Zie het bestreden arrest onder 1.1 - 1.16.
HR, 23-05-2014, nr. 13/02198
ECLI:NL:HR:2014:1212
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-05-2014
- Zaaknummer
13/02198
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1212, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑05‑2014; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2015:2191
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:197, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:197, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1212, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑04‑2013
- Wetingang
art. 8:75 Algemene wet bestuursrecht; art. 7 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 96 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 98 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 102 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 162 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 3 Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur; art. 9 Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
- Vindplaatsen
NJ 2014/387 met annotatie van S.D. Lindenbergh
AB 2015/177 met annotatie van C.N.J. Kortmann
JOM 2014/798
JB 2014/148 met annotatie van S.A.L. van de Sande
JIN 2014/182 met annotatie van S.A.L. van de Sande
PS-Updates.nl 2019-0429
Uitspraak 23‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Burgemeester trekt exploitatievergunningen prostitutie-inrichtingen in na negatief Bibob-advies. In beroep wordt intrekkingsbesluit vernietigd omdat Bibob-advies onvoldoende basis biedt voor intrekking vergunningen. Is de Staat aansprakelijk voor schade als gevolg van het Bibob-advies? Maatstaf; moedwillig verstrekken van onjuiste informatie of anderszins laakbaar handelen niet vereist. Causaal verband; art. 6:98 BW. Is relevant of schade mede gevolg is van handelen burgemeester? Exclusieve bevoegdheid bestuursrechter vergoeding kosten bezwaar en beroep; art. 8:75 Awb houdt niet in dat procespartij aanspraak op schadevergoeding art. 6:96 lid 2 BW niet kan effectueren jegens hoofdelijk aansprakelijke derde die geen partij is in het bestuursrechtelijke geschil.
Partij(en)
23 mei 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02198
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. M.E. Gelpke en mr. R.L. de Graaff,
t e g e n
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),zetelende te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 104072/HA ZA 08-668 van de rechtbank Groningen van 10 maart 2010;
b. het arrest in de zaak 200.069.121/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 januari 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaten van [eiser] hebben bij brief van 13 maart 2014 op die conclusie gereageerd. De advocaat van de Staat heeft dat gedaan bij brief van 17 maart 2014.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is eigenaar van vijf panden in de binnenstad van Groningen, waarin hij kamers verhuurde aan prostituees. In deze panden werden prostitutie-inrichtingen geëxploiteerd met aan [eiser] door de burgemeester van de gemeente Groningen (hierna: de burgemeester, respectievelijk de gemeente) verleende vergunningen (hierna: de vergunningen).
(ii) Op 7 december 2006 heeft het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau), dat onderdeel is van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, op verzoek van de burgemeester een advies uitgebracht. Bij brief van 31 januari 2007 heeft het Bureau nadere vragen van de burgemeester beantwoord. Het advies hield als conclusie onder meer in dat een ernstige mate van gevaar bestond dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (art. 3 lid 1, aanhef en onder b, Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob)). In het advies werd gerefereerd aan vermoedelijke betrokkenheid van [eiser] bij vrouwenhandel, illegaal wapenbezit en belastingontduiking.
(iii) Bij besluit van 21 februari 2007 heeft de burgemeester de vergunningen ingetrokken. Naar aanleiding van het daartegen gerichte bezwaarschrift van [eiser] heeft de burgemeester nogmaals aanvullende vragen aan het Bureau gesteld, die bij brief van 23 mei 2007 zijn beantwoord. De burgemeester heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter is het besluit op bezwaar met toepassing van art. 8:86 Awb vernietigd. In hoger beroep is die uitspraak bevestigd, waarbij onder meer is geoordeeld dat de bevindingen van het Bureau, zoals ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, onvoldoende steun bieden voor de conclusie dat sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lidart. 3, eerste lid, aanhef en onder b, Wet Bibob, en dat het besluit daarom niet op de adviezen van het Bureau had mogen worden gebaseerd (ABRvS 27 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC5265, AB 2008/182, rov. 2.12).
3.2.1
In dit geding vordert [eiser] van de gemeente Groningen en de Staat betaling van schadevergoeding. In cassatie zijn alleen de vorderingen tegen de Staat aan de orde.
[eiser] legt aan zijn vorderingen tegen de Staat ten grondslag dat het Bureau onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en dat de handelingen van het Bureau zijn toe te rekenen aan de Staat. Hij vordert van de Staat betaling van € 100.537,79, bestaande uit kosten van juridisch en fiscaal advies in de fase voorafgaand aan het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde besluit van 21 februari 2007, immateriële schade en buitengerechtelijke kosten. Daarnaast vordert hij betaling van € 66.706,84 wegens kosten van juridisch en fiscaal advies in de bestuursrechtelijke procedures in bezwaar, beroep en hoger beroep, na aftrek van de proceskostenvergoedingen die door de bestuursrechter aan hem zijn toegekend.
3.2.2
De rechtbank heeft een bedrag van € 2.500,-- wegens immateriële schade toegewezen en de vorderingen voor het overige afgewezen.
3.2.3
Het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [eiser] afgewezen. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de gemeente en de Staat op grond van onrechtmatig handelen door respectievelijk de burgemeester en het Bureau zijn gehouden om de door [eiser] in de voorbereidingsprocedure (bedenkingenfase) gemaakte kosten van juridische bijstand en fiscale advisering te vergoeden (rov. 7).De burgemeester heeft in de voorbereidingsprocedure niet onrechtmatig gehandeld jegens [eiser] (rov. 7.4). De met de voorbereidingsfase samenhangende vordering tegen de Staat stuit af op het feit dat [eiser] geen schade heeft geleden als gevolg van het handelen van de Staat. De gemaakte kosten zijn het gevolg van het (niet onrechtmatige) handelen van de burgemeester in de voorbereidings-procedure. (rov. 7.5)
De kosten voortvloeiend uit de procedures in bezwaar, beroep en hoger beroep zijn niet toewijsbaar. Bij het bestaan van een op de wet gebaseerde forfaitaire regeling van de proceskosten bestaat in het algemeen geen grond om de in een procedure in het ongelijk gestelde partij op grond van onrechtmatige daad te veroordelen tot vergoeding van schade die de wederpartij als gevolg van het voeren van de procedure heeft geleden (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, NJ 2005/361). Voor de kosten in de bezwaarfase is voorzien in een wettelijke regeling (art. 7:15 Awb). De gemeente heeft desgevraagd geweigerd die kosten te vergoeden en [eiser] is daartegen niet opgekomen, zodat sprake is van formele rechtskracht. Verder zijn aan [eiser] vergoedingen voor proceskosten toegekend door bestuursrechters. De regeling van de proceskosten is bedoeld als een uitputtende regeling, hetgeen meebrengt dat deze kosten niet via de weg van de onrechtmatige daad alsnog bij de adviseur van het bestuursorgaan in rekening kunnen worden gebracht. Het mag niet uitmaken of die adviseur onder de gemeente ressorteert, of onder een andere bestuurslaag. Daarnaast is er onvoldoende causaal verband tussen het handelen van de adviseur en de kosten waarvan vergoeding wordt gevorderd. (rov. 8)
De vordering tot vergoeding van immateriële schade is ten aanzien van de gemeente gegrond op de omstandigheid dat de onrechtmatigheid van het besluit van 21 februari 2007 is gegeven door de vernietiging van dat besluit door de bestuursrechter. De Staat kan niet worden vereenzelvigd met de gemeente. Het feit dat het gemeentelijke besluit is vernietigd, impliceert niet dat het advies dat de Staat (het Bureau) aan de gemeente heeft gegeven, als zodanig onrechtmatig was jegens [eiser]. Dat zou anders zijn als de Staat moedwillig onjuiste informatie over [eiser] verstrekt zou hebben, of anderszins laakbaar zou hebben gehandeld met betrekking tot het gegeven advies. Hetgeen [eiser] op dit punt heeft gesteld, is onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Reeds daarop strandt zijn vordering tegen de Staat. (rov. 9.1)
3.3
Bij de beoordeling van onderdeel C, dat de Hoge Raad als eerste zal behandelen, wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.1
Een advies van het Bureau is onderdeel van het zogenoemde Bibob-instrumentarium, dat ertoe strekt het openbaar bestuur in staat te stellen tot integriteitsbeoordelingen met betrekking tot beschikkingen inzake subsidies en vergunningen en de gunning van overheidsopdrachten (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 883, nr. 3, p. 3). Indien een bestuursorgaan advies vraagt aan het Bureau teneinde te beoordelen of het een vergunning wil intrekken of, voor zover een vergunning is aangevraagd en nog niet is verleend, wil weigeren op een van de in de Wet Bibob voorziene gronden, is het Bureau verplicht een advies uit te brengen (art. 9 lid 1 Wet Bibob).
3.4.2
Indien het advies van het Bureau inhoudt, zoals in het onderhavige geval, dat ernstig gevaar bestaat dat een of meer vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (art. 3 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bibob), dient het volgens art. 9 lid 1 in verbinding met art. 3 lid 3 Wet Bibob de mate van het gevaar vast te stellen op basis van (a) feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven, (b) in geval van vermoeden de ernst daarvan, (c) de aard van de relatie en (d) het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
3.4.3
Alvorens de mate van gevaar vast te stellen zoals hiervoor in 3.4.2 bedoeld, verzamelt en analyseert het Bureau gegevens. Het verzamelen van (persoons)gegevens vindt plaats door raadpleging van openbare bronnen en door het inwinnen van informatie uit gesloten persoonsregistraties die vallen onder de Wet bescherming persoonsgegevens of onder bijzondere wetten, zoals de Wet politieregisters of de Wet op de justitiële documentatie (art. 12, 13, 27 en 27a Wet Bibob). Onderdeel van het opvragen van informatie uit gesloten persoonsregistraties dient te zijn het inwinnen en vermelden van aanwijzingen over de mate van betrouwbaarheid daarvan ingeval die aanwijzingen worden geregistreerd (Regeling criminele inlichtingen eenheden, Stcrt. 2000/198).
Persoonsgegevens verzamelt en analyseert het Bureau uitsluitend ten behoeve van een verzocht advies (art. 12 lid 1 Wet Bibob). Verder dient de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft, desgevraagd zelf inlichtingen te verschaffen in verband met het onderzoek (art. 12 lid 4 en art. 30 Wet Bibob).
3.5
Onderdeel C betoogt dat onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat van een onrechtmatige daad van de Staat eerst sprake kan zijn als de Staat moedwillig onjuiste informatie over [eiser] verstrekt zou hebben of anderszins laakbaar zou hebben gehandeld met betrekking tot het gegeven advies.
Het onderdeel slaagt. Voor het aannemen van een onrechtmatige daad van de Staat in een geval als het onderhavige gelden geen andere maatstaven dan die van art. 6:162 BW. Voor zover in cassatie van belang komen die erop neer dat het Bureau onrechtmatig handelt indien het bij de uitoefening van zijn hiervoor in 3.4.1-3.4.3 omschreven wettelijke taak, in het bijzonder bij het uitbrengen van zijn advies, niet de zorgvuldigheid in acht neemt die in het maatschappelijk verkeer jegens de betrokkene betaamt. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang. Het hof heeft kennelijk een andere – strengere – maatstaf aangelegd dan hierboven vermeld. Daarmee heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6.1
Onderdeel A is gericht tegen het oordeel van het hof over het ontbreken van causaal verband tussen het handelen van de Staat en de door [eiser] gemaakte kosten van fiscaal en juridisch advies, voorafgaand aan het besluit van 21 februari 2007 en in het kader van het daartegen gerichte bezwaar, beroep en hoger beroep (rov. 7.5 en 8). Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof, gelet op art. 6:98 BW, had behoren te onderzoeken of deze schade ook zou zijn ontstaan indien het Bureau niet een ondeugdelijk advies aan de burgemeester had uitgebracht.
