Die jurisprudentie komt hieronder ter sprake.
HR, 02-03-2021, nr. 19/00529
ECLI:NL:HR:2021:321
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-03-2021
- Zaaknummer
19/00529
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:321, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑03‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:29
ECLI:NL:PHR:2021:29, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:321
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0050 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen gewoontewitwassen van gelden verkregen uit illegaal tewerkstellen van Poolse en Hongaarse werknemers in Duitsland (art. 420ter jo. 420bis.1.b Sr). 1. Had hof kwalificatie-uitsluitingsgrond t.a.v. uit eigen misdrijf verkregen voorwerpen moeten toepassen? 2. Vormt eenvoudig witwassen specialis a.b.i. art. 55.2 Sr t.o.v. gewoon witwassen? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:2842 en ECLI:NL:HR:2014:2913. Gelet op wat is vooropgesteld en in aanmerking genomen wat hof over toedracht van bewezenverklaarde heeft vastgesteld, geeft ‘s hofs oordeel dat dit feit kan worden gekwalificeerd als (medeplegen van gewoonte maken van) ‘witwassen’, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:2842. Uit deze rechtspraak volgt dat de kwalificatie door rechter van bewezenverklaard verwerven of voorhanden hebben van onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerp als ‘(schuld)witwassen’ dan wel ‘eenvoudig (schuld)witwassen’ uitsluitend wordt bepaald door antwoord op vraag of sprake is geweest van gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben van voorwerp en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van criminele herkomst daarvan gericht karakter heeft. Dat betekent dat zich hier niet het in art. 55.2 Sr bedoelde geval voor kan doen waarin voor feit dat in een algemene strafbepaling valt een bijzondere strafbepaling bestaat. Volgt verwerping. Samenhang met 19/00528 P (ontnemingszaak tegen verdachte) en 6 andere zaken.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00529
Datum 2 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 januari 2019, nummer 21/004564-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het onder 2 bewezenverklaarde (medeplegen van een gewoonte maken van) ‘witwassen’ oplevert.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 mei 2011, in de gemeente Nijmegen en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met rechtspersonen en natuurlijke personen, telkens een voorwerp, te weten een geldbedrag, heeft verworven en voorhanden gehad en heeft overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit
- het plegen van sociale verzekeringsfraude en belastingfraude, bestaande uit het niet afdragen van sociale verzekeringspremies en/of belastingen in Nederland en/of Duitsland en
- het in Duitsland zonder vergunning uitlenen en tewerkstellen van personen met een andere dan de Duitse nationaliteit (hetgeen in Duitsland een misdrijf is volgens paragraaf 15 van het Gesetz zur Regelung der gewerbsmässigen Arbeitnehmerüberlassung), terwijl hij van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering het volgende overwogen:
“Betrokkenheid rechtspersonen [E] . [A] , [B] en [C]De in Gibraltar gevestigde [E] (hierna: [E] ) was 100% aandeelhouder van de in Nederland gevestigde vennootschappen [A] (hierna: [A] ) en [B] (hierna: [B] ). Op 14 januari 2008 is [E] overgedragen aan [medeverdachte 1] en op 12 december 2009 heeft [betrokkene 8] een volmacht tot bestuur van de vennootschap gegeven aan [medeverdachte 2] .
Tot 14 januari 2008 was [betrokkene 2] bestuurder van [A] en met ingang van 14 januari 2008 werd [medeverdachte 1] enig aandeelhouder en bestuurder. Van de vennootschap [B] was [betrokkene 6] formeel bestuurder. Voorts was [B] enig aandeelhouder van [C] (hierna: [C] ). Formeel was [betrokkene 6] directeur van deze onderneming. Uit onder meer de hierna te bespreken verklaringen van [medeverdachte 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] volgt dat deze formele bevoegdheden niet betekenden dat zij het in de praktijk voor het zeggen hadden. [verdachte] , [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] waren de grote bazen, waarbij met name [medeverdachte 2] [C] runde en [verdachte] [B] . [medeverdachte 1] en [betrokkene 2] fungeerden als katvangers.[medeverdachte 1] heeft onder meer verklaard (V01-07, p. 727 en 728) dat hij via [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] in aanraking is gekomen met [A] en dat hij alleen met [medeverdachte 2] contact heeft gehad over de overname van de aandelen in [E] . Met betrekking tot zijn werkzaamheden voor [A] heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij geen weet heeft van werkzaamheden van vóór de overname van [A] en dat [A] na de overname in de kast is gelegd. Voorts heeft hij verklaard dat hij directeur is geworden van [A] omdat hij daar geld voor kreeg. Het was de bedoeling dat hij [A] een poosje in leven hield en dan weer weg zou doen.
[betrokkene 2] heeft onder meer verklaard (V03-001, p. 820) dat hij in de koppelbaaswereld heeft gezeten als een soort katvanger. Soms moest hij tekenen voor dingen zoals voor banken en voor de huur. Dit deed hij voor [A] . Hij heeft [A] op papier gekocht, maar in werkelijkheid heeft hij het bedrijf nooit in zijn bezit gehad. Hij heeft ook de beschikking gehad over bankrekeningen op naam van [A] . Hij heeft geld opgehaald bij de bank.
Getuige [betrokkene 3] heeft onder meer verklaard (G07-001, p. 1023 en 1024) dat hij werkzaam is bij [C] . Toen hij daar begon met werken heette het bedrijf nog [A] . Hij werkte daar voor [verdachte] , die altijd zijn baas is geweest. De dagelijkse zaken liepen via [verdachte] en [verdachte] was de leidinggevende op kantoor. Voor zijn werkzaamheden moest [betrokkene 3] bellen naar bedrijven in de bouw om klanten te werven. Die bedrijven waren in Nederland, België en Duitsland gevestigd. In de tijd van Duitsland (het hof leest: in de tijd van de Duitse uitzendbureaus) heeft hij niet meer naar klanten gebeld, maar alleen de telefoon aangenomen en doorverbonden naar een andere collega. Op de vraag van verbalisanten of voor het doorschakelen van de telefoons gebruik werd gemaakt van servicebureaus, heeft [betrokkene 3] onder meer verklaard dat hij weet dat zij op de [a-straat] in Nijmegen heel veel telefoonlijnen hadden. Er werkten daar toen ook veel mensen. De telefoon kwam binnen op de centrale en werd door de medewerkers van het kantoor opgenomen. De medewerkers konden niet zien waarvandaan er werd gebeld. Zij namen de telefoon op in het Nederlands en als de tegenpartij een andere taal sprak, gingen zij over op die taal. [betrokkene 3] nam de telefoon niet op onder de naam van het Nederlandse bedrijf waarvoor hij werkzaam was, maar onder de naam van Duitse bedrijven. De namen van die bedrijven wisselden elk jaar. Dat de telefoon onder een andere naam moest worden opgenomen werd door de directie medegedeeld. Met directie bedoelt [betrokkene 3] [verdachte] . [betrokkene 3] was verantwoording schuldig aan onder anderen [verdachte] , [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] . Verder heeft getuige [betrokkene 3] verklaard dat [A] is overgegaan naar [C] , maar dat er eigenlijk alleen sprake was van een naamswijziging. [betrokkene 3] heeft altijd met dezelfde mensen te maken gehad, alleen de naam van het bedrijf was anders geworden.
