Zie rov. 1 en 2 van het thans bestreden arrest.
HR, 21-03-2003, nr. C01/196HR
ECLI:NL:HR:2003:AF2292
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-03-2003
- Zaaknummer
C01/196HR
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
AF2292
- Roepnaam
S./Staat
- Vakgebied(en)
Mededingingsrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF2292, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑03‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF2292
ECLI:NL:PHR:2003:AF2292, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑12‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF2292
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑06‑2001
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2009, 232 met annotatie van M.R. Mok
Gst. 2003, 82 met annotatie van J.M.H.F. Teunissen
O&A 2003, p. 165 (nr.1)
Uitspraak 21‑03‑2003
Inhoudsindicatie
-
21 maart 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/196HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.A. Leijten,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie), gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 18 juni 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en - na wijziging van eis - gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van ƒ 139.594,08, te vermeerderen met de wettelijke rente en de proceskosten.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 18 juni 1997 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 15 maart 2001 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiseres] mede door mr. G.R. den Dekker, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Op 19 maart 1991 hebben opsporingsambtenaren van de Keuringsdienst van Waren te 's-Hertogenbosch onder Xenos B.V. (hierna: Xenos) een partij fruit in blik ("partij I") in beslag genomen wegens verdenking van overtreding van art. 2 Algemeen Aanduidingenbesluit (Warenwet). Deze partij was eigendom van [eiseres]. Xenos en [eiseres] zijn beide als verdachten aangemerkt; tegen hen is proces-verbaal opgemaakt.
(ii) Op 8 april 1991 heeft de Keuringsdienst van Waren onder Xenos een tweede partij fruit in blik ("partij II") in beslag genomen op grond van dezelfde verdenking. Op het deponeringsformulier is Xenos aangemerkt als eigenares van die partij en als verdachte. Tegen Xenos is proces-verbaal opgemaakt.
(iii) Zowel tegen Xenos als tegen [eiseres] is een strafvervolging ingesteld. Bij vonnissen van 30 september 1991 van de economische politierechter te 's-Hertogenbosch zijn Xenos en [eiseres], ieder afzonderlijk, veroordeeld tot betaling van een geldboete ter zake van overtreding van de Warenwet. In het tegen Xenos gewezen strafvonnis is de onttrekking aan het verkeer bevolen van beide inbeslaggenomen partijen fruit in blik.
(iv) Xenos heeft berust in het tegen haar gewezen strafvonnis. [Eiseres] heeft echter hoger beroep ingesteld en is op 7 oktober 1993 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch vrijgesproken, kort gezegd omdat het Hof niet wettig en overtuigend bewezen achtte dat de blikken, waarvan het loodgehalte pas in juni 1991 is bepaald, op de in de tenlastelegging vermelde data (5 februari 1991 en 19 maart 1991) een te hoog loodgehalte bevatten en omdat een op genoemde data aanwezige metaalsmaak slechts door één verbalisant was geconstateerd.
(vi) [Eiseres] heeft voorts bij klaagschrift op grond van art. 552a (oud) Sv. aan hetzelfde Hof verzocht het beslag op de onder Xenos inbeslaggenomen blikken fruit op te heffen met last tot teruggave daarvan aan haar. Bij beschikking van 28 april 1994 heeft het Hof de teruggave aan [eiseres] gelast van 67.167 blikken fruit. Deze beschikking is onherroepelijk geworden.
(vii) De blikken fruit, waarvan de uiterste houdbaarheidsdatum aan het eind van december 1991 zou verstrijken, zijn op 14 november 1991 vernietigd op grond van het strafvonnis tegen Xenos. Deze vernietiging is geschied binnen de in art. 552g (oud) Sv. gestelde termijn.
3.2 In dit geding heeft [eiseres] gevorderd dat de Staat zal worden veroordeeld haar een bedrag te voldoen van, na vermindering van eis, ƒ 139.594,08, met rente en kosten. Zij heeft aangevoerd dat niet alleen partij I, maar ook partij II haar eigendom was. Daarvan uitgaande heeft zij een viertal verwijten tot de Staat gericht, waarvan in cassatie alleen nog het eerste en het laatste van belang zijn. Deze luiden, samengevat weergegeven, dat de Staat jegens haar, [eiseres], onrechtmatig heeft gehandeld doordat de Staat ten aanzien van beide partijen fruit
(a) inbreuk heeft gemaakt op [eiseres'] eigendomsrecht door deze partijen in beslag te nemen en te vernietigen;
(b) niet heeft voldaan aan de last tot teruggave daarvan d.d. 28 april 1994.
3.3 De Rechtbank heeft alle vier de - door de Staat bestreden - grondslagen van de vordering van [eiseres] ontoereikend geacht, en deze vordering daarom afgewezen. Het Hof heeft het door [eiseres] tegen dat vonnis ingestelde beroep verworpen. Daartoe heeft het ten aanzien van de grieven die waren gericht tegen de beoordeling door de Rechtbank van de beide onder 3.2 weergegeven grondslagen van de vordering van [eiseres], samengevat als volgt overwogen:
Ad (a): De inbeslagneming heeft plaatsgevonden in de zaak tegen Xenos in het kader van een tegen haar gerezen verdenking die achteraf niet ongefundeerd is gebleken, zodat uitgegaan moet worden van de rechtmatigheid van het beslag. Het feit dat [eiseres] in de tegen haar aanhangig gemaakte strafzaak is vrijgesproken, doet daarom niet ter zake (rov. 5.1-5.3).
Ad (b): De onderhavige verplichting tot teruggave is pas ontstaan op grond van de beschikking van het Hof 's-Hertogenbosch van 28 april 1994. Op dat moment was de waarde van de in beslag genomen partijen fruit in blik nihil, nu de houdbaarheidsdatum daarvan al in december 1991 was verstreken. [Eiseres] heeft dus geen schade geleden doordat de Staat haar voormelde verplichting niet nakwam (rov. 13.1).
3.4 In cassatie komt [eiseres] met middel I op tegen 's Hofs beslissing over grondslag (a) van de vordering en met middel II tegen de beslissing over grondslag (b).
De onderdelen 1, 2, 4 en 7 van middel I zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat naar 's Hofs oordeel de beantwoording van de vraag of de inbeslagneming rechtmatig dan wel onrechtmatig was jegens [eiseres], afhangt van het antwoord op de vraag of in de strafzaak tegen Xenos is gebleken dat de tegen deze bestaande verdenking niet gefundeerd was. Omdat [eiseres] geen partij was in die strafzaak, waarin wél de onttrekking aan het verkeer van haar eigendommen is bevolen, is art. 6 lid 1 EVRM, althans art. 1 Eerste Protocol EVRM geschonden, zo luidt de onderhavige klacht.
3.5 De onderdelen kunnen wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De beslissing van het Hof dat de onderhavige inbeslagneming niet onrechtmatig was tegenover [eiseres] is immers niet erop gebaseerd dat het Hof van oordeel was dat in de strafzaak tegen Xenos is gebleken dat de tegen deze bestaande verdenking gefundeerd was, maar op zijn oordeel dat niet is gebleken dat de ten tijde van de inbeslagneming onder Xenos jegens haar bestaande verdenking ongegrond was, zodat die inbeslagneming niet in strijd met de regels van strafvordering is geschied.
3.6 De onderdelen 5 en 6 van het middel voeren aan, achtereenvolgens ten aanzien van partij I en partij II, dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of de onderhavige inbeslagnemingen onrechtmatig tegenover [eiseres] waren, ten onrechte niet (mede) heeft onderzocht of aan [eiseres] daardoor een onevenredige schade is toegebracht.
Deze onderdelen zijn terecht voorgedragen. Onevenredig nadelige - dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit, behoren immers niet ten laste van die beperkte groep te komen, maar dienen gelijkelijk over de gemeenschap te worden verdeeld (HR 30 maart 2001, nr. C 00/083, RvdW 2001, 71). Uit deze regel volgt dat het toebrengen van onevenredige schade bij een op zichzelf rechtmatige overheidshandeling als de onderhavige inbeslagneming, gevolgd door vernietiging van de inbeslaggenomen voorwerpen jegens de daardoor getroffene (in dit geval: [eiseres]) onrechtmatig is. Voorzover het Hof zulks heeft miskend, is zijn beslissing op een onjuiste rechtsopvatting gebaseerd; voorzover het deze regel wél heeft toegepast is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom het de onderhavige stellingen van [eiseres] heeft gepasseerd.
3.7 Het slagen van de onderdelen 5 en 6 brengt mee dat de overige klachten van het middel geen behandeling behoeven. Hetzelfde geldt voor middel II omdat de vraag wanneer de verplichting tot de teruggave van de beide in beslag genomen partijen is ontstaan, niet van belang is bij de beoordeling of aan [eiseres] door de onderhavige inbeslagneming en de daarop gevolgde vernietiging een onevenredige schade is toegebracht als bovenbedoeld. Indien de rechter naar wie de zaak zal worden verwezen, tot het oordeel zou komen dat dit inderdaad het geval is en de Staat dus onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres], is de door het middel aan de orde gestelde vraag evenmin van belang voor het vaststellen van het moment waarop [eiseres] daardoor schade heeft geleden.
4. Beslissing
De Hoge Raad
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 maart 2001;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak begroot op € 1.761,75 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 maart 2003.
Conclusie 20‑12‑2002
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[eiseres]
tegen
Staat der Nederlanden
In dit geding wordt schadevergoeding gevorderd na een strafvorderlijke inbeslagneming, gevolgd door een onttrekking aan het verkeer.