3.6.2
Ook deze klacht is gegrond. Indien het Bureau zijn hiervoor in 3.5 omschreven zorgplicht heeft geschonden, is de Staat aansprakelijk voor schade die [eiser] als gevolg daarvan heeft geleden. Bij de beoordeling van het causaal verband tussen de door [eiser] gestelde onrechtmatige daad van het Bureau en de door hem gestelde schade, moet worden onderzocht of die schade in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, dat die schade, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend aan het Bureau en daarmee aan de Staat (art. 6:98 BW). Anders dan het hof heeft geoordeeld, is bij de beoordeling van het causaal verband dus niet beslissend of de gestelde schade mede een gevolg is van het handelen van de burgemeester als bestuursorgaan.
3.7.1
Onderdeel B bestrijdt het oordeel van het hof dat de forfaitaire regeling van proceskosten in de Awb verhindert dat [eiser] de overige kosten ten titel van schadevergoeding uit onrechtmatige daad kan vorderen van de Staat (rov. 8).
3.7.2
In het onderhavige geval wordt vergoeding van kosten in de zin van art. 6:96 lid 2 BW gevorderd.Art. 6:102 BW bepaalt dat twee of meer personen op wie een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade rust, hoofdelijk verbonden zijn. De schuldeiser heeft dan tegenover ieder van hen recht op nakoming voor het geheel, terwijl nakoming door een der schuldenaren ook zijn medeschuldenaren tegenover de schuldeiser bevrijdt (art. 6:7 BW).
3.7.3
In dit licht doet voor het antwoord op de vraag of op de Staat een schadevergoedingsplicht jegens [eiser] rust, niet ter zake of met betrekking tot dezelfde schade een vergoedingsplicht op de gemeente rust, met dien verstande dat de vergoeding die de gemeente uit hoofde van een kostenveroordeling op de voet van art. 8:75 Awb aan [eiser] betaalt, in mindering komt op de eventuele schadevergoedingsplicht van de Staat met betrekking tot dezelfde kosten.
De regeling van de wettelijke verplichting tot schadevergoeding in Afdeling 10 van Titel 1 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek biedt geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de schadevergoedingsplicht van de Staat zou vervallen op de grond dat de gemeente op de voet van art. 8:75 Awb kosten aan de benadeelde heeft moeten vergoeden. Ook art. 8:75 Awb biedt daarvoor geen aanknopingspunt. Met deze bepaling is weliswaar beoogd het oordeel omtrent de vergoeding van kosten bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter (vgl. HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1456, NJ 2014/8), maar dat betreft een oordeel in het door partijen aan de bestuursrechter voorgelegde geschil. De bepaling houdt niet in dat een procespartij haar aanspraak op schadevergoeding jegens een hoofdelijk aansprakelijke derde, die geen partij is in het aan de bestuursrechter voorgelegde geschil, niet meer zou kunnen effectueren indien de bestuursrechter de wederpartij in de kosten heeft veroordeeld.
Het bestreden oordeel is dus onjuist. Ook deze klacht is gegrond.
3.8
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 januari 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 466,89 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 23 mei 2014.
Conclusie 07‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Burgemeester trekt exploitatievergunningen prostitutie-inrichtingen in na negatief Bibob-advies. In beroep wordt intrekkingsbesluit vernietigd omdat Bibob-advies onvoldoende basis biedt voor intrekking vergunningen. Is de Staat aansprakelijk voor schade als gevolg van het Bibob-advies? Maatstaf; moedwillig verstrekken van onjuiste informatie of anderszins laakbaar handelen niet vereist. Causaal verband; art. 6:98 BW. Is relevant of schade mede gevolg is van handelen burgemeester? Exclusieve bevoegdheid bestuursrechter vergoeding kosten bezwaar en beroep; art. 8:75 Awb houdt niet in dat procespartij aanspraak op schadevergoeding art. 6:96 lid 2 BW niet kan effectueren jegens hoofdelijk aansprakelijke derde die geen partij is in het bestuursrechtelijke geschil.
Partij(en)
13/02198
Mr. F.F. Langemeijer
7 maart 2014
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
de Staat der Nederlanden
In deze zaak is de Staat aansprakelijk gesteld voor een aan de gemeente uitgebracht Bibob-advies. Een procedure bij de bestuursrechter heeft uiteindelijk geleid tot intrekking van het op dit Bibob-advies gebaseerde besluit. In cassatie gaat het om de vraag of de benadeelde zijn geleden schade, waaronder door hem gemaakte kosten van advies vóór en tijdens de bestuursrechtelijke procedures, kan verhalen op de Staat.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld door het hof1.. Verkort houden deze het volgende in:
1.1.1.
Eiser is eigenaar van vijf panden in de binnenstad van Groningen, waarin hij kamers verhuurde aan prostituees. Met vergunning van de burgemeester van Groningen werden in deze panden prostitutie-inrichtingen geëxploiteerd.
1.1.2.
Op verzoek van de burgemeester van Groningen heeft het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Bureau Bibob) − een onderdeel van het Ministerie van Veiligheid en Justitie2.− op 7 december 2006 een advies uitgebracht. Het Bureau Bibob heeft tot taak desverzocht (en dan ook verplicht) advies uit te brengen over de vraag of ernstig gevaar bestaat dat van overheidswege verleende beschikkingen (mede) worden gebruikt om strafbare feiten te plegen3.. Voor de uitvoering van deze taak heeft het Bureau Bibob toegang tot gegevens die voor anderen, zoals in dit geval de burgemeester, niet toegankelijk zijn.
1.1.3.
De slotsom van het advies luidde dat een ernstige mate van gevaar bestaat dat de exploitatievergunningen voor deze panden mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (art. 3, lid 1 onder b, Wet Bibob). Verder achtte het Bureau ernstig gevaar aanwezig omdat het Bureau geen reactie van eiser had ontvangen op de schriftelijk door het Bureau aan eiser gestelde vragen (art. 4 lid 2 Wet Bibob). Het Bureau heeft in zijn advies aan de burgemeester gerefereerd aan vermoedelijke betrokkenheid van eiser bij vrouwenhandel, illegaal wapenbezit en belastingontduiking.
1.1.4.
Bij brief van 2 januari 2007 heeft de burgemeester zijn voornemen aan eiser bekend gemaakt om de verleende exploitatievergunningen voor deze panden in te trekken. De burgemeester heeft eiser in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken4.. In dat kader heeft eiser inzage gehad in het door het Bureau Bibob uitgebrachte advies. Eiser heeft op 17 januari 2007 tegen het voornemen geprotesteerd. Naar aanleiding hiervan heeft de burgemeester aanvullende vragen gesteld aan het Bureau Bibob. Het Bureau heeft deze vragen beantwoord bij brief van 31 januari 2007. Wat betreft het gevaar bleef het Bureau bij zijn bevindingen.
1.1.5.
Bij besluit van 21 februari 2007 heeft de burgemeester de exploitatievergunningen van eiser ingetrokken.
1.1.6.
Eiser heeft bij de burgemeester bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 februari 20075..
1.1.7.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft de burgemeester opnieuw aanvullende vragen gesteld aan het Bureau Bibob, welke bij brief van 23 mei 2007 zijn beantwoord. Het Bureau Bibob bleef bij zijn conclusie wat betreft het gevaar. Bij besluit van 11 juli 2007 heeft de burgemeester het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.1.8.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit op bezwaar en een voorlopige voorziening gevraagd. Na behandeling van de zaak heeft de voorzieningenrechter met toepassing van art. 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 10 augustus 2007 het besluit op bezwaar vernietigd en het besluit van 21 februari 2007 andermaal geschorst6..
1.1.9.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld. Na met toepassing van art. 8:29 Awb (geheimhouding) kennis te hebben genomen van de adviezen van het Bureau Bibob, heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 februari 2008 de uitspraak van de rechtbank bevestigd7..
1.1.10.
De Afdeling Bestuursrechtspraak stelde in haar uitspraak voorop:
"Zoals werd overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 20078.(...) mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau (…) in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen is en dat de feiten de conclusie kunnen dragen. (...) Van belang is in dit verband dat het bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het advies van het Bureau, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het Bureau en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan."
1.1.11.
Wat betreft het vermoeden van betrokkenheid van eiser bij vrouwenhandel, overwoog de Afdeling dat de daaraan ten grondslag liggende CIE-informatie9.niet voldoende bevestiging vond in andere gegevens. De Afdeling haalde een uitspraak van 27 februari 2008 aan, waarin zij als uitgangspunt heeft gehanteerd dat informatie uit het Register zware criminaliteit slechts in combinatie met andere feiten en omstandigheden die in dezelfde richting wijzen, een vermoeden kan opleveren voor “ernstig gevaar” als bedoeld in art. 3 Wet Bibob, aangezien de betrouwbaarheid en relevantie van de informatie uit dat register niet controleerbaar is en bovendien het gewicht dat aan een registratie kan worden toegekend per geval kan verschillen10..
1.1.12.
Aangaande het vermoeden van belastingontduiking, overwoog de Afdeling dat de gerapporteerde bevindingen van het Bureau Bibob daarvoor "geen enkel aanknopingspunt" boden. Met betrekking tot het vermoeden van betrokkenheid van eiser bij wapens, oordeelde de Afdeling dat "de bevindingen (...) niet van een zodanig gewicht [zijn] dat zij het besluit zelfstandig kunnen dragen". De Afdeling besloot:
“Op grond van het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat de bevindingen van het Bureau zoals ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, onvoldoende steun bieden voor de conclusie dat sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. Het besluit had daarom niet op de adviezen van het Bureau mogen worden gebaseerd.”
1.1.13.
Op 18 maart 2008 heeft de burgemeester het besluit van 21 februari 2007 ingetrokken ter zake van vier panden. Tevens heeft de burgemeester een besluit van 27 juni 2007 tot weigering van een vergunning voor het vijfde pand ingetrokken. Feitelijk is de verhuur door eiser van kamers aan prostituees in de relevante periode in deze panden niet belemmerd geweest.
1.2.
Eiser heeft in juli 2008 de Gemeente en de Staat gedagvaard voor de rechtbank te Groningen. Hij heeft van hen (hoofdelijk) betaling gevorderd van een schadevergoeding van € 100.537,79. Daarnaast vorderde hij van de Staat, na wijziging van eis, een schadevergoeding van € 66.706,84, dit alles vermeerderd met wettelijke rente. Het eerstgenoemde bedrag omvat gemaakte kosten voor juridisch en fiscaal advies in de voorbereidingsfase (dat wil zeggen: gemaakt vóór het besluit van de burgemeester van 21 februari 2007), € 80.000,- als vergoeding voor door eiser geleden immateriële schade en € 1.542,- voor buitengerechtelijke kosten. Het genoemde bedrag van € 66.706,84 omvat de kosten van juridisch en fiscaal advies in de bestuursrechtelijke bezwaar-, beroep- en hoger beroepsprocedures, na aftrek van het bedrag van de proceskostenvergoedingen die aan eiser zijn toegekend in de bestuursrechtelijke procedures. Eiser heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat het Bureau Bibob (waarvan de handelingen kunnen worden toegerekend aan de Staat) en de burgemeester (wiens handelingen kunnen worden toegerekend aan de Gemeente) onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld. De Staat en de Gemeente hebben ieder voor zich verweer gevoerd.
1.3.
