kik geven, want ik heb een mes”, en/of
- de fiets van die aangeefster heeft vastgepakt en/of de arm van die aangeefster
heeft vastgepakt, en/of
- die aangeefster een mes heeft getoond en/of voorgehouden, en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd: ‘Meekomen, bek houden” en/of “Nee, je moet
gewoon je bek houden”, en/of
- die aangeefster (aldus) heeft gedwongen met hem, verdachte, door (een)
weiland(en)/grasland(en) mee te lopen/gaan naar een afgelegen plek, en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd; “Blijven staan, want ik heb een mes, ik
kan je zo…” en/of “Ik wil nu dat je je bek dichthoudt” en/of “Ga liggen” en/of
“Ga nou liggen en laat mij nou maar gaan” en/of “Doe je broek uit”, en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd dat ze haar schoenen uit moest trekken en/of
dat alles uit moest en/of (aldus) die aangeefster heeft gedwongen zich uit te
kleden, en/of
- met een mes de bh van die aangeefster doormidden heeft gesneden, en/of
- met zijn, verdachtes hand naar de keel van die aangeefster heeft gegrepen en/of
zijn, verdachtes duim en/of vinger in de keel van die aangeefster heeft gedrukt
en/of daarbij heeft gezegd: “Ik doe wat ik wil”, en/of
- zichzelf heeft afgetrokken in de nabijheid van die aangeefster en/of
- die aangeefster heeft gedwongen op haar knieën en/of handen te gaan zitten,
en/of het hoofd van die aangeefster heeft vastgepakt en/of haar hoofd heen en
weer heeft bewogen, en/of
- de fietsband(en) van die aangeefster met een mes lek heeft gestoken, en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd: “Niet de politie erbij halen, want ik weet
waar je werkt”, althans (telkens) woorden van gelijke (dreigende) aard en/of
strekking.
3.
hij op of omstreeks 26 september 1995 te Utrecht, althans in Nederland,
door geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door bedreiging met
geweld en/of een andere feitelijkheid aangeefster van feit 3 (geboren op [1967] )
heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die hebben bestaan uit of
mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam,
immers heeft hij, verdachte, toen en aldaar
(telkens) meermalen, althans eenmaal,
- zijn vinger(s) in de vagina en/of de anus van die aangeefster gebracht, en/of
- zijn penis in de mond en/of de vagina en/of de anus van die aangeefster gebracht,
en/of - het handvat, althans een (onder)deel, van een fietspomp in de vagina en/of
de anus van die aangeefster gebracht/gestoken en/of
- het/dat handvat, althans een/dat (onder)deel van een/die fietspomp in de
vagina van die aangeefster gebracht/gestoken terwijl/ en tegelijkertijd zijn penis in
de anus van die aangeefster gebracht en/of
- een (deel van een) fietspomp in de anus van die aangeefster gebracht/gestoken
terwijl/ en tegelijkertijd zijn penis in de vagina van die aangeefster gebracht en/of
- (in) de borst(en) en/of tepel(s) van die aangeefster betast/aangeraakt en/of daarin geknepen,
en bestaande dat geweld en/of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die
bedreiging
met geweld en/of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat hij, verdachte, toen
en aldaar
- (onverhoeds) die -fietsende- aangeefster bij haar (linker)schouder heeft
vastgepakt en/of (tegelijkertijd met zijn verdachte’s andere hand) het stuur
van de fiets van die aangeefster heeft vastgepakt, en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd: ‘Niet kijken” en/of “Jij moet afstappen. (…)
Als jij met mij meeloopt gebeurt er niets”, en/of
- nadat hij, verdachte, een mes had gepakt/getrokken en/of opengeklapt- tegen
die aangeefster heeft gezegd: “Doorlopen, niet omkijken”, en/of “Gewoon doorlopen,
als jij doet wat ik zeg, gebeurt er niets”, en/of
-die aangeefster (bij haar rugzak) heeft vastgehouden, en/of
-de doorgang voor die aangeefster heeft geblokkeerd door zijn, verdachtes fiets op
het pad te leggen, en/of (vervolgens) haar stuur heeft vastgepakt en/of tegen
die aangeefster heeft gezegd: “Stap maar even af’ en/of “Kom maar even hier” en/of
“Doe je rugtas af”, en/of
- met die aangeefster is gelopen naar een afgelegen plek/omgeving waar dichte
bossages en/of bomen en/of struiken stonden en waar geen (straat)verlichting
brandde en waar het mitsdien donker was en/of
- de arm van die aangeefster heeft vastgepakt en/of die aangeefster met kracht naar zich
toe heeft getrokken en/of zijn, verdachtes arm om de borstkas van die aangeefster
(heen) heeft geslagen, en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd: “Je weet zeker wel hoe scherp deze messen
zijn”, terwijl hij, verdachte, een mes in zijn hand(en) had, en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd: “Trek je broek en je jas uit en leg deze op
de grond”, en/of aan de legging/broek van die aangeefster heeft getrokken, en/of
- aan de legging/broek en/of de jas, althans de kleding, van die aangeefster heeft
getrokken en/of
-tegen die aangeefster heeft gezegd: “Ga voorover op je knieën op je jas zitten”,
en/of
-met een/dat mes (het kruis van) de legging en/of de onderbroek van die aangeefster
heeft opengesneden en/of (vervolgens) die legging en/of die onderbroek kapot
heeft getrokken en/of uitgetrokken, en/of
-tegen die aangeefster heeft gezegd: “Dat moet ook”, toen/nadat die aangeefster zei dat
het pijn deed, en/of
- aan die aangeefster heeft gevraagd: “Heb jij een vriend?” en/of “Ben jij
Nederlandse?” en/of “Heb je geld bij je?” en/of “Hoeveel geld heb je bij je?”
en/of
-die aangeefster aan haar arm overeind heeft getrokken en/of tegen die aangeefster heeft
gezegd: “Draai je om” en/of “Ga op je knieën en/of handen zitten” en/of die
aangeefster naar de grond heeft geduwd, en/of
- met zijn, verdachtes handen die aangeefster bij dier hoofd heeft gepakt en/of
(vervolgens) dier hoofd naar zijn, verdachtes, penis heeft geduwd en/of
daarbij tegen die aangeefster heeft gezegd: “Jij moet flink zuigen”, althans
(telkens) woorden van gelijke aard en/of strekking, en/of het hoofd van die
aangeefster heen en weer heeft bewogen, (terwijl die aangeefster kokhalsde) en/of
(daarbij) tegen die aangeefster heeft gezegd: “Goed zo.” en/of
- de bh van die aangeefster omhoog heeft getrokken en/of
- zichzelf heeft afgetrokken in de nabijheid van die aangeefster en/of
- de pet/het hoofddeksel van die aangeefster heeft opgezet/gedragen en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd dat zij op dier zij en/of rug moest gaan
liggen en/of aan het been van die aangeefster heeft getrokken en/of een broekspijp
en/of schoen van die aangeefster heeft uitgetrokken.
4.
hij in of omstreeks de periode van 24 oktober 2001 tot en met 25 oktober 2001
te Bilthoven, althans in Nederland,
door geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door bedreiging met
geweld en/of een andere feitelijkheid aangeefster van feit 4 (geboren op [1985]
)
heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die hebben bestaan uit of
mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers
heeft hij, verdachte, toen en aldaar
(telkens) meermalen, althans eenmaal,
- zijn vinger(s) in de vagina en/of de anus van die aangeefster gebracht, en/of
- (in) de borst(en) van die aangeefster betast/aangeraakt en/of daarin geknepen, en/of
- zijn penis in de vagina en/of de anus van die aangeefster gebracht en/of
- zijn penis tegen de vagina/schaamstreek en/of de anus gedrukt (gehouden),
en bestaande dat geweld en/of die andere feiteljkhe(i)d(en) en/of die
bedreiging
met geweld en/of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat hij, verdachte, toen
en aldaar
- op/met zijn, verdachtes scooter -terwijl hij een helm droeg- naast die
- fietsende- aangeefster is gaan rijden, en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd: “Stoppen nu, Zie je dit” en/of daarbij
die aangeefster een mes heeft getoond, en/of
- tegen die aangeefster op een gebiedende toon heeft gezegd: “Afstappen” en/of
“Afstappen nu snel, opschieten” en/of ‘Ga maar achterop zitten” en/of
“Achterop, schiet op”, en/of
- die aangeefster (aldus) met zijn, verdachtes scooter heeft meegenomen naar
een afgelegen plek/omgeving in het bos, waar geen (straat)verlichting brandde
en waar het mitsdien donker was en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd: “Afstappen” en/of “Voor me uitlopen”,
en/of
- die aangeefster bij een boom heeft laten stoppen en/of daarbij tegen haar
heeft gezegd: “Doe je armen om de boom” en/of die aangeefster tegen de boom
heeft geduwd en/of (vervolgens) die aangeefster aan/tegen de boom heeft
vastgebonden door tie-rips om haar polsen te doen, en/of
- tape over de mond en/of rondom het hoofd van die aangeefster heeft
gewikkeld/gedraaid en/of geplakt en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd dat ze moest blijven staan en/of haar rok
omhoog heeft gedaan en/of
- (met kracht/dusdanig hard) haar panty en/of onderbroek (deels) uit heeft
getrokken ten gevolge waarvan haar panty en haar rechterschoen uitgingen, en/of
- tegen die aangeefster heeft gezegd: “Ga op de grond liggen” en/of “Ik ga je
neuken” en/of “Op je buik” en/of “Nou dan leer je dat maar”, toen die
aangeefster aangaf dat ze dat niet kon, althans (telkens) woorden van gelijke
aard en/of strekking, en/of
- zichzelf heeft afgetrokken in de nabijheid van die aangeefster en/of
- hoorbaar voor die aangeefster heeft gehijgd en/of gekreund en/of
- tie-rips om twee, althans een of meer, te(e)n(en) van die aangeefster heeft
(vast)gebonden/gedaan, en/of
- die aangeefster vervolgens vastgebonden aan een boom heeft achtergelaten.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1, 2, 3 en 4 bewezen verklaarde levert op:
telkens:
Verkrachting.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. Het hof volgt vrijwel geheel de strafmotivering van de rechtbank.
Het hof merkt in de eerste plaats op dat de bewezenverklaarde feiten op zichzelf aanleiding geven om te denken aan het opleggen van de maatregel tot terbeschikkingstelling. Verdachte is onderzocht door het Pieter Baan Centrum (PBC). Hij heeft aan dat onderzoek geen medewerking verleend. Bij dat onderzoek is niet kunnen worden vastgesteld dat verdachte lijdende is aan een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en al helemaal niet of hij dat was tijdens het begaan van de feiten. Ook kon geen uitspraak worden gedaan over de mate van toerekeningsvatbaarheid. Er zijn verder geen andere (gedragskundige) bronnen - buiten de aangiften - beschikbaar die steun kunnen bieden aan een oordeel dat verdachte tijdens het begaan van de feiten lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Bovendien hebben de feiten ruim 15 tot 21 jaar geleden plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden bestaat er voor het hof onvoldoende houvast om te concluderen dat er tijdens het begaan van de feiten bij verdachte sprake was een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Aan een van de vereisten voor het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling wordt dus niet voldaan. Het Openbaar Ministerie heeft ook niet het opleggen van de maatregel gevorderd.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan vier zeer ernstige verkrachtingen van vrouwen, verkrachtingen in de meest vergaande zin des woords. Verdachte heeft de slachtoffers gedwongen om verschillende, ingrijpende en intens vernederende seksuele handelingen te ondergaan. Bij één van de slachtoffers is hij zover gegaan, dat hij het handvat van een fietspomp afwisselend in haar vagina en haar anus bracht, terwijl hij tegelijkertijd zijn penis afwisselend in haar anus en haar vagina bracht. Hij heeft de seksuele handelingen veelal herhaald en zich niet laten stoppen door de wetenschap dat de slachtoffers pijn ondervonden. Toen één van de slachtoffers hem dit liet merken, heeft hij gezegd: “Dat moet ook”. Dit is tekenend voor de wijze waarop hij te werk ging. Een van de slachtoffers heeft hij ontmaagd.
De verkrachtingen hebben plaatsgevonden in het buitengebied aan de oostzijde van de stad Utrecht in de donkere avonduren van het najaar. Voorafgaand aan de seksuele handelingen heeft verdachte de slachtoffers met een mes bedreigd. Met ditzelfde mes heeft hij van twee van hen de onderkleding opengesneden. Na afloop heeft hij hen alleen, hulpeloos en gedeeltelijk naakt achtergelaten. Het slachtoffer van het feit in 2001, een 16-jarig meisje, heeft hij zelfs met behulp van tie-rips aan een boom vastgebonden en haar na de verkrachting in die toestand in het donkere en koude bos achtergelaten. Het slachtoffer heeft daarna, gedeeltelijk ontkleed, uren in het bos moeten afwachten totdat iemand haar in vrijheid en veiligheid bracht. Ze heeft verklaard dat het de koudste nacht is geweest in haar leven en dat ze tijdens de lange uren die zij in onzekerheid heeft moeten doorbrengen, bang is geweest voor de dood. Zijn handelen heeft tot een grote geestelijke shock bij de slachtoffers geleid. Verdachte heeft dusdoende met onvoorstelbare bruutheid en totale veronachtzaming van de lichamelijke en geestelijke integriteit van de slachtoffers gehandeld. Hij heeft die integriteit volstrekt ondergeschikt gemaakt aan de bevrediging van zijn eigen gewelddadige, seksuele lusten. Hij heeft van de slachtoffers, van wie er twee slechts 16 jaar waren, een onbevangen leven afgenomen. De impact hiervan is groot. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van zedenmisdrijven langdurig psychische schade kunnen ondervinden. In dit geval laten de voorgedragen schriftelijke slachtofferverklaringen zien dat deze schade 15, respectievelijk 20 jaar na dato nog altijd bestaat. De verkrachtingen hebben het levenspad van de slachtoffers blijvend beïnvloed. Eén van hen is geëmigreerd, omdat zij het gevoel van veiligheid in Nederland niet meer terug kon vinden zolang de dader niet was gepakt.
De bewezenverklaarde feiten hebben de rechtsorde ernstig geschokt en bijgedragen aan gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Verdachte heeft op vier momenten besloten om deze gruwelijke feiten te plegen. De feiten vertonen veel overeenkomsten qua locatie, aard en werkwijze. Uit de verklaringen van de slachtoffers en de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd, valt af te leiden dat die feiten telkens niet in een opwelling zijn gepleegd, maar dat verdachte erop uit is geweest. Gelet op de herhaling van de gedragingen en de overeenkomsten kan worden gesproken van een seriematig karakter, ook al heeft een feit zes jaar later plaatsgevonden dan de andere drie. Daaraan doet niet af dat in de periode waarin verdachte de verkrachtingen heeft gepleegd, nog meer verkrachtingen in het hetzelfde gebied hebben plaatsgevonden. Mede door zijn toedoen zijn in de desbetreffende periode grote gevoelens van onveiligheid ontstaan onder vrouwen die zich in het oostelijk buitengebied van Utrecht begaven. Er was angst voor een volgend, soortgelijke incident, waarvan niemand wist wanneer dat zou plaatsvinden en wie het zou treffen. Het vrijelijk bewegen was niet langer vanzelfsprekend. Mede door het handelen van verdachte waren maatregelen nodig om de veiligheid van vrouwen te kunnen garanderen.