1. De feiten en het procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende1.:
1.1.1
Op 19 maart 1991 hebben opsporingsambtenaren van de Keuringsdienst van Waren te 's‑Hertogenbosch onder Xenos B.V. een partij fruit in blik in beslag genomen wegens verdenking van overtreding van art. 2 Algemeen besluit (Warenwet)2.. Deze partij3. was eigendom van eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) en wordt in de gedingstukken aangeduid als ‘partij I’. Xenos en [eiseres] zijn beiden als verdachten aangemerkt; tegen hen is proces-verbaal opgemaakt.
1.1.2
Op 8 april 1991 heeft de Keuringsdienst van Waren onder Xenos een tweede partij fruit in blik in beslag genomen op grond van dezelfde verdenking. Deze wordt in de gedingstukken aangeduid als ‘partij II’. Op het deponeringsformulier4. is Xenos aangemerkt als eigenares van die partij5. en als verdachte. Tegen Xenos is proces-verbaal opgemaakt.
1.1.3
Zowel tegen Xenos als tegen [eiseres] is een strafvervolging ingesteld. Bij vonnissen d.d. 30 september 1991 van de economische politierechter te 's‑Hertogenbosch zijn Xenos en [eiseres], ieder afzonderlijk, veroordeeld tot betaling van een geldboete ter zake van overtreding van de Warenwet. In het strafvonnis tegen Xenos zijn de beide inbeslaggenomen partijen fruit in blik aan het verkeer onttrokken verklaard.
1.1.4
Xenos heeft berust in het tegen haar gewezen strafvonnis. [Eiseres] heeft in haar strafzaak hoger beroep ingesteld en is op 7 oktober 1993 door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch vrijgesproken, kort gezegd omdat het hof niet bewezen achtte dat de blikken, waarvan het loodgehalte eerst in juni 1991 is bepaald, op de in de telastelegging vermelde data (5 februari 1991 en 19 maart 1991) een te hoog loodgehalte bevatten en omdat een op genoemde data aanwezige metaalsmaak slechts door één verbalisant was geconstateerd, hetgeen het hof onvoldoende overtuigend vond.
1.1.5
1.1.6
[Eiseres] heeft bij klaagschrift ex art. 552a (oud) Sv aan het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch verzocht het beslag op de onder Xenos inbeslaggenomen blikken fruit op te heffen met last tot teruggave daarvan aan haar. Bij beschikking van 28 april 1994 heeft het hof de teruggave aan [eiseres] gelast van 67.167 blikken fruit. Deze beschikking is onherroepelijk geworden7..
1.1.7
De blikken fruit, waarvan de uiterste houdbaarheidsdatum aan het eind van december 1991 was verstreken, zijn op 14 november 1991 vernietigd op grond van het strafvonnis tegen Xenos, zodat feitelijke teruggave van die blikken fruit aan [eiseres] niet meer mogelijk is. Deze vernietiging is te vroeg, want binnen de in art. 552g (oud) Sv gestelde termijn, geschied.
1.2
Bij inleidende dagvaarding d.d. 18 juni 1996 heeft [eiseres] van de Staat een schadevergoeding gevorderd op grond van onrechtmatige overheidsdaad. Na vermindering van eis bedraagt de vordering ƒ 139.594,08, excl. BTW en wettelijke rente. De bij repliek aangevulde grondslag van de vordering wordt in het bestreden arrest (rov. 3) samengevat als volgt:
- a.
dat de Staat inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van [eiseres] door deze partijen fruit in blik in beslag te nemen en te vernietigen;
- b.
dat bij de voorbereiding van de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de partijen fruit in blik fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd, nu [eiseres] geen kennisgeving ex art. 552c (oud) Sv) heeft ontvangen;
- c.
dat de Staat in strijd met art. 552g (oud) Sv heeft gehandeld door de partijen fruit in blik te vernietigen vóórdat de wettelijk voorgeschreven bewaartermijn was verstreken;
- d.
dat de Staat niet heeft voldaan aan de last tot teruggave d.d. 28 april 1994.
1.3
De rechtbank te 's‑Gravenhage heeft bij vonnis van 18 juni 1997 de vordering van [eiseres] afgewezen. Kort samengevat oordeelde zij:
ad a: De inbeslagneming is met inachtneming van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en ook overigens rechtmatig geschied. De uitkomst van de strafzaak tegen Xenos (een onherroepelijke veroordeling) rechtvaardigt niet het standpunt van [eiseres] dat de inbeslagneming ten onrechte is geschied. Dat de strafzaak tegen [eiseres] is geëindigd met een vrijspraak is niet beslissend. Beslissend is of zich hier een geval voordoet waarin uit het strafdossier blijkt dat [eiseres] de haar telastegelegde feiten niet heeft gepleegd of dat de tegen [eiseres] gerezen verdenking anderszins zonder grond is geweest; daarvan is in dit geval geen sprake (rov. 3.2 Rb).
ad b: Art. 552c (oud) Sv is m.b.t. partij I niet geschonden omdat [eiseres] te dien aanzien medeverdachte was. Ten aanzien van partij II is deze bepaling evenmin geschonden: niet gesteld of gebleken is dat het O.M. heeft bemerkt of had moeten opmerken dat deze partij niet aan Xenos doch aan [eiseres] toebehoorde. Zelfs indien zou worden aangenomen dat art. 552c (oud) Sv door het O.M. niet is nageleefd, is [eiseres] door dat verzuim niet benadeeld. [Eiseres] was immers op de hoogte van de inbeslagneming en beschikte over voldoende rechtskundige bijstand (rov. 3.3 Rb.).
ad c: Veronderstellenderwijs aannemend dat art. 552g (oud) Sv niet door het O.M. is nageleefd, is [eiseres] door dit verzuim niet benadeeld omdat zij bekend was met de onttrekking aan het verkeer die in de strafzaak tegen Xenos was uitgesproken. Niettemin heeft [eiseres] nagelaten een klaagschrift ex art. 552b Sv in te dienen (rov. 3.4–3.5 Rb).
ad d: Door het niet voldoen aan 's hofs last tot teruggave d.d. 28 april 1994 heeft [eiseres] geen schade geleden. De uiterste houdbaarheidsdatum was eind december 1991 verstreken, zodat in het veronderstelde geval dat het O.M. wél gevolg zou hebben gegeven aan de last tot teruggave [eiseres] in 1994 waardeloos, want onverkoopbaar, fruit in blik zou hebben teruggekregen (rov. 3.7 Rb).
1.4
[Eiseres] heeft hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 15 maart 2001 heeft het gerechtshof te 's‑Gravenhage het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.5
[Eiseres] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna zijdens [eiseres] is gerepliceerd.
2. Inleidende opmerkingen
Inbeslagneming en mogelijkheden tot beklag daarover
2.1
De inbeslagnemingen vonden plaats op 19 maart en 8 april 1991. Naar het toen geldend recht8. kon een opsporingsambtenaar voor inbeslagneming vatbare voorwerpen in beslag nemen. Daartoe behoren o.m. voorwerpen die van belang kunnen zijn voor de waarheidsvinding en voorwerpen waarvan de onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen (art. 94-96 (oud) Sv). Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn o.m. alle voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan, voor zover zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang (art. 36c Sr). Degene onder wie een voorwerp in beslag wordt genomen behoeft niet de eigenaar van het voorwerp te zijn. Vanaf de inbeslagneming hebben (en hadden naar het in 1991 geldende recht) degene onder wie het voorwerp in beslag is genomen en andere belanghebbenden de mogelijkheid om aan de officier van justitie de teruggave te verzoeken. Wanneer de officier van justitie van oordeel is dat het belang van de strafvordering zich niet langer tegen teruggave verzet wordt het voorwerp teruggegeven, in beginsel aan degene onder wie het in beslag is genomen. Wanneer de officier van justitie het voorwerp aan iemand anders wil teruggeven biedt de wet daarvoor een regeling (art. 118 (oud), thans art. 116 Sv). Indien de officier van justitie het verzoek om teruggave niet inwilligt, bestaat (en bestond in 1991) de mogelijkheid van beklag ingevolge art. 552a Sv. Art. 552a e.v. Sv voorziet alleen in de mogelijkheid van teruggave, niet in de mogelijkheid van vergoeding van schade ten gevolge van de inbeslagneming9..
2.2
Wanneer de inbeslagneming voortduurt tot de strafzitting neemt de strafrechter een beslissing over de inbeslaggenomen voorwerpen (art. 353 Sv). In de strafzaak tegen Xenos — degene onder wie beide partijen fruit in blik in beslag waren genomen — heeft de economische politierechter dit gedaan en de inbeslaggenomen voorwerpen aan het verkeer onttrokken verklaard. Xenos had hoger beroep kunnen instellen maar heeft dit nagelaten zodat dit strafvonnis na 14 dagen onherroepelijk is geworden. Andere belanghebbenden dan de veroordeelde konden op grond van art. 552b (oud)10. Sv beklag over de onttrekking aan het verkeer doen bij het gerecht dat in hoogste feitelijke aanleg de beslissing heeft genomen, in dit geval dus bij de rechtbank. Een dergelijk beklag moet worden gedaan binnen drie maanden nadat de beslissing uitvoerbaar is geworden. Acht het gerecht het beklag gegrond, dan herroept het de onttrekking aan het verkeer en geeft het alsnog een last als bedoeld in art. 353 Sv. Art. 552g (oud) Sv bepaalde, kort gezegd, dat zo lang de mogelijkheid van herroeping van de straf of maatregel nog bestaat, de aan het verkeer onttrokken verklaarde voorwerpen worden bewaard op dezelfde wijze als inbeslaggenomen voorwerpen.