Bij vonnis van 10 maart 201011.heeft de rechtbank overwogen dat met de vernietiging van het besluit op bezwaar door de bestuursrechter en de daarop gevolgde intrekking door de burgemeester van het primaire besluit van 21 februari 2007, de onrechtmatigheid van het besluit jegens eiser in beginsel gegeven is. Weliswaar gaat het om een besluit van de burgemeester en niet om een besluit van de Staat, maar de rechtbank was van oordeel dat in het kader van de Wet Bibob de positie van de Staat als adviseur en die van de burgemeester als bestuursorgaan dermate met elkaar zijn verstrengeld dat zowel op de Gemeente als op de Staat een (hoofdelijke) verplichting tot vergoeding van de schade berust. De rechtbank heeft slechts een bedrag van € 2.500,- met wettelijke rente toegewezen, ter vergoeding van immateriële schade. Voor het overige wees de rechtbank de vorderingen af.
1.4.
Eiser heeft hoger beroep ingesteld. De Staat en de Gemeente hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 22 januari 201312.heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op het principaal en het incidenteel appel het vonnis van 10 maart 2010 vernietigd. Het hof heeft, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van eiser afgewezen.
1.5.
Het hof heeft de wederzijdse grieven gezamenlijk behandeld. Het heeft achtereenvolgens aandacht besteed aan: de gestelde kosten van juridisch en fiscaal advies in de voorbereidingsfase (rov. 7.1 - 7.6), de gestelde kosten van juridisch en fiscaal advies in de bestuursrechtelijke procedures in bezwaar, beroep en hoger beroep (rov. 8) en de gestelde immateriële schade (zie rov. 9.1). Het hof wees − wat de vordering tegen de Staat betreft − een vergoeding voor de kosten van advies in de voorbereidingsfase en tijdens de bestuursrechtelijke procedures af op de grond dat het schadetoebrengende feit hier niet het Bibob-advies is geweest (maar hoogstens een gedraging of het besluit van de burgemeester). Ten aanzien van de kosten van advies in de voorbereidingsfase wees het hof op de onherroepelijke afwijzing daarvan in de bestuursrechtelijke procedure. Wat betreft de kosten in de bestuursrechtelijke beroepsprocedures voegde het hof hieraan toe dat art. 8:75 Awb zich tegen vergoeding van deze kosten verzet. De gestelde immateriële schade wees het hof af op de grond dat (een orgaan van) de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens eiser.
1.6.
Eiser heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld, uitsluitend in de zaak tegen de Staat13.. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna eiser heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Vooraf
2.1.
De Wet Bibob biedt aan bestuursorganen de mogelijkheid begunstigende beschikkingen zoals een vergunning te weigeren of in te trekken indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen14.. Het Bureau Bibob heeft tot taak, aan bestuursorganen desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar bedoeld in artikel 3 lid 1 (zie art. 9 lid 1 Wet Bibob). Het Bureau Bibob heeft geen opsporingstaken. Het verzamelt en analyseert persoonsgegevens uitsluitend ten behoeve van het uit te brengen advies (art. 12 lid 1). Voor dit doel heeft het Bureau Bibob toegang tot open en gesloten bronnen15.. Gesloten bronnen zijn gegevensbestanden waaruit uitsluitend op grond van een in wet geregelde bevoegdheid gegevens kunnen worden verkregen; zij betreffen zowel persoonsregistraties die onder het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens vallen als die welke onder bijzondere regelingen vallen zoals de Wet politieregisters en de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag.
2.2.
Een weigering of intrekking van een beschikking als bedoeld in art. 3 lid 1 onder b Wet Bibob vindt slechts plaats indien deze evenredig is met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten, aldus het vijfde lid van artikel 3. Bij een mindere mate van gevaar kan het bestuursorgaan aan zijn beschikking voorschriften verbinden. Deze zijn gericht op het wegnemen of beperken van het gevaar (art. 3 lid 7). Het betrokken bestuursorgaan, in dit geval de burgemeester, zal deze proportionaliteitstoetsing zelf moeten verrichten: het Bureau Bibob brengt geen advies uit over de weigering of intrekking van een vergunning. Het bureau beperkt zich tot één facet van de door het bestuursorgaan te nemen beslissing: het advies over de mate van gevaar als bedoeld in art. 3 lid 1 van deze wet16..
2.3.
Een advies van het Bureau Bibob − in het onderhavige geding is in hoger beroep slechts het voorblad overgelegd − behelst een weergave van de gevonden en geanalyseerde informatie met betrekking tot het gevaar. Aan die informatie kan het betrokken bestuursorgaan zelf zijn gevolgtrekkingen verbinden. Anders dan Bureau Bibob, beschikt het bestuursorgaan over de informatie die verder nodig is om de in art. 3 lid 5 bedoelde evenredigheidstoets uit te voeren. Zo kan het bestuursorgaan bijvoorbeeld een lokaal belang dat bepaalde (legale) activiteiten wel of geen doorgang vinden betrekken in zijn besluitvorming over de verlening of intrekking van een vergunning. Daarnaast is van belang welke andere instrumenten het bestuursorgaan ten dienste staan, zoals gerichte controles of andere handhavingsinstrumenten om te voorkomen dat met gebruikmaking van de vergunning criminele activiteiten worden ontplooid. Ook kan het bestuursorgaan, wanneer de risicoanalyse daartoe aanleiding geeft, de aanvrager of vergunninghouder verzoeken bepaalde maatregelen te nemen, alvorens een voor de betrokkene gunstige beslissing wordt genomen.
2.4.
Ten opzichte van het betrokken bestuursorgaan fungeert het Bureau Bibob als een ‘adviseur’ in de zin van de Awb17.. Indien een besluit van een bestuursorgaan berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, rust ingevolge art. 3:9 Awb op dat bestuursorgaan de plicht zich ervan te vergewissen dat het onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In de parlementaire geschiedenis van de Algemene wet bestuursrecht zijn aanknopingspunten te vinden voor de veronderstelling dat naarmate een adviesorgaan meer ervaring heeft met het uitbrengen van adviezen over een bepaald type besluiten, het bestuursorgaan meer zal mogen afgaan op de expertise van dat adviesorgaan. De verantwoordelijkheid voor het zorgvuldig verrichten van het onderzoek blijft ten volle bij het bestuursorgaan berusten, maar de controle door het bestuursorgaan daarop kan in die situatie een meer marginaal karakter krijgen18..
2.5.
Voor zover het gaat om adviezen van het Bureau Bibob, is een bijzonderheid dat het bestuursorgaan bij het vervullen van deze vergewisverplichting enigszins gehandicapt is: het bestuursorgaan heeft niet altijd inzagerecht in de registraties waaruit het Bureau Bibob zijn gegevens heeft gehaald. Verificatie door het bestuursorgaan van de onderliggende feiten is daarom dikwijls niet mogelijk. De door het hof genoemde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 februari 2008 was een van de eerste over dit onderwerp. In de regel mag het bestuursorgaan bij de beantwoording van de vraag of de aan het Bureau Bibob verstrekte (geheime) informatie voldoende steun biedt voor de conclusie dat sprake is van ‘ernstig gevaar’ in de zin van art. 3 lid 1 Wet Bibob, afgaan op de expertise van het Bureau Bibob “tenzij de in het advies vermelde gegevens de bevindingen duidelijk niet kunnen dragen, bijvoorbeeld omdat ze daarvoor te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is”19..
2.6.
In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wet Bibob is kort aandacht besteed aan de aansprakelijkheidsvraag:
“Indien blijkt dat een vergunning of subsidie ten onrechte ten gevolge van de toepassing van het BIBOB-instrumentarium is geweigerd of ingetrokken, is het bestuursorgaan aansprakelijk voor de schade die de betrokkene daardoor heeft geleden. Het is hierbij niet van belang of de aansprakelijkheid voortvloeit uit een onjuiste afweging door het bestuursorgaan dan wel uit een verkeerd advies van het Bureau BIBOB. In voorkomend geval kan het bestuursorgaan mogelijkerwijs regres uitoefenen op het Bureau BIBOB.”
“Bij de inrichting van de werkprocessen van Bureau BIBOB wordt (…) gestreefd naar een optimale kwaliteit van de adviezen. De gegevens worden op betrouwbaarheid getoetst door een cross-check van verschillende bestanden, alsook door het vaststellen van de oorspronkelijke bron die bereid moet zijn zich te verantwoorden over de juistheid van de gegevens. Daarnaast is er de controle die voortvloeit uit de voorgenomen interne taakverdeling van het bureau. Een aantal medewerkers zal worden belast met het verzamelen, ordenen en interpreteren van de gegevens, terwijl daarnaast andere medewerkers het advies zullen schrijven. (…) Gelet op de hierboven weergegeven werkwijze en procedures is de kans dat er door het bestuursorgaan of de aanbestedende dienst een onrechtmatige daad tegen een betrokkene wordt gepleegd, vrij klein.”
“(…) Onder omstandigheden zou ook het Bureau BIBOB, naast het bestuurslichaam, tegenover de betrokkene aansprakelijk kunnen zijn. Gelet op de bijkomende omstandigheden die hierbij een rol spelen, zou het te ver voeren deze casuspositie hier verder uit te werken.”20..
Oorzakelijk verband
2.7.
Onderdeel A heeft betrekking op het (volgens het hof: ontbrekende) oorzakelijk verband tussen de gedragingen van het Bureau Bibob en, anderzijds, de gestelde schade in de vorm van advieskosten die eiser heeft gemaakt in de voorbereidingsfase respectievelijk in de bestuursrechtelijke procedures in bezwaar, beroep en hoger beroep. Het hof heeft overwogen dat eiser geen schade heeft geleden als gevolg van gedragingen van het Bureau Bibob: de kosten van advies in de voorbereidingsfase en in de bestuursrechtelijke procedures zijn het gevolg van het handelen van de burgemeester. De andere grond voor afwijzing, de onverenigbaarheid met art. 8:75 Awb, zal aan de orde komen bij de bespreking van middelonderdeel B.
2.8.
Volgens middelonderdeel A is dit causaliteitsoordeel rechtens onjuist: gelet op de maatstaf van art. 6:98 BW, had het hof behoren te onderzoeken of deze schade óók zou zijn ontstaan indien het Bureau Bibob niet een ondeugdelijk advies aan de burgemeester had uitgebracht. Daarna had het hof over de toerekening een beslissing moeten nemen. Indien het hof van beslissende betekenis heeft geacht dat sprake is van een causale keten en dat het handelen van het Bureau Bibob niet de laatste schakel in de causale keten is geweest − daar lijkt het volgens eiser op −, dan heeft het hof miskend dat de zgn. leer van de causa proxima in de rechtspraak niet wordt aanvaard21..
2.9.
Subsidiair klaagt eiser dat het causaliteitsoordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is althans ontoereikend gemotiveerd. Zoals eiser in hoger beroep al had aangevoerd, lag in de gegeven omstandigheden voor de hand dat de burgemeester zou afgaan op het advies van het Bureau Bibob. Zoals het hof zelf vermeldt, had de burgemeester geen inzage in de bronnen die het Bureau Bibob heeft gebruikt. Dit betekent volgens eiser dat de burgemeester de in het Bibob-advies gebruikte gegevens niet heeft kunnen controleren en daarom, naar alle waarschijnlijkheid, op de juistheid van de door het Bureau Bibob verstrekte gegevens is afgegaan.
2.10.
Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend (art. 6:98 BW). In de rechtspraak wordt onderscheid gemaakt tussen het vereiste condicio sine qua non-verband (kort gezegd: de test of de schade óók zou zijn ontstaan indien de verweten gedraging of het verweten nalaten wordt weggedacht) en de in art. 6:98 BW bedoelde toerekening22.. Het condicio sine qua non-verband wordt daarbij gebruikt als een minimumvereiste. Indien een condicio sine qua non-verband aanwezig wordt geacht, brengt dit niet noodzakelijk mee dat de schade wordt toegerekend aan degene die onrechtmatig heeft gehandeld. Indien sprake is van een keten van oorzaken (een indirect verband tussen de onrechtmatige daad en de schade), geldt inderdaad dat de toerekening niet beperkt behoeft te zijn tot de laatste schakel in die keten. Wel is de ervaring dat, naar mate er meer schakels zitten tussen de gestelde onrechtmatige daad en de schade, het steeds lastiger wordt een oorzakelijk verband aan te nemen23..
