HR, 05-10-2004, nr. 00523/04
ECLI:NL:PHR:2004:AQ8772
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-10-2004
- Zaaknummer
00523/04
- LJN
AQ8772
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AQ8772, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑10‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AQ8772
ECLI:NL:PHR:2004:AQ8772, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑10‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AQ8772
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑10‑2004
Inhoudsindicatie
Ingevolge art. 269 Sr is voor de vervolging van belediging geen klacht vereist van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd indien de belediging wordt aangedaan aan het openbaar gezag, een openbaar lichaam of een openbare instelling dan wel aan een ambtenaar gedurende of ter zake de rechtmatige uitoefening van zijn bediending. Hoewel het hof het OM ten onrechte partieel niet-ontvankelijk verklaarde blijft cassatie om doelmatigheidsredenen achterwege.
5 oktober 2004
Strafkamer
nr. 00523/04
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 10 juni 2003, nummer 21/002863-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 13 september 2002 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 subsidiair "eenvoudige belediging aangedaan aan het openbaar gezag, meermalen gepleegd" en "eenvoudige belediging aangedaan aan een ambtenaar ter zake de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd" en 2. "smaadschrift, aangedaan aan een ambtenaar ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening" veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van éénduizend euro, subsidiair twintig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof. Het beroep van de Advocaat-Generaal bij het Hof is kennelijk niet gericht tegen de vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde. Namens de verdachte zijn geen middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep, dat het bestreden arrest moet worden vernietigd ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaringen van het Openbaar Ministerie, de kwalificatie van feit 2 en de strafoplegging, dat de kwalificatie van feit 2 door de Hoge Raad moet worden verbeterd, dat de zaak ten aanzien van de beslissing voor wat betreft het onder 1 subsidiair als laatste tenlastegelegde feit en de strafoplegging moet worden verwezen naar een aangrenzend gerechtshof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep zal worden berecht en afgedaan en dat het beroep voor het overige moet worden verworpen.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep van de verdachte
Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, tweede lid, Sv zodat de verdachte niet in het beroep kan worden ontvangen.
4. Beoordeling van het eerste door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorgestelde middel
4.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte partieel niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging, te weten ten aanzien van een bepaalde zinsnede in het onder 1 subsidiair tenlastegelegde.
4.2. Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep, onder 1 subsidiair tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 2 december 1997 tot 16 april 1999 te Rozendaal, althans in het arrondissement Arnhem, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk een persoon en/of een ambtenaar gedurende of terzake de rechtmatige uitoefening van zijn bediening en/of het openbaar gezag of een openbaar lichaam genaamd [het slachtoffer], (en/of) (de) burgemeester van de gemeente Rozendaal en/of het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Rozendaal, (telkens) bij geschrift(en) heeft beledigd, door mede te delen bij brief toegezonden aan de burgemeester van Rozendaal van 18 maart 1999:
".., heb ik de vergelijking aan hem voorgelegd tussen Hitler, Saddam-Houssein, Milosowitsch en u." (bijlage 4)
bij brief toegezonden aan burgemeester en wethouders van Rozendaal van 2 december 1997:
"Opnieuw is mij gebleken dat in uw college de werkwoorden "besturen" en "liegen" als volkomen synoniem van elkaar worden gezien." (bijlage 6)
bij brief toegezonden aan burgemeester en wethouders van Rozendaal van 12 december 1997:
"Ik heb daarbij toegezegd eveneens die schrijvens waarin van uw standvastige wijze van verkondigen van onwaarheden blijkt. . ." (bijlage 7)
bij brief toegezonden aan het gemeentebestuur van Rozendaal van 17 december 1997:
"Ondertekent desondanks in nieuwe functie voluit schrijvens die in strijd met de waarheid zijn"
(bijlage 9)
bij brief toegezonden aan burgemeester en wethouders van Rozendaal van 13 januari 1998:
"Het verkondigen van onwaarheden blijkt u als klonen in het bloed en in de genen te zitten; U kunt kennelijk niet anders." (bijlage 15)
bij brief toegezonden aan [het slachtoffer] van 15 april 1999:
"Vervolgens presteert u het ook nog eens om valse aangifte er van te doen dat ik u voor leugenaar uitmaak. Voor de goede orde: dat bent u, en die openlijke betiteling zult u van mij dan ook net zo lang horen tot u uw excuses voor dat liegen weet aan te bieden." (bijlage 26)."