Getuige [betrokkene 4] heeft onder meer verklaard (G10-001, p. 1037-1041) dat zij medio 2001 tot ongeveer 2004 bij [A] heeft gewerkt. Daarna heeft zij gesolliciteerd bij [B] . Vanaf medio 2004 was de heer [verdachte] haar baas bij [B] . Op de vraag van verbalisanten of zij betrokken is geweest bij het regelen van de servicebureaus in Duitsland, heeft [betrokkene 4] onder meer verklaard dat zij van haar collega’s over de telefonische doorschakelingen naar Nederland heeft vernomen en dat zij weet dat [betrokkene 1] betrokken was bij de servicebureaus. [betrokkene 1] regelde het allemaal. Daarnaast heeft [betrokkene 4] verklaard dat [betrokkene 2] directeur was bij [A] , maar dat hij daar helemaal niets deed. Haar leidinggevende bij [A] was [betrokkene 1] . Voorts heeft [betrokkene 4] verklaard dat [betrokkene 6] bij [B] directeur is geworden en dat niet [betrokkene 6] , maar [verdachte] het voor het zeggen had bij [B] . Verder heeft [betrokkene 4] verklaard dat [betrokkene 1] tot 2009 wekelijks op donderdag of vrijdag op kantoor kwam bij [B] om geld te overhandigen aan voornamelijk [verdachte] , en aan [medeverdachte 2] als [verdachte] er niet was. Negen van de tien keer werd het geld overhandigd aan [verdachte] . [betrokkene 1] kwam ook wel op het kantoor van [C] . [betrokkene 4] wist bij [A] dat de telefoon van Duitsland naar Nederland werd doorgeschakeld. [betrokkene 4] is bij [B] hetzelfde werk blijven doen als bij [A] . Zij heeft verklaard dat eigenlijk alleen de naam van de werkgever is veranderd. Op de vraag van verbalisanten wie haar opdracht gaf tot het aanvragen van telefoonnummers voor [A] , heeft [betrokkene 4] verklaard dat dat [verdachte] was. Gevraagd naar de functie van [medeverdachte 2] bij [B] , heeft [betrokkene 4] verklaard dat voor [medeverdachte 2] hetzelfde verhaal geldt als voor [verdachte] . [medeverdachte 2] en [verdachte] zijn voor haar “twee handen op één buik”.
Getuige [betrokkene 5] heeft onder meer verklaard (G11-001, p. 1047-1049) dat hij sinds een jaar of zes bij [C] werkt en dat hij eerst is begonnen op de [b-straat] in Nijmegen bij [A] . Voor zijn werkzaamheden moest [betrokkene 5] verantwoording afleggen aan [betrokkene 1] . Met betrekking tot het bedrijf [C] heeft [betrokkene 5] verder verklaard dat dit hetzelfde bedrijf is als [A] . Bij [C] verrichtte hij dezelfde werkzaamheden als bij [A] , daar veranderde niets aan.Getuige [betrokkene 6] heeft onder meer verklaard (G12-001, p. 1053-1058) dat hij rond 2002 is begonnen met werken voor [B] . Hij was directeur bij [B] en moest verantwoording afleggen aan [medeverdachte 2] . Ongeveer in 2003 of 2004 kwam [verdachte] in beeld. Vanaf die tijd moest [betrokkene 6] verantwoording afleggen aan [verdachte] . [verdachte] bemoeide zich met de dagelijkse gang van zaken binnen [B] . Hij gaf leiding aan het kantoor en stuurde in grote lijnen de onderneming aan. Voorts heeft getuige [betrokkene 6] verklaard dat [medeverdachte 2] en [verdachte] samen [C] aanstuurden. [verdachte] verrichtte bij [C] dezelfde werkzaamheden als bij [B] , namelijk leiding geven en het kantoorpersoneel aansturen. Tot slot heeft [betrokkene 6] verklaard dat hij zich geen directeur van [B] voelde.
Betrokkenheid overige (rechts)personen
Bij elf in Duitsland en Polen gevestigde firma’s is op enigerlei wijze sprake van betrokkenheid van onder anderen de verdachten [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] . Ook is een deel van deze firma’s aan elkaar te linken. Zo was van de firma [F] eerst [betrokkene 1] en later [medeverdachte 1] Geschäftsführer, heeft [betrokkene 1] voor deze firma een bankrekening geopend te Kleve bij de Sparkasse en was [medeverdachte 1] , al voordat hij Geschäftsführer werd, bevoegd voor deze rekening. [medeverdachte 1] was enig aandeelhouder en bestuurder van [D] , maar de versnipperde administratie van deze firma is bij [betrokkene 1] thuis aangetroffen.
De brieven van de firma [G] zijn ondertekend door [medeverdachte 1] , terwijl hij formeel niets met deze firma van doen had. Getuige [betrokkene 7] heeft onder meer verklaard dat [A] acquisitie deed voor dit bedrijf en dat hij eerst verantwoording moest afleggen aan [betrokkene 1] en later aan [medeverdachte 1] (G13-001, p. 1063).
Voor de firma’s [I] en [J] heeft [betrokkene 1] een bankrekening geopend te Kleve bij de Sparkasse. [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] hebben in opdracht geld opgehaald van deze bankrekening. [betrokkene 2] heeft dit in opdracht van [betrokkene 1] gedaan.
[medeverdachte 1] was vanaf 21 februari 2008 bestuurder van de firma’s [H] en [N] . Hij is ook naar Polen gegaan om de [N] over te nemen en de naam te wijzigen. Tevens heeft hij in Polen bij de ING-bank een rekening op naam van deze firma geopend. Met een bankpas die hij van [betrokkene 1] heeft gekregen, heeft hij geld opgehaald bij de Sparkasse te Kleve.
Op naam van [betrokkene 1] is voor [L] en [O] een lening afgesloten bij [E] .
[betrokkene 2] heeft op 1 juni 2009 de bankrekening bij de Sparkasse te Kleve overgenomen en de administratie van deze firma is aangetroffen op het woonadres van [betrokkene 2] . Ook voor [M] heeft [betrokkene 1] een bankrekening geopend in oktober 2007. [betrokkene 1] heeft van deze firma een maandloon van € 1.638,83 ontvangen en daarnaast een managementfee van € 1.000,- per maand en een vergoeding van € 890,- per maand in verband met het Geschäftsführer-contract.
