ABRvS, 27-12-2012, nr. 201110109/1/A3.
ECLI:NL:RVS:2012:BY7372
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-12-2012
- Zaaknummer
201110109/1/A3.
- LJN
BY7372
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BY7372, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑12‑2012; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROE:2011:BR4533
- Vindplaatsen
AB 2013/70 met annotatie van A.E.M. van den Berg
Uitspraak 27‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 september 2010 heeft het college de aan [appellant] verleende drank- en horecawetvergunning ten behoeve van de exploitatie van het horecabedrijf [naam café], gevestigd aan de [locatie] te Weert, ingetrokken.
201110109/1/A3.
Datum uitspraak: 27 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Weert,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 augustus 2011 in zaak nr. 11/360 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2010 heeft het college de aan [appellant] verleende drank- en horecawetvergunning ten behoeve van de exploitatie van het horecabedrijf [naam café], gevestigd aan de [locatie] te Weert, ingetrokken.
Bij besluit van 26 januari 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 augustus 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een advies en een aanvullend advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) aan de Afdeling toegezonden. Daarbij heeft het medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling ervan kennis zal mogen nemen. Op 2 maart 2012 heeft de Afdeling (in andere samenstelling) beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is en [appellant] gevraagd om toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Deze toestemming is verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2012, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door J.P.M. Stribos, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) wordt een ieder tegen wie vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
Ingevolge het derde lid, heeft een ieder tegen wie vervolging is ingesteld in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;
e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet bibob) kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het tweede lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onder a,
b. in geval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
Ingevolge het derde lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. in geval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid, staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft of heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid vindt de weigering dan wel de intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 27, derde lid, kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob.
2. Aan zijn besluit van 26 januari 2011 heeft het college een advies van het Bureau van 24 maart 2010 en een aanvullend advies van het Bureau van 30 november 2011 ten grondslag gelegd. Op grond van die adviezen heeft het college zich op het standpunt gesteld dat ernstig gevaar bestaat dat de verleende drank- en horecawetvergunning mede zou worden gebruikt om strafbare feiten te plegen en om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Deze conclusie steunt in overwegende mate op bevindingen aangaande het strafrechtelijk verleden van [broer], de broer van [appellant]. Volgens de adviezen van het Bureau bestaat tussen [appellant] en [broer] een zakelijk samenwerkingsverband.
3. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennisgenomen van de adviezen van het Bureau.
4. Allereerst betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om zijn bezwaarschrift integraal als herhaald en ingelast in het beroepschrift te beschouwen, heeft afgewezen. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat die gronden in het besluit op bezwaar deugdelijk gemotiveerd zijn verworpen. Het college heeft volgens [appellant] niet al zijn bezwaargronden behandeld.
4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in het besluit op bezwaar is ingegaan op alle bezwaren van [appellant]. Het college heeft daarbij eveneens de nieuwe feiten die door [appellant] in bezwaar waren aangevoerd uitdrukkelijk meegenomen in zijn besluitvorming. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid heeft het bovendien ten aanzien van de nieuwe feiten een aanvullend advies aan het Bureau gevraagd. Op 30 november 2010 heeft het Bureau een aanvullend advies opgesteld, dat het college bij zijn beoordeling heeft betrokken. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht het verzoek van [appellant] om zijn bezwaarschrift integraal als herhaald en ingelast in het beroepschrift te beschouwen, afgewezen.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat een ernstig gevaar bestond als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob. Voor een beoordeling of ernstig gevaar bestaat, dient allereerst te worden onderzocht of feiten en omstandigheden bestaan die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten. Volgens de memorie van toelichting bij de Wet bibob wordt daarmee gedoeld op veroordelingen, transacties en opsporings- of vervolgingsacties. Het college heeft zich voor die beoordeling laten adviseren door het Bureau. Het Bureau heeft zijn adviezen volgens [appellant] overwegend doen steunen op informatie van de Criminele Inlichtingeneenheid (hierna: de CIE). Die informatie kan niet als betrouwbaar worden aangemerkt en mag volgens [appellant] bovendien alleen een ondersteunende rol spelen. Het college heeft ten onrechte klakkeloos de adviezen van het Bureau overgenomen waarin ten aanzien van [appellant] wordt gesteld dat er een ‘mindere mate’ van gevaar bestaat. Naast de CIE-informatie bevatten de adviezen van het Bureau ten aanzien van [appellant] immers geen feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat hij in relatie staat tot strafbare feiten. De rechtbank is echter ten onrechte met het college en in navolging van de adviezen van het Bureau van oordeel dat tussen [appellant] en zijn [broer] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat, zodat het strafrechtelijk verleden van zijn broer eveneens is meegenomen in de beoordeling of een ernstig vermoeden bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob. [appellant] voert in dat verband aan dat hij zijn broer alleen in dienst heeft genomen en onderdak heeft geboden om hem uit de financiële problemen te helpen. Bovendien profiteerde hij zelf ook, omdat zijn broer beschikt over een Verklaring Sociale Hygiëne hetgeen goed van pas kwam, nu [appellant] over meerdere horecabedrijven beschikte en niet overal tegelijk aanwezig kon zijn. Zijn broer heeft nooit een leidinggevende functie gehad, aldus [appellant].