2.3
Art. 552c (oud) Sv bepaalde dat zodra het O.M. bemerkt dat een inbeslaggenomen voorwerp tijdens het begaan van het feit toekwam aan een ander dan de verdachte, het O.M. die persoon, indien zijn verblijfplaats bekend is, in kennis stelt van de bevoegdheden die hij ingevolge art. 552a en 552b Sv heeft. Per 1 maart 1993 — dus ná de onderhavige inbeslagnemingen, maar vóór het vonnis van de economische politierechter — is in art. 552ca Sv11. een onderzoeksplicht voor het O.M. opgenomen: zodra het O.M. reden heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend aan de verdachte toebehoort, doet het O.M. naspeuringen naar degene die als rechthebbende zou kunnen gelden en stelt het deze in kennis van de bevoegheid tot het indienen van een klaagschrift.
2.4
Met een beklag als bedoeld in art. 552b Sv kan een derde-belanghebbende, zoals gezegd, bewerkstelligen dat de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer wordt herroepen en dat het voorwerp12. aan hem wordt teruggegeven. Schadevergoeding kan met een beklag krachtens art. 552b Sv niet worden verkregen. Wel heeft de strafrechter die een voorwerp verbeurd verklaart of aan het verkeer onttrokken verklaart de mogelijkheid om een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen indien dit nodig is om te voorkomen dat de verdachte of een ander aan wie het voorwerp toebehoort onevenredig zou worden getroffen (zie art. 33c lid 2 resp. art. 36b lid 2 Sr). De derde-belanghebbende m.b.t. de inbeslaggenomen voorwerpen is geen partij in het strafproces. In HR 8 juli 1998, NJ 1998, 863, werd daarom mogelijk geacht dat in een beklagprocedure waarop art. 552b Sv van toepassing is bij ongegrondverklaring van het beklag (met als gevolg dat de verbeurdverklaring in stand blijft) aan een derde-belanghebbende die onevenredig is getroffen overeenkomstig art. 33c lid 2 Sr een geldelijke tegemoetkoming wordt toegekend. Vanwege de verbinding die art. 36b lid 2 legt met art. 33c lid 2 Sr ligt m.i. voor de hand dat de Hoge Raad hetzelfde zou hebben beslist wanneer het was gegaan om een onttrekking aan het verkeer. Met andere woorden: voor [eiseres] heeft in beginsel een strafvorderlijke procedure open gestaan om een geldelijke tegemoetkoming te verkrijgen voor het verlies van de voorwerpen.
Schadevergoeding na toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen
2.5
Vorderingen van gewezen verdachten tegen de Staat tot schadevergoeding naar aanleiding van op hen toegepaste strafvorderlijke dwangmiddelen zijn zó vaak aan de Hoge Raad voorgelegd dat de problematiek bij de lezer bekend mag worden verondersteld. Ik volsta daarom met een opgave van de vindplaatsen:
- —
HR 7 april 1989, NJ 1989, 532;
- —
HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794 m.nt. CJHB;
- —
HR 23 november 1990, NJ 1991, 92, AA 1991 p. 328 m.nt. ThGD, vervolgd in HR 1 oktober 1993, NJ 1993, 761;
- —
HR 29 april 1994, NJ 1995, 727 m.nt. CJHB en EAA; AA 1994 p. 675 m.nt. L.J.A. Damen;
- —
HR 23 december 1994, NJ 1995, 512 m.nt. C;
- —
HR 1 december 1995, NJ 1996, 180;
- —
HR 22 december 1995, NJ 1996, 301;
- —
HR 20 december 1996, NJ 1997, 278;
- —
HR 12 juni 1998, NJ 1999, 99 m.nt. ARB;
- —
HR 13 november 1998, NJ 1999, 100 m.nt. ARB;
- —
HR 21 april 2000, NJ 2001, 143.
Sedert het arrest van 29 april 1994 volgt de Hoge Raad de redenering dat de gewezen verdachte
‘… van wiens onschuld niet uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt, een vordering uit onrechtmatige daad tegen de Staat voor de burgerlijke rechter zal moeten gronden op andere feiten dan het enkele gebruik van een dwangmiddel op grond van een verdenking die achteraf ongefundeerd is gebleken. Dergelijke andere feiten kunnen zijn gelegen zowel in een gebruik van het dwangmiddel in strijd met regels van geschreven of ongeschreven recht, waaronder begrepen het geval dat de toepassing van het dwangmiddel in de gegeven omstandigheden zo disproportioneel was dat zij daarom in strijd met de aan de Staat betamende zorgvuldigheid kwam, alsook in een gedraging die in het geheel niet als het gebruik van enig dwangmiddel kan worden opgevat.13.
Naast de mogelijkheid van een vordering tegen de Staat op grond van onrechtmatige daad, biedt de wet aan gewezen verdachten bepaalde mogelijkheden om een vergoeding te verkrijgen zonder dat een onrechtmatige daad behoeft te worden gesteld. Zie de de art. 89-90 Sv (schade tengevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis), resp. 591-591a Sv (proceskosten, reis- en verblijfkosten, verlet en kosten van rechtsbijstand). Een vergoeding als bedoeld in art. 89-90 en art. 591a Sv wordt naar de maatstaf van de billijkheid toegekend.
2.6
De hiervoor aangehaalde jurisprudentie is nog steeds voorwerp van discussie. Aan de vakliteratuur, reeds genoemd in de conclusies die aan de arresten voorafgaan, kunnen thans worden toegevoegd het commentaar van Hennekens en dat van Van Maanen14.. Hennekens is vanuit een bestuursrechtelijke invalshoek van mening dat de Hoge Raad met deze jurisprudentie op het verkeerde spoor zit: niet het handelen van de gewezen verdachte (de gebleken onschuld), maar het handelen van de overheid dient volgens hem centraal te staan. Hennekens ziet de beslissing tot het toepassen van een strafvorderlijk dwangmiddel als een overheidsbesluit waaraan dezelfde eisen gesteld mogen worden als aan andere besluiten van bestuursorganen, onder meer op het punt van de zorgvuldige voorbereiding en de belangenafweging. Indien niet aan die eisen is voldaan zou dat grond kunnen zijn voor aansprakelijkheid. Omdat de theorie van Hennekens niet in de vorm van een cassatiemiddel aan de Hoge Raad is voorgelegd, zal ik thans niet hierop ingaan15.. Ter vermijding van mogelijke misverstanden wil ik wel erop wijzen dat in de in alinea 2.5 aangehaalde jurisprudentie het handelen van de gewezen verdachte niet centraal staat. De frase over de uit het strafvorderlijk onderzoek gebleken onschuld houdt slechts verband met de presumptio innocentiae van art. 6 lid 2 EVRM. Of een verdachte schuldig of onschuldig is aan het hem telastegelegde wordt uitsluitend bepaald door de strafrechter in het kader van het strafproces; de burgerlijke rechter onthoudt zich van iedere uitspraak dienaangaande16..
2.7
Van Maanen is vanuit een civielrechtelijke invalshoek van mening dat de autoriteit die een strafvorderlijk dwangmiddel toepast slechts een voorwaardelijke bevoegdheid uitoefent, te weten een bevoegdheid op voorwaarde dat de verdenking gegrond is17.. Zijn slotsom is dan ook:
‘dat in alle gevallen waarin de verdenking — op welke grond dan ook — niet ‘hard gemaakt’ kan worden en vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging volgt, de conclusie getrokken moet worden dat de verdachte recht heeft op vergoeding. Dat brengt mee dat bij een verzoek tot schadevergoeding de ex-verdachte kan volstaan met te wijzen op de niet-veroordeling en dat de Staat aan moet tonen dat de voorlopige hechtenis geheel of ten dele is te wijten aan de‘eigen schuld’ van de ex-verdachte. Het risico dat een verdenking niet bewaarheid wordt is een risico dat inherent is aan het strafrechtelijk systeem. De lasten die dat meebrengt behoren in beginsel voor rekening van de overheid te komen.18.