2.11.
De aansprakelijkheid van de Gemeente en van de Staat moest volgens het hof afzonderlijk worden beoordeeld: de taak van het Bureau Bibob was beperkt tot het uitbrengen van het advies aan de burgemeester en het nadien beantwoorden van enkele aanvullende vragen. De beslissing over het wel of niet intrekken van de vergunning viel toe aan de burgemeester. Overigens sloot het hof niet de mogelijkheid uit dat een afzonderlijke beoordeling van beider aansprakelijkheid uiteindelijk ertoe leidt dat zowel op de Gemeente als op de Staat een verplichting rust tot vergoeding van dezelfde schade (rov. 6.1 - 6.2).
2.12.
Het oordeel berust, blijkens rov. 7.5 en rov. 8 aan het slot, op de grond dat eiser geen schade heeft geleden als gevolg van het handelen van de Staat. Wat het hof in dit verband heeft aangemerkt als “het handelen van de Staat” is niet helemaal duidelijk − zie ook bij middelonderdeel C. De Staat (Bureau Bibob) kan niet aansprakelijk worden gesteld voor het besluit van 21 februari 2007: dat besluit is door de burgemeester genomen, voor wiens handelen de Gemeente aansprakelijk is. De Staat kan in beginsel wel aansprakelijk worden gehouden voor feitelijke onjuistheden in de gegevens die Bureau Bibob aan de burgemeester heeft verstrekt en/of door dat bureau begane onzorgvuldigheden bij de totstandkoming van het in art. 9 lid 1 Wet Bibob bedoelde advies over de mate van gevaar.
2.13.
Het standpunt van eiser in hoger beroep kan bezwaarlijk anders worden begrepen dan als het betoog dat feitelijke onjuistheden in de gegevens die Bureau Bibob aan de burgemeester heeft verstrekt en/of door dat bureau begane onzorgvuldigheden bij de totstandkoming van het in art. 9 lid 1 Wet Bibob bedoelde advies over de mate van gevaar, ertoe hebben geleid dat de burgemeester ten aanzien van de mate van gevaar op het verkeerde been is gezet toen hij het voornemen aankondigde de vergunningen in te trekken en toen hij op 21 februari 2007 besloot de vergunningen inderdaad in te trekken. Weliswaar behoeft een onjuiste inlichting of een onzorgvuldig gekomen advies niet steeds tot schade te leiden − de burgemeester kan het advies immers naast zich neerleggen of andere aspecten van de zaak belangrijker achten dan de mate van gevaar −, maar in de stellingname van eiser is de burgemeester hier afgegaan op het advies van het Bureau Bibob; de burgemeester had volgens eiser weinig andere keus, omdat hij de juistheid van de gegevens waarop het Bureau Bibob zijn advies over de mate van gevaar baseerde niet kon verifiëren. Het gaat, om zo te zeggen, om een situatie waarin het Bureau Bibob één van de belangrijkste ingrediënten heeft aangeleverd voor een gerecht dat de burgemeester heeft bereid. Het eventuele verzaken van zijn vergewisplicht door de burgemeester doorbreekt het oorzakelijk verband niet per se. Het verstrekken van onjuiste inlichtingen of het uitbrengen van een onzorgvuldig tot stand gekomen advies kan, wanneer hieraan gevolg is gegeven, een indirecte oorzaak van de schade zijn. Om deze reden kom ik tot de slotsom dat hetzij de rechtsklacht, hetzij de subsidiaire motiveringsklacht slaagt.
2.14.
Zoals de Staat in zijn verweer in cassatie naar voren heeft gebracht24., heeft eiser bij de klachten onder A slechts belang indien ook de klacht onder C slaagt. Als (een orgaan van) de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens eiser, doet een eventueel oorzakelijk verband er niet meer toe.
Gemaakte kosten in de bestuursrechtelijke procedures in beroep en hoger beroep
2.15.
Onderdeel B is gericht tegen het eerste gedeelte van rov. 8, wat betreft de kosten van juridisch en fiscaal advies in het stadium van beroep en hoger beroep bij de bestuursrechter25.. Het hof merkte op dat in de bestuursrechtelijke procedures aan eiser al een vergoeding voor proceskosten is toegekend. Het hof overwoog:
“De regeling van de proceskosten is bedoeld een uitputtende regeling te zijn, hetgeen meebrengt dat deze kosten niet via de weg van de onrechtmatige daad alsnog bij de adviseur van het bestuursorgaan in rekening kunnen worden gebracht. Daarbij mag het niet uitmaken of die adviseur onder de Gemeente ressorteert, of onder een andere bestuurslaag.”
2.16.
In dit middelonderdeel komt eiser op tegen dit oordeel met de klacht dat het hof heeft miskend dat de beperking van de vergoeding (tot een forfaitair vastgestelde proceskostenvergoeding als bedoeld in art. 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht) slechts geldt in de rechtsverhouding tussen de deelnemers aan de bestuursrechtelijke procedure. Indien schadevergoeding wordt gevorderd van een derde, kan volgens eiser wel een integrale vergoeding van de gemaakte kosten worden toegekend, namelijk op grond van het bepaalde in art. 6:96 BW. Ter toelichting op deze klacht heeft eiser aangevoerd26.dat uit de parlementaire geschiedenis van art. 8:75 Awb volgt dat de wetgever, wat de hoogte van de te vergoeden kosten betreft, aansluiting heeft gewild bij de regeling van de proceskostenveroordeling in het burgerlijk procesrecht. In het burgerlijk procesrecht is de vergoeding volgens eiser niet beperkt tot het bedrag van de geliquideerde kosten indien de vergoeding niet wordt gevorderd van de wederpartij in de civiele procedure, maar van een derde27..
2.17.
In het burgerlijk recht bepaalt art. 6:96 lid 2 BW dat als ‘vermogensschade’ mede voor vergoeding in aanmerking komen: (a) (…); (b) redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid; (c) redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Krachtens het derde lid van dat artikel is het bepaalde in het tweede lid onder b en c niet van toepassing voor zover in het gegeven geval krachtens art. 241 Rv de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn. Art. 241 Rv bepaalt dat ter zake van verrichtingen waarvoor de in art. 237 - 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, jegens de wederpartij geen vergoeding op grond van art. 6:96 lid 2 BW kan worden toegekend, maar alleen de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn. In HR 17 december 200428.was de vraag aan de orde of de Staat gehouden was, ter zake van de bijstand in een belastingprocedure een boven forfaitaire proceskostenvergoeding aan de belastingplichtige te betalen. De Hoge Raad overwoog:
“(…) Aangenomen moet immers worden dat bij het bestaan van een op de wet gebaseerde forfaitaire regeling van de proceskosten, zoals die ingevolge de WARB, slechts in zeer bijzondere gevallen grond bestaat de partij die in een procedure in het ongelijk is gesteld, op grond van onrechtmatige daad te veroordelen tot vergoeding van de gehele schade die de wederpartij als gevolg van het voeren van die procedure heeft geleden (vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rechtsvordering (Inv. 3, 5 en 6), p. 36). In andere gevallen brengen de wettelijke forfaitaire regelingen mee dat de vordering tot betaling van proceskosten, ook al zou zij op onrechtmatige daad zijn gebaseerd, slechts kan worden toegewezen tot het bedrag dat daartoe op de voet van de toepasselijke regeling door de rechter zou moeten worden bepaald. (…)”
2.18.
De wetsgeschiedenis bevat een aanwijzing waaruit kan worden afgeleid dat de begrenzing van de proceskostenvergoeding in het burgerlijk recht tot de geliquideerde proceskosten alleen is bedoeld voor gevallen waarin ten laste van de wederpartij in het geding een veroordeling in de kosten wordt uitgesproken. Art. 57 (oud) Rv bepaalde in het zesde lid: “Terzake van verrichtingen waarvoor de in dit en het vorige artikel bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, kan jegens de tegenpartij geen vergoeding op grond van artikel 96, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden toegekend, maar zijn alleen de regels betreffende proceskosten van toepassing.” De toelichting op deze bepaling vermeldde:
“In het zesde lid zijn de woorden ‘jegens de tegenpartij’ ingevoegd ten einde te doen uitkomen dat de bepaling niet ziet op het geval dat een benadeelde uit onrechtmatige daad tegen een derde procedeert en dan vergoeding van de voor hem ter zake van een andere procedure gemaakte kosten vordert”.29.
Bij de herziening van Boek I van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is deze bepaling terechtgekomen in art. 241.
2.19.
De ratio van de beperking “jegens de wederpartij” in art. 241 Rv is mijns inziens de volgende. In de wereld bestaan stelsels waarin elk van de procespartijen altijd de eigen kosten van rechtsbijstand moet dragen, naast stelsels waarin de gemaakte proceskosten geheel of voor een gedeelte worden vergoed ten laste van de partij die in het ongelijk wordt gesteld. In stelsels zoals het Nederlandse, waarin de rechter niet méér dan een forfaitair bepaalde vergoeding van proceskosten toekent ongeacht de werkelijk door die partij gemaakte kosten30., is een gezamenlijk belang van de procespartijen aanwezig om de kosten − en daarmee het procesrisico voor de verliezende partij − binnen de perken te houden. Het risico van een veroordeling in alle kosten zou voor een partij de toegang tot de rechter kunnen belemmeren. De vrijheid om zijn standpunt in een procedure tegenover de rechter te verdedigen verzet zich tegen een bovenforfaitaire vergoeding. In dit stelsel hebben beide partijen, ook de partij die uiteindelijk de procedure ‘wint’, er belang bij de kosten zo laag mogelijk te houden: wat een partij méér uitgeeft aan rechtsbijstand komt immers voor eigen rekening. Dit belang is niet aanwezig wanneer de voor een procedure gemaakte kosten worden verhaald op een derde (die geen partij is in de procedure) op grond van onrechtmatige daad of op grond van wanprestatie.
2.20.
In het bestuursrecht bepaalt art. 8:75 lid 1 Awb dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Bij AMvB zijn nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld31.. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb volgt dat de regering van oordeel was dat het in het burgerlijk procesrecht geldende uitgangspunt, dat de partij die kosten heeft moeten maken om in rechte haar gelijk te krijgen dan wel te behouden, (slechts een deel van) deze kosten van haar wederpartij vergoed kan krijgen, ook in het bestuursprocesrecht een uitgangspunt behoort te zijn. De regering wilde niet volledig aansluiten bij het stelsel in het burgerlijk procesrecht. Zo bestaat in art. 8:75 Awb verschil tussen de gronden waarop een bestuurslichaam in de kosten van de bestuursrechtelijke procedure kan worden veroordeeld en, anderzijds, de gronden waarop een natuurlijke persoon in de kosten kan worden veroordeeld. Een keuze voor een integrale kostenvergoeding in alle bestuursrechtelijke zaken achtte de regering vanuit budgettair oogpunt niet verantwoord.
2.21.
De Staat vat in zijn gedingstukken de regel van art. 8:75 Awb op in een ruime betekenis: deze wettelijke bepaling zou in de weg staan aan toekenning door de burgerlijke rechter van een vergoeding van kosten die eiser heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bestuursrechtelijk beroep en hoger beroep.
2.22.