4.3. Het Hof heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie overwogen:
"Het Hof acht het openbaar ministerie ten aanzien van de volgende zinsnede onder 1 subsidiair telastegelegd:
"bij brief toegezonden aan [het slachtoffer] van 15 april 1999: "Vervolgens presteert u het ook nog eens om valse aangifte er van te doen dat ik u voor leugenaar uitmaak. Voor de goede orde: dat bent u, en die openlijke betiteling zult u van mij dan ook net zo lang horen tot u uw excuses voor dat liegen weet aan te bieden (bijlage 26)"
niet ontvankelijk nu ter zake van dit gedeelte van de tenlastelegging de vereiste klacht ontbreekt, immers deze is gedaan op 6 april 1999."
4.4. De tenlastelegging is wat betreft het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit toegesneden op art. 266 in verbinding met art. 267 Sr. Het Hof heeft miskend dat ingevolge art. 269 Sr voor de vervolging van het misdrijf belediging geen klacht vereist is van hem tegen wie dit misdrijf is gepleegd indien de belediging wordt aangedaan aan het openbaar gezag, een openbaar lichaam of een openbare instelling, dan wel aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
4.5. Het oordeel van het Hof, inhoudende dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van genoemd onderdeel van het tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging is nu terzake de vereiste klacht ontbreekt, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel treft daarom doel.
4.6. Echter, in aanmerking genomen dat de verdachte geen middelen van cassatie heeft doen voorstellen, en voorts dat in het geval dat - na ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de strafvervolging voor wat betreft het in het middel bedoelde onderdeel van de tenlastelegging onder 1 subsidiair - ook dat onderdeel zou worden bewezenverklaard, die omstandigheid geen wezenlijke verzwaring zou meebrengen van de aard en ernst van hetgeen onder 1 subsidiair in zijn geheel is bewezenverklaard, zal de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen ervan afzien om op grond van het onder 4.5 overwogene het bestreden arrest te vernietigen met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof.
5. Beoordeling van het tweede en het derde door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorgestelde middel
5.1. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegde belediging. Het derde middel strekt ten betoge dat het Hof het onder 2 bewezenverklaarde op onjuiste wijze heeft gekwalificeerd.
5.2. Het tweede middel kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Weliswaar heeft het Hof overwogen dat het het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk acht in de vervolging ten aanzien van de tenlastegelegde belediging van [het slachtoffer] omdat een klacht ontbreekt, maar het arrest behelst de desbetreffende beslissing niet, terwijl het Hof het onder 2 tenlastegelegde wel heeft bewezenverklaard.
5.3. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 17 augustus 1999 te Rozendaal, opzettelijk de eer en/of de goede naam van een ambtenaar terzake de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten van [het slachtoffer], de burgemeester van Rozendaal, heeft aangerand, immers heeft hij met voormeld doel aan burgemeester en wethouders en [betrokkene 1] - zakelijk weergegeven - medegedeeld bij brief van 17 augustus 1999: "Ik mag u wel verzoeken om uw Führer, Hare Hoogheid de burgemeester van Rozendaal,... ."
5.4. Het Hof heeft het onder 2 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "smaadschrift, aangedaan door een ambtenaar ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening". Dit ten onrechte. Het derde middel is dus terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de kwalificatie verbeteren.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het cassatieberoep;
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend wat betreft de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde;
Kwalificeert het onder 2 bewezenverklaarde feit als "eenvoudige belediging, aangedaan aan een ambtenaar ter zake de rechtmatige uitoefening van zijn bediening";
Verwerpt het beroep van de Advocaat-Generaal bij het Hof voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 5 oktober 2004.
Conclusie 05‑10‑2004
Inhoudsindicatie
Ingevolge art. 269 Sr is voor de vervolging van belediging geen klacht vereist van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd indien de belediging wordt aangedaan aan het openbaar gezag, een openbaar lichaam of een openbare instelling dan wel aan een ambtenaar gedurende of ter zake de rechtmatige uitoefening van zijn bediending. Hoewel het hof het OM ten onrechte partieel niet-ontvankelijk verklaarde blijft cassatie om doelmatigheidsredenen achterwege.