Het handelen van verdachte is niet alleen zeer schokkend geweest voor de slachtoffers, maar heeft ook, in het bijzonder door de wreedheid en de volstrekte minachting van het lichamelijke en geestelijke welzijn van de slachtoffers, de samenleving als geheel ernstig geschokt en gedurende vele jaren beziggehouden. Verdachte heeft voor zijn daden echter geen enkele verantwoordelijkheid genomen. Hij heeft geen enkele openheid van zaken willen geven over zijn betrokkenheid bij de feiten en geen inzicht willen geven in zijn motieven en zijn geestelijke-/gemoedstoestand, destijds en thans. Hij heeft ook in hoger beroep consequent een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. Weliswaar komt hem dat recht toe maar door daarvan in deze zaak gebruik te maken, stelt verdachte zijn eigen belang nog steeds ver boven dat van zijn slachtoffers en de samenleving die vragen om een verklaring, een uitleg. Van enig gevoel van spijt over wat hij heeft berokkend, of medeleven met de slachtoffers is daardoor ook niet gebleken. Over zijn persoonlijke omstandigheden heeft de verdachte evenmin willen verklaren. Blijkens het rapport van het Pieter Baan Centrum van 30 oktober 2015 heeft verdachte ook daar weinig van zichzelf laten zien.
De enige wijze waarop aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, recht kan worden gedaan, is met de oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Ingevolge artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht kan voor een verkrachting een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren worden opgelegd. Indien een verdachte het dit feit meermalen heeft gepleegd, kan dit strafmaximum op grond van artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht met één derde worden verhoogd tot zestien jaren. De strafverzwarende omstandigheid van het zesde lid van artikel 248 van het Wetboek van Strafrecht inhoudende dat de gevangenisstraf met een derde kan worden verhoogd indien het slachtoffer de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt en het feit is voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld, kan in deze zaak geen toepassing vinden omdat deze bepaling eerst na de bewezenverklaarde feiten in werking is getreden.
De straftoemetingsrichtlijnen van het LOVS bevatten wat betreft verkrachting een aantal strafverzwarende factoren. Een groot aantal van deze factoren is in dit geval van toepassing. In de eerste plaats de frequentie van de gepleegde feiten. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan vier verkrachtingen, waarvan er drie kort na elkaar plaatsvonden, terwijl bij ieder slachtoffer verschillende seksuele handelingen zijn verricht, die ook veelal zijn herhaald. Een andere factor is de leeftijd van de slachtoffers. Twee van de vier slachtoffers waren nog minderjarig. Als bijzonder schadelijke gevolgen kunnen in deze zaak worden genoemd de ontmaagding van één van de slachtoffers. Daarnaast is het besmettingsrisico een factor, nu verdachte bij geen van de verkrachtingen een condoom heeft gebruikt. Ook het (blijvende) psychische letsel dat de verdachte bij de slachtoffers heeft veroorzaakt, kan worden aangemerkt als bijzonder schadelijk gevolg. Verder zijn medebepalend het door de verdachte toegepaste geweld, de vergaande seksuele handelingen, de vrijheidsbeneming van het slachtoffer van feit 4 en de penetratie met voorwerpen bij het slachtoffer van feit 3.
Blijkens de justitiële documentatie van de verdachte van 28 december 2016 is hij niet eerder veroordeeld voor een zedenfeit. Verdachte heeft wel eerder een transactie ontvangen vanwege huiselijk geweld en hij is op 19 maart 2014 door de politierechter te Utrecht veroordeeld wegens fietsendiefstal. Van recidive op grond van deze justitiecontacten is echter geen sprake. Hierin is dan ook geen straf vermeerderende factor gelegen.
Omtrent de persoon van verdachte is niet veel bekend geworden. Aan een onderzoek door het Pieter Baan Centrum heeft hij niet willen meewerken. Daardoor of anderszins is niet gebleken dat verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht. Daarom houdt het hof verdachte ten volle verantwoordelijk voor de bewezenverklaarde feiten.
Van straf verminderende factoren is geen sprake. De grote media-aandacht die deze zaak heeft gekregen, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Die aandacht is inherent aan de aard van de zaak en verdachte heeft deze door zijn handelen tenminste voor een deel over zichzelf afgeroepen. Die aandacht is mede het gevolg geweest van de inzet van de media in de tijd dat de feiten zijn gepleegd, maar dat had een redelijk en te billijken doel, omdat in 1995 door de feiten in Utrecht en omgeving terechte gevoelens van angst en onveiligheid waren ontstaan. De bestuurlijke, justitiële en politiële autoriteiten hebben in zo’n geval de taak om handelend op te treden. Door informatievoorziening van politie en justitie, al dan niet via de media, is getracht te waarschuwen en te voorkomen dat nog meer vrouwen het slachtoffer zouden worden. De media zijn aldus ingezet als middel ter bescherming en als middel om de dader op te sporen, zodat nieuwe feiten konden worden voorkomen.
Al voordat verdachte in 2014 is aangehouden, werd de duiding “de Utrechtse serieverkrachter” gebruikt. Dat was begrijpelijk, alleen al door de drie bewezenverklaarde verkrachtingen in 1995. Het gegeven dat vanaf de aanhouding van de verdachte in juli 2014 aan deze zaak (in de media) de naam “de Utrechtse serieverkrachter” is gekoppeld, is dan ook geenszins onbegrijpelijk of verwonderlijk. Ook hier geldt dat verdachte dat tenminste voor een deel over zichzelf heeft afgeroepen. Het hof ziet in deze duiding geen aanleiding tot strafvermindering. De wijze waarop verdachte is aangehouden, past bij de ernst van de verdenking en de op dat moment bestaande risico’s. Ook daarin ziet het hof geen reden voor strafvermindering. De inzet van de politie informant in het huis van bewaring heeft, zoals hiervoor is overwogen, voldaan aan de daaraan te stellen criteria. Bovendien heeft deze inzet niet tot nadeel voor verdachte geleid, omdat het hof wat hij als mogelijk bezwarend heeft gezegd, niet (ten nadele van hem) zal gebruiken. Ook deze inzet geeft geen aanleiding tot strafvermindering. Het feit dat aan verdachte bij het huisbezoek in 2002 niet de cautie is gegeven, is weliswaar onjuist, maar leidt niet tot strafvermindering maar tot bewijsuitsluiting. Ook overigens is het hof niet gebleken van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek dat tot strafvermindering zou moeten leiden.
Van een overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is geen sprake. Weliswaar heeft de behandeling in eerste aanleg anderhalf jaar geduurd, maar daarbij is gelet op de aard en de ingewikkeldheid van de zaak en het verloop van het proces de redelijke termijn niet overschreden. De behandeling van het hoger beroep heeft driekwart jaar geduurd. Ook daar is de redelijke termijn niet overschreden, terwijl daarvan evenmin sprake is als behandeling in eerste aanleg en in hoger beroep samen worden genomen.
De omstandigheid dat verdachte gedurende enige tijd in alle beperkingen in het huis van bewaring heeft verbleven, leidt niet tot strafvermindering omdat die beperkingen gezien de aard en de ernst van de verdenking en het opsporings-/onderzoeksbelang op dat moment redelijkerwijs passend en geboden waren. Ook overigens ziet het hof in de wijze waarop de politie verdachte heeft bejegend, zoals tijdens diens verhoren, geen aanleiding voor strafvermindering. Het feit dat de rechtbank de medebrenging van verdachte heeft bevolen voor het bijwonen van de uitspraak in eerste aanleg geeft om gelet op hetgeen hiervoor op dat punt reeds is overwogen, voor zover dat daartoe al reden kan geven, geen aanleiding tot strafvermindering.
Ingevolge artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht moet het hof bij de strafoplegging rekening houden met de veroordeling van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 19 maart 2014. Bij die veroordeling is een taakstraf opgelegd en geen gevangenisstraf. Ingevolge artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht is deze straf dan ook niet van invloed op de maximaal op te leggen vrijheidsbenemende straf voor de thans bewezenverklaarde feiten. Aan de toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht wordt dan ook geen gevolgen verbonden wat betreft de op te leggen vrijheidsstraf.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten in onderling verband en samenhang bezien grond geven voor de vrees voor herhaling. Daarbij weegt het hof mee dat verdachte geen inzicht heeft gegeven in zijn motieven of in zijn geestelijke-/gemoedstoestand, destijds en thans, terwijl verdachte niet een leeftijd heeft bereikt die de kans op herhaling doet verdwijnen. Het hof acht het daarom van essentieel belang dat verdachte uit preventief oogpunt langdurig uit de samenleving wordt verwijderd. Tezamen met de aard en de ernst van de feiten en de gevolgen die deze hebben gehad, het een en ander zoals hiervoor overwogen, komt het hof alles afwegende - evenals de rechtbank - tot het oordeel dat zich in dit geval de uitzonderlijke situatie voordoet dat alleen de maximale gevangenisstraf passend en geboden is. Het hof zal de verdachte dan ook veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren, met aftrek van het voorarrest. Deze straf is conform de eis van het Openbaar Ministerie.
Vordering benadeelde partij
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 35.439,98, vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 oktober 2001 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij heeft in hoger beroep haar vordering gehandhaafd tot het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is het hof van oordeel dat de behandeling van de vordering van de aangeefster van feit 4 geen onevenredige belasting van het strafgeding op levert. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dat bedrag bestaat uit de door de benadeelde partij geleden materiele schade en immateriële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
De gevorderde materiële schade ad €439,98 blijkt uit de stukken die de benadeelde partij heeft overgelegd. De gevorderde immateriële schade heeft de benadeelde partij voldoende aannemelijk gemaakt. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van zeden misdrijven ook langdurig psychische schade kunnen ondervinden. In dit geval zet de benadeelde partij door middel van haar indrukwekkende slachtofferverklaring uiteen dat deze schade 15 jaar na dato nog altijd bestaat en hoe groot deze psychische schade is. Het is de schade die zij de rest van haar leven moet blijven dragen nadat zij als 16 jarig meisje in een donker bos aan een boom is vastgebonden en onder die omstandigheden op gruwelijke wijze is verkracht. Nog steeds vastgebonden aan die boom is zij vervolgens achtergelaten, waarbij zij doodsangsten heeft uitgestaan. Het is de schade van alle psychische en lichamelijke onderzoeken die daarna volgden, van concentratieproblemen, van stemmingswisselingen, van problemen met sociale situaties, van studievertraging, van een constant gevecht met het toekomstperspectief, van het voor altijd slachtoffer zijn. Evenals de rechtbank waardeert het hof deze immateriële schade naar redelijkheid en billijkheid conform de vordering op € 35.000,--.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Toepassing schadevergoedingsmaatregel feit 4
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof in het belang van de benadeelde partij de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof verwerpt het draagkrachtverweer van de verdediging. Gelet op de reparatoire karakter van de schadevergoedingsmaatregel, is de draagkracht van de verdachte in beginsel niet van betekenis bij de bepaling van de hoogte van het bedrag. Het standpunt van de verdediging is onvoldoende onderbouwd om op dit uitgangpunt een uitzondering te maken. Niet gebleken is van een uitzonderlijk karakter van de financiële situatie van de verdachte.
Afwijzing schadevergoedingsmaatregel feiten 1, 2 en 3
De advocaten-generaal hebben ook het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel met betrekking tot de feiten 1, 2 en 3 gevorderd, telkens tot een bedrag van € 15.000,- .
De verdediging heeft zich verzet tegen toewijzing van deze vorderingen.
Het hof constateert dat het Openbaar Ministerie eerst in hoger beroep komt met deze vorderingen en dat deze niet dienen ter waarborging van de betaling van een toe te wijzen vordering als benadeelde partij van de slachtoffers van deze feiten, omdat zij ervoor hebben gekozen geen vordering als benadeelde partij in te dienen. Wel worden de vorderingen gedaan ten behoeve van de drie betreffende slachtoffers. Volgens het Openbaar Ministerie hebben de slachtoffers van deze feiten geen bezwaar tegen het opleggen van de maatregel en, naar het hof daaruit begrijpt, ook geen bezwaar tegen de indiening van de vorderingen. De vorderingen strekken, naar het hof begrijpt, kennelijk enkel tot vergoeding van immateriële schade. Gesteld noch gebleken is dat de slachtoffers zich hebben uitgelaten over de in geld waardeerbare omvang van die schade. Het Openbaar Ministerie komt niet tot de gevorderde bedragen op grond van een op de onderscheiden slachtoffers toegesneden onderbouwing en motivering, maar baseert zich op algemene geldende overwegingen.
Nu de vorderingen niet dienen ter waarborging van toe te wijzen vorderingen van benadeelpartijen, de vorderingen kennelijk niet door de betreffende slachtoffers benadeeldepartijen (uitdrukkelijk) worden gewild en de vorderingen niet op de respectievelijke slachtoffers zijn toegesneden, ziet het hof onvoldoende grond om tot toewijzing van de vorderingen tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel over te gaan. Het hof zal die vorderingen afwijzen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24e, 36f, 57, 63 en 242 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in zijn strafvervolging van verdachte.
Wijst de verzoeken van verdachte tot nader onderzoek en verwijzing naar de raadsheer-commissaris af.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3 en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 (zestien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij aangeefster vier
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij aangeefster vier ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 35.439,98 (vijfendertigduizend vierhonderdnegenendertig euro en achtennegentig cent) bestaande uit € 439,98 (vierhonderdnegenendertig euro en achtennegentig cent) materiële schade en € 35.000,00 (vijfendertigduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële en immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 24 oktober 2001 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd Aangeefster vier, ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 35.439,98 (vijfendertigduizend vierhonderdnegenendertig euro en achtennegentig cent) bestaande uit € 439,98 (vierhonderdnegenendertig euro en achtennegentig cent) materiële schade en € 35.000,00 (vijfendertigduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 212 (tweehonderdtwaalf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 24 oktober 2001 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. E.A.K.G. Ruys, voorzitter,
mr. G. Mintjes en mr. J.P. Bordes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.J.F. Roelofs-van Dinther, griffier,
en op 8 februari 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑02‑2017
Verhoor deskundige Kloosterman ter terechtzitting van 18 januari 2016, p. 5 en7.
Verhoor deskundige Kloosterman ter terechtzitting van 18 januari 2016, p. 5.
Rapport van DNalysis Maastricht BV, d.d. 25 november 2015, p 3.
Herzien rapport NFI d.d. 16 januari 2015, p. 3 (pv bladzijde 1214).
Verhoor deskundige Kloosterman ter terechtzitting van 18 januari 2016, p. 6.
Proces-verbaal van rechter-commissaris van verhoor Kloosterman op 26 november 2015
Proces-verbaal van rechter-commissaris van verhoor Kloosterman op 26 november 2015.
Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naarbewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier met nummer 2014194146, genummerd van 1 tot en met 2329 bevinden, volgens de in dat dossier toegepastenummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vormopgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.Voor zover het gaat om geschriften als bedoeld in artikel 344.1.5° Sv, worden deze alleen gebruikt inverband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
Proces-verbaal van verhoor aangeefster van feit 1, d.d. 6 september 1995, pag. 1154.
Proces-verbaal van aangifte van feit 1, d.d. 5 september 1995, pag. 1151.
Proces-verbaal van verhoor aangeefster van feit 1, d.d. 6 september 1995, pag. 1154.
Proces-verbaal van aangifte van feit 1, d.d. 5 september 1995, pag. 1151.
Proces-verbaal van verhoor aangeefster van feit 1, d.d. 6 september 1995, pag. 1155.
Proces-verbaal van aangifte van feit 1, d.d. 5 september 1995, pag. 1151.
Proces-verbaal van verhoor aangeefster van feit 1, d.d. 6 september 1995, pag. 1155.
Proces-verbaal van aangifte van feit 1, d.d. 5 september 1995, pag. 1151.
Proces-verbaal van aangifte van feit 1, d.d. 5 september 1995, pag. 1152.
Proces-verbaal van verhoor aangeefster van feit 1, d.d. 6 september 1995, pag. 1155.
Proces-verbaal van verhoor aangeefster van feit 1, d.d. 6 september 1995, pag. 1156.
Proces-verbaal van verhoor aangeefster van feit 1, d.d. 6 september 1995, pag. 1156.
Proces-verbaal van aangifte van feit 1, d.d. 5 september 1995, pag. 1151.
Proces-verbaal van verhoor aangeefster van feit 1, d.d. 6 september 1995, pag. 1156.
Proces-verbaal van verhoor aangeefster van feit 1, d.d. 6 september 1995, pag. 1157.
Proces-verbaal van verhoor aangeefster van feit 1, d.d. 6 september 1995, pag. 1158.
Proces-verbaal van onderzoek van de regionale technische recherche van verbalisant [verbalisant 4], d.d. 11 september 1995, pag. 1166, pag. 1167 onderaan en pag. 1168 bovenaan.
Proces-verbaal van inbeslagname in het kader van DNA-wetgeving van verbalisant [verbalisant 4], d.d. 11 september 1995, pag. 1173.
Proces-verbaal van inbeslagname in het kader van DNA-wetgeving van verbalisant [verbalisant 4], d.d. 11 september 1995, pag. 1174.
Rapport van het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk, opgemaakt door drs. A.D. Kloosterman,d.d. 6 maart 1996, pag. 1190.
Rapport van het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk, opgemaakt door drs. A.D. Kloosterman,d.d. 6 maart 1996, pag. 1192.
Herzien rapport van het NFI, opgemaakt door drs. Ing. T.J.P. de Blaeij, d.d. 16 januari 2015, pag. 1212.
Herzien rapport van het NFI, opgemaakt door drs. Ing. T.J.P. de Blaeij, d.d. 16 januari 2015, pag. 1213.
Herzien rapport van het NFI, opgemaakt door drs. Ing. T.J.P. de Blaeij, d.d. 16 januari 2015, pag. 1215.
Herzien rapport van het NFI, opgemaakt door drs. Ing. T.J.P. de Blaeij, d.d. 16 januari 2015, pag. 1216.
Herzien rapport van het NFI, opgemaakt door drs. Ing. T.J.P. de Blaeij, d.d. 16 januari 2015, pag. 1216.
Herzien rapport van het NFI, opgemaakt door drs. Ing. T.J.P. de Blaeij, d.d. 16 januari 2015, pag. 1216.
Proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Midden-Nederland van 18 januari 2016.
Proces-verbaal van verhoor aangeefster van feit 1, d.d. 10 april 1996, pag. 1162.
Proces-verbaal van aangifte van feit 2, d.d. 16 september 1995, pag. 186.
Proces-verbaal van aangifte van feit 2, d.d. 16 september 1995, pag. 187.
Proces-verbaal van aangifte van feit 2, d.d. 16 september 1995, pag. 188.
Proces-verbaal van aangifte van feit 2, d.d. 16 september 1995, pag. 189.
Proces-verbaal van aangifte van feit 2, d.d. 16 september 1995, pag. 190.
Proces-verbaal van aangifte van feit 2, d.d. 16 september 1995, pag. 191.
Proces-verbaal van aangifte van feit 2, d.d. 16 september 1995, pag. 192.
Proces-verbaal van aangifte van feit 2, d.d. 16 september 1995, pag. 193.
Proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 8] , d.d. 24 augustus 2015, pag. 2234.
Proces-verbaal van onderzoek door de regionale technische recherche van verbalisanten [verbalisant 4]en [verbalisant 9] , d.d. 19 september 1995, pag. 195.
Proces-verbaal van inbeslagname in het kader van DNA-wetgeving van verbalisant [verbalisant 4], d.d. 19 september 1995, pag. 202.
Proces-verbaal van onderzoek door de regionale technische recherche van verbalisant [verbalisant 4], d.d. 24 oktober 1995, pag. 211.
Rapport van het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk, opgemaakt door drs. A.D. Kloosterman d.d. 6 maart 1996, pag. 224.
Rapport van het NFI d.d. 15 juli 2014, opgemaakt door dr. 13. Kokshoorn, pag. 901.
Proces-verbaal van aangifte van feit 3, d.d. 27 september 1995, pag. 241.
Proces-verbaal van aangifte van feit 3, d.d. 27 september 1995, pag. 242.
Proces-verbaal van aangifte van feit 3, d.d. 27 september 1995, pag. 243.
Proces-verbaal van aangifte van feit 3, d.d. 27 september 1995, pag. 244.
Proces-verbaal van aangifte van feit 3, d.d. 27 september 1995, pag. 245.
Proces-verbaal van aangifte van feit 3, d.d. 27 september 1995, pag. 246.
Proces-verbaal van aangifte van feit 3, d.d. 27 september 1995, pag. 247.
Proces-verbaal van aangifte van feit 3, d.d. 27 september 1995, pag. 248.
Proces-verbaal van onderzoek door de regionale technische recherche, opgemaakt door [verbalisant 5], d.d. 2 oktober 1995, pag. 299, 300.
Proces-verbaal van inbeslagname in het kader van DNA-wetgeving van verbalisant [verbalisant 5], d.d. 30 september 1995, pag. 302.
Proces-verbaal van inbeslagname in het kader van DNA-wetgeving van verbalisant [verbalisant 5], d.d. 30 september 1995, pag. 303.
Rapport van het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk, opgemaakt door drs. A.D. Kloosterman,d.d. 6 maart 1996, pag. 339.
Rapport van het NFI d.d. 15 juli 2014, opgemaakt door dr. B. Kokshoorn, pag. 901.
Proces-verbaal van aangifte van feit 4, d.d. 26 oktober 2001, pag. 360.
Proces-verbaal van aangifte van feit 4, d.d. 26 oktober 2001, pag. 361.
Proces-verbaal van aangifte van feit 4, d.d. 26 oktober 2001, pag. 362.
Proces-verbaal van aangifte van feit 4, d.d. 26 oktober 2001, pag. 363.
Proces-verbaal van aangifte van feit 4, d.d. 26 oktober 2001, pag. 364.
Proces-verbaal van aangifte van feit 4, d.d. 26 oktober 2001, pag. 366
Proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 10] d.d. 25 oktober 2001, pag. 441.
Proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 10] d.d. 25 oktober 2001 pag. 443.
Aanvraag onderzoek gerechtelijk laboratorium Rijswijk door verbalisant [verbalisant 14] d.d. 26 oktober2001, pag. 459.
Rapport van het NFI d.d. 19 december 2001, opgemaakt door drs. J.M. Kockx, pag. 472.
Rapport van het NFI d.d. 19 december 2001, opgemaakt door drs. J.M. Kockx, pag. 473.
Rapport van het NFI d.d. 4 december2014, opgemaakt door drs. Ing. T.J.P. de Blaeij, pag. 1202.
Rapport van het NFI d.d. 9 december 2015, opgemaakt door drs. A.D. Kloosterman.
Rapport van het NFI d.d. 15 juli 2014, opgemaakt door dr. B. Kokshoom, pag. 901.
Bevel afname DNA bij veroordeelden d.d. 14 april 2014, pag. 894.
Proces-verbaal afname DNA d.d. 3 juni 2014, pag. 898.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 28 juli 2014, pag. 568.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 28 juli 2014, pag. 573.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 28 juli 2014, pag. 577.
Proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 11] , d.d. 17 juli 2014, pag. 811.
Proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 11] , d.d. 17 juli 2014, pag. 811.
Proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 12] , d.d. 31 juli 2014, pag. 835.
Proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 12] , d.d. 31 juli 2014, pag. 836.
Proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 13] , d.d. 28 juli 2014, pag. 841.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 18 juli 2014, pag. 495.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 22 juli 2014, pag. 510.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 22 juli 2014, pag. 501.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 23 juli 2014, pag. 515.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 23 juli 2014, pag. 517.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 23 juli 2014, pag. 518.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 23 juli 2014, pag. 521.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 23 juli 2014, pag. 539.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] d.d. 7augustus 2014, pag. 609.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 23 juli 2014 p. 516.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 23 juli 2014 p.527 en 538.
Uitspraak 06‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Tussenarrest in zaak van vier verkrachtingen in de regio Utrecht in 1995/1996 en 2001. Geen terugwijzing naar de rechtbank. Toewijzing van vier onderzoeksvragen van de verdediging en afwijzing van de andere. Afwijzing van een verzoek om een bevel tot medebrenging van verdachte voor de volgende terechtzitting.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001005-16
Uitspraak d.d.: 6 juli 2016
TEGENSPRAAK
Tussenarrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 12 februari 2016 met parketnummer 16-701538-14 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1963] ,
thans verblijvende in [PPC] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 10 juni 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de standpunten van de advocaten-generaal.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadslieden,
mr. M.A. Krikke en mr. F. van Seventer, naar voren is gebracht.
Verzoek om terugwijzen naar de rechtbank
Het hof stelt voorop dat hetgeen de verdediging heeft gesteld met betrekking tot terugwijzing naar de rechtbank dan wel een volledige herbeoordeling door het hof, niet als preliminair verweer is gevoerd. Desalniettemin zal het hof er reeds thans op ingaan.
Verdachte heeft gevraagd om een volledige herbeoordeling van de zaak om twee redenen. In de eerste plaats zou het Openbaar Ministerie in het voorbereidend onderzoek ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van goede procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling tekort is gedaan. Noch in de schriftuur noch ter terechtzitting van 10 juni 2016 heeft de verdediging deze stelling toegelicht. Het hof zal daarom daarop thans niet ingaan, waarbij het hof betrekt dat het voorshands ook ambtshalve geen feiten en omstandigheden ziet die de stelling toereikend onderbouwen.
In de tweede plaats zou verdachte bij de rechtbank geen eerlijk proces hebben gehad, nu de rechtbank nagenoeg alle onderzoekswensen van de verdediging heeft afgewezen en niet op alle uitdrukkelijk onderbouwde verweren van de verdediging is ingegaan en daarnaast de rechten van verdachte niet heeft geëerbiedigd nu zij zijn medebrenging heeft bevolen ten behoeve van het bijwonen van de einduitspraak. Ter terechtzitting van 10 juni 2016 heeft de verdediging verzocht om nietigverklaring van de behandeling bij de rechtbank en
terugwijzing naar die rechtbank om de zaak opnieuw te berechten en af te doen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken.
Artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt (onder meer) dat een ieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Voorop gesteld moet worden dat ingevolge artikel 423, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering en het kader zoals gegeven in de rechtspraak van de Hoge Raad hoofdregel is dat de appelrechter de zaak zelf afdoet en eventuele fouten en/of gebreken zelf herstelt. Naast de grond genoemd in tweede lid van artikel 423, is in de rechtspraak een kader aangegeven waarbij terugwijzing aan de orde kan zijn waarbij is genoemd de omstandigheid dat zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaats gevonden door een onpartijdige instantie zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, dan wel dat de rechter niet aan een behandeling had mogen toekomen omdat ten gevolge van oproepingsperikelen een van de personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter zitting, aldaar niet aanwezig was.
Het enkele feit dat de rechtbank een groot deel van de onderzoekswensen van de verdediging niet heeft gehonoreerd, is op zichzelf geen reden om aan te nemen dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces. Die afwijzing kan immers aan de aard en strekking van die vragen zelf liggen. De rechtbank heeft overeenkomstig haar taak op de verzoeken beslist en bovendien de afwijzing gemotiveerd. Die afwijzing kan in de ogen van de verdediging niet juist zijn (of het hof kan tot een ander oordeel komen), maar ook dat is op zichzelf geen reden om aan te nemen dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat verdachte recht heeft op berechting in twee feitelijke instanties en dat, zoals hiervoor is aangegeven, het systeem van de wet is dat de behandeling in hoger beroep mede dient om eventuele onvolkomenheden bij de behandeling in eerste aanleg, voor zover die niet uitdrukkelijk met nietigheid zijn bedreigd, te herstellen. Verdachte maakt van dat recht thans ook gebruik door (vrijwel) alle afgewezen onderzoeksvragen in hoger beroep opnieuw te stellen.
Ook het feit dat de rechtbank, ondanks de protesten van de verdediging, de medebrenging van verdachte heeft bevolen naar de terechtzitting waarop de einduitspraak werd gedaan, is geen reden om aan te nemen dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces. De verdediging miskent dat de rechtbank ingevolge artikel 278, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bevoegd is indien zij wenselijk acht dat verdachte bij de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting aanwezig is, te bevelen dat hij in persoon zal verschijnen en daartoe zijn medebrenging te gelasten.
Al met al ziet het hof in de behandeling in eerste aanleg, zoals deze blijkt uit de processen-verbaal, de tussenbeslissingen en het eindvonnis, geen aanleiding voor “nietigverklaring” van de behandeling bij de rechtbank en terugwijzing naar de rechtbank en ook geen aanleiding om niet voort te bouwen op de behandeling bij de rechtbank. Het hof zal de daartoe strekkende verzoeken afwijzen, met dien verstande dat het hoger beroep als gevolg van de onderzoeksvragen die de verdediging heeft gesteld en de beslissingen die het hof daarop thans zal geven, voor een deel een nieuwe behandeling zal inhouden.
Verzoeken tot nader onderzoek en voeging van stukken van de verdediging
De terechtzitting van het hof op 10 juni 2016 betrof een regiezitting. Op die zitting hebben de raadslieden de appelschriftuur van mr. Krikke, gedateerd 3 maart 2016 en ingekomen op 4 maart 2016, nader toegelicht en hebben zij het onder 13 genummerde verzoek geherformuleerd. De advocaat-generaal heeft op 27 mei 2016 schriftelijk gereageerd op de appelschriftuur en ter terechtzitting van 10 juni 2016 een toelichting gegeven. De advocaat-generaal heeft overigens geen onderzoekswensen geformuleerd. Het hof zal bij de behandeling van de onderzoekswensen van de verdediging de nummering aanhouden van de schriftuur en tot een clustering komen.