De opvatting van Van Maanen is niet in de vorm van een cassatiemiddel aan de Hoge Raad voorgelegd (dat kon ook niet, omdat zij in 2002 is gepubliceerd en de cassatiedagvaarding in 2001 is uitgebracht). De theorie over de voorwaardelijke bevoegdheid is hoofdzakelijk geworteld in de civiele rechtspraak over degene die op grond van een beweerdelijke schuldvordering een conservatoir beslag laat leggen op goederen van de schuldenaar. Wanneer achteraf blijkt dat het gepretendeerde vorderingsrecht niet bestond is de beslaglegger op grond van onrechtmatige daad in beginsel schadeplichtig jegens degene ten laste van wie het beslag werd gelegd19.. Moet de Hoge Raad zich nu bij de afdoening van het middel laten leiden door deze theorie van de voorwaardelijke bevoegdheid? Dit is niet de gelegenheid om uitgebreid op de opvatting van Van Maanen in te gaan, maar ik wil in het algemeen wel opmerken dat de theorie van de voorwaardelijke bevoegdheid gemakkelijker te aanvaarden is bij een particulier die beslag legt dan bij de uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheden door een daartoe bevoegd orgaan van de overheid. De strafrechtelijke rechtshandhaving berust op meer dan alleen de pretentie dat de overheid een vordering op de verdachte heeft. Vanuit de optiek van een optimale rechtsbescherming van de burger tegen de overheid — hetgeen één van de in aanmerking komende gezichtspunten is —, is het inderdaad aantrekkelijk om te pleiten voor een risico-aansprakelijkheid van de Staat voor alle nadelige gevolgen van strafvorderlijke maatregelen die niet resulteren in een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling van degene tegen wie de maatregel werd getroffen. Maar er zijn ook andere gezichtspunten20.. Ik noem er twee, die mij dwars zitten. In de eerste plaats is een praktisch probleem dat de telastelegging in de strafzaak niet betrekking behoeft te hebben op de verdenking waarop de strafvorderlijke maatregel is gebaseerd21.. In de tweede plaats doet de rechter er verstandig aan, geen risico-aansprakelijkheid aan te nemen voordat de effecten daarvan behoorlijk zijn onderzocht. Bij een productaansprakelijkheid is het rechtseconomische argument duidelijk: wanneer de producent de veiligheid van zijn product niet kan garanderen, vormt een risico-aansprakelijkheid een nuttige prikkel om het product niet op de markt te brengen. Het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen door de overheid kan niet gelijk worden gesteld met het op de markt brengen van een product. Indien, bijvoorbeeld, door onvoldoende beschikbaarstelling van financiële middelen om aan alle gewezen verdachten volledige schadevergoeding toe te kennen, het effect van de door Van Maanen bepleite risicoaansprakelijkheid zou zijn dat politie en justitie strafvorderlijke dwangmiddelen achterwege laten waar deze geboden zijn of, erger nog, uit vrees voor hoge schadeclaims rijke verdachten minder snel durven aan te pakken dan arme verdachten, zijn de zwakkeren in de samenleving nog veel verder van huis. Dit verdient uiteraard nadere bestudering. Ik vermeld het slechts teneinde hiermee duidelijk te maken dat de theorie van de voorwaardelijke bevoegdheid niet zó solide gevestigd is, dat de Hoge Raad de onderhavige zaak langs die weg zou moeten afdoen.
2.8
Het cassatiemiddel doet een beroep op het arrest HR 30 maart 2001, RvdW 2001, 71, inzake Staat/Lavrijsen. Het ging in die zaak om schade ten gevolge van een huiszoeking in de bedrijfsruimte van een niet-verdachte. De Hoge Raad overwoog op het cassatieberoep van de Staat:
‘Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel van het Hof in rov. 5.2, dat de inval en het toebrengen van schade op zichzelf onrechtmatige inbreuken vormen op de subjectieve rechten van Lavrijsen, als onjuist. Naar het onderdeel betoogt, zijn de inval en het toebrengen van schade rechtmatig, nu het Hof — in cassatie onbestreden — heeft geoordeeld dat het onderhavige strafvorderlijk optreden in overeenstemming is met de toepasselijke regels van strafprocesrecht, en komt de rechter dan niet meer toe aan de vraag of Lavrijsen de inval en het toebrengen van schade behoorde te dulden op grond van zwaarwegende maatschappelijke belangen.
Het onderdeel (…) is in zoverre terecht voorgesteld dat een huiszoeking die voldoet aan de voor dit dwangmiddel geldende geschreven en ongeschreven regels van strafprocesrecht ook jegens daarbij betrokken derden als Lavrijsen rechtmatig is. Dit kan de Staat evenwel niet baten omdat die rechtmatigheid niet beslissend is voor het antwoord op de in dit geding aan de orde zijnde vraag of het bij een op zichzelf rechtmatige huiszoeking toebrengen van schade als die welke het onderdeel op het oog heeft rechtmatig is: het enkele feit dat een huiszoeking overeenkomstig de regels van strafvordering is geschied, staat niet in de weg aan het oordeel dat het daarbij toebrengen van zodanige schade onrechtmatig kan zijn.’
(rov. 3.6)
Verderop in datzelfde arrest noemde de Hoge Raad
‘… de regel dat de onevenredig nadelige, — dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende — gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld (…). Uit deze regel vloeit voort dat het toebrengen van zodanige onevenredige schade bij een op zich zelf rechtmatige overheidshandeling als de onderhavige huiszoeking jegens de getroffene onrechtmatig is. In zoverre levert een door de rechtbank verleend verlof tot het doen van huiszoeking dus geen rechtvaardigingsgrond op voor het toebrengen van schade.’
(rov. 3.8)
2.9
De beslissing in de zaak Staat/Lavrijsen heeft aanleiding gegeven tot uiteenlopende commentaren22.. C.H. Sieburgh bespreekt de vraag waarop de aansprakelijkheid van de overheid is gefundeerd. In de vakliteratuur was eerder de vraag opgekomen, hoe het mogelijk is dat de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel door een daartoe bevoegd orgaan met inachtneming van de wettelijke voorschriften (met andere woorden: strafrechtelijk beschouwd een rechtmatige toepassing van dat dwangmiddel) naar burgerlijk recht toch onrechtmatig is jegens een derde. Sieburgh ziet een rechtsgrond in het leerstuk van misbruik van bevoegdheid, namelijk wanneer de overheid nalaat de door het burgerlijk recht beschermde belangen van de burger in acht te nemen. Het cassatiemiddel geeft mij geen aanleiding om hierop in te gaan.
2.10
Hennekens is van mening dat het arrest Staat/Lavrijsen blijk geeft van een onjuiste visie op het evenredigheidsbeginsel. Art. 3:4 lid 2 Awb legt een relatie tussen een besluit en het met dat besluit te dienen doel. Volgens Hennekens had de Hoge Raad zich beter de vraag kunnen stellen: of het rechterlijk verlof tot huiszoeking ten opzichte van Lavrijsen al dan niet onevenredig was in verhouding tot het met dat verlof te dienen doel; indien de rechter die het verlof tot huiszoeking heeft gegeven in het geheel geen rekening heeft gehouden met de belangen van Lavrijsen, zou dát volgens Hennekens een grond voor aansprakelijkheid van de overheid kunnen opleveren.
2.11
Ik noteer dat het arrest Staat/Lavrijsen niet gebaseerd is op het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in art. 3:4 Awb, waar het inderdaad gaat om de verhouding tussen het toegebrachte nadeel en het met het besluit te dienen doel. Een aansprakelijkheid voor het toebrengen van disproportionele schade was in de rechtspraak van de Hoge Raad al eerder aanvaard23.. Vanuit een strafrechtelijke invalshoek is een praktisch bezwaar tegen de opvatting van Hennekens dat het evenredigheidsbeginsel van art. 3:4 Awb een belangenafweging door het bestuursorgaan veronderstelt waaraan vooraf gaat dat het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart (zie art. 3:2 Awb). Bij de toepassing van veel strafvorderlijke dwangmaatregelen ontbreekt daarvoor de gelegenheid en gaat het hoofdzakelijk erom, de feitelijke toestand te bevriezen. Het arrest Staat/Lavrijsen is evenwel gebaseerd op een andere vorm van evenredigheid, namelijk het in de bestuursrechtspraak erkende beginsel van gelijkheid voor de openbare lasten. Op grond van dit égalitébeginsel zijn bestuursorganen gehouden tot compensatie van onevenredige — d.w.z. buiten het maatschappelijke risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende — schade als gevolg van een op de behartiging van het openbaar belang gericht optreden. De verplichting tot nadeelcompensatie berust niet per se op een wegens ontoereikende belangenafweging onrechtmatig genomen besluit: het égalitébeginsel wordt in het bestuursrecht langzamerhand beschouwd als een zelfstandige grondslag voor nadeelcompensatie24.. Dat de burgerlijke rechter het égalitébeginsel toepast in het kader van de onrechtmatige daad valt te verklaren uit het feit dat art. 6:1 BW toewijzing van schadevergoeding op grond van (alleen) rechtmatige overheidsdaad niet toestaat, maar art. 3:14 BW meebrengt dat de overheid zich wel aan de égalitéregel dient te houden.
2.12
Van Maanen stelt dat het hier — anders dan bij de categorie der gewezen verdachten — gaat om een onvoorwaardelijke bevoegdheid. Zijn slotsom luidt:
‘dat in dit specifieke geval het juist niet de (schending van de) égalité is die hier de schadeplichtigheid kan funderen, maar veeleer het principe van de solidariteit en het daarop gebaseerde moeten instaan van de overheid voor dergelijke risico's. Mijn intern-systematische kritiek op Lavrijsen is evenwel, dat de Hoge Raad verzuimt de beslissende stap te zetten naar een volmondige erkenning van een schadevergoedingsplicht op basis van rechtmatige (overheids)daad.25.
Zoals gezegd, verzet art. 6:1 BW zich tegen een volmondige erkenning van een schadevergoedingsplicht op basis van rechtmatige overheidsdaad. Bloembergen heeft in zijn conclusie voor HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794 m.nt. CJHB, gepleit voor erkenning van een schadevergoedingsplicht op basis van rechtmatige overheidsdaad. Dat voorstel is toen niet door de Hoge Raad gevolgd; ik zal de discussie niet herhalen.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1
Middel I is gericht tegen de rov. 5 en 6. In deze rechtsoverwegingen behandelt het hof de stelling van [eiseres] dat de inbeslagneming onrechtmatig is (grief 1) en de stelling dat zij volgens de (hiervoor in alinea 2.5 genoemde) jurisprudentie in aanmerking komt voor een schadevergoeding omdat de ongefundeerdheid van de tegen haar bestaande verdenking uit het strafvorderlijk onderzoek en met name uit de motivering van de vrijspraak zou zijn gebleken (grief 2).