De telefoongesprekken van de firma’s [G] , [I] , [J] , [K] , [H] en [N] . werden doorgeschakeld naar Nederland en van daaruit onder feitelijke leiding van [medeverdachte 2] en [verdachte] afgewikkeld. Deze doorschakelingen waren vanuit de vennootschappen in Nederland geregeld en de klanten van de Poolse en Duitse firma’s mochten niet weten dat zij in werkelijkheid naar Nederland belden in plaats van naar Duitsland. Dit blijkt onder meer uit de hierboven genoemde verklaring van getuige [betrokkene 3] inhoudende dat hij de telefoon niet opnam onder de naam van het Nederlandse bedrijf waarvoor hij werkzaam was, maar onder de naam van een Duits bedrijf. Voorts blijkt dit uit de verklaring van getuige [betrokkene 7] . Op de vraag van verbalisanten of bij verkrijging van opdrachten vanuit Duitsland gebruik werd gemaakt van servicebureaus voor het doorschakelen van telefoons, heeft [betrokkene 7] onder meer verklaard dat dit inderdaad het geval was. Voorts heeft [betrokkene 7] verklaard dat hij voor [A] werkte, maar dat hij zich bij de Duitse opdrachtgevers voorstelde met de naam van het Duitse bedrijf waarvoor hij moest bellen (G13-001, p. 1063). Op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat niet elk van de verdachten een (formele) betrokkenheid had bij alle genoemde rechtspersonen. Uit met name de verklaringen van [medeverdachte 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 7] volgt naar het oordeel van het hof echter dat er sprake was van een zodanige werkwijze en een zodanige vaste organisatie met verschillende rollen en taakverdelingen in nauwe samenwerking, waarbij de verschillende gebruikte rechtspersonen min of meer inwisselbaar waren en door elkaar liepen, dat sprake is van deelneming aan een criminele organisatie van de(rechts-)personen in de bewezenverklaring ondanks het soms ontbreken van een formele betrokkenheid bij de onderscheidenlijke rechtspersonen.
Werkwijze
Het hof is op grond van de verklaringen van [medeverdachte 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en de rechtshulpverzoeken van oordeel dat de vennootschappen [A] , [B] en [C] binnen de organisatie een faciliterende rol vervulden. Zij beschikten over kantoorruimtes, werknemers en diverse elektronica en vanuit hier werden de contracten met de opdrachtgevers gesloten. De opdrachtgevers waren echter in de veronderstelling dat zij te maken hadden met een van de hierboven genoemde Duitse of Poolse firma’s.
Met steeds wisselende Duitse of Poolse firma’s werd door verdachten personeel aangeboden aan diverse Duitse bouwbedrijven tegen zeer concurrerende prijzen. Afdrachten aan de Duitse fiscale of sociale autoriteiten inzake dat in Duitsland werkzame personeel vonden niet plaats.
Door de Duitse onderzoekers is vastgesteld dat de werknemers niet verzekerd waren. Uitbetaling van de omzet vond veelal contant plaats of via een bankrekening in Kleve, waarna de bedragen door diverse verdachten contant werden opgenomen.
Witwassen
Door deze werkwijze hebben de firma’s [G] , [I] , [J] , [H] , [M] , [L] en [O] in de jaren 2006 tot en met 2009 in totaal een omzet behaald van € 5.104.716,-. Dit geldbedrag is gedurende de ten laste gelegde periode contant opgenomen door onder andere [medeverdachte 1] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van de rekeningen ten name van [F] , [O] , [J] en [Q] , alle gevestigd in Kleve, dan wel door inleners van personeel contant betaald. Deze contanten zijn - na aftrek van kosten, waaronder loon - afgegeven aan [medeverdachte 2] en [verdachte] .
[betrokkene 2] , [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] hebben de geldbedragen eerst verworven en vervolgens voorhanden gehad. Met name [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] hebben deze gelden overgedragen aan [betrokkene 1] , die de gelden op zijn beurt weer aan [medeverdachte 2] en [verdachte] overhandigde. Door het contant opnemen is van giraal geld chartaal geld gemaakt en is sprake van de witwashandeling omzetten. Door het verwerven, voorhanden hebben, omzetten en overdragen van de totale omzet, zijn de gelden aan het zicht van in ieder geval de fiscus onttrokken, waardoor deze gelden zijn witgewassen. Nu deze witwashandelingen over een lange periode - de jaren 2006 tot en met 2009 - hebben plaatsgevonden, is het hof van oordeel dat verdachte en zijn medeverdachten van het witwassen een gewoonte hebben gemaakt, terwijl zij wisten dat de gelden afkomstig waren van misdrijven.”
2.3
Het cassatiemiddel klaagt allereerst dat het hof de zogenoemde kwalificatie-uitsluitingsgrond had moeten toepassen en het onder 2 bewezenverklaarde feit daarom niet had mogen kwalificeren als (medeplegen van een gewoonte maken van) ‘witwassen’.
2.4.1
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
- Artikel 420ter Sr:
“1. Hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die zich schuldig maakt aan witwassen in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf.”
- Artikel 420quater Sr:
“1. Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
2.4.2
Artikel 420bis Sr en artikel 420quater Sr betreffen de strafbaarstelling van gewoon (schuld)witwassen. De Hoge Raad heeft in het arrest van 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842 zijn rechtspraak over de delictsgedragingen ‘verwerven’ en ‘voorhanden hebben’, zoals opgenomen in artikel 420bis lid 1, onder b, Sr en artikel 420quater lid 1, onder b, Sr, als volgt weergegeven:
“Ten aanzien van het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die “onmiddellijk” uit “eigen” misdrijf afkomstig zijn, geldt dat die gedragingen niet zonder meer als gewoon (schuld)witwassen kunnen worden gekwalificeerd. Wanneer het gaat om gewoon (schuld)witwassen bestaande in het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moet uit de motivering van de uitspraak kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
Deze rechtspraak over de kwalificeerbaarheid van gewoon (schuld)witwassen houdt in dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd. Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het gewoon (schuld)witwassen van die voorwerpen, een misdrijf waarop een gevangenisstraf van zes jaren respectievelijk twee jaren is gesteld. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.”
2.4.3
Over de toepasselijkheid van deze regels met betrekking tot de kwalificeerbaarheid van gewoon (schuld)witwassen op gevallen waarin de – in artikel 420bis lid 1, onder b, Sr en artikel 420quater lid 1, onder b, Sr ook opgenomen – delictsgedragingen ‘overdragen’, ‘gebruik maken’ en ‘omzetten’ zijn bewezenverklaard, heeft de Hoge Raad in onder meer zijn arrest van 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913 het volgende overwogen:
“Deze regels zien uitsluitend op gevallen waarin slechts het verwerven en/of voorhanden hebben van onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerpen is bewezenverklaard. Zij hebben in beginsel geen betrekking op een geval als het onderhavige waarin is bewezenverklaard het “overdragen” en het “omzetten” – een en ander in de betekenis die ingevolge art. 420bis, eerste lid sub b, Sr aan die begrippen toekomt – van zulke voorwerpen, en evenmin op het daarin voorkomende begrip “gebruik maken”.In het vorenstaande wordt gesproken over “in beginsel”, omdat niet valt uit te sluiten dat anders moet worden geoordeeld in het bijzondere geval dat zulk “overdragen”, “gebruik maken” of “omzetten” van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. Voorkomen moet immers worden dat de hiervoor (...) weergegeven regels worden omzeild enkel door het tenlasteleggen en/of bewezenverklaren van een andere delictsgedraging dan “verwerven” of “voorhanden hebben”. In zo een bijzonder geval geldt eveneens dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als “witwassen”, sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen gericht karakter heeft in de hierboven (...) omschreven zin.”