Volgens de toelichting van de regering brengt art. 8:75 Awb mee dat de kosten van bijstand in een bestuursrechtelijke procedure niet via een vordering op grond van onrechtmatige daad kunnen worden vergoed32.. Met de wijziging van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (bestuurlijke voorprocedures)33.is de regeling uitgebreid. In de memorie van toelichting op dat wetsvoorstel werd vermeld:
“De in dit wetsvoorstel voorgestelde regeling voor de vergoeding van de kosten van de bestuurlijke voorprocedure vormt een aanvulling op artikel 8:75 Awb dat een specifieke en eigensoortige op het bestuursrecht toegesneden regeling voor vergoeding van proceskosten bevat. Als gevolg hiervan is er op het door deze regeling bestreken terrein van het bestuursrecht geen plaats meer voor toepassing van artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek.”34.
2.23.
In HR 29 november 201335., waarin vergoeding werd gevraagd van de wederpartij in de bestuursrechtelijke procedure, werd overwogen:
“(…) Art. 8:75 lid 1 Awb verklaart de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar tegen een besluit en van het beroep bij de bestuursrechter. Met deze bepaling is beoogd het oordeel omtrent de vergoeding van deze kosten bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter (vgl. Kamerstukken II 1991-1992, 22 495, nr. 3, p. 154 en Kamerstukken II 1999/2000, 27 024, nr. 3, p. 1-2 en 7-8). De burgerlijke rechter dient daarom de eiser die vergoeding van de kosten van een bestuursrechtelijke bezwaar- of beroepsprocedure vordert, in beginsel niet-ontvankelijk te verklaren, ook als die vordering gegrond is op onrechtmatige daad. Daarbij verdient opmerking dat de bestuursrechter op grond van art. 2 lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht “in bijzondere gevallen” een hogere dan een forfaitaire vergoeding van die kosten kan toekennen, en dat daarvoor onder meer aanleiding kan bestaan indien het bestuursorgaan tegen beter weten in een onjuist standpunt heeft gehandhaafd (vgl. ABRvS 27 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BQ3715; CRvB 3 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6358; en HR 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8952, BNB 2012/301). Voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter ter zake van een vergoeding voor kosten van bezwaar of beroep is dan ook geen plaats, tenzij het een aanspraak betreft die de belanghebbende redelijkerwijs niet op de voet van art. 8:75 Awb aan de bestuursrechter (dan wel op de voet van art. 7:15 Awb aan het bestuursorgaan) heeft kunnen voorleggen.”
2.24.
De aanspraak op vergoeding jegens een derde kan niet op de voet van art. 8:75 Awb aan de bestuursrechter worden voorgelegd. In de parlementaire geschiedenis van art. 8:75 Awb is, als ik het goed zie, niet aan de orde geweest of de in dit artikel aan de bestuursrechter toegekende exclusieve bevoegdheid óók geldt wanneer vergoeding van kosten, gemaakt in een bestuursrechtelijke procedure, wordt gevorderd (in een geding bij de burgerlijke rechter) als onderdeel van een schadeclaim jegens een derde. De wetsgeschiedenis van deze bepaling levert noch in het voordeel, noch in het nadeel van eiser een argument op.
2.25.
De Staat wijst in dit verband op het feit dat hij niet een willekeurige derde is: Bureau Bibob is hier opgetreden als adviseur van de burgemeester (ten opzichte van wie wel een wettelijke beperking in de hoogte van de te vergoeden proceskosten geldt). De bestreden overweging doet vermoeden dat het hof zich vooral door dit argument van de Staat heeft laten overtuigen. Het komt mij voor dat, in dubio, gekozen zou moeten worden voor de oplossing die het gunstigste is voor slachtoffers van onrechtmatige daden. Dit pleit voor een uitleg zoals in het middelonderdeel voorgesteld. Daarenboven dient de in het middelonderdeel verdedigde uitleg de rechtseenheid tussen het bestuursrecht en het burgerlijk recht. Of de aansprakelijk gestelde derde is opgetreden als adviseur van de wederpartij in de eerdere (hier: bestuursrechtelijke) procedure, doet in deze redenering niet ter zake. De rechtsklacht is daarom gegrond.
2.26.
Zoals de Staat in zijn verweer in cassatie naar voren heeft gebracht, heeft eiser bij de klachten onder B slechts belang indien ook de klacht onder C slaagt.
Heeft (een orgaan van) de Staat onrechtmatig gehandeld jegens eiser?
2.27.
Het hof heeft in rov. 9.1, onder het kopje “De immateriële schade”, overwogen dat de Staat niet vereenzelvigd kan worden met de Gemeente. In zoverre nam het hof afstand van het oordeel dat de rechtbank in eerste aanleg had gegeven. Het feit dat het besluit van de burgemeester is vernietigd, impliceert volgens het hof niet dat het daaraan voorafgaande advies van het Bureau Bibob onrechtmatig was jegens eiser. Dat zou volgens het hof anders zijn indien de Staat moedwillig onjuiste informatie over eiser zou hebben verstrekt of anderszins laakbaar zou hebben gehandeld met betrekking tot het gegeven advies. Eiser heeft volgens het hof op dit punt onvoldoende gesteld om de gevolgtrekking te kunnen dragen dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.
2.28.
Tegen het oordeel van het hof, dat de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedure niet impliceert dat het advies van het Bureau Bibob aan de burgemeester onrechtmatig was jegens eiser, is het cassatiemiddel niet gericht. In onderdeel C zoekt eiser naar andere wegen om het door het Bureau Bibob aan de burgemeester uitgebrachte advies aan te merken als onrechtmatig jegens hem.
2.29.
Onderdeel C klaagt dat de gehanteerde maatstaf, te weten of de Staat “moedwillig” onjuiste informatie over eiser heeft verstrekt of anderszins “laakbaar” heeft gehandeld met betrekking tot het gegeven advies, geen steun vindt in het recht. Eiser wijst erop dat art. 3:2 Awb de Staat en zijn organen gebiedt tot zorgvuldigheid. Op grond van art. 3:1 lid 2 Awb is deze regel ook van toepassing op andere handelingen van een bestuursorgaan dan het nemen van besluiten. Verder wijst het middelonderdeel op de bepalingen in art. 9 lid 1, in verbinding met art. 3, lid 1 en lid 6 Wet Bibob, over de wettelijke taak van het Bureau Bibob. Ter toelichting op deze rechtsklacht voert eiser aan dat het Bureau Bibob zijn wettelijke adviestaak dient uit te voeren met de nodige zorgvuldigheid. Eiser leidt uit het samenstel van deze regels af dat een gebleken onvoldoende zorgvuldigheid bij de totstandkoming van een Bibob-advies in beginsel dient te worden aangemerkt als strijdig met deze wettelijke plicht en deswege als onrechtmatig jegens de persoon op wie het advies betrekking heeft.
2.30.
Subsidiair, indien het hof deze regels niet heeft miskend, acht eiser het bestreden oordeel onbegrijpelijk in het licht van de door hem in hoger beroep aangevoerde stellingen over de aard en de ernst van het onjuiste advies, de wettelijke adviestaak van het Bureau Bibob en de voor het Bureau geldende zorgvuldigheidsnorm ingevolge art. 3:1 lid 2 in verbinding met art. 3:2 Awb, de omvang van de kans dat het onjuiste advies tot schade zou leiden en de redelijkerwijs bestaande mogelijkheden voor de adviseur om te voorkomen dat de onjuiste informatie tot schade leidt. In ieder geval acht eiser het bestreden oordeel ontoereikend gemotiveerd: in de gegeven omstandigheden − omdat de burgemeester geen toegang had tot alle bronnen die Bureau Bibob voor zijn advies heeft benut en daarom de hem door het Bureau Bibob verstrekte gegevens niet heeft kunnen controleren − lag het voor de hand dat de burgemeester op grond van het door het Bureau Bibob verstrekte advies voorbereidingen zou treffen om de vergunningen in te trekken onderscheidenlijk deze vergunningen zou intrekken. Tot zover de klacht.
2.31.
Zoals gezegd, is de bestreden overweging van het hof geplaatst onder het kopje “De immateriële schade”. In de zienswijze van partijen is het onrechtmatigheidsoordeel in rov. 9.1 desondanks van belang voor álle door eiser aangevoerde schadeposten36.. In de toelichting op het middelonderdeel is betoogd, onder verwijzing naar HR 25 mei 201237., dat het hof (in plaats van zich te beperken tot het in rov. 9 genoemde criterium) alle relevante omstandigheden van het geval in zijn beoordeling had behoren te betrekken. Daartoe rekent eiser: de aard en de onjuistheid van de bestreden mededelingen, de wettelijke taak van de adviseur, het belang van de derde bij de mededelingen, de aard en de inhoud van de relatie tussen de adviseur en de derde, de omvang van de kans dat onjuiste informatie tot nadeel voor de derde leidt, en de redelijkerwijs bestaande mogelijkheden voor de adviseur om te voorkomen dat haar onjuiste informatie tot schade leidt.
2.32.
Anders dan in het arrest van 25 mei 2012, staat in dit geding niet ter discussie of een eventueel onjuist advies van het Bureau Bibob wordt “gedekt” door de formele rechtskracht van een op dat advies gebaseerd besluit van het bestuursorgaan. Eiser heeft bij deze verwijzing kennelijk het oog op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rov. 4.3.1 van het arrest van 25 mei 201238.. In die zaak ging het, onder meer, om de vraag of de door een overheidsorgaan (Luchtverkeersleiding Nederland, LVNL), aan een bedrijf (Chipshol) gegeven onjuiste inlichtingen39.een onrechtmatige handeling opleverden jegens dat bedrijf. De feitenrechter had in die zaak zijn antwoord op deze vraag laten afhangen van:
- de aard en de onjuistheid van de omstreden mededelingen;
- de (wettelijke) taak van LVNL;
- de (aard en inhoud van de) relatie tussen LVNL en Chipshol;
- de omvang van de kans dat onjuiste informatie tot nadeel voor Chipshol leidt;
- de redelijkerwijs bestaande mogelijkheden voor LVNL te voorkomen dat haar onjuiste informatie tot schade leidt40..
De Hoge Raad verwierp de daartegen gerichte klacht. Daarbij overwoog hij dat de wettelijke taak van LVNL (namelijk: overheden te adviseren over de gevolgen van ruimtelijke plannen nabij de luchthaven Schiphol voor communicatie-, navigatie- en radioapparatuur, veiligheidsaspecten en zichtlijnen) geenszins uitsluit dat LVNL onder omstandigheden zoals door het hof toen vastgesteld, door onjuiste inlichtingen te verschaffen onrechtmatig handelt jegens derden wier belangen zijn betrokken bij de advisering van LVNL.
2.33.
Het hof heeft in rov. 6.1, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de taak van het Bureau Bibob beperkt was tot het uitbrengen van het advies aan de burgemeester en het nadien beantwoorden van enkele aanvullende vragen. In alinea 2.13 hiervoor is uiteengezet dat het standpunt van eiser in hoger beroep bezwaarlijk anders kon worden begrepen dan als het betoog dat feitelijke onjuistheden in de gegevens die Bureau Bibob aan de burgemeester heeft verstrekt en/of door dat bureau begane onzorgvuldigheden bij de totstandkoming van het in art. 9 lid 1 Wet Bibob bedoelde advies over de mate van gevaar, ertoe hebben geleid dat de burgemeester (ten aanzien van de mate van gevaar) op het verkeerde been is gezet toen hij het voornemen aankondigde de vergunningen in te trekken en toen hij op 21 februari 2007 besloot de vergunningen inderdaad in te trekken. Eiser heeft, ter toelichting op deze motiveringsklacht, gewezen op de volgende stellingen:
- over aard en ernst van het onjuiste advies: inl. dagv. 24 en 27; MvG 17.5, MvA incid. 4 - 5;
- over de taak van de adviseur en de hoge zorgvuldigheidsnorm ingevolge art. 3:1 lid 2 in verbinding met art. 3:2 Awb: inl. dagv. 25; CnaC 8-10; MvG 17.6 - 17.13;
- over de omvang van de kans dat het onjuiste advies tot schade zou leiden: MvG 17.12;
- over de redelijkerwijs bestaande mogelijkheden voor het Bureau Bibob om te voorkomen dat de onjuiste informatie tot schade leidt: MvG 18.6 - 18.7.