3.2
De onderdelen 3, 4 en 5 van het middel hebben uitsluitend betrekking op de inbeslagneming van partij I; de onderdelen 6 en 7 op de inbeslagneming van partij II. De reden van dit onderscheid is, dat bij de inbeslagneming van partij I Xenos en [eiseres] beiden als verdachte zijn aangemerkt; bij de inbeslagneming van partij II alleen Xenos. Inhoudelijk kunnen de klachten worden samengevat als volgt:
- A.
In de redenering van het hof is het antwoord op de vraag of de inbeslagneming rechtmatig dan wel jegens [eiseres] onrechtmatig was afhankelijk van het antwoord op de vraag of in de strafzaak tegen Xenos van de ongefundeerdheid van de verdenking jegens Xenos is gebleken. Daarvan uitgaande, is volgens het middel 's hofs oordeel in strijd met art. 6 lid 1 EVRM, althans met art. 1 Eerste Protocol EVRM, omdat op deze wijze burgerlijke rechten en verplichtingen van [eiseres] worden vastgesteld, althans omdat haar op deze wijze het recht op een ongestoord genot van haar eigendommen wordt ontzegd, zonder dat zij een effectieve toegang tot de rechter heeft gehad. [eiseres] is immers niet als partij betrokken geweest bij de strafzaak tegen Xenos (onderdeel 1 en de daarop voortbouwende onderdelen 2, 4 en 7).
- B.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen partij I geldt dat ook [eiseres] verdachte was en dat [eiseres] gemotiveerd is vrijgesproken: het in de jurisprudentie gehanteerde criterium (kort gezegd: de uit het strafvorderlijk onderzoek gebleken onschuld) brengt mee dat het hof in rov. 5.2 en 5.3 niet had mogen oordelen dat de onschuld van [eiseres] niet relevant is (onderdelen 3 en 4).
- C.
Ten aanzien van de beide inbeslaggenomen partijen geldt dat het hof geen rekening heeft gehouden met de in het arrest Staat/Lavrijsen erkende mogelijkheid dat [eiseres] onevenredige schade heeft geleden door de inbeslagneming (onderdelen 5 en 6).
3.3
Met betrekking tot klacht A is juist dat [eiseres] geen partij is geweest in de strafzaak tegen Xenos. Het Wetboek van Strafvordering bood aan [eiseres] wel enkele mogelijkheden om haar belang als eigenaar van de inbeslaggenomen voorwerpen onder de aandacht van de rechter te brengen: in de fase van de inbeslagneming door een beklag ex art. 552a Sv en in de fase na de onttrekking aan het verkeer door een beklag ex art. 552b Sv. Hoe dan ook, de Staat heeft in cassatie terecht aangevoerd dat het uitgangspunt waarop klacht A steunt feitelijke grondslag mist. Het hof heeft niet beslist dat [eiseres] geen schadevergoeding voor de inbeslagneming kan krijgen omdat Xenos onherroepelijk is veroordeeld. In de redenering van het hof kan [eiseres] geen schadevergoeding voor de inbeslagneming krijgen omdat het hier gaat om een inbeslagneming die met inachtneming van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en ook overigens rechtmatig is geschied. In de redenering van het hof heeft de Staat geen onrechtmatige daad jegens [eiseres] gepleegd en is hij daarom niet verplicht tot het betalen van een schadevergoeding.
3.4
In het verlengde hiervan faalt ook klacht B. Het vraagstuk of de onschuld van Xenos uit het strafvorderlijk onderzoek is gebleken is bij het hof alleen maar opgekomen, omdat [eiseres] in feitelijke instanties een beroep op de in alinea 2.5 aangehaalde jurisprudentie had gedaan. 's Hofs overweging is slechts de reactie daarop. Volgens het hof is hier geen sprake van een situatie waarin uit het strafvorderlijk onderzoek is gebleken dat de verdenking op grond waarvan de inbeslagneming onder Xenos plaatsvond is weggenomen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk: Xenos is onherroepelijk veroordeeld. In de strafzaak tegen [eiseres] wordt per definitie geen uitspraak gedaan over de tegen Xenos bestaande verdenking. Of uit het strafvorderlijk onderzoek tegen [eiseres] is gebleken dat de verdenking tegen [eiseres] ten onrechte heeft bestaan — een stelling, waarover partijen nog steeds van mening verschillen —, doet in de redenering van het hof niet ter zake: ook al zou dat zo zijn, dan neemt dit niet weg dat reeds de tegen Xenos bestaande verdenking de inbeslagneming van de partijen fruit in blik rechtvaardigt. In het wettelijk systeem is dit oordeel correct. Een preventieve hechtenis kan uitsluitend worden toegepast ten opzichte van degene tegen wie de verdenking zich richt. Een inbeslagneming daarentegen is ook mogelijk op voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene tegen wie de verdenking zich richt. In de redenering van het hof is [eiseres] dus een benadeelde derde.
3.5
In de beklagprocedures ingevolge art. 552a resp. 552b Sv kan in voorkomende gevallen de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp resp. een geldelijke tegemoetkoming na verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer worden verkregen. Voor de vergoeding van (evt. resterende) schade ten gevolge van een inbeslagneming kan de betrokkene zich wenden tot de civiele rechter. Deze heeft, in Straatsburgse terminologie, jurisdiction to examine all questions of fact and law relevant to the dispute before it26.. Aan toegangen tot de rechter is hier dus geen gebrek. Men zou zich hoogstens kunnen afvragen of een wettelijk stelsel dat toestaat dat een overheidsorgaan voor een strafvorderlijk doel voorwerpen van anderen dan de verdachte in beslag neemt zonder dat compensatie wordt geboden voor de daardoor veroorzaakte schade, verenigbaar is met het recht op bescherming van de eigendom zoals neergelegd in art. 1 Eerste Protocol EVRM. Mijn probleem is nu dat het cassatiemiddel deze verdragsbepaling wel noemt, maar de vraag niet in deze vorm aan de cassatierechter heeft voorgelegd. Ook in feitelijke instanties heeft [eiseres] geen beroep op art. 1 Eerste Protocol EVRM gedaan; [eiseres] heeft zich slechts in het algemeen beroepen op een schending van haar eigendom.
3.6
Bij eerdere gelegenheden heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een beroep op art. 1 Eerste Protocol EVRM niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan omdat dit een onderzoek van feitelijke aard vergt, in het bijzonder een onderzoek naar de aard van de betrokken schending, waarvoor in cassatie geen plaats is27.. Deze opstelling houdt, naar ik aanneem, verband met de rechtspraak van het EHRM waarin een belangenafweging, de zgn. fair balance, een grote rol speelt. Art. 1 Eerste Protocol EVRM luidt:
‘Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.’
Zowel de inbeslagneming als de onttrekking aan het verkeer zijn uitdrukkelijk voorzien in de nationale wet. Dat de strafrechtelijke handhaving van de Warenwet op zich te beschouwen is als een algemeen belang in de zin van art. 1 Eerste Protocol EVRM, is in de onderhavige zaak geen punt van discussie. De kwestie zou veeleer moeten zijn, of een dergelijk algemeen belang voldoende zwaarwegend is om de gemaakte inbreuk op het individuele belang van [eiseres] te rechtvaardigen. Het EHRM heeft zich in dit soort zaken aanvankelijk heel terughoudend opgesteld28.. In latere uitspraken heeft het EHRM onderscheid gemaakt tussen het ontnemen van de eigendom (het eerste lid, tweede volzin, van art. 1) en overheidsmaatregelen die het gebruik van eigendom reguleren (het tweede lid van art. 1). Het ontnemen van eigendom (bijv. een onteigening) zonder daarvoor een bedrag te betalen dat in een redelijke verhouding staat tot de waarde ervan wordt slechts in uitzonderingsgevallen door het algemeen belang gerechtvaardigd. Bij het reguleren van eigendom in de zin van art. 1, tweede lid, Eerste Protocol29. verlangt het EHRM een fair balance tussen enerzijds het algemeen belang dat door de overheidsmaatregel wordt gediend en anderzijds de bescherming van het in dit artikel bedoelde recht van het individu30.. In een recent overzichtsartikel31. wordt gesteld dat de wijze waarop het EHRM deze maatstaf hanteert kan worden vergeleken met de toepassing van het evenredigheidsbeginsel en het égalité-beginsel in het Nederlandse recht.
3.7
In abstracto is hierin voorzien. In art. 552b Sv is immers een regeling getroffen waardoor, in geval van verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer, de eigenaar van de voorwerpen die daardoor onevenredig is getroffen een geldelijke tegemoetkoming kan verkrijgen. Of ook in concreto aan de eisen ingevolge art. 1 Eerste Protocol EVRM is voldaan kan bezwaarlijk worden beoordeeld zonder dat in feitelijke aanleg een beroep op art. 1 Eerste Protocol EVRM is gedaan en daartoe feiten zijn gesteld, waarna de wederpartij (de Staat) in de gelegenheid is ook van zijn kant feiten aan te voeren die in de fair balance kunnen worden betrokken. De slotsom is dat de klachten A en B niet tot cassatie leiden.