2.5.1
De vaststellingen van het hof houden, kort gezegd, het volgende in. De verdachte gaf samen met een medeverdachte leiding aan drie in Nederland gevestigde en door katvangers bestuurde uitzendbureaus die zonder de in Duitsland vereiste vergunning Poolse en Hongaarse werklieden uitleenden aan onder meer Duitse bouwbedrijven. Die bedrijven werden in de valse veronderstelling gebracht dat zij zaken deden met Duitse of Poolse uitzendbureaus, onder meer door hun telefonische oproepen vanuit Duitsland naar die Nederlandse uitzendbureaus door te schakelen en hen onder een buitenlandse naam te woord te staan. De door die buitenlandse uitzendbureaus behaalde omzet werd door medeverdachten contant van bankrekeningen in Kleve opgenomen en daarmee werd giraal geld in chartaal geld omgezet. Die contanten evenals de door inleners van personeel ook wel contant betaalde geldbedragen zijn – na aftrek van kosten, waaronder loon – overgedragen aan een andere medeverdachte die de gelden naar Nederland vervoerde en deze aan de verdachte gaf. Hierdoor zijn de gelden aan het zicht van de fiscus onttrokken en hebben afdrachten aan de Duitse fiscale of sociale autoriteiten met betrekking tot het in Duitsland werkzame personeel niet plaatsgevonden.
2.5.2
Gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld en in aanmerking genomen wat het hof over de toedracht van het onder 2 bewezenverklaarde heeft vastgesteld, geeft het oordeel van het hof dat dit feit kan worden gekwalificeerd als (medeplegen van een gewoonte maken van) ‘witwassen’, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel verder klaagt over de kwalificatie ‘witwassen’ omdat eenvoudig witwassen uit artikel 420bis.1 Sr een bijzondere strafbepaling in de zin van artikel 55 lid 2 Sr zou vormen ten opzichte van witwassen uit artikel 420bis lid 1 Sr, verdient het volgende opmerking.
2.7.1
Op 1 januari 2017 is de Wet van 23 augustus 2016 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht met het oog op het verbeteren van de mogelijkheden tot bestrijding van het verwerven en voorhanden hebben van uit misdrijf afkomstige voorwerpen (aanpassing witwaswetgeving), Stb. 2016, 313 in werking getreden. Met deze wet zijn de delicten ‘eenvoudig witwassen’ (artikel 420bis.1 Sr) en ‘eenvoudig schuldwitwassen’ (artikel 420quater.1 Sr) ingevoerd.
2.7.2
Artikel 420bis.1 Sr luidt:
“Witwassen dat enkel bestaat uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf wordt als eenvoudig witwassen gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie.”
Artikel 420quater.1 Sr luidt:
“Schuldwitwassen dat enkel bestaat uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf wordt als eenvoudig schuldwitwassen gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de vierde categorie.”
2.7.3
De Hoge Raad heeft over deze bepalingen in zijn arrest van 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842 het volgende overwogen:
“(...) de art. 420bis.1 en 420quater.1 Sr [vullen] de bestaande witwasbepalingen in die zin aan dat het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, ook kan worden bestraft als vorm van witwassen, zonder de vaststelling van gedragingen van de verdachte die (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Alsdan moet het bewezenverklaarde verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, worden gekwalificeerd als eenvoudig (schuld)witwassen, als bedoeld in de art. 420bis.1 of 420quater.1 Sr. Is er, bij dezelfde bewezenverklaring, naar het oordeel van de rechter wel sprake van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft, dan kan het bewezenverklaarde worden gekwalificeerd als – gewoon – (schuld)witwassen als bedoeld in art. 420bis of art. 420quater Sr.”
2.8
Uit deze rechtspraak volgt dat de kwalificatie door de rechter van het bewezenverklaarde verwerven of voorhanden hebben van een onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerp als ‘(schuld)witwassen’ dan wel ‘eenvoudig (schuld)witwassen’ uitsluitend wordt bepaald door het antwoord op de vraag of sprake is geweest van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben van het voorwerp en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst daarvan gericht karakter heeft. Dat betekent dat, anders dan het cassatiemiddel betoogt, zich hier niet het in artikel 55 lid 2 Sr bedoelde geval voor kan doen waarin voor een feit dat in een algemene strafbepaling valt een bijzondere strafbepaling bestaat.
2.9
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 42 maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;- vermindert deze in die zin dat deze 40 maanden beloopt;- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 maart 2021.
Conclusie 12‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middel over toepassing kwalificatie-uitsluitingsgrond bij witwassen. In vaststellingen van het hof ligt besloten dat de gedragingen van de verdachte gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen die hij heeft verworven en voorhanden heeft gehad. Uit de vaststellingen volgt bovendien dat het ‘omzetten’ en ‘overdragen’ van de geldbedragen niet plaatsvond onder zodanige omstandigheden dat het gelijkgesteld kan worden met het enkele ‘verwerven’ of ‘voorhanden hebben’ van voorwerpen die rechtstreeks van eigen misdrijf afkomstig zijn. Conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging en afdoening door HR. Samenhang met 7 andere zaken.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00529
Zitting 12 januari 2021
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, heeft de verdachte bij arrest van 30 januari 2019 wegens 1. “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en/of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd”, 2. “medeplegen van van witwassen een gewoonte maken” (kort gezegd: medeplegen van gewoontewitwassen) en 3. “als bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek van het voorarrest.
De zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de betrokkene (19/00528), alsmede met de straf- en/of ontnemingszaken tegen de medeverdachten (19/00576, 19/00578, 19/00597, 19/00603, 19/00604 en 19/00605). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
4. Samengevat is de achtergrond van deze zaak – volgens de vaststellingen van het hof – de volgende. De verdachte was samen met [medeverdachte 1] feitelijk leidinggevende van de in Nederland gevestigde uitzendbureaus [A] , [B] en [C] . Formeel stonden anderen (‘katvangers’) aan het hoofd van die bedrijven. [A] , [B] en [C] stonden in contact met een elftal Duitse en Poolse uitzendbureaus die Poolse en Hongaarse werklieden uitleenden aan bouwbedrijven in (onder meer) Duitsland. [betrokkene 1] was de belangrijkste schakel tussen de Nederlandse en de Duitse/Poolse bedrijven. Telefonische oproepen naar de Duitse en Poolse uitzendbureaus werden doorgeschakeld naar Nederland waar de zaken werden afgehandeld onder leiding van de verdachte en [medeverdachte 1] , terwijl de bellers in de veronderstelling verkeerden dat zij contact hadden met één van de Duitse of Poolse bedrijven. In de praktijk werden de werkzaamheden dus niet uitgevoerd door die Duitse/Poolse bedrijven, die immers niet veel meer dan een papieren werkelijkheid vertegenwoordigden, maar door [A] , [B] en [C] . De zaak is kennelijk aan het licht gekomen nadat in Duitsland was gebleken dat de door die bedrijven uitgeleende, en in Duitsland werkzame, werknemers niet verzekerd waren. Vervolgens is gebleken dat de inkomende gelden eerst werden gestort op de rekeningen van de Duitse/Poolse bedrijven of contant door de inleners werden betaald aan de leidinggevenden van de Duitse dan wel Poolse bedrijven, en vervolgens contant werden opgenomen. Nadat onder meer loonkosten daarvan waren afgetrokken, zijn die contante bedragen door [betrokkene 1] naar Nederland vervoerd en vervolgens aan de verdachte en [medeverdachte 1] afgegeven. De belastingschuld over de door die bedrijven gegenereerde omzet en de door de verdachten ontvangen inkomsten is, evenmin als de verplichte premieafdracht, niet (volledig) voldaan.
5. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“1. hij in de periode van 9 januari 2008 tot en met 8 februari 2010 in de gemeente Nijmegen, meermalen, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten de aangiften voor de Inkomensbelasting/Premie Volksverzekeringen over 2006 en 2007 en 2008, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan aan de Inspecteur der belastingen/de Belastingdienst, terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid of onvolledigheid hierin bestaan, dat in genoemde (elektronische) aangiftebiljetten telkens
- een te laag bedrag aan winst uit onderneming en
- een onjuist bedrag en/of een te laag bedrag aan inkomsten uit arbeid en vermogen en
- een te laag belastbaar inkomen, was vermeld/opgegeven/aangegeven;
2. hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 mei 2011, in de gemeente Nijmegen en elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met rechtspersonen en natuurlijke personen, telkens een voorwerp, te weten een geldbedrag, heeft verworven en voorhanden gehad en heeft overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit
- het plegen van sociale verzekeringsfraude en belastingfraude, bestaande uit het niet afdragen van sociale verzekeringspremies en/of belastingen in Nederland en/of Duitsland en
- het in Duitsland zonder vergunning uitlenen en tewerkstellen van een of meer personen met een andere dan de Duitse nationaliteit, (hetgeen in Duitsland een misdrijf is volgens paragraaf 15 van het Gesetz zur Regelung der gewerbsmässigen Arbeitnehmerüberlassung)
terwijl hij van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt;
3. hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 mei 2011, in de gemeente Nijmegen en/of elders in Nederland, en Kleve en/of elders in Duitsland tezamen en in vereniging met- [medeverdachte 2] en
- [betrokkene 1] en
- [betrokkene 2] en
- [medeverdachte 1] en
- [A] B.V. en
- [B] B.V. en
- [C] B.V. en
- [D] B.V. en
- [E] Ltd en- [F] GmbH en
- [G] en
- [H] GmbH en
- [I] en
- [J] GmbH en
- [K] GmbH en
- [L] GmbH en
- [M] GmbH en
- [N] Sp.z.o.o. en
- [O] Sp.z.o.o.
heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, te weten onder meer;
- het in Duitsland zonder vergunning uitlenen en tewerkstellen van personen met een andere dan de Duitse nationaliteit, (hetgeen in Duitsland een misdrijf is volgens paragraaf 15 van het Gesetz zur Regelung der gewerbmässigen Arbeitnehmerüberlassung), en - het (mede)plegen van sociale verzekeringsfraude en belastingfraude, bestaande uit het niet afdragen van sociale verzekeringspremies en/of belastingen in Nederland en/of Duitsland, en- het (mede)plegen van gewoonte witwassenvan welke organisatie verdachte bestuurder was.”
6. Specifiek ten aanzien van de werkwijze en het witwassen heeft het hof het volgende overwogen:
“Werkwijze
Het hof is op grond van de verklaringen van [medeverdachte 2] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en de rechtshulpverzoeken van oordeel dat de vennootschappen [A] , [B] en [C] binnen de organisatie een faciliterende rol vervulden. Zij beschikten over kantoorruimtes, werknemers en diverse elektronica en vanuit hier werden de contracten met de opdrachtgevers gesloten. De opdrachtgevers waren echter in de veronderstelling dat zij te maken hadden met een van de hierboven genoemde Duitse of Poolse firma’s.
Met steeds wisselende Duitse of Poolse firma’s werd door verdachten personeel aangeboden aan diverse Duitse bouwbedrijven tegen zeer concurrerende prijzen. Afdrachten aan de Duitse fiscale of sociale autoriteiten inzake dat in Duitsland werkzame personeel vonden niet plaats.
Door de Duitse onderzoekers is vastgesteld dat de werknemers niet verzekerd waren. Uitbetaling van de omzet vond veelal contant plaats of via een bankrekening in Kleve, waarna de bedragen door diverse verdachten contant werden opgenomen.Witwassen
Door deze werkwijze hebben de firma’s [G] , [I] , [J] GmbH, [H] GmbH, [M] GmbH, [L] GmbH en [P] Sp.z.o.o. in de jaren 2006 tot en met 2009 in totaal een omzet behaald van € 5.104.716,-. Dit geldbedrag is gedurende de ten laste gelegde periode contant opgenomen door onder andere [medeverdachte 2] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van de rekeningen ten name van [F] GmbH, [O] Sp.z.o.o., [J] GmbH en [Q] GmbH, alle gevestigd in Kleve, dan wel door inleners van personeel contant betaald. Deze contanten zijn - na aftrek van kosten, waaronder loon - afgegeven aan [medeverdachte 1] en [verdachte] .
[betrokkene 2] , [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] hebben de geldbedragen eerst verworven en vervolgens voorhanden gehad. Met name [betrokkene 2] en [medeverdachte 2] hebben deze gelden overgedragen aan [betrokkene 1] , die de gelden op zijn beurt weer aan [medeverdachte 1] en [verdachte] overhandigde. Door het contant opnemen is van giraal geld chartaal geld gemaakt en is sprake van de witwashandeling omzetten. Door het verwerven, voorhanden hebben, omzetten en overdragen van de totale omzet, zijn de gelden aan het zicht van in ieder geval de fiscus onttrokken, waardoor deze gelden zijn witgewassen. Nu deze witwashandelingen over een lange periode - de jaren 2006 tot en met 2009 - hebben plaatsgevonden, is het hof van oordeel dat verdachte en zijn medeverdachten van het witwassen een gewoonte hebben gemaakt, terwijl zij wisten dat de gelden afkomstig waren van misdrijven.”
7. Het middel klaagt over de kwalificatie van het onder 2 ten laste gelegde medeplegen van gewoontewitwassen.
8. De steller van het middel betoogt dat het bewezen verklaarde ten onrechte is gekwalificeerd als gewoontewitwassen, op de grond dat de verdachte voorwerpen heeft verworven en voorhanden heeft gehad die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig waren. Als gevolg daarvan had het hof volgens hem de kwalificatie-uitsluitingsgrond bij witwassen moeten toepassen. Voor zover het hof daarnaast heeft bewezen verklaard dat de verdachte de voorwerpen ook heeft overgedragen en/of omgezet stelt hij zich op het standpunt dat dit heeft plaatsgevonden onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van het enkele verwerven of voorhanden hebben van die voorwerpen.