2.34.
Uit deze stellingen valt op te maken dat eiser heeft benadrukt hoe belangrijk het advies voor de besluitvorming door de burgemeester was en hoe groot de kans was dat de burgemeester het advies zou volgen, met alle schadelijke gevolgen van dien voor eiser, waarop het Bureau Bibob bedacht had behoren te zijn toen het dit advies uitbracht. Minder duidelijk valt uit deze stellingen op te maken wat er nu precies aan het advies mankeerde. Kennelijk heeft eiser zijn gevolgtrekking dat de totstandkoming of de inhoud van het advies onvoldoende zorgvuldig is geweest (mede) afgeleid uit hetgeen de Afdeling Bestuursrechtspraak in haar uitspraak van 27 februari 2008 had overwogen41..
2.35.
Voor aansprakelijkheid is niet vereist dat het Bureau Bibob “moedwillig” onjuiste informatie over eiser heeft verstrekt. Het hof heeft daarnaast vergeefs gezocht naar feiten of omstandigheden waaruit volgt dat het Bureau “anderszins laakbaar zou hebben gehandeld met betrekking tot het gegeven advies”. De term ‘laakbaar’ is te verstaan als: verwijtbaar. Daarmee heeft het hof een te beperkte onrechtmatigheidstoets aangelegd, gelet op het bepaalde in art. 6:162 BW. Indien het hof hiermee heeft bedoeld te zeggen dat van een relevante onzorgvuldigheid in het advies niet is gebleken, acht ik dat oordeel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk in het licht van de stellingen van eiser over onzorgvuldigheid van dit advies van het Bureau Bibob. Het hof vermeldt dat het advies refereert aan vermoedelijke betrokkenheid van eiser bij vrouwenhandel, illegaal wapenbezit en belastingontduiking. Het hof memoreert ook de overwegingen van de Afdeling Bestuursrechtspraak:
- dat de aan het vermoeden van betrokkenheid van eiser bij vrouwenhandel ten grondslag liggende CIE-informatie niet voldoende bevestiging in andere gegevens vond;
- dat de bevindingen van het Bureau Bibob geen enkel aanknopingspunt boden aangaande het vermoeden van belastingontduiking;
- dat de bevindingen m.b.t. het vermoeden van betrokkenheid bij wapenhandel niet van een zodanig gewicht zijn dat zij het besluit van de burgemeester zelfstandig kunnen dragen.
2.36.
Dit alles voert mij tot de slotsom dat het hof hetzij een onjuiste onrechtmatigheidstoets heeft aangelegd, hetzij zijn beslissing niet naar de eisen der wet heeft gemotiveerd.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑03‑2014
Voor informatie over de organisatie: www.justis.nl.
De voorzieningenrechter heeft op verzoek van eiser het besluit van 21 februari 2007 geschorst: Rb. Groningen 17 april 2007, ECLI:NL:RBGRO:2007:BA3154.
Rb. Groningen 10 augustus 2007, AECLI:NL:RBGRO:2007:BB4449.
ABRvS 27 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC5265, AB 2008/182 m.nt. F.R. Vermeer, JB 2008/78 m.nt. M.O.-V., Gst. 2008/69 m.nt. A.E.M. van den Berg en P.C.M. Heinen.
Bedoeld is: ABRvS 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA9799, AB 2007/357 m.nt. F.R. Vermeer; Gst. 2008/33 m.nt. A.E.M. van den Berg en P.C.M. Heinen.
De afkorting staat voor de Criminele Inlichtingen Eenheid van de politie.
ABRvS 27 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC5259, AB 2008/183 m.nt. F.R. Vermeer.
Vgl. cassatiedagvaarding blz. 4.
Vgl. MvT, Kamerstukken II 1999-2000, 26 883, nr. 3, blz. 23.
MvT, Kamerstukken II, 1999-2000, 26 883, nr. 3, blz. 23, reeds aangehaald. Art. 3:5 lid 1 Awb bepaalt dat in deze afdeling van de Awb onder ‘adviseur’ wordt verstaan: “een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.”
Zie, naast de reeds aangehaalde uitspraak:ABRvS 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA9799, AB 2007/357 m.nt. F.R. Vermeer, rov. 2.7;ABRvS 27 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC5265, AB 2008/182, rov. 2.5;ABRvS 27 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC5259, AB 2008/183, rov. 2.5 - 2.6 m.nt. F.R. Vermeer;ABRvS 18 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH3237, AB 2009/214, rov. 2.5.2 m.nt. A.B. Blomberg;ABRvS 8 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1892, JB 2009/183 m.nt. G. Overkleeft-Verburg, rov. 2.14.1;ABRvS 17 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8817, rov. 2.7.2;ABRvS 20 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2279, AB 2012/7 m.nt. A. Tollenaar, rov. 2.19.2;ABRvS 27 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7372, AB 2013/70 m.nt. A.E.M. v.d. Berg, rov. 5.1.
MvT, Kamerstukken II, 1999-2000, 26 883, nr. 3, blz. 38-39 en 41-42. Het voorbehoud van de minister (“onder omstandigheden”) valt te begrijpen. Er was rechtspraak over de rechtstreekse aansprakelijkheid van een adviseur en over de aansprakelijkheid voor onjuiste (feitelijke) inlichtingen; zie bijv. HR 10 juni 1966, NJ 1966/390 m.nt. GJS, over informatieverstrekking door een particulier informatiebureau en HR 10 december 1993, NJ 1994/667 m.nt. P. van Schilfgaarde (i.h.b. rov. 3.5) over aansprakelijkheid van een bank voor verstrekte kredietinformatie. Zie ook het oordeel van het hof in de zaak HR 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1544, NJ 2002/577, over de aansprakelijkheid van een criminologisch onderzoeker voor een passage in zijn rapportage.
De toelichting op deze klacht wijst op Asser/Hartkamp en Sieburgh, 6-II, 2013, nr. 54 en de aldaar vermelde rechtspraak.
Het onderscheid heeft met name betekenis voor de toepassing van de zogenoemde ‘omkeringsregel’, die in dit geding niet aan de orde is. Zie bijv. HR 9 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3170, NJ 2004/308 m.nt. D. Asser.
Vgl. Asser/Hartkamp en Sieburgh, 6-II, 2013, nr. 64. Voor een kort overzicht van de diverse causaliteitstheorieën: zie aldaar, nrs. 53 e.v. en: Groene Serie, Onrechtmatige daad, art. 98, aant. 2 (R.J.B. Boonekamp).
S.t. namens de Staat onder 4.1.4.
Vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure was in de bestuursrechtelijke rechtsgang onherroepelijk afgewezen. Deze kosten zijn in middelonderdeel B niet meer aan de orde; zie ook de s.t. namens de Staat onder 4.2.2.
Cassatiedagvaarding blz. 7 onderaan en blz. 8 bovenaan.
De toelichting op de klacht verwijst naar Hof ’s-Gravenhage 17 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2136; zie ook JA 2009/130 m.nt. K. Flanderhijn-van der Meer en L&S 2009/106 m.nt. J. Wildeboer.
ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, AB 2005/111 m.nt. R.J.G.M Widdershoven, rov. 3.4.
De uitzondering in art. 1019h Rv (I.E.-zaken) blijft hier onbesproken.
Zie het Besluit proceskosten bestuursrecht; M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure 2013, blz. 1018 e.v.
MvT, Kamerstukken II, 1991-1992, 22 495, nr. 3, blz. 150 - 154. Zie ook Kamerstukken II 1999-2000, 27 024, nr. 5, blz. 14 - 15.
Kamerstukken II, 1999-2000, 27 024, nr. 3, blz. 1 & 2..
ECLI:NL:HR:2013:1456, NJ 2014/8, rov. 5.3.
S.t. namens de Staat, blz. 11, punt 4.1.4; cassatierepliek onder 16.
ECLI:NL:HR:2012:BU9920, NJ 2012/688 m.nt. M.R. Mok.
Zie ook rov. 3.5.1 van het op dezelfde dag uitgesproken arrest, ECLI:NL:HR:2012:BW0219, NJ 2012/340, waarin het gaat om inlichtingen, door een publiekrechtelijk lichaam gegeven aan een belanghebbende.
Met inbegrip van: informatie die door haar onvolledigheid een onjuist beeld schiep van de gebruiksmogelijkheden van het desbetreffende, nabij een luchthaven gelegen terrein.
De lezer kan in verscheidene van deze gezichtspunten de zgn. ‘Kelderluik-criteria’ herkennen (zie HR 5 november 1965, NJ 1966/136 m.nt. GJS). Daarbij verdient m.i. wel aantekening dat de Kelderluik-criteria betrekking hebben op de normering ten aanzien van de zorgvuldigheid van gedrag dat een gevaarlijke situatie in het leven roept of laat voortbestaan. Asser/Hartkamp en Sieburgh 6-IV, 2011, nr. 58 behandelt de Kelderluik-criteria dan ook onder het kopje “Schending van verkeers- of veiligheidsnormen”.
Zie voor dit laatste o.a. de inleidende dagvaarding onder 19 en 23 en de MvG onder 14 en 17.8. Zie ook de samenvatting in de rubrieken 1.1.11 en 1.1.12 hiervoor.
Beroepschrift 19‑04‑2013
Heden, de negentiende (19) april tweeduizenddertien (2013), ten verzoeke van de heer [requirant], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake woonplaats kiezende aan de Javastraat 22 te (2585 AN) 's‑Gravenhage, ten kantore van Mrs M.E. Gelpke en R.L. de Graaff, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requirant als advocaten worden aangewezen om hem als zodanig in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
Heb ik,
[Maarten Koper, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van mr. Erik Jozef Maria van Hal, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en aldaar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
AAN
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE), zetelende te 's‑Gravenhage, maar mijn exploit krachtens artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering doende te (2594 AC) 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 57 ten kantore van de advocaat Mr R.W. Veldhuis, bij wie gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen en aan dat gekozen domicilie een afschrift daarvan latende aan en sprekende met:
[mevrouw B.T.M de […], aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
Dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden van 22 januari 2013 met zaaknummer 200.069.121/01, gewezen tussen mijn requirant als appellant in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel, en gerequireerde als (mede)geïntimeerde in het principaal appel, appellant in het incidenteel appel;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, gerequireerde voornoemd,
GEDAGVAARD
Om op vrijdag, de vierentwintigste (24) mei tweeduizenddertien (2013), des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
MET AANZEGGING:
dat:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE
Alsdan tegen het voormelde arrest te horen aanvoeren het navolgende MIDDEL VAN CASSATIE
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering om de navolgende — mede in onderling verband te beschouwen — redenen.
Inleiding
Voor zover in cassatie nog van belang, gaat het geschil tussen eiser tot cassatie (hierna: ‘[requirant]’) en gerequireerde (hierna: ‘de Staat’) over het volgende.
‘[requirant] is eigenaar van een aantal panden in de binnenstad van Groningen, waarin prostitutie-inrichtingen worden geëxploiteerd. [requirant] verhuurt de kamers aan prostituees.
Op verzoek van de Gemeente Groningen (hierna: ‘de Gemeente’) heeft Bureau BIBOB op 7 december 2006 advies uitgebracht over de mate van gevaar (als bedoeld in artikel 3 eerste lid Wet BIBOB) in verband met de aan [requirant] verleende exploitatievergunningen voor de prostitutie-inrichtingen. De conclusie van het advies luidde dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de exploitatievergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, waarbij het Bureau BIBOB heeft verwezen naar vermoedelijke betrokkenheid van [requirant] bij vrouwenhandel, illegaal wapenbezit en belastingontduiking.