Indien moet worden geoordeeld dat tussen [appellant] en [broer] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat, betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat een ernstig gevaar bestond als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bibob. In de adviezen van het Bureau wordt voornamelijk gewezen op de veroordeling van [broer] van 26 mei 2000. Die veroordeling is echter volgens [appellant] niet recent genoeg om te kunnen worden meegenomen in de beoordeling. Daarnaast wordt gesteld dat een ernstig vermoeden bestaat dat [broer] vanaf 1996 herhaaldelijk de Opiumwet heeft overtreden, onder meer door zowel in het verleden als meer recent uit een café in harddrugs te handelen. Dit vermoeden is overwegend gebaseerd op CIE-informatie van 2 maart 2009. Die informatie wordt alleen onderbouwd door politiemutaties van 13 april 2004 en 29 november 2006. De betrouwbaarheid van die mutaties wordt door [appellant] uitdrukkelijk betwist. Ten tijde van de mutatie van 13 april 2004 zat [broer] bovendien in de gevangenis. Ook wordt CIE-informatie uit februari 2009 in de adviezen van het Bureau aangehaald. De juistheid daarvan wordt eveneens uitdrukkelijk betwist. De vermeende drugshandel, waar [broer] aan zou deelnemen, is niet te rijmen met het feit dat in de periode 2006-2009 over [broer] niets is geregistreerd. Daarnaast is ten aanzien van [broer] geen opsporingsonderzoek gestart. Dat, zoals het college te kennen heeft gegeven, dat zou komen door een capaciteitsgebrek bij de politie, dient niet voor rekening van [appellant] te komen. Daarbij komt dat geen onderzoek is gedaan naar dat capaciteitsgebrek. Voorts wordt de veroordeling van [broer] voor diefstal met geweld en bedreiging ten onrechte in het kader van de beoordeling of ernstig gevaar bestond dat de verleende vergunning mede zou worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, meegenomen. Zulks heeft zich in [café] nooit voorgedaan, zodat niet kan worden volgehouden dat het hier strafbare feiten betreft die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de vergunning is verleend. Tevens dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat het pand waarin [café] is gevestigd, in 2008 is verkocht. Indien [appellant] in het bezit was van crimineel geld, had hij zijn pand immers niet hoeven verkopen, aldus [appellant].
Gelet hierop heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat het college de adviezen van het Bureau niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. De adviezen van het Bureau zijn slechts gebaseerd op beweerdelijke feiten en omstandigheden. Bovendien hebben er nooit opsporings- en vervolgingsacties plaatsgevonden ten aanzien van die feiten en omstandigheden, zodat de rechtbank heeft miskend dat het college derhalve niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht. De rechtbank heeft daarnaast ten onrechte overwogen dat het college het besluit op bezwaar voldoende heeft gemotiveerd en dat het de overwegingen uit het advies van het Bureau heeft aangevuld met eigen overwegingen en nuanceringen, aldus [appellant].
Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat intrekking van de vergunning niet in strijd is met eisen van proportionaliteit. Vanaf april 2006 zijn er geen klachten geweest over [café]. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat [appellant] zelf stappen had kunnen ondernemen om het vermeende samenwerkingsverband met zijn broer te beëindigen nu hij daardoor eerder in de problemen is gekomen toen hij in de gemeente Leudal vergunningen wilde aanvragen ten behoeve van een horecabedrijf. [appellant] is het niet eens met het besluit van de gemeente Leudal, hetgeen ertoe heeft geleid dat hij ten aanzien van zijn broer geen stappen heeft ondernomen. Daarnaast heeft het college zich laten leiden door de besluiten van de gemeente Leudal en heeft het derhalve met vooringenomenheid het besluit van 26 januari 2011 genomen. Het college heeft nagelaten alle belangen bij dat besluit af te wegen, aldus [appellant].
5.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 20 juli 2011 in zaak nr.200909931/1/H3), terecht overwogen dat een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau, in beginsel van het advies van dat bureau mag uitgaan. Dit neemt niet weg dat het zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich, mede gelet op de adviezen van het Bureau, op het standpunt heeft mogen stellen dat tussen [appellant] en [broer] een zakelijk samenwerkingsverband bestond. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat op 26 september 2008 bij de gemeente Weert een "verklaring van leidinggevende werkzaam in de inrichting" is ontvangen, waarin [broer] zichzelf als leidinggevende van [café] opgeeft. Het college heeft op grond daarvan te kennen gegeven dat [broer] beoogd leidinggevende is van [café]. Daarnaast heeft [appellant] zelf te kennen gegeven dat hij profiteerde van [broer], die beschikt over een Verklaring Sociale Hygiëne. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] toegelicht dat hij een tweede café wilde openen en dat het de bedoeling was dat [broer] als leidinggevende zou optreden in [café], omdat in ieder café altijd een leidinggevende aanwezig dient te zijn. In de adviezen van het Bureau is eveneens uitgegaan van de omstandigheid dat [broer] beoogd leidinggevende is van [café]. Volgens de adviezen was [broer] van 1 april 2008 tot 30 september 2009 werkzaam in [café] en huurde hij bovendien een kamer van [appellant] in het pand waarin dat café is gevestigd. Daarnaast zijn [appellant] en [broer] volgens de adviezen van het Bureau eerder samen bij een horecabedrijf betrokken geweest. Dat [appellant], naar hij heeft gesteld, nooit een verzoek tot het bijschrijven van een leidinggevende op zijn vergunning heeft ingediend en dat [broer] volgens hem nooit daadwerkelijk als leidinggevende in [café] heeft gewerkt, leidt niet tot het oordeel dat [broer] niet beoogd leidinggevende was. Bovendien volgt uit verschillende politiemutaties dat [broer] door de politie en een bezoeker van [café] als eigenaar dan wel leidinggevende wordt beschouwd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [broer] beoogd leidinggevende was van [café] en dat tussen [appellant] en [broer] een zakelijk samenwerkingsverband bestond. Derhalve staat [appellant] op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet bibob in relatie tot de aan [broer] toe te rekenen strafbare feiten, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college die strafbare feiten mocht betrekken bij de besluitvorming over de intrekking van de vergunning. Dat [appellant], naar hij heeft gesteld, zijn broer slechts uit de financiële problemen wilde helpen, leidt niet tot het oordeel dat daarom geen zakelijk samenwerkingsverband bestond tussen [appellant] en [broer].
5.3. In de adviezen van het Bureau is, aan de hand van alle criteria die daarbij op grond van artikel 3, tweede en derde lid, van de Wet bibob moeten worden betrokken, uiteengezet dat een ernstig gevaar bestond dat de aangevraagde vergunning mede zou worden gebruikt om strafbare feiten te plegen en uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b.
Aan de conclusie dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, heeft het Bureau in overwegende mate ten grondslag gelegd dat [broer] op 26 mei 2000 is veroordeeld wegens het in bezit hebben en verhandelen van harddrugs in de periode 1998-1999 en dat er aanwijzingen zijn die in ernstige mate doen vermoeden dat hij vanaf 1996, met uitzondering van de periode dat hij in detentie was, structureel althans herhaaldelijk de Opiumwet heeft overtreden, onder meer door zowel in het verleden als meer recent vanuit [café] in harddrugs te handelen, althans toe te staan dat vanuit dat café in harddrugs werd gehandeld. Aan dat vermoeden zijn een veroordeling uit 2003 wegens ontvoering, een politiemutatie van 13 april 2004, een politiemutatie van 29 november 2006 en CIE-informatie van 2 maart 2009 ten grondslag gelegd.