Nr.00523/04
Mr. Fokkens
Zitting: 24 augustus 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. In deze zaak gaat het om het volgende. De verdachte wordt vervolgd wegens belediging van de burgemeester en het college van burgemeester en wethouders van Rozendaal. Het Hof heeft hem met vrijspraak van de onder 1 primair telastegelegde smaad wegens 1 subsidiair. "Eenvoudige belediging aangedaan aan het openbaar gezag, meermalen gepleegd" en "Eenvoudige belediging aangedaan aan een ambtenaar ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd" en 2. "Smaadschrift, aangedaan aan een ambtenaar ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening" veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf voorwaardelijk (proeftijd van twee jaren) en een geldboete van duizend euro (subsidiair twintig dagen hechtenis).
2. Belediging, smaad en smaadschrift vormen een ingewikkeld juridisch geheel en in arrest en tenlasteleggingen is men in deze zaak dan ook het spoor ernstig bijster geraakt. Om vooruit te lopen op deze conclusie: het Hof heeft ten onrechte het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk geacht ten aanzien van een deel van het onder 1 subsidiair telastegelegde en de impliciet onder 2 telastegelegde belediging. Bevreemding wekt het dan dat het Hof vervolgens de onder 2 telastegelegde belediging wel bewezen verklaart, om het aldus bewezenverklaarde vervolgens (overigens fout) te kwalificeren als smaadschrift en verdachte mede daarvoor te veroordelen tot de bovengenoemde straf. Wat de telastelegging betreft is deze zowel ten aanzien van het onder 1 als onder 2 primair telastegelegde innerlijk tegenstrijdig, wat tot nietigheid van de dagvaarding had moeten leiden.
3. Zowel de verdachte als de Advocaat-Generaal bij het Hof hebben tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld. De verdachte heeft echter geen middelen door een advocaat doen indienen zodat hij niet-ontvankelijk is in zijn beroep. Voordat ik de middelen van de Advocaat-Generaal bespreek, wil ik aandacht besteden aan de telastelegging.
4. Het verschil tussen smaad en eenvoudige belediging is dat in geval van smaad de aantasting van de eer of goede naam plaats vindt door tenlastelegging van een bepaald feit met het kennelijk doel daaraan ruchtbaarheid te geven en dat de overige beledigingen, dat wil zeggen die welke niet het karakter van smaad(schrift) hebben, worden aangemerkt als eenvoudige belediging. Voorwaarde voor smaad(schrift) is dus de telastelegging van een bepaald feit. De vraag of daarvan sprake is, is in de rechtspraak eerder aan de orde geweest. Hiervan is slechts sprake indien het feit op een zodanige wijze door de verdachte is telastegelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst (zie HR 30 oktober 2001, NJ 2002, 129 r.o. 5.3; HR 24 oktober 1989, NJ 1990, 276 r.o. 4.3 en 4.4 en de conclusie onder 4; A.L.J.M. Janssens, Strafbare belediging, 1998, p. 90 e.v.).
5. Aan de verdachte is onder 1 primair telastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 2 december 1997 tot 16 april 1999 te Rozendaal, althans in het arrondissement Arnhem, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk de eer en/of de goede naam van een persoon en/of een ambtenaar gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening en/of het openbaar gezag of een openbaar lichaam, te weten [het slachtoffer], (en/of) (de) burgemeester van de gemeente Rozendaal en/of het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rozendaal heeft aangerand door telastlegging (telkens) van een of meer bepaalde feiten, met het kennelijke doel om (telkens) daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij met voormeld doel aan die [slachtoffer], (en/of die) burgemeester en/of het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rozendaal en/of het gemeentebestuur van Rozendaal - zakelijk weergegeven - medegedeeld
bij brief toegezonden aan de burgemeester van Rozendaal van 18 maart 1999:
".., heb ik de vergelijking aan hem voorgelegd tussen Hitler, Saddam-Houssein, Milosowitsch en u." (bijlage 4)
bij brief toegezonden aan burgemeester en wethouders van Rozendaal van 2 december 1997:
"Opnieuw is mij gebleken dat in Uw college de werkwoorden "besturen" en "liegen" als volkomen synoniem van elkaar worden gezien." (bijlage 6)
bij brief toegezonden aan burgemeester en wethouders van Rozendaal van 12 december 1997:
"Ik heb daarbij toegezegd eveneens die schrijvens waarin van uw standvastige wijze van het verkondigen van onwaarheden blijkt..." (bijlage 7)
bij brief toegezonden aan het gemeentebestuur van Rozendaal van 17 december 1997:
"Ondertekent desondanks in nieuwe functie voluit schrijvens die in strijd met de waarheid zijn." (bijlage 9)
bij brief toegezonden aan burgemeester en wethouders van Rozendaal van 13 januari 1998:
"Het verkondigen van onwaarheden blijkt U als klonen in het bloed en in de genen te zitten; U kunt kennelijk niet anders." (bijlage 15)
bij brief toegezonden aan [het slachtoffer] van 15 april 1999:
"Vervolgens presteert u het ook nog eens om valse aangifte er van te doen dat ik u voor leugenaar uitmaak. Voor de goede orde: dat bent u, en die openlijke betiteling zult u van mij dan ook net zo lang horen tot u uw excuses voor dat liegen aan weet te bieden." (bijlage 26);
en onder 2 dat:
"hij op of omstreeks 17 augustus 1999 te Rozendaal, althans in het arrondissement Arnhem, in elk geval in Nederland, opzettelijk de eer en/of de goede naam van een persoon en/of een ambtenaar gedurende of terzake de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten van [het slachtoffer], (en/of) (de) burgemeester van Rozendaal heeft aangerand door telastlegging van een of meer bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij met voormeld doel aan burgemeester en wethouders en/of [betrokkene 1] - zakelijk weergegeven - medegedeeld bij brief van 17 augustus 1999: "Ik mag u wel verzoeken om uw Fuhrer, Hare Hoogheid de burgemeester van Rozendaal".