De burgemeester heeft vervolgens [requirant] zijn voornemen bekend gemaakt om de aan hem verleende exploitatievergunningen in te trekken en heeft hem in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, van welke gelegenheid [requirant] gebruik heeft gemaakt. Naar aanleiding hiervan heeft de burgemeeester het Bureau BIBOB aanvullende vragen gesteld. Het Bureau BIBOB heeft deze vragen beantwoord en is bij zijn eerdere bevindingen gebleven wat betreft de mate van gevaar dat de exploitatievergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. De burgemeester heeft vervolgens de exploitatievergunningen van [requirant] ingetrokken bij besluit van 21 februari 2007.
Tegen het intrekkingsbesluit heeft [requirant] bezwaar gemaakt. Voorts heeft hij de bestuursrechter verzocht het besluit te schorsen. De voorzieningenrechter heeft het besluit bij uitspraak van 17 april 2007 geschorst en bepaald dat de Gemeente het griffierecht en de forfaitaire proceskosten aan [requirant] diende te vergoeden. Hierin heeft de burgemeester aanleiding gezien om het Bureau BIBOB nogmaals aanvullende vragen te stellen. Het Bureau BIBOB heeft deze vragen beantwoord en is andermaal bij zijn eerdere conclusies gebleven. De burgemeester heeft het bezwaar van Music bij besluit van 11 juli 2007 ongegrond verklaard. [requirant] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De voorzieningenrechter heeft met toepassing van artikel 8:86 Awb bij (bodem)uitspraak van 10 augustus 2007 het besluit van 11 juli 2007 vernietigd, daarbij wederom het besluit van 21 februari 2007 geschorst, en de Gemeente veroordeeld in de (forfaitaire) proceskosten en het griffierecht van [requirant].
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘de Afdeling’). De Afdeling heeft het hoger beroep bij uitspraak van 27 februari 2008 (LJN: BC5265) ongegrond geoordeeld en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, met veroordeling van de burgemeester in de (forfaitaire) proceskosten van [requirant] in hoger beroep. De Afdeling heeft hieraan (kort gezegd) ten grondslag gelegd dat de bevindingen van het Bureau BIBOB, waarop de burgemeester het bestreden besluit heeft gebaseerd, onvoldoende steun bieden voor de conclusie dat sprake is van ernstig gevaar (als bedoeld in artikel 3 lid 1 aanhef en onder b van de Wet BIBOB), zodat het besluit niet op de adviezen van het Bureau BIBOB had mogen worden gebaseerd.
Bij brief van 18 maart 2008 heeft de burgemeester het intrekkingsbesluit van 21 februari 2007 en het besluit van 27 juni 2007 tot weigering van een vergunning voor het pand ingetrokken.
[requirant] heeft de Staat en de Gemeente in rechte betrokken en gevorderd de Staat en de Gemeente hoofdelijk te veroordelen om EUR 100.537,79 (aan kosten voor rechtsbijstand en fiscaal advies in de voorbereidingsfase, vergoeding van immateriële schade, en buitengerechtelijke kosten) aan hem te voldoen, en voorts de Staat te veroordelen om hem EUR 66.706,84 (aan kosten van niet uit hoofde van proceskostenveroordelingen vergoede rechtsbijstand en kosten van fiscaal advies in bezwaar, beroep en hoger beroep) te voldoen, beide bedragen vermeerderd met rente.
[requirant] heeft hiertoe gesteld dat de Staat en de burgemeester onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld, waarbij hij de onrechtmatigheid van het handelen van de Staat heeft gebaseerd op het feit dat het Bureau BIBOB — dat onder het Ministerie van Justitie valt — een onjuist advies over [requirant] heeft uitgebracht en heeft gehandhaafd, hetgeen [requirant] beschouwt als een schending van de zorgvuldigheid die van het Bureau BIBOB verwacht mag worden.
De Rechtbank Groningen heeft de vorderingen van [requirant] ten aanzien van de kosten in de voorbereidingsfase, alsmede de kosten in de faSe van bezwaar, beroep en hoger beroep, afgewezen. De Rechtbank heeft de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van EUR 2.500,- toegewezen en heeft de Staat en de Gemeente hoofdelijk veroordeeld om dit bedrag aan [requirant] te voldoen.
Tegen het vonnis heeft [requirant] principaal hoger beroep ingesteld en de Staat en de Gemeente incidenteel hoger beroep. Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft het vonnis van de Rechtbank bij arrest van 22 januari 2013 vernietigd en de vorderingen van [requirant] alsnog afgewezen. Daarbij heeft het Hof, voor zover hier relevant, overwogen dat
- (i)
de in de voorbereidingsfase gemaakte kosten, net als de kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep, het gevolg zijn van het handelen van het bestuursorgaan, niet van de Staat;
- (ii)
de werkelijke proceskosten niet via de weg van de onrechtmatige daad alsnog bij de adviseur van het bestuursorgaan in rekening kunnen worden gebracht, en
- (iii)
dat de Staat niet onrechtmatig jegens [requirant] heeft gehandeld.
Tegen deze overwegingen richten zich de klachten van [requirant]. Het geschil in cassatie is beperkt tot de vorderingen van [requirant] jegens de Staat.
Klacht A
De eerste klacht van [requirant] heeft betrekking op de overwegingen van het Hof betreffende het (ontbreken van het) causaal verband tussen het handelen van de Staat en de kosten die [requirant] heeft gemaakt. Deze overwegingen heeft het Hof in nagenoeg gelijke vorm geformuleerd ten aanzien van de kosten in de voorbereidingsfase en de kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. In rov. 7.5 overweegt het Hot ten aanzien van de kosten in de voorbereidingsfase als volgt:
‘De met de voorbereidingsfase samenhangende vordering tegen de Staat stuit af op het feit dat [requirant] geen schade heeft geleden als gevolg van het handelen van de Staat: de gemaakte kosten zijn het gevolg van het (zoals hiervoor is uiteengezet: niet onrechtmatige) handelen van het bestuursorgaan c.q. de burgemeester, te weten het opstarten van de voorbereidingsprocedure.’
Het Hof herhaalt dit uitgangspunt aan het slot van rov. 8, ten aanzien van de kosten voortvloeiende uit de procedures in bezwaar, beroep en hoger beroep:
‘Daarnaast is er onvoldoende causaal verband tussen het handelen van de adviseur en de kosten waarvoor een vergoeding wordt gevorderd. De kosten zijn, zoals hierboven reeds werd overwogen, het gevolg van het handelen van het bestuursorgaan.’
's Hofs oordeel is onjuist, dan wel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd. [requirant] stelt voorop dat het Hof terecht heeft overwogen in rov. 6.1, 6.2 en 9.1 van zijn arrest dat het Bureau BIBOB een zelfstandige taak en een eigen verantwoordelijkheid heeft, zodat het handelen van de Staat op de eigen merites moet worden bezien en zijn rechtspositie niet zonder meer wordt bepaald door de gedragingen van de Gemeente. Voor wat betreft de aansprakelijkheid van de Staat was mitsdien een zelfstandige beoordeling of sprake is van het vereiste causaal verband vereist.
Voor het beoordelen of sprake is van causaal verband tussen de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust en de schade, is op grond van artikel 6:98 BW vereist dat de schade in zodanig verband staat met de gebeurtenis, dat zij hem (mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade), als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Deze beoordeling geschiedt in eerste instantie aan de hand van de condicio sine qua non (hierna: ‘csqn’)-toets. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat van ‘zodanig verband’ als bedoeld in artikel 6:98 BW pas sprake kan zijn indien is voldaan aan de eis van het csqn-verband (zie HR 9 april 2004, NJ 2004, 308, m.nt. W.D.H. Asser). Om te bezien of sprake is van csqn-verband, moet de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust worden weggedacht, zoals [requirant] in zijn memorie van grieven in para. 18.4 heeft betoogd. Indien de schade bij het wegdenken van deze gebeurtenis ook zou zijn ontstaan, is geen sprake van csqn-verband.
Toegepast op de onderhavige zaak had het Hof mitsdien dienen te beoordelen of de schade van [requirant], bestaande uit
- (i)
de kosten die hij in de voorbereidingsfase heeft gemaakt en
- (ii)
de kosten die hij in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft gemaakt, eveneens zou zijn ontstaan indien het Bureau BIBOB geen ondeugdelijk advies zou hebben verstrekt aan de Gemeente.
Uit de hierboven weergegeven summier overweging van het Hof blijkt echter niet dat het Hof zulks heeft beoordeeld. Het Hof lijkt enkel te hebben beoordeeld of het handelen van de Staat de laatste schakel in de causale keten, de causa proxima is, en het (in verband met de tussenliggende handeling van de Gemeente) ontkennende antwoord op deze vraag doorslaggevend te achten voor het ontbreken van causaal verband. Het Hof heeft hiermee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu uit zijn vaste rechtspraak blijkt dat de Hoge Raad de Leer van de causo proximo niet aanvaardt (zie HR 18 februari 1944, NJ 1944, 226, HR 28 november 1947, NJ 1948, 135 en HR 23 november 1956, NJ 1957, 2, alsmede Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/54). Het gegeven dat het ondeugdelijke advies van het Bureau BIBOB niet de laatste schakel in de causale keten is, staat mitsdien niet, althans niet zonder meer, aan het aannemen van causaal verband in de weg. Voor zover het Hof van een andere rechtsopvatting uitgaat, is zijn oordeel onjuist.
Indien het Hof zulks niet heeft miskend, is zijn oordeel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Niet valt immers in te zien dat de vraag of [requirant] ook kosten had moete maken indien het Bureau BIBOB niet ondeugdelijk had geadviseerd, zonder meer bevestigend moet worden beantwoord. Zoals [requirant] in eerste aanleg en hoger beroep bij herhaling heeft gesteld, lag het voor de hand dat de Gemeente — op grond van de inhoud van de door het Bureau BIBOB verstrekte adviezen en het bijzondere karakter van een BIBOB-advies — voorbereidingen zou treffen tot intrekken van de vergunningen, en de vergunningen nadien ook daadwerkelijk zou intrekken (zie inleidende dagvaarding para. 24 t/m 27, conclusie na comparitie d.d. 4 maart 2009, para. 26 t/m 32, alsmede de memorie van grieven para. 17.3 t/m 17.14). Naar [requirant] heeft betoogd, ligt zulks voor de hand gelet op het — door het Hof blijkens zijn overwegingen in rov. 1.3 en 6.3 erkende — feit dat een bestuursorgaan geen inzage heeft in de bronnen die het Bureau BIBOB benut. Dit leidt ertoe dat het bestuursorgaan de gegevens in het t advies niet kan controleren en daarop naar waarschijnlijkheid af zal gaan. Mede gelet op de gemotiveerde stellingen die [requirant] ter zake heeft ingenomen, had het Hof niet zonder enige nadere motivering tot het oordeel mogen komen dat causaal verband ontbreekt. Gelet hierop heeft het Hof zijn oordeel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Klacht B
Ten aanzien van de vordering van [requirant] betreffende de werkelijke kosten die hij heeft gemaakt in de bestuursrechtelijke procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep, heeft het Hof in rov. 8 van het arrest als volgt overwogen:
‘In zijn arrest van 17 december 2004 (LJN AQ3810) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij het bestaan van een op de wet gebaseerde forfaitaire regeling van de proceskosten in het algemeen geen grond bestaat om de in een procedure in het ongelijk gestelde partij op grond van onrechtmatige daad te veroordelen tot vergoeding van schade die de wederpartij als gevolg van het voeren van de procedure heeft geleden. [requirant] heeft in hoger beroep ook erkend dat de Gemeente niet gehouden kan worden de werkelijke kosten die hij in de bestuursrechtelijke procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft gemaakt, te voldoen. Voor de Staat ligt dit naar zijn mening anders: [requirant] heeft zich op het standpunt gesteld dat de Staat hem een vergoeding ter zake van de door hem in het kader van de bestuursrechtelijke procedures gemaakte (werkelijke) kosten is verschuldigd.