Anders dan [appellant] betoogt, kunnen de politiemutaties en de CIE-informatie over [broer] niet slechts een belangrijke ondersteuning vormen voor een ernstig vermoeden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet bibob, indien die informatie heeft geleid tot veroordelingen of transacties dan wel opsporings- en vervolgingsacties. Wel kan dergelijke informatie slechts in combinatie met andere feiten en omstandigheden die in dezelfde richting wijzen voldoende grond opleveren voor zulk een vermoeden, aangezien de betrouwbaarheid en relevantie van dergelijke informatie niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Nu voor het mogen meewegen van informatie niet noodzakelijk is dat die heeft geleid tot veroordelingen, transacties dan wel opsporings- en vervolgingsacties, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college, zoals [appellant] betoogt, onderzoek had moeten doen naar de vraag waarom die informatie daartoe niet heeft geleid dan wel naar het, door het college als reden gegeven, capaciteitsgebrek bij de politie.
Door de onherroepelijke veroordeling uit 2000 staat vast dat [broer] in het verleden in harddrugs heeft gehandeld. Voor het oordeel dat daaraan geen waarde mag worden gehecht, omdat die veroordeling onvoldoende recent is, bestaat geen grond. Daarbij komt dat de veroordeling wegens ontvoering uit 2003 in dezelfde richting wijst. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat het Bureau, onder verwijzing naar verklaringen van getuigen en van [broer] uit het strafdossier, toereikend heeft gemotiveerd dat die ontvoering vermoedelijk een drugsgerelateerde achtergrond had. In de politiemutaties uit 2004 en 2006 wordt melding gemaakt van drugshandel vanuit de voormalige woning van [broer] en vanuit [café]. In de CIE-informatie uit 2009 wordt vermeld dat [broer] vanaf 2006 in het register zware criminaliteit voorkomt wegens verdenking van betrokkenheid bij drugshandel. Tevens wordt in deze CIE-informatie vermeld dat via een informant in februari 2009 informatie is ontvangen dat [broer] toestaat dat in [café] harddrugs worden verhandeld. De politiemutaties en de CIE-informatie wijzen in dezelfde richting en liggen in het verlengde van de eerste veroordeling en de vermoedelijke achtergrond van de tweede veroordeling. Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het Bureau de politiemutaties en de CIE-informatie mede mocht betrekken bij de gronden voor het vermoeden als bedoeld in artikel 3, derde lid, temeer nu deze informatie door de CIE als betrouwbaar is aangemerkt.
5.4. De Afdeling is voorts met de rechtbank van oordeel dat de politiemutaties en de CIE-informatie, bezien in samenhang met de twee veroordelingen, voldoende steun bieden aan het door het bureau geconstateerde ernstige vermoeden dat [broer] ook na de veroordeling uit 2000 in strijd met de Opiumwet heeft gehandeld. Aangezien de strafbare feiten deels zijn gepleegd bij de exploitatie van [café], heeft het Bureau zich tevens op het standpunt mogen stellen dat de strafbare feiten samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd. Dit geldt temeer nu een café een goede mogelijkheid biedt om in drugs te handelen.
Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder d, van de Wet bibob diende voorts het aantal van de gepleegde strafbare feiten te worden betrokken bij de vaststelling van de mate van het gevaar. In dat verband heeft het Bureau zich op het standpunt mogen stellen dat op basis van de bevindingen het ernstige vermoeden bestaat dat [broer] gedurende een langere periode structureel, althans herhaaldelijk, de Opiumwet heeft overtreden.
Gelet op het voorgaande kunnen de in de adviezen van het Bureau neergelegde bevindingen de conclusie dragen dat ernstig gevaar bestaat dat de door [appellant] aangevraagde vergunning mede gebruikt zal worden voor handelen in strijd met de Opiumwet.