6. In Hoge Raad 24 oktober 1989 (NJ 1990, 276) was telastegelegd en bewezen verklaard dat verdachte de eer en/of de goede naam van H.M. H. had aangerand door telastelegging van een bepaald feit, te weten dat die H.M. H. te verleiden zou zijn met een zak drop. Het Hof kwalificeerde dit feit als "eenvoudige belediging". Volgens de Hoge Raad was deze telastelegging innerlijk tegenstrijdig omdat de feitelijke omschrijving van het feit dat het slachtoffer zou zijn telastegelegd niet was aan te merken als de telastelegging van een bepaald feit in de zin van art. 261 Sr. Dat het Hof het bewezenverklaarde niet als "smaad", maar als "eenvoudige belediging" had gekwalificeerd, deed daar niet aan af.
7. Ook in deze zaak is er sprake van innerlijke tegenstrijdigheid van de telastelegging. In het onder 1 primair telastegelegde wordt in het kwalificatieve deel van de telastelegging aan de verdachte verweten dat hij door telastelegging van een bepaald feit opzettelijk de eer en/of de goede naam van de burgemeester en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rozendaal heeft aangerand, terwijl in de feitelijke uitwerking geen concrete gedragingen worden verweten, maar negatieve kwalificaties van de genoemde burgemeester en het college worden gegeven (uitgezonderd het laatste verwijt dat ten dele wel een concrete gedraging bevat). De dagvaarding is dus nietig voor zover het betreft het primair telastegelegde, maar nu het Hof daarvan heeft vrijgesproken is er geen reden om ambtshalve op dit punt in te grijpen.
8. Ook in het onder 2 telastegelegde wordt in het kwalificatieve deel van de telastelegging aan de verdachte verweten dat hij door telastelegging van een bepaald feit opzettelijk de eer en/of de goede naam van de burgemeester heeft aangerand, terwijl in de feitelijke omschrijving van de mededeling die de verdachte heeft gedaan ("Ik mag u wel verzoeken om uw Fuhrer, Hare Hoogheid de burgemeester van Rozendaal") geen sprake is van een "bepaald feit" als bedoeld in art. 261 Sr.
9. In casu heeft het Hof de telastelegging van feit 2 kennelijk zo uitgelegd dat hierin impliciet (subsidiair) belediging te laste was gelegd. Dit maak ik op uit het feit dat het Hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft geacht ten aanzien van "de onder 2 impliciet tenlastegelegde belediging" (hier zal ik nader op in gaan bij de bespreking van het tweede middel). Verschil met de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 1989 is echter, dat in de ondernavige zaak het bestanddeel "een bepaald feit" niet bewezen is verklaard. In casu is - anders dan in HR 24 oktober 1989, NJ 1990, 276 - derhalve geen sprake van een innerlijk tegenstrijdige bewezenverklaring (hoewel het Hof de bewezenverklaarde belediging ten onrechte kwalificeert als smaadschrift). Ook al is het mij onduidelijk waarom het Openbaar Ministerie als het primair smaad - ik laat de vraag waarom smaad te laste werd gelegd hoewel daarvan geen sprake was, hier rusten - en subsidiair eenvoudige belediging te laste wilde leggen, dat niet net als onder 1 met zoveel woorden heeft gedaan en valt er om die reden misschien wel iets af te dingen op de uitleg die het Hof aan de telastelegging heeft gegeven, toch meen ik dat er ook hier, nu er niet over wordt geklaagd, geen reden is ambtshalve in te grijpen en de nietigverklaring van de dagvaarding te overwegen.