Voeging van het lokfietsdossier (vraag 1)
Het horen van verbalisant [verbalisant 1] (vraag 17)
Het horen van verbalisant [verbalisant 2] (vraag 18)
Het horen van de zittingsofficier van justitie in de lokfietszaak (vraag 19)
De verdediging heeft verzocht om voeging bij de processtukken van het zogenaamde lokfietsdossier (parketnummer 16/01118-14), inclusief proces-verbaal van die terechtzitting of indien dat er niet is, de aantekeningen van de griffier van die zitting, om het laten opmaken van een aanvullend proces-verbaal door verbalisant [verbalisant 1] omtrent een aantal in de appelschriftuur nader genoemde punten en om het horen als getuige van verbalisant [verbalisant 1] , hulpofficier van justitie [verbalisant 2] en de officier van justitie die het Openbaar Ministerie ter terechtzitting van de politierechter heeft vertegenwoordigd. De veroordeling in de lokfietszaak is de grondslag geweest voor de verkrijging van DNA-materiaal van verdachte waaruit zijn DNA-profiel is verkregen dat is vergeleken met het DNA dat is verkregen in de tenlastegelegde feiten. De raadslieden hebben kort gezegd, aangegeven dat zij willen onderzoeken of (1) de verkrijging van het DNA in de lokfietszaak van verdachte rechtmatig is geweest en (2) of de lokfiets bewust tegen verdachte is ingezet om zijn DNA te verkrijgen. De vragen hangen samen en lenen zich daarom voor gezamenlijke behandeling.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken. Hij heeft verwezen naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen namelijk dat er geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat er een verband bestaat tussen beide dossiers. De ‘lokfietszaak’ en de onderhavige zaak betreffen twee verschillende strafprocedures. De beslissing van de politierechter in de lokfietszaak is onherroepelijk geworden en verdachtes DNA is op basis van dat vonnis rechtmatig in de databank opgenomen. Voorts geldt dat, als er al een fout is gemaakt in het voorbereidend onderzoek van de ‘lokfiets zaak’, dat nog geen fout oplevert in de onderhavige zaak. De officier van justitie heeft aangegeven dat er geen enkel verband bestaat tussen enerzijds het onderzoek naar “de Utrechtse serieverkrachter” en anderzijds het plaatsen van de lokfiets. De advocaat-generaal is het daarmee eens.
Het Openbaar Ministerie heeft verdachte in 2014 vervolgd ter zake van twee diefstallen van een fiets, een op 3 augustus 2013 en een op 16 januari 2014. Laatstgenoemde fiets was een zogenaamde lokfiets. De politierechter heeft verdachte op 19 maart 2014 ter zake van deze diefstallen veroordeeld. Die uitspraak is op 2 april 2014 onherroepelijk geworden. Deze onherroepelijke uitspraak is de basis geweest om op grond van de Wet DNA-onderzoeken van verdachte DNA af te nemen. Zijn DNA is opgenomen in de DNA-databank en dat heeft geleid tot een match met DNA dat in 1995 in onderhavige tenlastegelegde feiten is gevonden. Voor het hof heeft de onherroepelijke uitspraak van de politierechter als een gegeven te gelden. Eventuele onrechtmatigheden in de opsporing, vervolging en berechting van die zaak (waaronder uitlokking van het misdrijf), konden in die zaak aan de orde worden gesteld, eventueel door middel van hoger beroep en cassatie. In de onderhavige zaak is voor een onderzoek naar de aanwezigheid van eventuele onrechtmatigheden in de lokfietszaak geen plaats. Dat zou neerkomen op een verkapte herziening (en zo vat het hof de verzoeken van de verdediging feitelijk ook op).
Verder is naar het oordeel van het hof geen sprake van een begin van aannemelijkheid (maar alleen van een vermoeden van de verdediging) dat de lokfiets is ingezet in het kader van de onderhavige strafzaak. Het Openbaar Ministerie heeft dat steeds ontkend. De raadslieden hebben het lokfietsdossier kunnen inzien en ook dat heeft niet geleid tot enige concretisering van hun veronderstelling dat de lokfiets (mogelijk) is ingezet in het kader van de onderhavige zaak. Het hof komt tot de conclusie dat in deze strafzaak van de rechtmatigheid van de DNA-afname van verdachte moet worden uitgegaan. Gelet hierop zal hof het verzoek tot voeging bij de processtukken van het zogenaamde lokfietsdossier afwijzen omdat het niet redelijkerwijs van belang kan zijn voor het door het hof te nemen beslissing. Het doen opmaken van aanvullende processen-verbaal door verbalisant [verbalisant 1] zal het hof afwijzen omdat de noodzakelijkheid daarvan niet is gebleken. Het verzoek tot het als getuigen horen van [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en de officier van justitie die het Openbaar Ministerie ter terechtzitting van de politierechter heeft vertegenwoordigd, zal ook worden afgewezen, nu verdachte door hen niet te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Voeging bij de processtukken van een dossier opsporings-en onderzoeksmethoden (zoals vermeld op pag. 238), althans dat deel dat betrekking heeft op verdachte (vraag 2)
Voeging bij de processtukken van alle persberichten en alle signalementen en/of foto’s en/of tekeningen die de politie en/of het Openbaar Ministerie hebben verspreid in de zaak van, zoals de verdediging zelf stelt, “de Utrechtse serieverkrachter”(vraag 6)
Voeging bij de processtukken van een overzicht van personen die zowel in het onderzoek Rhijnauwen als in het onderzoek Heidepark als mogelijke verdachten naar voren zijn gekomen en hun medewerking aan het DNA-onderzoek hebben geweigerd. (vraag 8)
Voeging bij de processtukken van de compositietekening die is gemaakt naar aanleiding van aanwijzingen van aangeefster in de zaak 1996-9 (blz. 1063) (vraag 10)
De vragen hangen samen en lenen zich daarom voor gezamenlijke behandeling.
De verdediging wil nagaan welke opsporings- en onderzoeksmethoden politie en justitie in het algemeen hebben gebruikt in de onderzoeken tegen, zoals de verdediging dat zelf noemt: “de Utrechtse serieverkrachter” en meer specifiek jegens verdachte. De verdediging wil onderzoeken of er zich onregelmatigheden hebben voorgegaan bij het gebruik van deze opsporingsmethoden (jegens verdachte). Zo zou kunnen blijken dat verdachte steeds in beeld is gebleven. Verder is de verdediging van mening dat alle stukken met betrekking tot het onderzoek naar verdachte tot het procesdossier behoren (het hof begrijpt: in het procesdossier gevoegd behoren te zijn c.q. worden). Volgens de verdediging kan er sprake zijn van meer daders in het onderzoek naar, zoals de verdediging dat zelf noemt: “de Utrechtse serieverkrachter”. De verdediging acht daarom voeging van het dossier Opsporings- en Onderzoeksmethoden nodig, in elke geval het dossier dat betrekking heeft op verdachte en degenen van de groep van 3000 mannen die niet hebben meegewerkt aan het grootschalige, vrijwillige DNA-onderzoek. De verdediging wil nagaan hoe het onderzoek tegen verdachte is verlopen tot zijn aanhouding in 2014 (vraag 2).
De verdediging leidt uit het dossier af dat politie en Openbaar Ministerie gedurende de jaren 1995 tot en met 2014 verschillende signalementen en/of foto’s en/of tekeningen hebben verspreid waarop verschillende tips met betrekking tot verdachte zijn ontvangen. De verdediging is van mening dat deze voor verdachte belastend of ontlastend kunnen zijn en wil dat onderzoeken. Bovendien wil de verdediging de signalementen (kunnen) vergelijken met de signalementen die aangeefsters hebben verstrekt. Voorts wil de verdediging kunnen beoordelen welke onderzoeksgegevens het Openbaar Ministerie bij de diverse persberichten heeft vrijgegeven (vraag 6).
De verdediging wil dat in het procesdossier een overzicht wordt gevoegd van personen die zowel in het onderzoek Rhijnauwen als in het onderzoek Heidepark als mogelijke verdachten naar voren zijn gekomen en hun medewerking aan het DNA-onderzoek hebben geweigerd. Daarbij wenst de verdediging te weten aan hoeveel personen in het kader van het onderzoek zoals de verdediging dat zelf noemt: “de Utrechtse serieverkrachter”, is gevraagd om vrijwillig DNA af te staan en hoeveel hieraan geen gevolg hebben gegeven en of, naar het hof begrijpt, laatstgenoemde personen zijn meegenomen in het verwantschapsonderzoek in 2012. De verdediging wenst te kunnen controleren of er zich onregelmatigheden en/of onrechtmatigheden jegens verdachte hebben voorgedaan (vraag 8).
De verdediging wenst voeging in het dossier van de op bladzijde 1063 van het dossier genoemde compositietekening (vraag 10).
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken. Volgens hem heeft de officier van justitie het dossier opsporings-en onderzoeksmethoden dat betrekking heeft op de feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd, reeds in eerste aanleg in het procesdossier gevoegd. De appelschriftuur maakt niet duidelijk welke stukken de verdediging wil hebben. Voorts wordt niet duidelijk waarom deze stukken van belang zouden kunnen zijn voor enig te nemen beslissing op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. De officier van justitie heeft de persberichten e.d., voor zover die betrekking hebben op verdachte, reeds aan de verdediging verstrekt. Voor zover deze betrekking hebben op andere personen dan de verdachte is de advocaat-generaal van mening dat deze niet relevant zijn voor enige te nemen beslissing met betrekking tot de vier tenlastegelegde feiten. De compositietekening van aangeefster in de zaak 1996-16 betreft een zaak die niet in de tenlastelegging is opgenomen. In het twintig jaar durende onderzoek zijn verschillende compositietekeningen gemaakt, maar zonder succes. Ze zijn dan ook niet voor het bewijs gebruikt.
Artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de ambtenaren, bedoeld in artikel 141 en 142 van dat wetboek, ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Redelijke uitleg van die bepaling in het licht van een aan een eerlijk proces te stellen eisen brengt het volgende met zich mee. Het staat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren slechts dan vrij het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten ingeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan de toetsing van de officier van justitie onderworpen oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing. In het geval het opmaken van een proces-verbaal achterwege blijft zal evenwel dienen te worden voorzien in een zodanige verslaglegging van de desbetreffende verrichtingen en bevindingen dat doeltreffender kan worden gereageerd op een verzoek van de rechter in het eindonderzoek tot andere verantwoording omtrent dat gedeelte van het onderzoek (vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996, 249). Volgens de Memorie van Antwoord van de Wet herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken, Stb. 2012, 408, omvat in het algemeen een compleet procesdossier de volgende stukken: processen-verbaal van opsporingsverrichtingen, van verklaringen van verdachte, getuigen en deskundigen; correspondentie tussen procesdeelnemers (…); het persoonsdossier (…); rapportages over onderzoekshandelingen van de rechter-commissaris (…); informatie over benadeelde partij(stelling) alsmede de stukken betreffende de terechtzitting (…). (Kamerstuk II 2009-2010, 32468, nr. 3).
Het onderhavige procesdossier bestaat uit vijf ordners van in totaal 2236 bladzijden. Het loopproces-verbaal (blz. 005 t/m 019) aan het begin van het dossier bevat buiten de korte weergave van drie aangiften met betrekking tot de feiten 2, 3 en 4, niets over de opsporing tussen 1995 en de aanhouding van verdachte in 2014, maar alleen over de in 2014 gevonden DNA-match en het daarop gevolgde onderzoek. Daarnaast bevat het proces-verbaal zaaksdossier Heidepark van 9 januari 2015 (blz. 972-973) als bijlage een verzameling losse processen-verbaal en andere stukken met betrekking tot enkele jaren in de periode van 1995 tot 2004 (blz. 974 t/m 1053).
Met betrekking tot de opsporingsverrichtingen die in de periode tussen 1995 en de aanhouding van verdachte in 2014 zijn ondernomen om de dader(s) op te sporen, wordt verder geen althans nauwelijks, en in ieder geval niet samenhangend, inzicht gegeven of verantwoording afgelegd. In het bijzonder ontbreekt een verantwoording van de opsporingsverrichtingen die in 1995/1996 en vervolgens in 2001/2002 hebben geleid tot het in beeld komen en aanmerken van verdachte als subject van onderzoek, van de opsporingsverrichtingen met betrekking tot het nader onderzoek naar verdachte, waaronder de bezoeken aan verdachte, van de redenen tot het verzoek aan hem om vrijwillige medewerking aan een DNA-onderzoek, van het niet aanmerken van verdachte als verdachte (voor een of meer van de feiten) en van het - tot tweemaal toe - uitsluiten van verdachte als mogelijke dader. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze lacune heeft geleid tot vele vragen van de verdediging. Die vragen heeft het Openbaar Ministerie door de summiere verslaglegging en verantwoording over genoemde periode over zichzelf afgeroepen.
Het hof is van oordeel dat het Openbaar Ministerie alsnog jegens de rechter (en dusdoende jegens de maatschappij) en jegens de verdediging verantwoording dient af te leggen over de opsporingsverrichtingen in de periode tussen de eerste aangifte en de aanhouding van verdachte op 16 juli 2014, in dier voege dat het Openbaar Ministerie wordt opgedragen door de politie een overzichtsproces-verbaal te doen opmaken met betrekking tot;
- de opsporingsverrichtingen ten aanzien van de 22 feiten waarover verdachte is gehoord, waarin het algemene verloop van die verrichtingen wordt weergegeven, waaronder door politie of justitie geïnitieerde verspreide persberichten, signalementen, compositietekeningen e.d., door politie of justitie geïnitieerde aandacht in de schrijvende pers en (opsporings)programma’s op radio en televisie, en in het bijzonder:
- de opsporingsverrichtingen en de verkregen informatie die hebben geleid tot het in beeld komen en/of aanmerken van verdachte als subject van onderzoek, tot het nader onderzoek naar verdachte, tot het verzoek aan hem om vrijwillige medewerking aan een DNA-onderzoek, tot het niet aanmerken van verdachte als verdachte (voor een of meer van de feiten) en tot het - tot tweemaal toe - uitsluiten van verdachte als mogelijke dader, en
- de daadwerkelijke opsporingsverrichtingen in de richting van verdachte waaronder de bezoeken aan verdachte.
Voor een verderstrekkende opdracht, in het bijzonder betreffende andere dan de 22 feiten waarvoor verdachte in beeld is gekomen, is de noodzakelijkheid niet gebleken, omdat niet aannemelijk is geworden dat die relevant zijn voor de berechting van de vier feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd. Wat van de zijde van de verdediging is aangevoerd, is in wezen niet meer dan een fishing expedition.
Voeging van alle aangiften in/rondom Utrecht gedaan in de jaren 1995/1996 en 2001/2002 betreffende verkrachting/aanranding/(het hof begrijpt: vrouwen) die op een andere manier zijn lastig gevallen of bedreigd (vraag 4 ).
Voeging van een overzicht van alle aangiftes die er tegen “de Utrechtse serieverkrachter” zijn gedaan. Hoeveel van deze aangiftes zijn er onder de paraplu’s van de onderzoeken RBT-Zeist, Rhijnauwen en Heidepark gebracht en welke criteria zijn gehanteerd door politie/Openbaar Ministerie om een aangifte aan te merken als aangifte gedaan tegen “de Utrechtse serieverkrachter” en/of op te nemen in de voormelde onderzoeken (vraag 5).