3.8
In klacht C doet [eiseres] een beroep op het arrest inzake Staat/Lavrijsen. M.i. is de maatstaf van dat arrest inderdaad toepasselijk: in de redenering van het hof is [eiseres] een benadeelde derde. De Staat heeft tegen deze klacht primair ingebracht dat op grond van het arrest Staat/Lavrijsen — naast de categorie van de nodeloos toegebrachte schade, die thans niet aan de orde is — uitsluitend onevenredige schade voor vergoeding in aanmerking komt. Volgens de Staat heeft [eiseres] over onevenredigheid van de schade in feitelijke instanties niets aangevoerd32.. Op zichzelf is juist dat in feitelijke instanties door partijen niet is gedebatteerd over de maatstaf die in het arrest Staat/Lavrijsen is aangehouden; het arrest Staat/Lavrijsen is van later datum. Maar dat is niet beslissend: zijdens [eiseres] is in de cassatierepliek terecht opgemerkt dat het recht moet worden toegepast op de feiten die in dit geding wél door haar zijn gesteld.
3.9
[Eiseres] heeft in feitelijke instanties aangevoerd dat zij als eigenaar van de inbeslaggenomen voorwerpen is benadeeld. In grief 1 (MvG p. 12) heeft [eiseres] onder meer aangevoerd dat het onderzoek van de Staat naar het loodgehalte van de blikken onzorgvuldig is uitgevoerd (in de strafzaak tegen [eiseres] is dat onderzoek dan ook onvoldoende bevonden om daarop een veroordeling te baseren). Het zij hier herhaald, dat het in het arrest Staat/Lavrijsen niet gaat om een evenredigheid tussen het individuele belang en een algemeen belang (het doel waarvoor de strafvorderlijke bevoegdheid wordt gebruikt). Het gaat om de regel dat de onevenredig nadelige — dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende — gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld. Uitgaande van de égalitéregel en de feiten die [eiseres] in appel heeft aangevoerd, valt zonder nader onderzoek m.i. niet in te zien waarom de gevolgen van dit overheidsoptreden uitsluitend ten laste van [eiseres] zouden mogen blijven. Evenmin kan ten aanzien van alle in feitelijke aanleg opgevoerde schadeposten zonder nader onderzoek worden gezegd dat zij behoren tot het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico van [eiseres]. Op deze grond kan het bestreden arrest naar mijn mening niet in stand blijven en zal alsnog moeten worden onderzocht of de het égalitébeginsel is geschonden. Ik acht klacht C daarom gegrond.
3.10
Middel II is gericht tegen de beslissing op grief 9 in rov. 13.1. Alvorens hierop in te gaan, merk ik op dat, indien middel I slaagt, in het kader van het onderzoek naar schending van de égalitéregel alsnog aan de orde kan komen of [eiseres], gerekend vanaf de datum van inbeslagneming, onevenredig nadeel heeft geleden door het gemis van het genot van haar eigendommen.
3.11
Onderdeel II.1 klaagt dat het hof ten onrechte overweegt dat de schade moet worden bepaald op de waarde van de terug te geven goederen op het moment dat de Staat deze had moeten teruggeven, te weten: op het moment waarop de last d.d. 28 april 1994 tot teruggave aan [eiseres] onherroepelijk was geworden. Het onderdeel noemt dit oordeel in strijd met het stelsel van de art. 117-119 (oud en/of nieuw) Sv. Subsidiair wordt geklaagd over onbegrijpelijkheid van de redengeving.
3.12
De wettelijke regeling van de inbeslagneming is in het voorgaande al aan de orde geweest. Het stelsel van art. 117-119 Sv komt, kort samengevat, hierop neer dat de inbeslaggenomen voorwerpen door de bewaarder worden teruggegeven indien de officier van justitie, de strafrechter (ex art. 353 Sv) of de beklagrechter (ex art. 552a of 552b Sv) zulks gelast. Indien de inbeslaggenomen voorwerpen niet kunnen worden teruggegeven omdat zij inmiddels op de voet van art. 117 (oud) Sv zijn vervreemd, vernietigd, prijsgegeven of tot een ander doel dan het onderzoek bestemd, gaat de bewaarder over tot uitbetaling van de prijs die het voorwerp bij verkoop door hem redelijkerwijs had moeten opbrengen: zie art. 119 (oud) Sv33.. De wettelijke regeling omtrent de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen heeft niet de pretentie dat daarmee alle schade is vergoed.
3.13
In de redenering van het hof — die kennelijk is ingegeven door de grondslag van de vordering onder d (zie alinea 1.2 hiervoor) — gaat de verplichting tot teruggave eerst in op het ogenblik waarop de last tot teruggave onherroepelijk werd, d.w.z. veertien dagen gerekend vanaf de beschikking van 28 april 1994. Op dát ogenblik was de uiterste verkoopdatum van de blikken fruit reeds lang verstreken en was de marktwaarde van deze goederen nihil, ongeacht of ze op dat tijdstip door de bewaarder dan wel door [eiseres] zelf te koop zouden zijn aangeboden. De gestelde omstandigheid dat aan de last tot teruggave geen gevolg is gegeven heeft aan [eiseres] geen schade berokkend. Van strijdigheid van dit oordeel met het stelsel van art. 117-119 Sv is m.i. geen sprake.
3.14
Onderdeel II.2 doet in dit verband nog een beroep op HR 21 oktober 1997, NJ 1998, 211, rov. 5.3. Het ging in die zaak om een derdebelanghebbende (huurverkoper van een inbeslaggenomen auto) die ingevolge art. 552a Sv beklag deed over de inbeslagneming. De Hoge Raad besprak, in een overweging ten overvloede met het oog op de afdoening na verwijzing, de vraag aan wie de auto na evt. opheffing van het beslag zou moeten worden teruggegeven: aan de verdachte of aan de huurverkoper. In dat verband haalde de Hoge Raad de (thans in art. 116 lid 1 Sv neergelegde) hoofdregel aan, dat de toestand zoals deze vóór de inbeslagneming bestond wordt hersteld. Deze hoofdregel heeft alleen betrekking op de vraag aan wie de voorwerpen moeten worden teruggegeven. Anders dan de steller van het middel meent, kan hieruit niet worden afgeleid dat het stelsel van art. 117-119 (oud of nieuw) Sv een verplichting van de Staat meebrengt om, door toekenning van schadevergoeding, steeds de toestand te herstellen zoals deze vóór de inbeslagneming bestond. De slotsom is dat middel II faalt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2002
Stb. 1952, 458. De tekst luidde: ‘De bereiding, verpakking, bewaring, behandeling en het vervoer van eet- en drinkwaren mogen uitsluitend geschieden op zindelijke wijze en zodanig, dat verontreiniging wordt voorkomen en bederf wordt tegengegaan.’ Een andere in de strafzaak relevante bepaling is art. 18 onder d Warenwet (naar de tekst, zoals vastgesteld bij wet van 1 augustus 1988, Stb. 360).
In feitelijke aanleg werd deze nog onderverdeeld in een partij Ia en een partij Ib (zie vonnis Rb, rov. 1.1 resp. 1.2); in de cassatiefase kan dat onderscheid blijven rusten.
Dat is het formulier waarmee inbeslaggenomen voedsel wordt gedeponeerd bij de Provinciale Voedselcommissaris, die als bewaarder voor dergelijke zaken optreedt.
In het cassatiedebat wordt gestreden over de vraag of het hof al dan niet heeft vastgesteld dat [eiseres] eigenares is van partij II: zie de s.t. namens de Staat onder 2.5 en de cassatierepliek onder 5. Ik lees in rov. 1.13 van de rechtbank slechts een weergave van de stelling van [eiseres] dat zij eigenares is, niet de beslissing dat die stelling juist is.
Het verzoek had (naast proces-, expertise en rechtsbijstandkosten) ook betrekking op de waarde van de inbeslaggenomen goederen. Het hof heeft overwogen dat hiervoor geen vergoeding kan worden toegekend in de procedure ex art. 591/591a Sv en dat [eiseres] desgewenst bij de civiele rechter een vordering kan instellen.
Het hof was er blijkbaar niet van op de hoogte dat het beslag in 1993 reeds was geëindigd doordat de partijen I en II in de strafzaak tegen Xenos aan het verkeer onttrokken waren verklaard.
De wettelijke regeling van de inbeslagneming is ingrijpend herzien bij wet van 12 april 1995, Stb. 254, in werking getreden op 1 januari 1996.
HR 22 april 1986, NJ 1986, 783 m.nt. ThWvV.
Omdat de politierechter vonnis wees op 7 oktober 1993, is hier relevant de tekst van art. 552b Sv zoals deze luidde sedert de wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 (i.w.tr. 1 maart 1993), respectievelijk de tekst zoals deze luidde sedert de wet van 8 november 1993, Stb. 591, i.w.tr. 1 januari 1994.
Zoals gewijzigd bij de wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11; bij wet van 12 april 1995, Stb. 254, i.w.tr. 1 januari 1996, is deze bepaling op een ondergeschikt punt gewijzigd. Zie verder: R.M. Vennix, Boef en beslag, diss. 1998, p. 271 e.v.
HR 12 juni 1998, NJ 1999, 99, rov. 3.3.’
H.Ph.J.A.M. Hennekens, Overheidsaansprakelijkheid op de weegschaal, afscheidsrede 2001, p. 48–61 en p. 89–90, i.h.b. p. 57–60; G.E. van Maanen, Schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad, preadvies VAR 2002, i.h.b. p. 45–69 en 80–81.
De opvatting van Hennekens is tegengesproken door T. Hartlief, Overheid en aansprakelijkheid (OA) 2002, p. 15–21, punt 5.
De leading case voor deze problematiek is EHRM 25 augustus 1993, NJ 1994, 1 m.nt. Kn. Het EHRM heeft de nemo tenetur-regel recent aangescherpt: EHRM 21 maart 2000, NJCM-bull. 2000 p. 1009; EHRM 25 jan. 2000, NJCM-bull. 2000 p. 896; EHRM 3 oktober 2002, NJB 2002 p. 2148.