10. Daarmee kom ik bij de voorgestelde middelen.
11. Het eerste middel klaagt dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft geacht ten aanzien van de onder 1 subsidiair telastegelegde zinsnede "bij brief toegezonden aan [het slachtoffer] van 15 april 1999: "Vervolgens presteert u het ook nog eens om een valse aangifte er van te doen dat ik u voor leugenaar uitmaak. Voor de goede orde: dat bent u, en die openlijke betiteling zult u van mij dan ook net zo lang horen tot u uw excuses voor dat liegen weet aan te bieden (bijlage 26)".
12. Aan de verdachte is - na wijziging van de telastelegging - onder 1 subsidiair telastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 2 december 1997 tot 16 april 1999 te Rozendaal, althans in het arrondissement Arnhem, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk een persoon en/of een ambtenaar gedurende of terzake de rechtmatige uitoefening van zijn bediening en/of het openbaar gezag of een openbaar lichaam genaamd [het slachtoffer], (en/of) (de) burgemeester van de gemeente Rozendaal en/of het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Rozendaal, (telkens) bij geschrift(en) heeft beledigd, door mede te delen
bij brief toegezonden aan de burgemeester van Rozendaal van 18 maart 1999:
".., heb ik de vergelijking aan hem voorgelegd tussen Hitler, Saddam-Houssein, Milosowitsch en u." (bijlage 4)
bij brief toegezonden aan burgemeester en wethouders van Rozendaal van 2 december 1997:
"Opnieuw is mij gebleken dat in uw college de werkwoorden "besturen" en "liegen" als volkomen synoniem van elkaar worden gezien." (bijlage 6)
bij brief toegezonden aan burgemeester en wethouders van Rozendaal van 12 december 1997:
"Ik heb daarbij toegezegd eveneens die schrijvens waarin van uw standvastige wijze van verkondigen van onwaarheden blijkt. . ." (bijlage 7)
bij brief toegezonden aan het gemeentebestuur van Rozendaal van 17 december 1997:
"Ondertekent desondanks in nieuwe functie voluit schrijvens die in strijd met de waarheid zijn" (bijlage 9)
bij brief toegezonden aan burgemeester en wethouders van Rozendaal van 13 januari 1998:
"Het verkondigen van onwaarheden blijkt u als klonen in het bloed en in de genen te zitten; U kunt kennelijk niet anders." (bijlage 15)
bij brief toegezonden aan [het slachtoffer] van 15 april 1999:
"Vervolgens presteert u het ook nog eens om valse aangifte er van te doen dat ik u voor leugenaar uitmaak. Voor de goede orde: dat bent u, en die openlijke betiteling zult u van mij dan ook net zo lang horen tot u uw excuses voor dat liegen weet aan te bieden." (bijlage 26)."
13. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van de in het middel bedoelde zinsnede overwogen:
"Het Hof acht het openbaar ministerie ten aanzien van de volgende zinsnede onder 1 subsidiair telastegelegd:
"bij brief toegezonden aan [het slachtoffer] van 15 april 1999: "Vervolgens presteert u het ook nog eens om valse aangifte er van te doen dat ik u voor leugenaar uitmaak. Voor de goede orde: dat bent u, en die openlijke betiteling zult u van mij dan ook net zo lang horen tot u uw excuses voor dat liegen weet aan te bieden (bijlage 26)"
niet ontvankelijk nu ter zake van dit gedeelte van de tenlastelegging de vereiste klacht ontbreekt, immers deze is gedaan op 6 april 1999."
14. De telastelegging kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat onder 1 subsidiair telkens het misdrijf van art. 266 Sr (eenvoudige belediging) jo art. 267, aanhef en onder 1° en 2° Sr (de strafverzwarende omstandigheden dat de belediging wordt gedaan aan resp. het openbaar gezag en/of een openbaar lichaam, resp. een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening) te laste is gelegd.
15. Artikel 269 Sr luidt:
"Belediging, strafbaar krachtens deze titel, wordt niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, behalve in de gevallen voorzien in artikel 267, aanhef en onder 1° en 2°."