Voeging van het dossier in de zaak bekend onder nr. 96.01.16.053/3 van aangeefster R (vraag 7)
De vragen hangen samen en lenen zich daarom voor gezamenlijke behandeling.
De verdediging heeft het vermoeden dat er sprake kan zijn van een of meer daders in het onderzoek naar, zoals de verdediging dat noemt, “de Utrechtse serieverkrachter” Als dat zou blijken, zou dat ontlastend kunnen zijn voor verdachte.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken. Volgens hem is niet relevant wat er allemaal nog meer is gebeurd in Utrecht en omstreken, behalve de 22 zaken waarover verdachte is gehoord. Laatstgenoemde zaken zijn in het dossier gevoegd. Het is voor de te nemen beslissing niet relevant om kennis te nemen van alle zaken die niet aan dezelfde persoon zijn gekoppeld. Het dossier betreffende aangeefster R. heeft betrekking op een andere dader. De stukken die betrekking hebben op verdachte, heeft de officier van justitie reeds aan de verdediging verstrekt.
Waar het in deze strafzaak om gaat zijn de feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd. Vast staat dat verdachte aanvankelijk in beeld is geweest voor 22 feiten en ter zake van die feiten ook is gehoord. Verdachte heeft die feiten ontkend, althans niet bekend. Het Openbaar Ministerie heeft op grond van beschikbaar forensisch DNA-bewijs met betrekking tot vier van die 22 feiten besloten om verdachte voor alleen die feiten te vervolgen. Wat betreft de overige achttien feiten heeft het Openbaar Ministerie de vervolging tegen verdachte wegens gebrek aan bewijs geseponeerd. Deze zijn verder in deze strafzaak als zodanig niet meer aan de orde. Het hof zal naar aanleiding van de hiervoor behandelde vragen 2, 6, 8 en 10 aan het Openbaar Ministerie opdracht geven tot het doen opstellen van een proces-verbaal waarin een overzicht wordt gegeven van de opsporingshandelingen in de periode 1995 tot 2014 ten aanzien van de 22 feiten waarover verdachte is gehoord en in het bijzonder die hebben geleid tot het in beeld komen van verdachte, tot doen van nader onderzoek naar verdachte en tot het - tot tweemaal toe - uitsluiten van verdachte als mogelijke dader van de tenlastegelegde feiten. Voor een verderstrekkende opdracht betreffen andere dan de 22 feiten waarvoor verdachte in beeld is gekomen, is de noodzakelijkheid niet gebleken, omdat niet aannemelijk is geworden dat die relevant zijn voor de berechting van de vier feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd. Wat van de zijde van de verdediging is aangevoerd met betrekking tot de vragen 4, 5 en 7 zijn, zoals de verdediging ook zelf aangeeft, niet meer dan vermoedens en betreffen een fishing expedition. Gelet hierop zal hof de hiervoor als vraag 4, 5 en 7 geformuleerde verzoeken afwijzen omdat deze redelijkerwijs niet van belang kunnen zijn voor de beslissing van het hof.
Opgave van de namen van de (zaaks)officieren van justitie en alle opsporingsambtenaren in het Heidepark-onderzoek (vraag 3);
Het horen van de (zaaks)officieren van justitie in de periode vanaf 1995 tot de aanhouding van verdachte (vraag 23).
De verdediging heeft verzocht om een opgave van de namen van alle (zaaks)officieren van justitie die hebben meegewerkt aan het niet afgesloten Heidepark-onderzoek met de periode van hun verantwoordelijkheid daarvoor en met de namen van alle opsporingsambtenaren en de periode van hun betrokkenheid daarbij, zodat de verdediging kan beschikken over de namen van de officieren van justitie en opsporingsambtenaren om te kunnen bepalen wie van hen ten behoeve van een goede verdediging zouden kunnen worden gehoord over (de voortgang van ) het onderzoek in het algemeen en jegens verdachte in het bijzonder. De officieren van justitie kunnen, zoals de verdediging stelt: bijvoorbeeld –verklaren over de gebruikte onderzoeksmethoden/bevoegdheden en de verdenkingen jegens verdachte gedurende de jaren van het onderzoek. Tevens zouden deze officieren van justitie kunnen verklaren waarom bepaalde zaken wel/niet en op basis van welke criteria aan, in de woorden van de verdediging, “de Utrechtse serieverkrachter” kunnen worden toegeschreven.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van deze verzoeken. Volgens hem maakt de toelichting niet duidelijk waarom de namen van deze personen en hun betrokkenheid in een ambtsbericht beschreven moeten worden. De officier van justitie heeft in eerste aanleg verantwoording afgelegd over het onderzoek. Zo nodig kan de advocaat-generaal in hoger beroep verantwoording afleggen. Ook het verzoek tot het horen van de zaaksofficieren van 1995 tot aan de aanhouding van verdachte moet worden afgewezen. De verdediging kan ter zitting de punten aan de orde stellen aangaande het onderzoek waarop de advocaat-generaal kan reageren.
De verzoeken betreffen in wezen een algemene wens tot het kunnen onderzoeken van de opsporingsvoortgang, het opsporingsbeleid, opsporingsmethoden/bevoegdheden en de keuzen die zijn gemaakt bij het toeschrijven van feiten aan, zoals de verdediging dat zelf noemt: “de Utrechtse serieverkrachter”. Waar het, als gezegd, in deze strafzaak om gaat zijn de feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd. Dat is een vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie dat op dat punt een grote beleidsvrijheid is toegekend. Het Openbaar Ministerie dient daarover in deze strafzaak ter terechtzitting door zijn vertegenwoordiger verantwoording af te leggen. Dat geldt zo nodig ook voor de opsporingsvoortgang, het opsporingsbeleid, de opsporingsmethoden/bevoegdheden en de keuzen die zijn gemaakt bij het toeschrijven van feiten. Verder staat vast dat verdachte in beeld is geweest voor 22 feiten en ter zake van die feiten is gehoord. Verdachte heeft die feiten ontkend, althans niet bekend. Het Openbaar Ministerie heeft op grond van beschikbaar forensisch DNA-bewijs met betrekking tot vier van die feiten besloten om verdachte voor alleen die feiten te vervolgen. Wat betreft de overige achttien feiten heeft het Openbaar Ministerie de vervolging tegen verdachte wegens gebrek aan bewijs geseponeerd. Deze zijn verder in deze strafzaak als zodanig niet meer aan de orde. Het hof zal naar aanleiding van de hiervoor behandelde vragen 2, 6, 8 en 10 aan het Openbaar Ministerie opdracht geven tot het doen opstellen van een proces-verbaal waarin een overzicht wordt gegeven van de opsporingshandelingen in de periode 1995 tot 2014 ten aanzien van de 22 feiten waarover verdachte is gehoord, en in het bijzonder die hebben geleid tot het in beeld komen van verdachte, tot doen van nader onderzoek naar verdachte en tot het - tot tweemaal toe - uitsluiten van verdachte als mogelijke dader. Het een en ander brengt het hof tot het oordeel dat de noodzaak van een opgave van alle (zaaks)officieren van justitie en alle opsporingsambtenaren die in de periode 1995- 2014 die hebben meegewerkt aan het Heidepark-onderzoek niet is gebleken, en dat verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad door het niet horen van de (zaaks)officieren van justitie in die periode. Het hof zal de verzoeken afwijzen.
Het horen als getuige van officier van justitie/ advocaat-generaal mr. Van Leent (vraag 24)
De verdediging heeft voorts verzocht om de officier van justitie/ advocaat-generaal mr. Van Leent als getuige ter terechtzitting te horen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Vooropgesteld dient te worden dat – behoudens bijzondere gevallen – het als getuige horen van de officier van justitie die in dezelfde zaak als vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie is opgetreden en die derhalve partij is in het geding, niet past in het stelsel van de Nederlandse strafvordering. Van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld kan onder meer sprake zijn indien de desbetreffende officier van justitie betrokken is geweest bij het onderzoek van de politie voorafgaande aan de aanvang van de vervolging en het verzoek om hem als getuige te horen ertoe strekt om hem te ondervragen omtrent hij daarbij zelf heeft waargenomen of ondervonden. Het een en ander heeft ook te gelden voor de advocaat- generaal die als officier van justitie bij de opsporing betrokken is geweest. Het verzoek strekt niet om mr. Van Leent als getuige te ondervragen omtrent hij bij het onderzoek zelf heeft waargenomen of ondervonden. Ook anderszins is het hof niet gebleken van een bijzonder geval dat zou nopen tot het horen van mr. Van Leent. Het hof neemt hierbij overigens in aanmerking dat het hof naar aanleiding van de hiervoor behandelde vragen 2, 6, 8 en 10 aan het Openbaar Ministerie opdracht zal geven tot het doen opstellen van een proces-verbaal waarin een overzicht wordt gegeven van de opsporingshandelingen in de periode 1995 tot 2014, ten aanzien van de 22 feiten waarover verdachte is gehoord, en in het bijzonder die hebben geleid tot het in beeld komen van verdachte, tot doen van nader onderzoek naar verdachte en tot het - tot tweemaal toe - uitsluiten van verdachte als mogelijke dader.
Het hof zal het verzoek tot het als getuige horen van mr. Van Leent afwijzen, nu hij (met zijn collega) als advocaat-generaal in deze zaak ter terechtzitting verantwoording kan afleggen over de opsporing, zijn verhoor als getuige op dat punt niet past in het systeem van strafvordering en verdachte (derhalve) door hem niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Het horen van de teamleiders (vraag 25, 26 en 27)
De verdediging wenst de teamleiders van het onderzoek Heidepark, in ieder geval [teamleider] , het onderzoek Rhijnauwen en het onderzoek RBT-Zeist als getuigen te horen omdat zij - zoals de verdediging stelt: bijvoorbeeld – kunnen verklaren over de gebruikte onderzoeksmethoden/bevoegdheden en de verdenkingen die jegens verdachte gedurende de jaren van het onderzoek. Tevens wenst de verdediging hen vragen te stellen over de criteria die zijn gehanteerd bij de schifting van de aangiften. Deze teamleiders kunnen verklaren waarom bepaalde zaken wel/niet en op basis van welke criteria aan, in de woorden van de verdediging, “de Utrechtse serieverkrachter” kunnen worden toegeschreven.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken, omdat deze onvoldoende zijn onderbouwd.
Waar het, als gezegd, in deze strafzaak om gaat zijn de feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd. Dat is een vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie dat op dat punt een grote beleidsvrijheid is toegekend. Het Openbaar Ministerie dient daarover in deze strafzaak ter terechtzitting door zijn vertegenwoordiger verantwoording af te leggen. Dat geldt zo nodig ook voor de opsporingsvoortgang, het opsporingsbeleid, de opsporingsmethoden/ bevoegdheden en de keuzen die zijn gemaakt bij het toeschrijven van feiten. Verder staat vast dat verdachte in beeld is geweest voor 22 feiten en ter zake van die feiten is gehoord. Verdachte heeft die feiten ontkend, althans niet bekend. Het Openbaar Ministerie heeft op grond van beschikbaar forensisch DNA-bewijs met betrekking tot vier van die feiten besloten om verdachte voor alleen die feiten te vervolgen. Wat betreft de overige achttien feiten heeft het Openbaar Ministerie de vervolging tegen verdachte wegens gebrek aan bewijs geseponeerd. Deze zijn verder in deze strafzaak als zodanig niet meer aan de orde. Het hof zal naar aanleiding van de hiervoor behandelde vragen 2, 6, 8 en 10 aan het Openbaar Ministerie opdracht geven tot het doen opstellen van een proces-verbaal waarin een overzicht wordt gegeven van de opsporingshandelingen in de periode 1995 tot 2014 ten aanzien van de 22 feiten waarover verdachte is gehoord, en in het bijzonder die hebben geleid tot het in beeld komen van verdachte, tot doen van nader onderzoek naar verdachte en tot het - tot tweemaal toe - uitsluiten van verdachte als mogelijke dader.
Het een en ander brengt het hof tot het oordeel dat door het niet horen van de teamleiders redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het hof zal ook dit verzoek afwijzen.
Het horen als getuige van verbalisant [verbalisant 3] (vraag 20).
De verdediging wenst verbalisant [verbalisant 3] als getuige te horen omdat hij in 1995 bij het eerste bezoek aan verdachte aanwezig is geweest en kan verklaren of aan verdachte toen de cautie is gegeven. Bovendien is verdediging van mening dat die bezoeken een oneigenlijk gebruik zou kunnen inhouden van opsporingsmethoden. Verder wil de verdediging weten waarom een gesprek niet door middel van een uitnodiging op het politie bureau had kunnen plaatsvinden.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Verdachte was op het moment dat verbalisant [verbalisant 3] in 1995 bij verdachte thuis is geweest voor een verhoor, geen verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Het al dan niet geven van de cautie is dan ook niet van belang voor enige te nemen beslissing in deze strafzaak. Zelfs als verdachte toentertijd wel als verdachte had moeten worden aangemerkt en dus ten onrechte de cautie niet gekregen zou hebben, heeft dat voor de afdoening van deze zaak geen enkel gevolg, omdat zijn toen afgelegde verklaring niet voor het bewijs gebezigd is.
Naar aanleiding van de aangiften van zedendelicten in september 1995 heeft de politie een onderzoek gestart. Daarbij is een lijst van, wat het hof hier wil noemen, mogelijke daders ontstaan die subjecten genoemd zijn. Dit betroffen personen die in ieder geval niet uitgesloten konden worden als potentiele verdachte van de delicten. Een van deze personen was verdachte. Hij woonde in Utrecht, paste in het signalement, kende het gebied waar de feiten waren gepleegd, en hij kwam naar voren in tips. In dat kader bracht verbalisant [verbalisant 3] op 26 oktober 1995 voor het eerst een bezoek aan verdachte.
Het stond de politie vrij om verdachte thuis te bezoeken. Een uitnodiging op het politiebureau prevaleert geenszins. Daarbij is niet van belang of hij wel of niet als verdachte was aangemerkt. Het stond verdachte op zijn beurt vrij om de politie binnen te laten, een gesprek met de politie aan te gaan en de politie te laten rondkijken. Verdachte heeft dat toegestaan, hij had het ook, geheel of gedeeltelijk, kunnen weigeren. Voor deze beslissing van verdachte was, naar mag worden aangenomen, wel relevant of hij als verdachte was aangemerkt, want dat had aan hem moeten worden meegedeeld en hem had de cautie moeten worden gegeven en hij had zijn gedrag daarop kunnen afstemmen. Uit de verslaglegging van het bezoek in 1995 blijkt niet dat hem de cautie is gegeven. Het hof gaat daarvan ook uit. Volgens het openbaar ministerie waren er destijds onvoldoende aanwijzingen om verdachte in dat stadium als verdachte aan te merken. De drempel om iemand als verdachte van een strafbaar feit aan te merken ligt laag. Echter, vooral gezien het feit dat er op dat moment, naar het hof begrijpt, nog een aanzienlijk aantal andere personen als subject in beeld was, acht het hof gezien de aanwijzingen in de richting van verdachte de beslissing om hem toen nog niet als verdachte aan te merken niet onbegrijpelijk. Daarmee is de kous echter niet af, want de vraag doet zich voor of, mede gelet op de strekking van het bezoek en de gevolgen van een eventuele verdenking, verdachte teneinde hem niet in zijn rechten te schaden desalniettemin de cautie had moeten worden gegeven. De beantwoording van die vraag laat het hof rusten totdat het hof kennis heeft kunnen nemen van het naar aanleiding van vraag 2 op te maken proces-verbaal.