9. Subsidiair wordt met een beroep op artikel 1 lid 2 Sr en onder verwijzing naar de generalis-specialisverhouding van artikel 55 lid 2 Sr betoogd dat de strafbepalingen van artikel 420bis.1 Sr en artikel 420quater.1 Sr, waarin eenvoudig (schuld)witwassen strafbaar is gesteld, hadden moeten worden toegepast. Het hof had de bewezenverklaring dus moeten kwalificeren als ‘eenvoudig (schuld)witwassen’, aldus de steller van het middel.
10. Terloops wordt, als onderdeel van deze algemene klacht, geklaagd over het ontbreken van strafbaarheid in Nederland van het tewerkstellen zonder vergunning van Poolse arbeiders, terwijl een dergelijke eis van dubbele strafbaarheid wel wordt gesteld in artikel 6 lid 2 onder c VN-verdrag tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad. Op dit punt kom ik aan het eind kort terug.
11. Voorafgaand aan de bespreking van de eerste klacht wijd ik enkele woorden aan het als subsidiair aangemerkte onderdeel van het middel. Hierop kom ik, nadat ik heb uiteengezet waarom het beroep faalt, niet meer terug.
De subsidiaire klacht: de vereiste toepassing van de gunstigste bepaling, te weten de geprivilegieerde specialis
12. Vooropgesteld zij dat wettelijke bepalingen vanaf de datum van hun inwerkingtreding moeten worden uitgelegd in overeenstemming met de jurisprudentie van de Hoge Raad, ook als die jurisprudentie dateert van ná de inwerkingtreding van die bepalingen, zoals vrijwel altijd het geval zal zijn. Er bestaat immers geen rechterlijk overgangsrecht; de rechter legt de wet uit zoals die van meet af aan geacht wordt te hebben gegolden.
13. Zoals bekend heeft de Hoge Raad in zijn jurisprudentie over witwassen een kwalificatie-uitsluitingsgrond aangenomen.1.Deze (‘ongeschreven’) kwalificatie-uitsluitingsgrond wordt dus geacht vanaf de inwerkingtreding van de witwasbepalingen op 14 december 2001 daarvan onderdeel uit te maken. Juist om te voorzien in een leemte die volgens de wetgever door die jurisprudentie ontstond, is op 1 januari 2017 ‘eenvoudig witwassen’ strafbaar gesteld.2.Ik ga er vooralsnog van uit dat de strafbaarstellingen van ‘witwassen’ en van ‘eenvoudig witwassen’ – overeenkomstig de bedoeling van de wetgever – op elkaar aansluiten én elkaar uitsluiten; er is zo bezien geen ‘gat’, noch is er een ‘overlap’ in het gezamenlijke bereik van de strafbaarstellingen van witwassen en van eenvoudig witwassen.3.
14. Dit betekent in de eerste plaats dat ‘eenvoudig witwassen’ géén (geprivilegieerde) specialis is van de generalis ‘witwassen’. De bewoordingen van de onderscheidene delictsomschrijvingen zouden weliswaar kunnen wijzen op een (‘logische’) generalis-specialisverhouding als bedoeld in artikel 55 lid 2 Sr, maar dat is niet het geval als daarbij de ongeschreven kwalificatie-uitsluitingsgrond in aanmerking wordt genomen.4.
15. Dit betekent in de tweede plaats dat de strafbaarstelling van ‘eenvoudig witwassen’ op 1 januari 2017 ten opzichte van ‘witwassen’ géén voor de verdachte gunstigste strafbepaling betreft, als bedoeld in artikel 1 lid 2 Sr. Als de bewezen verklaarde gedraging moet worden aangemerkt als een geval van ‘eenvoudig witwassen’, dan was dat feit vóór 1 januari 2017 niet strafbaar, en daarna wél.
16. Kortom, de subsidiaire klacht gaat reeds op juridische gronden niet op.
Algemene beschouwingen over de primaire klacht: de kwalificatie-uitsluitingsgrond
17. Over naar de kern van de klacht, die ziet op rechtspraak over de kwalificatie-uitsluitingsgrond. Die rechtspraak komt op het volgende neer. In situaties waarin de bewezen verklaarde witwasgedraging van de verdachte bestaat uit het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die onmiddellijk uit een door hemzelf begaan misdrijf afkomstig zijn, geldt dat die gedragingen niet zonder meer als ‘witwassen’ kunnen worden gekwalificeerd. In dergelijke gevallen zal het meerdere erin moeten bestaan dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Dit moet uit de motivering van de uitspraak kunnen worden afgeleid. De kwalificatie van witwassen is niet toegestaan indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp. Met deze uitsluitingsgrond beoogt de Hoge Raad te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen.5.
18. De kwalificatie-uitsluitingsgrond is in beginsel niet van toepassing als naast het ‘voorhanden hebben’ dan wel ‘verwerven’ óók (of slechts) ‘overdragen’, ‘gebruikmaken’ of ‘omzetten’ bewezen is verklaard. Die gedragingen hebben immers een nadrukkelijker verhullend karakter dan verwerven of voorhanden hebben. Toch is dat anders als het bijzondere geval zich voordoet dat zulk overdragen, gebruikmaken of omzetten van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen.6.
19. Om het nog ingewikkelder te maken geldt dat in de regel sprake is van zo’n bijzonder geval als hiervoor bedoeld in gevallen waarin het ‘omzetten’ of ‘overdragen’ heeft bestaan uit het enkele storten op een eigen bankrekening van contante geldbedragen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn. Ook hier geldt weer dat een dergelijk geval (dus) slechts de kwalificatie van ‘witwassen’ kan dragen als de gedraging – of, zo is mijns inziens niet uitgesloten, het geheel van de gedragingen – een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen gericht karakter heeft.7.
20. Indien de feitenrechter zijn kwalificatiebeslissing zoals hierboven bedoeld heeft gemotiveerd, kan die motivering in cassatie worden getoetst. Hetzelfde geldt overigens voor het geval waarin een dergelijke motivering achterwege is gebleven, ook dan kan de kwalificatie op haar begrijpelijkheid worden getoetst.
21. Voor de vraag of het voorwerp in kwestie (on)middellijk afkomstig is uit eigen misdrijf acht de Hoge Raad met name van belang of:
“(i) naast het tenlastegelegde witwassen sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft (bijvoorbeeld de buit van een door de verdachte zelf begaan vermogensmisdrijf), dan wel
(ii) rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van - kort gezegd - het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dan wel
(iii) de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf.”8.
22. Samengevat betekent dit dat in gevallen waarin (gewoon) witwassen wordt bewezen verklaard, terwijl (1) de verweten gedraging (slechts) bestaat uit het verwerven of voorhanden hebben van een in de tenlastelegging omschreven voorwerp dat (2) onmiddellijk afkomstig is (3) uit eigen misdrijf, (4) uit de motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Indien de onderdelen 1 tot en met 3 van toepassing zijn op de zaak, maar de rechter niet heeft voldaan aan de motiveringsplicht als bedoeld onder 4, én als vaststaat dat het enkele voorhanden hebben of verwerven niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, dan is de kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing. Indien het geval zich voordoet waarin (naast ‘verwerven’ of ‘voorhanden hebben’ van een voorwerp, ook) ‘omzetten’, ‘gebruikmaken’ of ‘overdragen’ is bewezen verklaard, dan is toepassing van de kwalificatie-uitsluitingsgrond afhankelijk van de vraag of dat ‘omzetten’, ‘gebruikmaken’ of ‘overdragen’ op hetzelfde neerkomt als ‘verwerven’ of ‘voorhanden hebben’. Doorgaans zal dat niet het geval zijn, maar blijkt daarvan toch, dan geldt dezelfde motiveringseis als bij het ‘verwerven’ of ‘voorhanden hebben’ en zal de rechter dus in de uitspraak moeten laten zien waaruit het verhullende karakter blijkt.
Toepassing van de beschouwingen op de zaak
23. Toegepast op de voorliggende zaak leidt dat tot het volgende. Het hof heeft geen expliciete overwegingen gewijd aan de mogelijkheid dat het witgewassen geldbedrag afkomstig is uit eigen misdrijf. Hoewel dat een indicatie kan zijn dat het hof zulks kennelijk niet aannemelijk achtte,9.ga ik toch niet van die situatie uit omdat uit de bewijsvoering rechtstreeks kan worden afgeleid dat de geldbedragen uit eigen misdrijf voortvloeiden. Met name met het oog op de bewezenverklaring in haar geheel (de feiten 1, 2 en 3 gezamenlijk), meen ik dat daaruit volgt dat het geldbedrag dat de verdachte voorhanden had kennelijk wel uit eigen misdrijf afkomstig was (zie de geciteerde overweging van de Hoge Raad onder i). Die herkomst is gelegen in twee door het hof concreet omschreven misdrijven, kort gezegd (onder het eerste respectievelijk tweede gedachtestreepje van de bewezenverklaring van feit 2) het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangifte en het zonder vergunning uitlenen van personen met een niet-Duitse nationaliteit. Voor dat eerste misdrijf is de verdachte onder 1 veroordeeld. Als ik uitga van de met het witwassen gedeeltelijk overlappende pleegperiode en de bewijsvoering10.daarvan, dan komt het mij aannemelijk voor dat die veroordeling betrekking heeft op een (gedeelte van) het witgewassen geldbedrag – en daarmee hetzelfde voorwerp.
24. Nu aangenomen mag worden dat de voorwerpen die de verdachte heeft verworven en voorhanden heeft gehad (in elk geval voor een deel) van eigen misdrijf afkomstig zijn, is de vraag of ze ook onmiddellijk van eigen misdrijf afkomstig zijn. Het hof heeft dit in het midden gelaten door bewezen te verklaren dat het voorwerp “middellijk of onmiddellijk” afkomstig is uit enig misdrijf. Uit de op de vaststellingen van het hof gebaseerde samenvatting en de bewezen verklaarde gedragingen kan evenwel worden afgeleid dat de opbrengsten uit de door de verdachte en zijn medeverdachten gepleegde misdrijven niet rechtstreeks in handen van de verdachte zijn gekomen. Onderdeel van het opgetrokken rookgordijn is dat de Duitse – en dus nota bene in het buitenland gevestigde – brievenbusfirma’s de feitelijk uitvoerende bedrijven aan het zicht onttrokken en dat anderen dan de feitelijk verantwoordelijken (de katvangers dus) aan het hoofd van die bedrijven stonden. De opbrengsten die via die constructie werden gegenereerd door (kort gezegd) het tewerkstellen van personeel zonder de daarvoor benodigde vergunning en het frauderen met verzekeringspremies en belastingen, kwam ook pas na een omweg bij de verdachte terecht. Voor zover de inlenende bedrijven niet al contant hadden betaald, werd de op de rekeningen van de brievenbusfirma’s gestorte opbrengst contant opgenomen en (nadat loonkosten daarvan waren afgetrokken) kwam het restant van deze opbrengst via één of meer (menselijke) schakels uiteindelijk op de eindbestemming over de grens in Nijmegen terecht bij onder meer de verdachte. Deze gang van zaken die met name volgt uit hetgeen het hof heeft overwogen onder de kopjes ‘Werkwijze’ en ‘Witwassen’, behelst een vaststelling waarin besloten ligt dat de gedragingen gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen die zijn verworven en voorhanden gehad. In die vaststelling ligt daardoor eveneens besloten dat het ‘omzetten’ en ‘overdragen’ van de geldbedragen plaatsvond onder zodanige omstandigheden dat het niet gelijkgesteld kan worden met het enkele ‘verwerven’ of ‘voorhanden hebben’ van voorwerpen die rechtstreeks van eigen misdrijf afkomstig zijn.
25. Kortom, dat het hof geen toepassing heeft gegeven aan de kwalificatie-uitsluitingsgrond getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, noch is het onbegrijpelijk.11.
Terloops opgeworpen onderdeel van primaire klacht: ontbreken van dubbele strafbaarheid
26. Dan de klacht die door de steller van het middel terloops wordt opgeworpen. Aan het slot van de schriftuur merkt de steller van het middel namelijk op dat Nederland geen rechtsmacht heeft over het ‘Duitse gronddelict’ voor witwassen, te weten (ik citeer uit de bewezenverklaring onder 2) “het in Duitsland zonder vergunning uitlenen en tewerkstellen van een of meer personen met een andere dan de Duitse nationaliteit”. Ten aanzien van dit gronddelict ontbreekt de dubbele strafbaarheid die wordt vereist alvorens de bepalingen van artikel 420bis Sr dan wel artikel 420ter Sr kunnen worden toegepast, aldus de steller van het middel.
27. In tegenstelling tot de steller van het middel, die dit niet nader toelicht, zie ik in de eerste plaats niet in hoe deze klacht eveneens pleit voor het onderwerp van het door hem gepresenteerde enige middel, namelijk een klacht over het achterwege blijven van de toepassing van de kwalificatie-uitsluitingsgrond. Ik meen dat de Hoge Raad om die reden aan dit onderdeel van de klacht voorbij kan gaan.
28. In de tweede plaats kan het witwassen onder 2 zonder substantiële wijziging van de aard en de ernst van het verwijt ook worden bewezen verklaard indien dit Duitse gronddelict buiten beschouwing wordt gelaten. Immers is ook dan het geldbedrag uit misdrijf afkomstig, meer specifiek uit het onder het eerste opsommingsteken opgenomen gronddelict (premie- en belastingfraude) waarvoor in elk geval wel dubbele strafbaarheid bestaat (voor zover vereist op de grond dat het (deels) in Duitsland is begaan).12.De verdachte heeft dus geen belang bij cassatie op dit punt.
29. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
30. Ambtshalve merk ik op dat op dat op 1 februari 2019 beroep in cassatie is ingesteld. De Hoge Raad zal niet binnen de termijn van twee jaar uitspraak doen. Dit dient te leiden tot strafvermindering aan de hand van de gebruikelijke maatstaf. Ik heb geen andere gronden aangetroffen die tot (ambtshalve) vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
31. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2021
Wet van 23 augustus 2016, Stb. 2016, 313. Ook is voorzien in de strafbaarstelling van eenvoudig schuldwitwassen, maar die bepaling (art. 420quater.1 Sr) laat ik in deze conclusie verder onbesproken.
Daarover kan nog wel gediscussieerd worden, maar dat vergt een vrij uitvoerige, hier overbodige bespreking.
Als er al een generalis-specialisverhouding moet worden aangenomen, is die eerder andersom: art. 420bis Sr vormt (ten dele) een gekwalificeerde specialis van de generalis van art. 420bis.1 Sr. Ik zal die stelling toelichten. Vooropgesteld zij dat art. 420bis Sr een verzamelplaats is van verschillende, als (gewoon) ‘witwassen’ strafbaar gestelde gedragingen. Het gaat mij echter nu uitsluitend om de volgende in art. 420bis lid 1 onder b Sr strafbaar gestelde gedraging: “een voorwerp verwerven of voorhanden hebben, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk – afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf”. De Hoge Raad heeft voor de kwalificatie van (gewoon) ‘witwassen’ daaraan in zijn rechtspraak het bestanddeel toegevoegd: “(…) en terwijl zijn gedragingen kennelijk gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.” Dit extra delictsbestanddeel (dat overigens niet uitdrukkelijk ten laste gelegd behoeft te worden) fungeert ten opzichte van eenvoudig witwassen (art. 420bis.1 Sr) als strafverzwarende omstandigheid. Aldus bezien is art. 420bis.1 Sr de generalis, en (in zoverre) art. 420bis Sr de gekwalificeerde specialis. Voor de tenlastelegging betekent dit dat indien het extra delictsbestanddeel niet komt vast te staan, (voor de kwalificatie) automatisch teruggevallen kan worden op de generalis (eenvoudig schuldwitwassen), ook wanneer die niet afzonderlijk ten laste is gelegd. Deze zienswijze is ook terug te vinden in HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842, NJ 2017/218 m.nt. Mevis, rov. 2.4.3:“Gelet op de hiervoor onder 2.3 weergegeven totstandkomingsgeschiedenis vullen de art. 420bis.1 en 420quater.1 Sr de bestaande witwasbepalingen in die zin aan dat het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, ook kan worden bestraft als vorm van witwassen, zonder de vaststelling van gedragingen van de verdachte die (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Alsdan moet het bewezenverklaarde verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, worden gekwalificeerd als eenvoudig (schuld)witwassen, als bedoeld in de art. 420bis.1 of 420quater.1 Sr. Is er, bij dezelfde bewezenverklaring, naar het oordeel van de rechter wel sprake van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft, dan kan het bewezenverklaarde worden gekwalificeerd als - gewoon - (schuld)witwassen als bedoeld in art. 420bis of art. 420quater Sr.”
Zie HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842, NJ 2017/218 m.nt. Mevis. Dit kader is meest recentelijk herhaald in HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:78. Er is veel rechtspraak gewijd aan de vormgeving van (het toepassingsbereik van) de kwalificatie-uitsluitingsgrond. In grote lijnen is de hier geformuleerde, vooralsnog meest definitieve vorm het resultaat van HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7923, NJ 2008/16 m.nt. Borgers (waarin het uitgangspunt is geformuleerd dat het enkele voorhanden hebben van een uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp niet in de weg hoeft te staan aan een kwalificatie van gewoon (schuld)witwassen); HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4440, NJ 2010/655 m.nt. Keijzer (waarin de kwalificatie-uitsluitingsgrond werd geformuleerd); HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6910, NJ 2013/266 m.nt. Borgers (waarin die uitsluitingsgrond werd verduidelijkt); HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3302 (waarin werd overwogen dat de uitsluitingsgrond niet alleen van toepassing is op het ‘voorhanden hebben’ van een voorwerp, maar ook op het verwerven daarvan); HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001, NJ 2014/75 m.nt. Borgers onder NJ 2014/77 van diezelfde datum (inhoudende dat de nadere motiveringseis die in het kader van de kwalificatie-uitsluitingsgrond is geformuleerd voor de situatie waarin de verdachte een voorwerp heeft verworven of voorhanden heeft, slechts geldt als dat verwerven of voorhanden hebben het gevolg is van een door hemzelf gepleegd misdrijf), en HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302 m.nt. Keijzer onder NJ 2014/305 (waarin de kwalificatie-uitsluitingsgrond niet van toepassing wordt geacht op voorwerpen die middellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte begaan misdrijf).
HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:714, NJ 2014/303 m.nt Keijzer onder NJ 2014/305.
HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913, NJ 2014/500 m.nt. Keijzer, rov. 2.5.2.
HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3618, NJ 2015/160 m.nt. Keijzer; HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:888, NJ 2015/339 m.nt. Keijzer onder NJ 2015/340 van diezelfde datum, en het overzichtsarrest van HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842, NJ 2017/218 m.nt. Mevis, rov. 2.4.2.
HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:888, NJ 2015/339 m.nt. Keijzer, en HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3028, NJ 2016/82 m.nt. Keulen.
De inkomsten en winst waarop de onjuiste belastingaangiften betrekking hebben, blijken afkomstig van een drietal Duitse bedrijven die ook zijn opgenomen in de opsomming van het onder 3 bewezen verklaarde.
Dat het “gewerbsmäßig oder raus großem Eigennutz” handelen (§ 15-2 Arbeitnehmerüberlassungsgesetz) witwassen impliceert (althans volgens de steller van het middel), brengt hierin dus ook geen verandering.
Ik werk deze nogal complexe materie van (eventueel vereiste) dubbele strafbaarheid hier niet verder uit. Mocht Uw Raad me daar om vragen dan sta ik uiteraard paraat deze kwestie nader uit te diepen. Het gaat hier om een geval van ontbrekende rechtsmacht van Nederland voor een gronddelict van witwassen dat in het buitenland (Duitsland) is begaan. De vervolging van witwassen vergt m.i. dat het gronddelict – na analoge transformatie van de (Duitse) uitgangsgegevens – in Nederland als misdrijf strafbaar is gesteld, én in het betreffende buitenland strafbaar is. Die laatste eis is vervuld, maar voor “het in Duitsland zonder vergunning uitlenen en tewerkstellen van een of meer personen met een andere dan de Duitse nationaliteit” lijkt een analoge strafbaarstelling in Nederland als misdrijf te ontbreken. Perikelen van EU-recht laat ik thans dus voor wat zij zijn.