16. In de toelichting op het eerste middel wordt terecht aangevoerd dat het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is ten aanzien van de desbetreffende zinsnede, omdat ter zake van dit gedeelte van de telastelegging de vereiste klacht ontbreekt, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Ingevolge art. 269 Sr is voor dat misdrijf (eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening) immers geen klacht vereist.
17. Het middel slaagt.
18. Het tweede en het derde middel betreffen feit 2 en lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
19. Het tweede middel klaagt dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft geacht ten aanzien van de onder 2 impliciet telastegelegde belediging.
20. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien hiervan het volgende in:
"Het hof acht voorts dat ten aanzien van de onder 2 impliciet telastegelegde belediging ten aanzien van [het slachtoffer] het openbaar ministerie niet ontvankelijk omdat de ter zake vereiste klacht ontbreekt."
21. Uitgaande van het kennelijke oordeel van het Hof dat ook ten aanzien van feit 2 sprake is van een primair-subsidiaire telastelegging, kom ik ook ten aanzien van dit feit tot het oordeel dat subsidiair niet het misdrijf van art. 266 Sr (eenvoudige belediging) sec, maar het misdrijf van art. 266 jo 267, aanhef en onder 2° Sr (de strafverzwarende omstandigheden dat de belediging wordt gedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening) te laste is gelegd. Ingevolge art. 269 Sr is voor dat misdrijf geen klacht vereist. Het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van de onder 2 impliciet telastegelegde belediging niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van een klacht, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
22. Daarmee resteert de vraag wat daarvan het gevolg moet zijn. Het Hof heeft immers weliswaar overwogen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is met betrekking tot de subsidiair telastegelegde eenvoudige belediging, maar heeft die wel bewezenverklaard. Vervolgens heeft het Hof bij de kwalificatie de plank opnieuw misgeslagen, maar dat behoeft de Hoge Raad er niet van te weerhouden om zelf vast te stellen dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is ten aanzien van de onder 2 impliciet subsidiair telastegelegde eenvoudige belediging van een ambtenaar die het hof bewezen heeft verklaard. Vervolgens resteert ten aanzien van dit feit slechts de kwalificatie waarover het derde middel terecht klaagt.
23. Het derde middel klaagt over de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde dat het Hof heeft gekwalificeerd als: "Smaadschrift, aangedaan aan een ambtenaar ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening".
24. Voor smaadschrift is onder meer vereist dat de smaad geschiedt door middel van geschrift verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen dan wel geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore is gebracht (art. 266 lid 2 Sr). Dit alles is niet telastegelegd laat staan bewezenverklaard. Reeds daarom deugt de kwalificatie niet. Maar er is meer. In de toelichting op het middel wordt er terecht op gewezen dat het Hof de verdachte ten aanzien van het onder 2 telastegelegde heeft vrijgesproken van de bestanddelen "door telastlegging van een of meer bepaalde feiten" en "met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven" en dat het bewezenverklaarde om die reden geen smaad of smaadschrift oplevert. Het onder 2 bewezenverklaarde bevat wel alle bestanddelen van het misdrijf van art. 266 lid 1 jo 267 aanhef en onder 2°, Sr en levert derhalve op "Eenvoudige belediging, aangedaan aan een ambtenaar ter zake de rechtmatige uitoefening van zijn bediening", welk feit met maximaal 4 maanden gevangenisstraf kan worden bestraft (vgl. HR 11 mei 1931, NJ 1931, p. 1036 e.v.), terwijl smaadschrift ten opzichte van een ambtenaar met maximaal 1 jaar en 4 maanden kan worden bestraft.
25. Ook dit middel is terecht voorgesteld en de Hoge Raad zal de kwalificatie moeten verbeteren.
26. Dit alles brengt tot de conclusie dat:
- de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep,
- het bestreden arrest moet worden vernietigd ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaringen van het Openbaar Ministerie, de kwalificatie van feit 2 en de strafoplegging,
- de kwalificatie van feit 2 door de Hoge Raad moet worden verbeterd als hierboven aangegeven,
- de zaak ten aanzien van de beslissing voor wat betreft het onder 1 subsidiair als laatste telastegelegde feit en de strafoplegging moet worden verwezen naar een aangrenzend gerechtshof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep zal worden berecht en afgedaan,
- het beroep voor het overige moet worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.