Het horen van [verbalisant 3] is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet relevant voor enige te nemen beslissing. Verdachte wordt daarom door hem niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad. Het hof zal het verzoek afwijzen.
Het horen als getuigen van verbalisant [verbalisant 4] (vraag 21).
De verdediging wenst verbalisant [verbalisant 4] als getuige te horen omdat hij van de start in 1995 bij het onderzoek betrokken is geweest en kan verklaren over - zoals de verdediging stelt: bijvoorbeeld – de gebruikte onderzoeksmethoden en de verdenking jegens verdachte gedurende de jaren dat onderzoek is gedaan. Daarnaast heeft [verbalisant 4] de meeste verhoren van verdachte gedaan en zijn er aanwijzingen dat er sprake is geweest van een tunnelvisie. Bovendien wenst de verdediging van [verbalisant 4] te horen waarom bepaalde getuigen uit het dossier zijn weggelaten en waarom zaken wel/niet aan, zoals de verdediging zelf stelt, “de Utrechts serieverkrachter” worden toegeschreven. Verder wil de verdediging [verbalisant 4] horen over de vraag waarom in 1995 geen onderzoek is gedaan naar ziekte/verlof/vakantie van verdachte zodat, zoals het hof begrijpt, hij in een eerder stadium voor bepaalde feiten had kunnen worden uitgesloten.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, omdat [verbalisant 4] niet degene is geweest die heeft moeten beslissen over de vraag welke zaken al dan niet in het dossier Heidepark moesten worden gevoegd. De vragen die de verdediging wil stellen vallen binnen de bevoegdheid van de officier van justitie.
Voorzover het verzoek betrekking heeft op de gebruikte onderzoeksmethoden en de verdenking jegens verdachte gedurende de jaren dat onderzoek is gedaan, verwijst het hof naar hetgeen is overwogen ten aanzien van de vragen 25, 26 en 27 en komt het op grond van diezelfde overwegingen tot de conclusie dat door het niet horen van [verbalisant 4] verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het hof zal het verzoek in zoverre dan ook afwijzen.
Het hof stelt vast dat de verhoren van verdachte in 2014 hebben plaatsgehad nadat – op dat moment ten aanzien van drie feiten - een DNA-match was gevonden wat betreft verdachte. Daarnaast was verdachte al twee keer in beeld geweest als mogelijke dader. In dit licht is het niet meer dan normaal dat de ambtenaren zich tijdens die verhoren hebben gericht op verdachte als de vermoedelijke dader. Wat betreft deze verhoren kan dan ook niet gesproken worden van een tunnelvisie (in de negatieve zin des woords). De verdediging heeft de stelling overigens verder niet geconcretiseerd met feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel nopen. Het horen van [verbalisant 4] op dit punt is derhalve niet relevant voor enig te nemen beslissing. Verdachte wordt daarom door [verbalisant 4] op dit punt niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad. Het hof zal het verzoek in zoverre afwijzen.
Wat betreft het weglaten van verklaringen van getuigen in het dossier begrijpt het hof de vraag van de verdediging aldus dat deze betrekking heeft op de verklaringen bedoeld onder vraag 12. Nu deze vraag ter terechtzitting is beantwoord, wordt verdachte op dit punt door [verbalisant 4] niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad. Het hof zal het verzoek om hem op dit punt te horen afwijzen.
De verdediging wenst verbalisant [verbalisant 4] verder te vragen waarom bepaalde zaken wel/niet aan, in de woorden van de verdediging, “de Utrechtse serieverkrachter” worden toegeschreven. De vraag is ten aanzien van [verbalisant 4] zo vaag geformuleerd dat reeds om die reden de relevantie van het horen van [verbalisant 4] over dit punt niet valt in te zien. Zoals hiervoor met betrekking tot vraag 23 reeds is overwogen, gaat het in deze strafzaak om de feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd. Dat is een vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie dat op dat punt een grote beleidsvrijheid is toegekend. Vaststaat dat verdachte in beeld is geweest voor 22 feiten en ter zake van die feiten is gehoord. Verdachte heeft die feiten ontkend, althans niet bekend. Het Openbaar Ministerie heeft op grond van beschikbaar forensisch DNA-bewijs met betrekking tot vier van die feiten besloten om verdachte voor alleen die feiten te vervolgen. Wat betreft de overige achttien feiten heeft het Openbaar Ministerie de vervolging tegen verdachte wegens gebrek aan bewijs geseponeerd. Deze zijn verder in deze strafzaak niet meer aan de orde. Het hof acht daarom ook op dit punt het horen van [verbalisant 4] als getuige niet relevant voor enig te nemen beslissing. Verdachte wordt daarom door [verbalisant 4] op dit punt niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad. Het hof zal het verzoek om hem op dit punt te horen afwijzen.
Het horen als getuigen van verbalisant [verbalisant 5] (vraag 22).
De verdediging wenst verbalisant [verbalisant 5] als getuige te horen omdat hij in 2002 bij het tweede bezoek aan verdachte aanwezig is geweest en kan verklaren of aan verdachte toen de cautie is gegeven. Bovendien is verdediging van mening dat die bezoeken een oneigenlijk gebruik zou kunnen inhouden van opsporingsmethoden. Verder wil de verdediging weten waarom een gesprek niet door middel van een uitnodiging op het politiebureau had kunnen plaatsvinden. Daarnaast heeft [verbalisant 5] alle verhoren van verdachte gedaan en zijn er aanwijzingen dat er sprak is geweest van een tunnelvisie.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en verwezen naar de door hem ingenomen standpunten ten aanzien van de onderzoekswensen 20 en 21.
Verdachte bleef nadat hij in 1996 als potentiele verdachte was uitgesloten, wel op de lijst staan van mogelijke daders. De aangifte in oktober 2001 leidde tot een doorstart van het onderzoek. Eén van de onderzoekslijnen was het subjectenonderzoek. Dit onderzoek leverde namen op van verschillende mannen die zozeer pasten in het plaatje dat van de dader was opgesteld, dat aan hen werd gevraagd vrijwillig mee te werken aan DNA-onderzoek. Verdachte weigerde echter in 2002 mee te werken aan het DNA-onderzoek. Als gevolg daarvan hebben verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 5] op 24 september 2002 verdachte wederom bezocht en met hem gesproken.
Het stond de politie wederom vrij om verdachte thuis te bezoeken. Een uitnodiging op het politiebureau prevaleert geenszins. Daarbij is niet van belang of hij wel of niet als verdachte was aangemerkt. Het stond verdachte op zijn beurt wederom vrij om de politie binnen te laten, een gesprek met de politie aan te gaan en de politie te laten rondkijken. Verdachte heeft dat toegestaan, hij had het ook, geheel of gedeeltelijk, kunnen weigeren. Voor deze beslissing van verdachte was ook nu relevant of hij als verdachte was aangemerkt, want dat had aan hem moeten worden meegedeeld en hem had de cautie moeten worden gegeven en hij had zijn gedrag daarop kunnen afstemmen. Uit de verslaglegging van het bezoek in 2002 blijkt niet dat hem de cautie is gegeven. Het hof gaat daarvan ook uit. Volgens het openbaar ministerie waren er destijds - nog steeds - onvoldoende aanwijzingen om verdachte als verdachte aan te merken. Als gezegd, ligt de drempel om iemand als verdachte van een strafbaar feit aan te merken laag. Anders dan in 1995 waren er, ook al was er op dat moment (kennelijk) nog een aantal andere personen als subject in beeld, naar het oordeel van het hof - voor zover dat thans uit het dossier blijkt - ten aanzien van verdachte voldoende feiten en omstandigheden naar voren gekomen om hem de status van verdachte te geven. De aanwijzingen voor het bezoek in 1995 waren immers aangevuld met andere: verschillende herkenningen van verdachte op een compositietekening van de dader. Hij was (inmiddels) in het bezit van een scooter en hij weigerde vrijwillig mee te werken aan een DNA-onderzoek. Het hof is daarom van oordeel dat verdachte bij het bezoek in 2002 als verdachte had moeten worden behandeld. Aan hem had de cautie moeten worden gegeven. Of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan het niet geven van de cautie bij dat bezoek, zal het hof, als het daaraan toekomt, in zijn eindarrest beslissen, nadat het Openbaar Ministerie en de verdediging zich daarover hebben kunnen uitlaten. Het horen van [verbalisant 5] als getuige is voor die beslissing niet relevant. Verdachte wordt daarom door hem op dit punt niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad. Het hof zal het verzoek in zoverre afwijzen.
Het hof stelt vast dat de verhoren van verdachte in 2014 hebben plaatsgehad nadat – op dat moment ten aanzien van drie feiten - een DNA-match was gevonden wat betreft verdachte. Daarnaast was verdachte al twee keer in beeld geweest als mogelijke dader. In dit licht is het niet meer dan normaal dat de ambtenaren zich tijdens die verhoren hebben gericht op verdachte als de vermoedelijke dader. Wat betreft deze verhoren kan dan ook niet gesproken worden van een tunnelvisie (in de negatieve zin des woords). De verdediging heeft de stelling overigens verder niet geconcretiseerd met feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel nopen. Verdachte wordt daarom door [verbalisant 5] op dit punt niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad. Het hof zal het verzoek op dit punt afwijzen.
Voeging van de volledige dossiers met betrekking tot de overige 18 aangiften waarover verdachte is gehoord (vraag 9)
De verdediging heeft gesteld dat er zich in het dossier ten aanzien van de 18 niet tenlastegelegde zaken enkel de aangiften alsmede een aantal aanvullende rapportages van het NFI bevinden. Volgens de raadslieden heeft de zaaksofficier van justitie echter per e-mail aan de verdediging bevestigd dat alle desbetreffende procestukken in de (toen nog 17) zaken waarover verdachte nadien nog is gehoord, aan het dossier zouden worden toegevoegd. De verdediging heeft later per e-mail het openbaar ministerie expliciet nogmaals verzocht om de complete processen-verbaal van alle zaken waarover verdachte op dat moment gehoord was. Volgens de verdediging heeft het openbaar ministerie daarop wederom per e-mail laten weten dat de uitwerking van deze zaken bij het einddossier zouden worden gevoegd. De verdediging heeft na de terechtzitting van 10 juni 2016 de desbetreffende mailwisseling aan het hof toegezonden.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Het openbaar ministerie heeft besloten deze 18 zaken niet aan de rechter voor te leggen vanwege het ontbreken van forensisch bewijs. Voeging van de stukken over feiten die niet aan de rechter zijn voorgelegd, ligt niet in de rede. Deze stukken zijn immers niet relevant voor enige door uw hof in deze zaak te nemen beslissing.
Uit de na de terechtzitting van 10 juni 2016 ontvangen e-mailwisseling blijkt dat de officier van justitie mr. Van der Zwan op 11 september 2014 aan mr. Krikke heeft geschreven:
“Zoals eerder tijdens de persconferentie genoemd zijn er meerdere zaken aan de Utrechtse serieverkrachter toegeschreven. Tijdens de persconferentie is een aantal van 17 zaken genoemd. Op dit moment worden al deze zaken nader bekeken. Uw cliënt zal tzt met de aangiftes geconfronteerd worden. Uiteraard zult u na deze verhoren in beginsel over de desbetreffende processtukken kunnen beschikken.”
De raadsman mr. Krikke heeft daarop gereageerd op 11 september 2014 dat hij ervan uit gaat dat hij na de verhoren alle desbetreffende processtukken krijgt, ook de ontlastende. Daarop heeft de officier van justitie mr. Van der Zwan op 15 september 2014 gereageerd met “Uiteraard!”.
Het hof constateert dat deze mailwisseling ongeveer twee maanden na de aanhouding van verdachte heeft plaatsgehad, nog vóór de verhoren van verdachte over die 17 zaken Op dat moment was nog niet duidelijk voor welke feiten verdachte uiteindelijk vervolgd zou worden. Na het bekijken van de zaken, is verdachte over in totaal 22 feiten gehoord. De desbetreffende aangiften en de desbetreffende verhoren van verdachte over die feiten zijn bij de processtukken gevoegd. De officier van justitie heeft uiteindelijk besloten verdachte voor vier feiten wel, maar voor de overige 18 aangiften niet te vervolgen (en ook niet ad informandum te voegen). Gezien die beslissing is het begrijpelijk en redelijk dat hetgeen (eventueel) verder met betrekking tot die overige 18 zaken aan stukken is geproduceerd, niet bij de processtukken van de onderhavige zaak is gevoegd. Dat wordt niet anders door de hiervoor weergegeven reacties van de officier van justitie. De eerste reactie bevat bovendien een voorbehoud nu de officier van justitie het heeft over “in beginsel ”. Daarnaast spreken de officier van justitie en de raadsman over de desbetreffende procestukken maar daarmee staat geenszins vast wat zij bedoelen en of zij hetzelfde bedoelen. Een zorgvuldiger beantwoording zijdens het Openbaar Ministerie ware overigens wel op haar plaats geweest. Als gezegd gaat het in deze strafzaak om de feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd. Het hof verwijst verder naar hetgeen ter zake bij de vragen 3, 4, 5, 7 en 23 is overwogen. Het hof zal het verzoek tot voegen bij de processtukken van de (eventueel) verder met betrekking tot die overige 18 zaken geproduceerde stukken afwijzen omdat deze stukken redelijkerwijs niet van belang kunnen zijn voor de beslissing van het hof.
Voeging van de info’s met betrekking tot [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (vraag 15)
De verdediging wenst de kunnen onderzoeken of zich in de info’s met betrekking tot [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ontlastende info ten aanzien van verdachte bevindt.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek omdat de stukken betrekking hebben op een zaak die niet in de tenlastelegging is opgenomen.
Verbalisant [verbalisant 7] relateert in zijn proces-verbaal van bevindingen van 30 september 2014 (blz.. 985) dat hij bij het raadplegen in het archief van het onderzoek Heidepark een informantenformulier aantrof met het nummer 4012 en dat in dit verslag onderzoekshandelingen rondom [verdachte] worden weergegeven en [verdachte] als verdachte wordt uitgesloten. Vervolgens wordt in het proces-verbaal het informatieformulier genummerd 4012, gedateerd 7 december 1995, integraal weergegeven. Daar wordt onder meer vermeld: “Naar aanleiding van bovengenoemde corresponderende info’s en info’s, rondom [betrokkene 1] (1315, 1132, 2285, 2558, 3133 en 3299) en [betrokkene 2] (2834) een onderzoek ingesteld. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn de vroegere vrienden geweest van [verdachte] . Zij zullen in een afsluitende info worden genoemd en kunnen worden afgeboekt. In deze info wordt het onderzoek rondom [verdachte] weergegeven. (…)” Vervolgens wordt een opsomming gegeven van personen die rondom [verdachte] zijn bezocht/gehoord.