Een theorie die eerder is verdedigd door D.J. van de Kwaak, De variërende status van rechtsbetrekkingen in het privaatrecht, WPNR 6278 (1997), p. 481–486.
Preadvies VAR 2002, p. 54.’
Vaste rechtspraak; zie o.m. HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 m.nt. CJHB.
De opvatting van Van Maanen is inmiddels tegengesproken door J.A.E. van der Does en B.J.P.G. Roozendaal, OA 2002, p. 74, en N. Verheij, OA 2002, p. 121.
Bijv. de inbeslagneming kan op goede gronden zijn gebaseerd op verdenking van diefstal, terwijl later in het strafvorderlijk onderzoek blijkt dat sprake is geweest van heling. Ook is denkbaar dat wordt volstaan met een zgn. voeging ad informandum, zonder dat voor het feit, waarvoor het dwangmiddel werd toegepast, een veroordeling door de strafrechter volgt.
Het arrest is besproken door P.C. Knijp in NbBW 2001, p. 91 e.v.; B.P.M. van Ravels in AV&S 2001, p. 156 e.v.; G.E. van Maanen in TVP 2001 p. 38 e.v.; R.J.N. Schlössels in JB 2001, 107; H.Ph.J.A.M. Hennekens in Gst 7143, p. 318–319; C.H. Sieburgh in WPNR 6473, p. 95–98; L.J.A. Damen, AA 2001, p. 657 e.v. en Th.G. Drupsteen, die tevens op Hennekens reageert, in AB 2001, 412. Zie ook: Hennekens, Overheidsaansprakelijkheid op de weegschaal, afscheidsrede 2001, p. 51 e.v.; Schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad, preadviezen VAR 2002, van G.E. van Maanen (i.h.b. par. 4) en van B.P.M. van Ravels (i.h.b. par. 4.2); Nat. Ombudsman 6 april 2001, AB 2001, 179 m.nt. PJS.
HR 23 december 1994, NJ 1995, 512 m.nt C, reeds aangehaald, rov. 4.3.
Zie preadvies Van Ravels, VAR 2002, p. 155–159.
Van Manen bedoelt hier niet de procespartij Lavrijsen, maar het arrest Staat/Lavrijsen; preadvies VAR 2002, p. 64.’
Vgl. EHRM 17 december 1996, R 96/2105, RJD 1996-VI nr. 25; NJCM-bull. 1997, p. 617.
HR 8 mei 1998, NJ 1998, 496; HR 10 december 1999, NJ 2000, 7.
Vgl. EHRM 7 december 1976, NJ 1978, 236 (een geval van strafrechtelijke inbeslagneming, waar geen schending van art. 1 Eerste Protocol werd aangenomen).
Een inbeslagneming, die slechts een voorlopig karakter heeft, valt in deze categorie. Vgl. EHRM 7 december 1976, NJ 1978, 236; EHRM 22 februari 1994, NJ 1995, 166 m.nt. Kn.
Ik noem, zonder pretentie van volledigheid, EHRM 9 december 1994, NJ 1996, 374 m.nt. EAA; EHRM 20 november 1995, NJ 1996, 593 m.nt. EJD; EHRM 29 april 1999, NJ 1999, 649; EHRM 16 april 2002, NJB 2002, p. 1112. Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad is de maatstaf van de fair balance gebruikt: zie bijv. HR 14 april 2000, NJ 2000, 713 m.nt. ARB en HR 17 november 2000, NJ 2001, 289 m.nt. PCEvW en WMK.
T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, De betekenis van art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM voor het Nederlandse recht inzake overheidsaansprakelijkheid, OA 2002, p. 102–116, i.h.b. p. 106.
S.t. namens de Staat p. 5, waarop in de cassatierepliek wordt gereageerd.
In de huidige tekst van art. 119 Sv: tot uitbetaling van de prijs die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht. Zie voor de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald: HR 19 mei 2000, NJ 2000, 603 m.nt. HJS.
Beroepschrift 14‑06‑2001
Heden de [veertiende] juni tweeduizendéén, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante], kantoorhoudende te [vestigingsplaats] (gemeente [gemeente]), te dezen woonplaats kiezende te (2509 LW) 's‑Gravenhage, aan de Zuid-Hollandlaan nr. 7, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr M.A. Leijten, die door mijn opdrachtgeefster is aangewezen om haar als zodanig in het hierna te noemen geding te vertegenwoordigen, heb ik,
[Mr. Erik Jozef Maria van Hal, deurwaarder bij […] Arrondissementsrechtbank te 's‑Gravenhage, wonende te Den Hoorn en kantoorhoudende te 's‑Gravenhage]
AAN:
De publiekrechtelijke rechtspersoon De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie), zetelende te 's‑Gravenhage, voor deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage. Koningin Julianaplein 30, ten kantore van de advocaat en procureur Mr S.E. Marseille, aldaar op de voet van artikel 407 lid 5 Rv mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[…]
AANGEZEGD:
Dat mijn opdrachtgeefster beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage onder Rolnr. 97/1079 op 15 maart 2001 is gewezen, tussen mijn opdrachtgeefster als appellante en gerequireerde als geïntimeerde, en voorts gerequireerde als voormeld:
GEDAGVAARD:
Om op vrijdag 29 juni 2001 (29/6/2001) des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
Alsdan en aldaar te horen aanvoeren de navolgende:
Middelen van cassatie:
De cassatiegronden zijn schending van het recht en verzuim van vormen als bedoeld in artikel 99 RO. De hierna aan te voeren cassatiemiddelen dienen in onderling verband en samenhang te worden beschouwd.
Middel I
In r.ov. 5 en r.ov. 6 van het bestreden arrest overweegt het Hof:
‘De eerste grief tornt aan het oordeel van de rechtbank, dat de inbeslagneming rechtmatig is geschied.
5.1
Het hof stelt voorop, dat de maatregel is getroffen in de zaak tegen Xenos. Het antwoord op de vraag of de maatregel al dan niet terecht is getroffen, kan derhalve uitsluitend worden geput uit het strafvorderlijk onderzoek tegen Xenos. Xenos is veroordeeld wegens de strafbare feiten, in het kader van de verdenking waarvan de inbeslagname heeft plaatsgevonden.
Derhalve kan niet worden gezegd, dat de verdenking die tot de inbeslagneming heeft geleid achteraf gezien ongefundeerd is gebleken. Uitgegaan moet worden van de rechtmatigheid van de inbeslagneming.
5.2
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank, dat bij de beoordeling van de vraag naar de rechtmatigheid van de inbeslagneming de onschuld van [appellante] dan ook irrelevant is, ook al betreft de vrijspraak van [appellante] (een deel (te weten partij I) van) dezelfde inbeslaggenomen hoeveelheid fruit (partij I en II).
5.3
Al hetgeen [appellante] voorts onder deze grief aanvoert, heeft betrekking op (het aantonen van) zijn onschuld en behoeft derhalve geen behandeling. De grief faalt.
6
De tweede grief die op de stelling stoelt dat achteraf van de ongefundeerdheid van de verdenking tegen [appellante] is gebleken, gaat op grond van het hiervoor onder 5 overwogen[e] evenmin op.’
Deze beslissingen zijn rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Deze algemene klacht zal hierna verder worden uitgewerkt, waarbij onderscheid zal worden gemaakt tussen de partijen conservenblikken die het hof in het bestreden arrest als ‘partij I’, respectievelijk ‘partij II’ aanduidt. De onderdelen I.3 tot en met I.5 hebben betrekking op partij I, de onderdelen I.5 tot en met I.7 hebben betrekking op partij II. Onderdeel I.1 en onderdeel I.2 hebben betrekking op beide partijen.
I.1
Het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat het recht van [appellante] op vergoeding van de schade die hem als gevolg van de beslaglegging door de Staat is toegebracht geheel afhangt van de vraag of in de strafrechtelijke procedure jegens Xenos van de ongefundeerdheid van de verdenking jegens Xenos is gebleken, is in strijd met artikel 6 EVRM en/of artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM. Aan [appellante] wordt aldus immers zijn recht op effectieve toegang tot de rechter ter vaststelling van zijn burgerlijke rechten, althans zijn recht op ongestoord genot van zijn eigendommen, ontzegd, nu de vaststelling van zijn burgerlijke (eigendoms- en schadevergoedings)rechten in het oordeel van het hof kennelijk reeds definitief heeft plaatsgevonden in, althans in doorslaggevende mate afhangt van, de strafrechtelijke gefundeerdheid van de verdenkingen jegens Xenos, die in de strafrechtelijke procedure jegens Xenos, waarin [appellante] niet als partij betrokken is geweest en ook niet als partij betrokken heeft kunnen zijn, definitief zijn beoordeeld. Zulks klemt temeer, nu beide partijen conservenblikken op vordering van het OM in de genoemde strafrechtelijke procedure tegen Xenos onttrokken aan het verkeer zijn verklaard, terwijl in de strafrechtelijke procedure tegen [appellante] geen onttrekking aan het verkeer van diezelfde blikken is gevorderd.
I.2
Voorts, respectievelijk althans, is het oordeel rechtens onjuist omdat het ten onrechte inhoudt dat het antwoord op de vraag naar de (on)rechtmatigheid van strafvordelijk optreden jegens een derde gelaedeerde ([appellante]), uitsluitend afhangt van de (on)schuld van de verdachte (Xenos). De schuld van de verdachte speelt in een dergelijk geval, anders dan het hof overweegt, geen (doorslaggevende) rol.