Het hof zal [requirant] hierin niet volgen.
Zoals hiervoor is overwogen is voor de kosten in de bezwaarfase voorzien in een wettelijke regeling (art. 7:15 Awb). [requirant] heeft om vergoeding van die kosten verzocht, doch die vergoeding is hem geweigerd. Nu [requirant] tegen die beslissing in de bestuursrechtelijke procedure niet is opgekomen, heeft zij formele rechtskracht.
Verder is aan [requirant] in de procedures bij de voorzieningenrechter (tot twee keer toe) en de Afdeling een vergoeding voor proceskosten toegekend. De regeling van de proceskosten is bedoeld een uitputtende regeling te zijn, hetgeen meebrengt dat deze kosten niet via de weg van de onrechtmatige daad alsnog bij de adviseur van het bestuursorgaan in rekening kunnen worden gebracht. Daarbij mag het niet uitmaken of die adviseur onder de Gemeente ressorteert, of onder een andere bestuurslaag.’
's Hofs oordeel dat de uitputtende regeling van de proceskosten meebrengt dat deze kosten niet via de weg van de onrechtmatige daad bij de adviseur van het bestuursorgaan kunnen worden gebracht, is onjuist, dan wel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Met zijn oordeel bedoelt het Hof kennelijk dat de uitputtende wettelijke regeling van de proceskosten een plafond vormt, dat niet kan worden omzeild door een derde aansprakelijk te stellen voor de kosten die boven dit plafond uitkomen. Dit oordeel vindt echter geen steun in het recht. De partijen in de bestuursrechtelijke procedure zijn immers niet dezelfde partijen als in de civielrechtelijke procedure. De wederpartij van [requirant] in de bestuursrechtelijke procedure was de Gemeente; in de civielrechtelijke procedure is zijn wederpartij de Staat.
Door te oordelen dat de uitputtende regeling van de proceskosten eraan in de weg staat dat [requirant] de werkelijke kosten via de weg van de onrechtmatige daad bij de Staat vordert, oordeelt het Hof (impliciet) ten onrechte dat de uitputtende regeling van de proceskosten tevens geldt indien de partijen in de civielrechtelijke procedure en de bestuursrechtelijke procedure niet samenvallen, zoals in het onderhavige geval. De uitputtende regeling geldt echter enkel voor de kosten die kunnen worden verhaald op de partij die in de betreffende procedure in het ongelijk is gesteld.
In dit kader wijst [requirant] erop dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:75 Awb blijkt dat de wetgever voor wat betreft de hoogte van de kostenveroordeling uitdrukkelijk aansluiting heeft gezocht bij de regeling van de proceskostenveroordeling in het burgerlijke recht (Kamerstukken II 1991–1992, 22 495, nr. 3, pp. 150–154). In het burgerlijke recht geldt dat de beperking van de kostenvergoeding tot de forfaitaire kosten enkel geldt tussen de partijen ter zake van wier geschil de proceskosten zijn gemaakt. Deze beperking geldt niet ingeval een partij kosten heeft gemaakt in een procedure met een derde en deze vervolgens van zijn wederpartij terugvordert (zie Invoeringswet 3, 5 en 6, MvT Inv., p. 1263 en T&C 6:96 BW aant. 5).Hieruit volgt dat het ‘plafond’ van de forfaitaire proceskosten niet geldt ingeval eiser de kosten van een procedure tegen een derde bij zijn wederpartij vordert. Voor het beperken van deze regel tot proceskosten uit een andere civielrechtelijke procedure en het uitsluiten van de mogelijkheid om proceskosten uit een bestuursrechtelijke procedure op een derde te verhalen, biedt noch de wet, noch de rechtspraak een aanknopingspunt. Uit de rechtspraak blijkt veeleer dat de werkelijke proceskosten van een bestuursrechtelijke procedure met een derde op grond op grond van artikel 6:96 BW kunnen worden gevorderd (zie Hof 's‑Gravenhage 17 maart 2009, NJF 2009,188). 's Hofs oordeel op dit punt getuigt mitsdien van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het Hof het bovenstaande niet heeft miskend, is zijn oordeel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. In dat geval blijkt immers niet (voldoende) uit zijn overwegingen op grond waarvan het Hof tot de slotsom komt dat het [requirant] niet vrij staat om zijn werkelijk gemaakte kosten op grond van onrechtmatige daad bij de Staat te vorderen, 's Hofs arrest kar gelet hierop niet in stand blijven.
Klacht C
in rov. 9.1 behandelt het Hof de vordering van [requirant] tot vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. Ten aanzien van het handelen van de Staat overweegt het Hof in de genoemde rechtsoverweging als volgt:
‘Voor de Staat herhaalt het hof dat de Staat niet vereenzelvigd kan worden met de Gemeente. Het feit dat het gemeentelijk besluit is vernietigd, impliceert niet dat het advies dat de Staat (Bureau BIBOB) aan de gemeente heeft gegeven als zodanig onrechtmatig was jegens [requirant]. Dat zou anders zijn als de Staat moedwillig onjuiste informatie over [requirant] verstrekt zou hebben, of anderszins laakbaar zou hebben gehandeld met betrekking tot het gegeven advies. [requirant] heeft op dit punt onvoldoende gesteld dat de conclusie kan dragen dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Reeds daarop strandt zijn vordering jegens de Staat.’
's Hofs oordeel is onjuist, dan wel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
[requirant] stelt hierbij voorop dat het Bureau BIBOB als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 lid 1 sub a Awb moet worden aangemerkt, omdat het krachtens art. 21 Wet BIBOB ressorteert onder de Minister van Justitie. Op grond van artikel 3:2 Awb jo. 3:1 lid 2 Awb dient het Bureau zijn wettelijke taken met de vereiste zorgvuldigheid uit te voeren. Onder deze taak valt blijkens artikel 9 lid 1 Wet BIBOB het desgevraagd uitbrengen van advies aan bestuursorganen over de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3 lid 1, dan wel de ernst van de feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3 lid 6 Wet BIBOB. Indien het Bureau onvoldoende zorgvuldigheid betracht bij het opstellen en uitbrengen van zijn advies, en in het bijzonder bij de vergaring van de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen, schendt het zijn wettelijke plicht op de voet van artikel 3:2 jo 3:1 lid 2 Awb, welke schending in beginsel als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Dat deze schending in beginsel ook jegens degene op wie het advies betrekking heeft onrechtmatig is, of kan zijn, volgt reeds uit het feit dat door het uitbrengen van een onzorgvuldig opgesteld (negatief) advies, het Bureau een niet te verwaarlozen kans in het leven roept dat het bestuursorgaan dat om advies heeft verzocht, op basis van dat advies een traject zal inzetten om de aan de betrokkene verleende vergunningen in te trekken, hetgeen in de regel tot schade zal leiden.
Het Hof neemt bij de beoordeling var de aansprakelijkheid van de Staat blijkens de hier geciteerde overweging kennelijk tot uitgangspunt dat van onrechtmatig handelen van de Staat eerst sprake zou kunnen zijn, indien de Staat ‘moedwillig onjuiste informatie over [requirant] verstrekt zou hebben, of anderszins laakbaar zou hebben gehandeld met betrekking tot het gegeven advies’.
Het aldus door het Hof geformuleerde criterium getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu zijn beperking van onrechtmatig handelen tot moedwillige verstrekking van onjuiste informatie of ‘anderszins laakbaar’ handelen geen steun vindt in het recht, in het bijzonder niet in de hierboven genoemde artikelen van de Wet BIBOB en de Algemene wet bestuursrecht, die op het handelen van het Bureau van toepassing zijn. Voorts verwijst [requirant] naar het arrest van de Hoge Raad van 25 mei 2012, NJ 2012, 688. Uit dit arrest volgt dat meerdere omstandigheden van belang kunnen zijn voor het beoordelen of een adviseur, die de wettelijke taak heeft om overheden te adviseren, jegens derden wier belangen bij de advisering zijn betrokken onrechtmatig handelt door onjuiste inlichtingen te verschaffen. Onder deze omstandigheden vallen onder meer de aard en de onjuistheid van de omstreden mededelingen, de wettelijke taak van de adviseur, het belang van de derde bij de mededelingen, de aard en inhoud van de relatie tussen de adviseur en de derde, de omvang van de kans dat onjuiste informatie tot nadeel voor de derde leidt, en de redelijkerwijs bestaande mogelijkheden voor de adviseur om te voorkomen dat haar onjuiste informatie tot schade leidt. Het Hof had het onrechtmatig handelen van de Staat dienen te beoordelen aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waaronder (doch niet beperkt tot) de in het hierboven genoemde arrest genoemde omstandigheden. Door in plaats daarvan het door hem gehanteerde beperkte criterium toe te passen, geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien 's Hofs oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, is zijn oordeel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Ofschoon [requirant] in de processtukken geen expliciet beroep heeft gedaan op voornoemd arrest van de Hoge Raad, blijkt uit zijn materiele stellingen dat hij alle relevante omstandigheden van het geval aan zijn vordering jegens de Staat ten grondslag heeft gelegd. In dit kader kan worden verwezen naar zijn stellingen betreffende de aard en ernst van het onjuiste advies (inleidende dagvaarding para. 24 en 27, memorie van grieven para. 17.5 en memorie van antwoord in incidenteel appel para. 4 t/m 5), de taak van de adviseur en de hoge zorgvuldigheidsnorm die op grond van artikel 3:1 lid 2 jo. 3:2 Awb op hem van toepassing is, (inleidende dagvaarding para. 25, conclusie na comparitie para. 8 t/m 10, memorie van grieven 17.6 t/m 17,13), de omvang van de kans dat het onjuiste advies tot schade zou leiden (memorie van grieven para. 17.12), en de redelijkerwijs bestaande mogelijkheden voor de adviseur om te voorkomen dat de onjuiste informatie tot schade leidt (memorie van grieven para. 18.6 t/m 18.7).
Voorts is zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, nu het voor de hand lag — zoals [requirant] onder klacht A reeds heeft betoogd — dat de Gemeente, op grond van de inhoud van de door het Bureau BIBOB verstrekte adviezen en het bijzondere karakter van een BIBOB-advies, voorbereidingen zou treffen tot intrekken van de vergunningen, en de vergunningen nadien ook daadwerkelijk zou intrekken (zie inleidende dagvaarding para. 24 t/m 27, conclusie na comparitie d.d. 4 maart 2009, para. 26 t/m 32, alsmede de memorie van grieven para. 17.3 t/m 17.14). Naar [requirant] heeft betoogd, ligt zulks voor de hand gelet op het — door het Hof blijkens zijn overwegingen in rov. 1.3 en 6.3 erkende — feit dat een bestuursorgaan geen inzage heeft in de bronnen die het Bureau BIBOB benut. Dit heeft immers tot gevolg dat het bestuursorgaan de gegevens in het advies niet kan controleren en daarop naar waarschijnlijkheid af zal gaan.
Gelet op deze stellingen van [requirant] ter zake had het Hof niet mogen volstaan met de niet nader gemotiveerde overweging dat [requirant] onvoldoende heeft gesteld om de conclusie dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, te kunnen dragen. Door zich te beperken tot de hierboven geciteerde overwegingen, heeft het Hof zijn oordeel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Klacht D
Indien een van bovenstaande klachten doel treft, kan ook hetgeen het Hof heeft overwogen in rov. 7.6, 10 t/m 12 en in het dictum geen stand houden.
Te horen eisen en concluderen dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal oordelen; kosten rechtens.
Kosten dezes zijn: [€ 76,71]
Deurwaarder