De door de verdediging bedoelde info’s zien, naar het hof begrijpt, op (ontlastende) informatie over de (toenmalige) vrienden van verdachte. De ontlastende informatie met betrekking tot verdachte bevindt zich in info 4012. Het hof zal daarom voeging van de info’s met betrekking tot [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afwijzen omdat deze stukken redelijkerwijs niet van belang kunnen zijn voor de beslissing van het hof.
Voeging van de e-mail van 16 september 2014 alsmede het gespreksverslag van 12 november 2014 (vraag 11)
De verdediging heeft verzocht (zo verstaat het hof) om voeging bij de procestukken van een e-mail van 16 september 2014 en het gespreksverslag van 12 november 2014 die worden genoemd in de brief van het NFI van 15 januari 2015.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek omdat de verdediging niet heeft onderbouwd waarom deze stukken processtukken zouden moeten zijn. Het betreffen interne stukken.
De e-mail van 16 september 2014 en het gespreksverslag van 12 november 2014 bevatten een vraagstelling aan het NFI en bevinden zich niet in het dossier. De vraagstelling in die email en dat verslag is echter in haar geheel uitgewerkt in het rapport van het NFI van 19 december 2014. Daarin is immers vermeld dat op 16 september 2014 per e-mail is verzocht om vragen te beantwoorden in verschillende zaken waarna een letterlijke weergave van de gestelde vragen volgt. Vervolgens wordt ten aanzien van vraag 5 opgemerkt dat de vraag zoals gesteld in de e-mail tijdens het cold case overleg van 12 november 2014 nader is gespecificeerd waarna wederom een letterlijke weergave van de vraagstelling volgt.
Het hof heeft geen reden om aan de juistheid van die weergave in het NFI-rapport te twijfelen. Het hof zal daarom de voeging bij de processtukken van de e-mail van 16 september 2014 en het gespreksverslag van 12 november 2014 afwijzen omdat voeging van deze stukken redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor de beslissing van het hof.
Voeging van de processen-verbaal van ontbrekende getuigenverhoren (vraag 12)
De verdediging heeft gesteld dat zich in het dossier slechts de getuigenverklaringen genummerd 01, 02, 04 t/m 16 en 18 t/m 35 bevinden en heeft verzocht (zo verstaat het hof) om voeging bij de processtukken van de ontbrekende getuigenverklaringen omdat deze ontlastend bewijs zouden kunnen bevatten.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Hij heeft daarbij verwezen naar de uitleg van de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg over de nummering. Er ontbreken in de zaken van de aangeefsters in de zaken 1 tot en met 4 geen getuigenverhoren.
Het hof heeft dit punt ter zitting van 10 juni 2016 aan de orde gesteld en aangegeven dat in de opgave van de verdediging kennelijk ontbrekende verklaringen, namelijk 02/G03/01 en 02/G17/01, zich op bladzijden 1177-1179 in het dossier bevinden. Het hof heeft deze bladzijden ook aan de raadslieden getoond. De raadslieden hebben toen niet aangegeven dat zij niet over deze pagina’s beschikken, zodat het hof ervan uit gaat dat ook deze verhoren in hun bezit zijn zodat het verzoek zal worden afgewezen. Na de zitting heeft de verdediging per mail van 22 juni 2016 aan het hof laten weten dat zij zich heeft vergist en dat juist de getuigenverklaringen genummerd 01, 02, 04 t/m 16 en 18 t/m 35 ontbreken. Het hof constateert dat zich naast de twee hiervoor genoemde verklaringen met de nummers 02/G03/01 en 02/G17/01 ook getuigenverklaringen met de nummers 02/G36/01, 02/G37/01 en 09/G16/01 in het dossier bevinden. Andere verklaringen met nummers in deze serie heeft het hof in het dossier niet aangetroffen. Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de getuigenverklaringen die betrekking hebben op de vier tenlastegelegde feiten in het dossier zijn opgenomen en dat er dus geen getuigenverklaringen ontbreken. Teneinde iedere onduidelijkheid weg te nemen, zal het hof de advocaat-generaal opdragen op te geven op welke aangiften de getuigenverklaringen met de nummers 01, 02, 04 t/m 15 en 18 t/m 35 betrekking hebben. Daarna zal het hof zo nodig nader op het verzoek beslissen.
Voeging van het proces-verbaal van het telefoongesprek met [deskundige 1] (vraag 13)
De verdediging heeft verzocht (zo verstaat het hof) om voeging bij het procesdossier van het proces-verbaal van een telefoongesprek met [deskundige 1] en daartoe verwezen naar bladzijde 185 van het proces-verbaal van de politie. Naar aanleiding van de reactie van de advocaat-generaal van 27 mei 2016, dat er geen proces-verbaal of verslag van dit telefoongesprek is terug te vinden, hebben de raadslieden het verzoek ter zitting geherformuleerd en verzocht het Openbaar Ministerie te gelasten om een ambtsedig proces-verbaal/ambtsbericht op te laten stellen en toe te voegen aan het dossier waarin de betreffende officieren van justitie berichten hoe zij hebben vastgesteld dat er van het telefoongesprek met [deskundige 1] geen proces-verbaal of verslag is terug te vinden, of zij daarbij ook bij het NFI hebben nagevraagd of van dat gesprek een verslag of notitie is opgemaakt, alsook of zij zijn nagegaan of er wel een proces-verbaal of verslag was opgemaakt en zo ja, waarom dat stuk nu niet meer aanwezig is.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, omdat er geen proces-verbaal of verslag is terug te vinden. Het laten vastleggen van de bevindingen van het Openbaar Ministerie in een proces-verbaal voert veel te ver, nog los van de vraag wat dat zou toevoegen aan het onderzoek naar de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof constateert dat in het proces-verbaal van 2 december 1997 opgemaakt door verbalisant [verbalisant 8] (pag. 180-185 van het onderhavige dossier) op bladzijde 185 wordt gerelateerd: “Korte tijd later werd, middels telefonische mededeling van [deskundige 1] , meergenoemd, vernomen, dat het resultaat van het bloedgroeponderzoek niet gebruikt kon worden als selectiemiddel ter vaststelling identiteit dader, daar de bloedgroep, bepaald uit de sporendragers en uit het bloedmonster identiek was en afkomstig moest zijn van [betrokkene 3] .”
De verdediging heeft niet aangegeven waaruit valt af te leiden dat van genoemd telefoongesprek naast hetgeen hiervoor is gerelateerd apart een proces-verbaal is opgemaakt. Het openbaar ministerie heeft zowel in eerste aanleg als thans in hoger beroep medegedeeld dat van dit telefoongesprek geen andere verslaglegging dan hiervoor is aangegeven in een proces-verbaal of verslag is terug te vinden. Het hof acht daarom niet aannemelijk geworden dat er apart een proces-verbaal is opgemaakt en zal het verzoek reeds om die reden afwijzen.
Voeging van het verslag van de heer [deskundige 2] (vraag 14)
De verdediging heeft verzocht (zo verstaat het hof) om voeging bij de processtukken van het verslag van een intakegesprek bij het NFI (op 5 november 2001 of 5 oktober 2001).
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, omdat het stuk niet betrekking zou hebben op een van de vier feiten op de tenlastelegging. Bovendien betreft het een verslag van een intern overleg en is het daarom geen processtuk.
Het bestaan van het (eventuele) verslag is te vinden in een proces-verbaal van [betrokkene 4] (wiens functie of bevoegdheid niet blijkt uit dat proces-verbaal) dat is gedateerd op 5 oktober 2001 maar betrekking heeft op een gesprek van een maand later, namelijk 5 november 2001 (blz. 457-458). Dit doet in de eerste plaats twijfel rijzen omtrent de datum van het gesprek dan wel de datum van het proces-verbaal. In het proces-verbaal relateert [betrokkene 4] dat hij op maandag 5 november 2001 een intake gesprek heeft gehad bij het NFI te Rijswijk met 7 verschillende personen waaronder [deskundige 2] en dat van de gemaakte afspraken tijdens dit gesprek door personeel van de Frontdesk van het NFI in de persoon van [deskundige 2] een verslag is gemaakt. [betrokkene 4] verwijst in zijn proces-verbaal naar dit verslag, maar dat verslag bevindt zich niet in het dossier. Anders dan de advocaat-generaal heeft gesteld, betreft dit gesprek een zaak die op de tenlastelegging staat, namelijk feit 4. Het verweer dat het gaat om een intern stuk, gaat niet op, nu er in het proces-verbaal van [betrokkene 4] uitdrukkelijk naar wordt verwezen. Nu ondubbelzinnig in het proces-verbaal wordt vermeldt dat er een gespreksverslag is opgemaakt, zal het hof de advocaat-generaal opdragen dit gespreksverslag alsnog bij de processtukken te voegen en, indien het niet meer is te vinden, daarover een proces-verbaal te doen opmaken en aan het hof over te leggen.
Aanstellingsbesluiten van vijf met naam genoemde politieambtenaren (vraag 16)
De verdediging heeft verzocht om voeging bij de processtukken van de aanstellingsbesluiten en certificaten van [politieambtenaar 1] , [politieambtenaar 2] , [politieambtenaar 3] , [politieambtenaar 4] en [politieambtenaar 5] . Zij zijn volgens de verdediging zedenrechercheurs die het materiaal waaruit het NFI DNA-profielen van de tenlastegelegde feiten heeft verkregen, hebben verzameld. De verdediging heeft in dit verband gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2011, ECLI:NL:HR:BO6693.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Ter terechtzitting van 10 juni 2016 heeft de advocaat-generaal op daartoe strekkende vragen van het hof zich bereid verklaard aan het verzoek te willen voldoen als het hof dat nodig zou oordelen.
Het hof constateert dat niet steeds blijkt in welke hoedanigheid verbalisanten het proces-verbaal opmaken en dat er processen-verbaal zijn die door buitengewoon opsporingsambtenaren zijn opgemaakt. Het hof noemt enkele voorbeelden. Het dossier bevat op bladzijde 202 een proces-verbaal van inbeslagname van [politieambtenaar 3] waarin hij zichzelf aanduidt als technisch rechercheur, maar niet blijkt of hij opsporingsambtenaar is. Uit het proces-verbaal op bladzijde 194 t/m 201 kan worden afgeleid dat hij buitengewoon opsporingsambtenaar is. Het dossier bevat op blz. 302 en 303 een proces-verbaal van inbeslagname van [politieambtenaar 2] waarin zich aanduidt als technisch rechercheur, maar tevens aangeeft dat hij buitengewoon opsporingsambtenaar is. Het dossier bevat op blz. 441-452 een proces-verbaal van [politieambtenaar 1] waarin hij niet aangeeft in welke hoedanigheid hij relateert. Het dossier bevat op bladzijde 265 een proces-verbaal van [politieambtenaar 4] waarin zij aangeeft agent van politie te zijn. Daaruit blijkt dat zij opsporingsambtenaar was in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering. [politieambtenaar 5] wordt genoemd in processen-verbaal van anderen. Daaruit blijkt dat hij betrokken is geweest bij (het doorgeleiden van) (inbeslaggenomen) materiaal voor forensisch onderzoek, maar niet in welke hoedanigheid.
De hoedanigheid van genoemde ambtenaren, namelijk of zij algemeen opsporingsambtenaar zijn in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, buitengewoon opsporingsambtenaar in de zin van artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering dan wel geen van beide hoedanigheden bezitten, is (onder meer) van belang voor hun bevoegdheid en daarmee voor de bewijswaarde van de door hen opgemaakte stukken. Zo is, als zij geen van beide hoedanigheden bezitten, hun relaas een ander geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid sub 5e, van het Wetboek van Strafvordering en kan hun relaas alleen gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Gelet hierop en op het door de verdediging aangehaalde arrest van de Hoge Raad stelt de verdediging op goede gronden de vraag welke bevoegdheid genoemde ambtenaren hadden ten tijde van hun werkzaamheden in het kader van de opsporing in deze strafzaak. Het hof acht het daarom van belang dat die vraag wordt beantwoord, met uitzondering van [politieambtenaar 4] want zij was algemeen opsporingsambtenaar. Het hof zal daartoe het Openbaar Ministerie opdracht geven het hof schriftelijk daarover te informeren en, voor zover zij buitengewoon opsporingsambtenaar waren, de desbetreffende aanstellingsbesluiten, akten van beëdiging en, voor zover aanwezig, andere stukken met betrekking tot hun bekwaamheid aan het hof over te leggen, het een en ander als na te melden.
Het horen van [politieambtenaar 3] en [politieambtenaar 2] ,. [politieambtenaar 4] en [politieambtenaar 5] (vragen 28, 29, 30 en 31)
De verdediging wil (kort samengevat) de genoemde ambtenaren bevragen over het veiligstellen van sporen, nu zij daarbij betrokken zijn geweest. Met het horen van hen wil de verdediging nagaan of dit op de juiste wijze is gebeurd.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van deze verzoeken. [politieambtenaar 3] en [politieambtenaar 2] hebben in eerste aanleg bij aanvullend proces-verbaal de door de verdediging opgeworpen vragen beantwoord. De verdediging wenst beiden thans te vragen hoe zij na bijna 20 jaar nog kunnen herinneren hoe zij destijds gehandeld hebben. De verdediging acht dit onaannemelijk, maar er is geen reden om aan het aanvullende proces-verbaal te twijfelen. De verdediging heeft in ieder geval onvoldoende onderbouwd waarom het onaannemelijk is. De rechtbank heeft het horen van [politieambtenaar 4] en [politieambtenaar 5] reeds afgewezen, omdat zij geen reden had om aan de inhoud van de ambtsedige processen-verbaal te twijfelen. De verdediging brengt in hoger beroep geen nieuwe argumenten naar voren .
Het hof heeft het ten aanzien van het veiligstellen van de sporen ten aanzien van feit 1 onder andere acht geslagen op het navolgende.
- -
Het proces-verbaal van onderzoek regionale technische recherche gedateerd 11 september 1995 en opgemaakt door verbalisant [politieambtenaar 3] (pag. 1167-1172).
- -
Het proces-verbaal van inbeslagname in het kader van de DNA-wetgeving gedateerd 11 september 1995 en opgemaakt door verbalisant [politieambtenaar 3] (pag. 1173-1174).
- -
Het proces-verbaal van onderzoek regionale technische recherche gedateerd 2 oktober 1995 en opgemaakt verbalisant [politieambtenaar 3] (pag. 1175-1176).
- -
Het proces-verbaal van verhoor van aangeefster van feit 1 (pag. 1162).
- -
Het bewijs van ontvangst (pag. 1183).
- -
Het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk gedateerd 6 maart 1996 en opgemaakt door [deskundige 1] en [deskundige 3] (pag. 1186-1196).