I.3
Het is voorts, respectievelijk althans, voor wat betref partij I rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, dat het hof vooropstelt dat ‘de maatregel is getroffen in de zaak tegen Xenos.’. De door het hof bedoelde ‘maatregel’ betreft kennelijk de in r.ov. 5 door het hof genoemde ‘inbeslagneming’. Zoals het hof in r.ov. 2.1 overweegt, is partij I, die in eigendom aan [appellante] toebehoorde, op 19 maart 1991 door de Keuringsdienst van Waren onder Xenos in beslag genomen, waarbij zowel [appellante] als Xenos als verdachten werden aangemerkt. Tegen zowel Xenos als [appellante] werd, blijkens r.ov. 2.1, proces-verbaal opgemaakt. In het licht van het feit dat [appellante] bij de inbeslagneming van partij I als verdachte is aangemerkt en dat daarbij tevens tegen [appellante] proces-verbaal is opgemaakt, is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk, dat het hof mede met betrekking tot de inbeslagneming van partij I overweegt dat ‘de maatregel is getroffen in de zaak tegen Xenos.’.
I.4
Voorts, respectievelijk althans, is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, dat het hof (ook) met betrekking tot partij I oordeelt dat ‘bij de beoordeling van de vraag naar de rechtmatigheid van de inbeslagneming de onschuld van [appellante] … irrelevant is’. Bij de beoordeling van de vraag naar de rechtmatigheid van de inbeslagneming van partij I, die aan [appellante] in eigendom toebehoorde, is [appellante] als verdachte aangemerkt. [appellante] is van die verdenking later vrijgesproken. De onschuld van [appellante] aan de feiten waarop de verdenking was gebaseerd speelt daarom, anders dan het hof overweegt, een doorslaggevende, althans relevante, rol bij de beoordeling van de vraag of inbeslagneming van partij I jegens [appellante] onrechtmatig was.
I.5
Voorts, respectievelijk althans, is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, dat het hof oordeelt dat het antwoord op de vraag of de maatregel jegens [appellante] al dan niet onrechtmatig is, uitsluitend kan worden geput uit het strafvorderlijk onderzoek tegen Xenos, dat het hof oordeelt dat de verdenking die tot de inbeslagneming heeft geleid achteraf gezien niet ongefundeerd is gebleken omdat Xenos is veroordeeld wegens de strafbare feiten en dat derhalve moeten worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de inbeslagneming, ook jegens [appellante]. Voor het antwoord op de vraag of de maatregel jegens [appellante] een onrechtmatige daad oplevert, is niet van (doorslaggevend) belang of Xenos is veroordeeld wegens de strafbare feiten waarvan Xenos werd verdacht. Voor het antwoord op die vraag is ofwel van (doorslaggevend) belang of de verdenking jegens [appellante], die al dan niet (mede) tot de inbeslagneming heeft geleid, achteraf gezien ongefundeerd is gebleken, ofwel het antwoord op de vraag of aan [appellante] onevenredige schade is toegebracht (zulks als bedoeld in HR 30 maart 2001, RvdW 2001, 71, Staat/Lavrijsen). Het hof heeft zulks miskend, althans in het licht daarvan onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd waarom de inbeslagneming van partij I jegens [appellante] niet onrechtmatig is.
I.6
Het oordeel van het hof in r.ov. 5 en r.ov. 6 met betrekking tot partij II is onjuist, althans onbegrijpelijk. In r.ov. 2.2 overweegt het hof dat Xenos bij de inbeslagneming van partij II als (enige) verdachte is aangemerkt en dat (slechts) jegens Xenos proces-verbaal is opgemaakt. Uit r.ov. 2.2 en r.ov. 8.1 en 8.2 blijkt voorts dat het hof overweegt dat Xenos bij de inbeslagneming als eigenares van partij II is aangemerkt, doch dat later is gebleken dat ook partij II aan [appellante] in eigendom toebehoorde. Nu [appellante] terzake van partij II niet als verdachte is aangemerkt, hangt de (on)rechtmatigheid van de beslaglegging op partij II jegens [appellante] af van het antwoord op de vraag of aan [appellante] onevenredige schade is toegebracht, althans van de rechtsregel zoals geformuleerd in HR 30 maart 2001, RvdW 2001, 71 (Staat/Lavrijsen). Het hof heeft zulks miskend door (ook) met betrekking tot partij II te overwegen dat jegens [appellante] van de rechtmatigheid van de beslaglegging dient te worden uitgegaan op grond van het (enkele) feit dat Xenos uiteindelijk is veroordeeld wegens strafbare feiten. Het hof heeft althans in het licht van de genoemde rechtsregel onvoldoende gemotiveerd waarom de beslaglegging op partij II jegens [appellante] niet onrechtmatig is.
I.7
Voorts, respectievelijk althans, zijn r.ov. 5 en r.ov. 6 met betrekking tot partij II onjuist, omdat het hof er in die r.ov. en ten onrechte vanuit gaat dat de strafrechtelijke veroordeling jegens Xenos van doorslaggevend belang is bij de beantwoording van de vraag of de beslaglegging jegens [appellante] onrechtmatig was. Nu [appellante] niet als verdachte in het strafproces is aangemerkt, heeft [appellante] in het strafproces geen rol gespeeld en de (on)juistheid van de verdenkingen jegens Xenos niet aan de strafrechter kunnen voorleggen. Het is (mede in het licht van artikel 6 EVRM) onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, dat het hof de uitkomst van het strafproces waarin slechts Xenos verdachte was, niettemin doorslaggevend acht bij de beantwoording van de vraag of de beslaglegging jegens [appellante] rechtmatig was.
Middel II
In r.ov. 13 overweegt het hof:
‘Met de negende grief wil [appellante] de opvatting doen postvatten, dat voor de omvang van de schadevergoedingsverplichting die voor de Staat is ontstaan omdat hij niet kan voldoen aan de gegeven last tot teruggave, uitgegaan moet worden van de waarde van de inbeslaggenomen goederen op het moment van inbeslagname, te weten 19 maart 1991 respectievelijk 8 april 1991.
13.1
De verplichting tot teruggave die de Staat volgens [appellante] in deze grief niet is nagekomen, is eerst ontstaan op grond van de beschikking van het hof d.d 28 april 1994, waarbij de teruggave werd gelast. Het niet voldoen aan die verplichting levert een schadevergoedingsverplichting op, waarbij de door [appellante] geleden schade moet worden bepaald op de waarde van de terug te geven goederen op het moment dat de Staat die had moeten teruggeven, te weten toen de last tot teruggave onherroepelijk was geworden. Vaststaat dat die waarde op dat moment nihil was, nu de houdbaarheidsdatum van het fruit reeds in december 1991 was verstreken. Ook deze grief faalt.’
II.1
De beslissing op grief 9 is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Het hof gaat er in r.ov. 13.1 enerzijds terecht vanuit dat de Staat schadevergoedingsplichtig is als gevolg van het feit dat de Staat niet kan voldoen aan de last tot teruggave die is vervat in de beschikking van het hof van 28 april 1994, waartegen door de Staat geen cassatieberoep is ingesteld, maar gaat er anderzijds ten onrechte vanuit dat de schade moet worden bepaald op de waarde van de terug te geven goederen op het moment dat de last tot teruggave onherroepelijk is geworden. Op grond van het stelsel van de artikelen 117-119 Sv (oud), althans 117-119 Sv (nieuw), meer in het bijzonder op grond van artikel 119 lid 2 Sv (oud), althans 119 lid 2 Sv (nieuw), is onjuist dat het hof oordeelt dat de schade van [appellante] die de Staat dient te vergoeden moet worden bepaald op de waarde van de terug te geven goederen op het moment dat de last tot teruggave onherroepelijk was geworden. Op grond van genoemde bepalingen gold, althans geldt in deze zaak, dat de Staat gehouden is tot vergoeding van de waarde die de zaak bij verkoop vóór de vernietiging redelijkerwijze had moeten opbrengen, althans tot vergoeding van de waarde van de zaak in het economisch verkeer ten tijde van de inbeslagneming, althans ten tijde van de vernietiging. Daarbij is van belang dat de Staat geen cassatieberoep heeft ingesteld tegen de beschikking waarbij de last tot teruggave is uitgesproken en dat derhalve als vaststaand dient te worden aangenomen dat het belang van de strafvordering zich niet tegen teruggave zou hebben verzet én dat het openbaar ministerie geen cassatieberoep heeft ingesteld tegen de beslissing van het hof waarbij [appellante] is vrijgesproken van strafbare feiten op grond van, kort gezegd, de overweging dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de litigieuze blikken een te hoog loodgehalte bevatten.
II.2
Voorts, respectievelijk althans, geldt dat het uitgangspunt van de artikelen 116-119a Sv, zowel vóór als na de Wet van 12 april 1995, Stb. 1995, 254, is dat bij de teruggave van in beslag genomen goederen de toestand zoals deze voor de inbeslagneming bestond wordt hersteld (vgl. HR 21 oktober 1997, NJ 1998, 211, r.ov. 5.3). Het oordeel van het hof dat de Staat de schade dient te vergoeden te bepalen vanaf de datum dat de last tot teruggave onherroepelijk is geworden, is in het licht van dat wettelijke uitgangspunt niet juist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
MITSDIEN:
Het de Hoge Raad der Nederlanden behage het bestreden arrest te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens!