NJB 2021/722:Witwassen en de kwalificatieuitsluitingsgrond van het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die ‘onmiddellijk’ uit ‘eigen’ misdrijf afkomstig zijn: herhaling voor gewoon witwassen in art. 420bis en 420quater Sr van HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842 en HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913. In casu was sprake van witwassen door de verdachte die leiding gaf aan drie in Nederland gevestigde en door katvangers bestuurde uitzendbureaus die zonder de in Duitsland vereiste vergunning Poolse en Hongaarse werklieden uitleenden aan onder meer Duitse bouwbedrijven, waarbij die bedrijven in de valse veronderstelling werden gebracht dat zij zaken deden met Duitse of Poolse uitzendbureaus, terwijl daarbij gelden aan het zicht van de fiscus zijn onttrokken en afdrachten aan de Duitse fiscale of sociale autoriteiten met betrekking tot het in Duitsland werkzame personeel niet hebben plaatsgevonden. Vraag of witwassen uit art. 420bis.1 Sr een bijzondere strafbepaling in de zin van art. 55 lid 2 Sr vormt ten opzichte van witwassen uit art. 420bis lid 1 Sr: herhaling van HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842. Daaruit volgt dat de kwalificatie van het bewezenverklaarde verwerven of voorhanden hebben van een onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerp als ‘(schuld)witwassen’ dan wel ‘eenvoudig (schuld)witwassen’ uitsluitend wordt bepaald door het antwoord op de vraag of sprake is geweest van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben van het voorwerp en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst daarvan gericht karakter heeft. In casu kan zich aldus niet het in art. 55 lid 2 Sr bedoelde geval voordoen