Naar het oordeel van het hof wordt door middel van deze stukken in onderling verband en samenhang bezien en in combinatie met het later opgemaakte aanvullende proces-verbaal van 29 juni 2015 van verbalisant [politieambtenaar 3] (pag. 2117-2119), duidelijk gerelateerd hoe de sporen zijn veilig gesteld en is er gezien de onderbouwing van het verzoek onvoldoende aanleiding om daarnaar nader onderzoek te doen. De verdediging wijst ter onderbouwing er weliswaar op dat [politieambtenaar 3] het heeft over een slipje en dat het NFI het heeft over een slipje en een inlegkruisje, maar aangeefster heeft het zelf ook over een slipje en een inlegkruisje, zodat moet worden aangenomen dat [politieambtenaar 3] het inlegkruisje niet apart heeft genoemd. Ook stelt de verdediging dat [politieambtenaar 3] niet relateert hoe hij het T-shirt van aangeefster heeft veiliggesteld en verpakt. [politieambtenaar 3] heeft daarover in zijn proces-verbaal van 29 juni 2015 duidelijkheid verschaft. Overigens is op dit T-shirt geen DNA-aangetroffen. Verder wil de verdediging [politieambtenaar 3] naar aanleiding van zijn proces-verbaal van 29 juni 2015 vragen hoe hij na twintig jaar zich nog zo precies kan herinneren hoe hij heeft gehandeld. De verdediging kan het onaannemelijk vinden dat [politieambtenaar 3] dit nog weet, maar dat is op zichzelf een onvoldoende onderbouwing om ter zake van dat ambtsedig proces-verbaal nader onderzoek te doen. Het hof komt tot de conclusie dat verdachte door verbalisant [politieambtenaar 3] op dit punt niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het hof zal het verzoek in zoverre afwijzen.
Het hof heeft het ten aanzien van het veiligstellen van de sporen ten aanzien van feit 2 onder andere acht geslagen op het navolgende.
- -
Het proces-verbaal onderzoek regionale recherche gedateerd 19 september 1995 en opgemaakt door verbalisanten [politieambtenaar 3] en [verbalisant 9] (pag. 194 -201).
- -
Het proces-verbaal van inbeslagname in kader van de DNA-wetgeving gedateerd 19 september 1995 en opgemaakt door [politieambtenaar 3] (pag. 202-203).
- -
Het proces-verbaal onderzoek regionale technische recherche gedateerd 2 oktober 1995 en opgemaakt door [politieambtenaar 3] (pag. 204).
- -
Het proces-verbaal onderzoek regionale technische recherche gedateerd 24 oktober 1995 en opgemaakt door [politieambtenaar 3] (pag. 211).
- -
Het proces-verbaal van bevindingen gedateerd 12 juni 1996 en opgemaakt door [verbalisant 10] (pag. 212).
- -
Het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk gedateerd 6 maart 1996 en opgemaakt door [deskundige 1] en [deskundige 3] (pag. 1186-1196).
Naar het oordeel van het hof wordt door middel van deze stukken in onderling verband en samenhang bezien en in combinatie met de later opgemaakte aanvullende processen-verbaal van 29 juni 2015 van verbalisant [politieambtenaar 3] (pag. 2117-2119) en van 24 augustus 2015 van verbalisant [verbalisant 11] (pag. 2234), duidelijk gerelateerd hoe de sporen zijn veilig gesteld en is er gezien de onderbouwing van het verzoek onvoldoende aanleiding om daarnaar nader onderzoek te doen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [verbalisant 11] relateert dat hij met aangeefster is meegegaan naar haar woning om de kleding op te halen die zij tijdens het feit aan had, dat aangeefster haar kleding in een papierenzak of- zakken heeft gedaan en dat hij die heeft meegenomen naar het politiebureau. [politieambtenaar 3] relateert dat hij de onderzoekset van het onderzoek in het ziekenhuis en de kleding in ontvangst neemt van [politieambtenaar 5] en dat deze bij een door hem uitgevoerde controle bij de overdracht op de juiste wijze waren veiliggesteld, verpakt en gewaarmerkt. Ook hier geldt dat de verdediging het onaannemelijk kan vinden dat [politieambtenaar 3] in zijn aanvullend proces-verbaal van 29 juni 2015 zich na twintig jaar nog zo precies kan herinneren hoe hij heeft gehandeld, maar dat is op zichzelf onvoldoende onderbouwing om ter zake van dat ambtsedig proces-verbaal nader onderzoek te doen. Het hof komt tot de conclusie dat verdachte door de verbalisanten [politieambtenaar 3] en [politieambtenaar 5] op dit punt niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het hof zal het verzoek in zoverre afwijzen.
Het hof heeft het ten aanzien van het veiligstellen van de sporen ten aanzien van feit 3 onder andere acht geslagen op het navolgende.
- -
Het proces-verbaal van bevindingen gedateerd 27 september 1995 van verbalisant [politieambtenaar 4] (pag. 265).
- -
Het proces-verbaal onderzoek regionale technische recherche gedateerd 7 oktober 1995 opgemaakt door [politieambtenaar 2] (pag. 276-298).
- -
Het proces-verbaal van onderzoek van de technische recherche gedateerd 2 oktober 1995 opgemaakt door verbalisant [politieambtenaar 2] (pag. 299-301)
- -
Het proces-verbaal van inbeslagname conform DNA wetgeving van de “Onderzoeksset Zedendelicten” gedateerd 30 september 1995 en opgemaakt door verbalisant [politieambtenaar 2] (pag. 302-303).
- -
Het proces-verbaal van onderzoek regionale technische recherche gedateerd 7 oktober 1995 van verbalisant [politieambtenaar 2] (pag. 304).
- -
Het proces-verbaal van onderzoek regionale technische recherche ongedateerd en opgemaakt door [politieambtenaar 2] (pag. 317-324).
- Het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk gedateerd 6 maart 1996 en opgemaakt door [deskundige 1] en [deskundige 3] (pag. 1186-1196).
Naar het oordeel van het hof wordt door middel van deze stukken in onderling verband en samenhang bezien en in combinatie met het later opgemaakte aanvullende proces-verbaal gedateerd 29 juni 2015 van verbalisant [politieambtenaar 2] (pag. 2113-2116), voldoende duidelijk gerelateerd hoe de sporen zijn veilig gesteld en is er gezien de onderbouwing van het verzoek onvoldoende aanleiding om daarnaar nader onderzoek te doen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [politieambtenaar 4] blijkens haar relaas aanwezig is geweest bij het onderzoek in het ziekenhuis en dat [politieambtenaar 2] relateert dat hij van [politieambtenaar 4] de onderzoeksset en de kleding van aangeefster, die in papierenzakken was verpakt, heeft ontvangen en dat hij deze heeft gewaarmerkt. Ook hier geldt dat de verdediging het onaannemelijk kan vinden dat [politieambtenaar 2] in zijn aanvullende proces-verbaal van 29 juni 2015 zich na twintig jaar nog zo precies kan herinneren hoe hij heeft gehandeld, maar dat is op zichzelf onvoldoende onderbouwing om ter zake van dat ambtsedig proces-verbaal nader onderzoek te doen. Het hof komt tot de conclusie dat verdachte wordt door de verbalisanten [politieambtenaar 4] en [politieambtenaar 2] op dit punt niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad. Het hof zal het verzoek in zoverre afwijzen.
Het horen van getuige NFI-onderzoeker die het opwaarderen heeft gedaan (vraag 32)
De verdediging heeft verzocht om de NFI-onderzoeker die het opwaarderen heeft gedaan als getuige te horen omdat met betrekking tot het aangetroffen DNA bij feit 3 geen bevel tot opwaardering is gegeven.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. De rechtbank heeft de NFI-onderzoeker die het “opwaarderen” heeft gedaan is op 18 januari 2016 ter terechtzitting gehoord en deze heeft verklaard over de opwaarderingen. Volgens de raadslieden zou er ter zake van één opwaardering geen bevel zijn gegeven. Of en zo ja welke juridische consequenties hieraan verbonden moeten worden, is niet aan de NFI- onderzoeker.
Het hof heeft geconstateerd dat de rechtbank ter terechtzitting van 18 januari 2016 [deskundige 1] die is verbonden aan het NFI, als deskundige heeft gehoord. Een van de rechters heeft hem specifiek bevraagd over het opwaarderen van het profiel uit feit 3. [deskundige 1] heeft verklaard dat het opwaarderen in 2001 is gebeurd van alle profielen waar toen nog geen SGM-plus profiel van was. Uit het dossier blijkt niet dat er ten aanzien van feit 3 sprake is geweest van een bevel ter zake van de opwaardering. Het hof zal dit daarom als gegeven aannemen. Verdachte wordt daarom door de betrokken NFI-onderzoeker niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad. Het hof zal het verzoek daarom afwijzen.
Het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] (vragen 33 en 34)
De raadslieden hebben verzocht [getuige 1] en [getuige 2] als getuige te horen nu de rechtbank hun verklaringen voor het bewijs heeft gebruikt en zij niet eerder door de verdediging zijn gehoord
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van de beide verzoeken. [getuige 1] heeft bij de politie een duidelijke verklaring afgelegd over het gedrag van verdachte ten tijde van de afname van DNA. Met betrekking tot [getuige 2] acht de advocaat-generaal het verzoek onvoldoende onderbouwd. Hij merkt daar bij op dat ook indien [getuige 2] aangeeft dat zij verdachte nooit heeft gezien met een integraalhelm als omschreven door aangeefster 4, dat onverlet laat dat verdachte buiten haar medeweten (of herinnering) om wel degelijk over een dergelijke helm heeft kunnen beschikken.
De verzoeken dienen te worden beoordeeld op grond van het verdedigingscriterium, nu deze verzoeken tijdig bij appelschriftuur zijn gedaan en beiden niet eerder door een rechter zijn gehoord. Het hof zal de verzoeken tot het horen van de twee hierna te noemen personen als getuigen toewijzen, nu dat in het belang is van de verdediging.
Het hof acht het wenselijk dat deze getuigen door de raadsheer-commissaris worden gehoord. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof. De advocaat-generaal en de raadslieden hebben aangegeven dat zij geen bezwaar hebben tegen een raadsheer-commissaris die deel uitmaakt van de samenstelling van het hof. Het hof zal bepalen dat indien de raadsheer-commissaris dit noodzakelijk voorkomt, hij deze opdracht of een deel daarvan kan doorgeleiden naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht.
Schorsing van het onderzoek tot 26 september 2016
Het hof heeft ter terechtzitting van 10 juni 2016, gehoord de advocaat-generaal en de raadslieden, aangekondigd (en voor zover van toepassing aangezegd) dat het onderzoek wordt onderbroken tot de terechtzitting van 22 juni 2016 14.00 uur voor een pro forma behandelingen en vervolgens tot de terechtzitting van 6 juli 2016 voor de beslissing op de verzoeken van de verdediging en dat in de beslissing van 6 juli 2016 het onderzoek zou worden geschorst tot de terechtzitting van 26 september 2016, zijnde een termijn minder dan drie maanden na de terechtzitting van 6 juli 2016. Het hof zal dit laatste bij dit arrest beslissen als na te melden.
Een bevel medebrenging van verdachte voor de terechtzitting van 26 september 2016
De advocaat-generaal heeft verzocht voor de terechtzitting van 26 september 2016 de medebrenging van verdachte te bevelen. De raadslieden hebben aangegeven dat zij nog niet met verdachte hebben gesproken over zijn al dan niet aanwezigheid bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak.
Voor een bevel tot medebrenging is plaats als de aanwezigheid van verdachte op de terechtzitting van 26 september 2016 is gewenst. Dat is op dit moment de vraag, met name omdat het nog niet duidelijk is of het op 26 september 2016 tot een inhoudelijke behandeling zal (kunnen) komen. Het hof ziet daarom geen reden om reeds nu een bevel tot medebrenging voor die terechtzitting te geven. De raadslieden wordt verzocht uiterlijk 20 september 2016 aan het hof te laten weten of verdachte voornemens is op de komende terechtzitting(en) te verschijnen.
BESLISSING
Het hof:
Stelt de stukken in handen van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof teneinde als getuigen te horen:
- [getuige 1] , geboren op [1966] te [geboorteplaats] en wonende te [woonplaats] ;
- [getuige 2] , geboren op [1959] te [geboorteplaats] en wonende te [woonplaats] ;
Indien de raadsheer-commissaris dit noodzakelijk voorkomt, kan deze opdracht of een deel daarvan worden doorgeleid naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht.
Verzoekt de advocaat-generaal een (overzichts)proces-verbaal te doen opmaken aangaande de opsporingsverrichtingen ten aanzien van de 22 feiten waarover verdachte is gehoord, waarin het algemene verloop van die verrichtingen wordt weergegeven, waaronder door politie of justitie geïnitieerde verspreide persberichten, signalementen, compositietekeningen e.d., door politie of justitie geïnitieerde aandacht in de schrijvende pers en (opsporings)programma’s op radio en televisie, en in het bijzonder
- -
de opsporingsverrichtingen en verkregen informatie die hebben geleid tot het in beeld komen en/of aanmerken van verdachte als subject van onderzoek, tot het nader onderzoek naar verdachte, tot het verzoek aan hem om vrijwillige medewerking aan een DNA-onderzoek, tot het niet aanmerken van verdachte als verdachte (voor een of meer van de feiten) en tot het - tot tweemaal toe - uitsluiten van verdachte als mogelijke dader, en
- -
de daadwerkelijke opsporingsverrichtingen in de richting van verdachte waaronder de bezoeken aan verdachte.
Verzoekt de advocaat-generaal het hof schriftelijk te informeren over de functie en bevoegdheden van [politieambtenaar 1] , [politieambtenaar 2] , [politieambtenaar 3] , en [politieambtenaar 5] , en, voor zover zij buitengewoon opsporingsambtenaar waren, de desbetreffende aanstellingsbesluiten, akten van beëdiging en, voor zover aanwezig, andere stukken met betrekking tot hun bekwaamheid aan het hof over te leggen.
Verzoekt de advocaat-generaal aan te geven op welke aangiften de getuigenverklaringen met de nummers 02/G01, 02, 04 t/m 15 en 18 t/m 35/01 betrekking hebben.
Verzoekt de advocaat-generaal het gespreksverslag van [betrokkene 4] met het NFI op 5 oktober 2001 of 5 november 2001 bij de processtukken te voegen en, indien het niet meer is te vinden, daarover een proces-verbaal te doen opmaken en aan het hof over te leggen.
Wijst de overige verzoeken van verdachte af.
Wijst af het verzoek van de advocaat-generaal tot het bevelen van de medebrenging van verdachte voor de terechtzitting van 26 september 2016.
Schorst het onderzoek voor bepaalde tijd tot de terechtzitting van 26 september 2016 te 10:00 uur, derhalve voor een periode langer dan een maand maar niet langer dan drie maanden, om de klemmende reden dat het uitvoeren van de opgedragen onderzoekshandelingen en het zittingsrooster van het gerechtshof aan hervatting van het onderzoek binnen één maand in de weg staan.
Beveelt de oproeping van de verdachte tegen het hiervoor genoemde tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadslieden van verdachte en aan de benadeelde partij en degenen die gebruik willen maken van hun spreekrecht.
Aldus gewezen door
mr. E.A.K.G. Ruys, voorzitter,
mr. G. Mintjes en mr. J.P. Bordes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.J.F. Roelofs-van Dinther, griffier,
en op 6 juli 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.