5.5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college op de adviezen van het Bureau mocht afgaan en zich op het standpunt mocht stellen dat ernstig gevaar bestond dat de vergunning mede zou worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in zijn besluit van 26 januari 2011 daarnaast uitgebreid heeft gemotiveerd dat en waarom het op grond van de adviezen van het Bureau de aan [appellant] verleende vergunning intrekt. Voor het oordeel dat het college niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht bestaat derhalve geen grond. Anders dan [appellant] betoogt is de Afdeling voorts met de rechtbank van oordeel dat het college in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon maken, gezien de ernst van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat [appellant] verantwoordelijk is voor wie hij in zijn café te werk stelt en dat het hem, gelet op de problemen die hij ondervond bij het aanvragen van een exploitatievergunning en een drank- en horecawetvergunning in de gemeente Leudal, al geruime tijd voor intrekking van de vergunning duidelijk had kunnen zijn dat [broer] een risico voor de voortzetting van zijn bedrijf vormde. Bovendien heeft het college bij besluit van 26 januari 2011 aan [appellant] te kennen gegeven dat hij wel in aanmerking komt voor een drank- en horecawetvergunning, indien hij ervoor zorgt dat [broer] op geen enkele wijze meer is betrokken bij de exploitatie van [café]. Hieruit volgt echter niet, zoals [appellant] betoogt, dat het college daarmee heeft erkend dat het ten onrechte de vergunning heeft ingetrokken, nu het college zijn standpunt omtrent de intrekking van de vergunning bij dat besluit heeft gehandhaafd.
Voor het oordeel dat het college, naar aanleiding van de besluiten van de gemeente Leudal, met vooringenomenheid heeft gehandeld, bestaat geen grond. Het college heeft immers zelf een advies aan het Bureau gevraagd en op grond daarvan beoordeeld of het de aan [appellant] verleende vergunning zou intrekken. Bovendien heeft het college, naar aanleiding van de bezwaren van [appellant], een aanvullend advies aan het Bureau gevraagd.
5.6. Aangezien uit het vorenoverwogene volgt dat het college de vergunning reeds mocht intrekken op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob, behoeft hetgeen [appellant] aanvoert met betrekking tot artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, geen bespreking.
5.7. Het betoog faalt.
6. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de intrekking van de vergunning een "criminal charge" is in de zin van artikel 6, tweede en derde lid, van het EVRM. De door de rechtbank aangehaalde vaste jurisprudentie van de Afdeling gaat volgens [appellant] in dit geval niet op. Door de intrekking van de vergunning is hem buitengewoon veel en onnodig leed aangedaan. Hij heeft [café] zelfs moeten sluiten, aldus [appellant].
6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de intrekking van de vergunning niet kan worden aangemerkt als "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het EVRM. In het arrest van 27 september 2011, Hrdalo tegen Kroatië, nr. 23272/07 (www.echr.coe.int), heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens overwogen dat de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM zich kan uitbreiden tot een bestuursrechtelijke procedure, indien er een zodanige band bestaat tussen die procedure en een parallel daarmee plaats hebbende strafrechtelijke procedure dat de bestuursrechtelijke procedure in feite leidt tot een vaststelling omtrent de schuld van betrokkenen, terwijl die niet onherroepelijk in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. In de thans voorliggende zaak vindt echter met het besluit van het college geen vaststelling van schuld plaats en wordt van die schuld ook niet uitgegaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 8 juli 2009 in zaak nr.200808942/1/H3en 20 juli 2011 in zaak nr.200909931/1/H3), is de toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob niet gericht op het bestraffen van personen, maar op het voorkomen dat het plegen van strafbare feiten door de overheid wordt gefaciliteerd. Bestuursorganen onderzoeken zelf op basis van de op dat moment bekende gegevens, aangedragen door het Bureau, of sprake is van ernstig gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid. Voor zover bij de vaststelling van ernstig gevaar strafbare feiten in de besluitvorming worden betrokken, is niet vereist dat betrokkenen ter zake van die strafbare feiten zijn veroordeeld, maar is slechts vereist dat voldoende aannemelijk is dat betrokkenen die strafbare feiten hebben gepleegd.
Voor zover [appellant] betoogt dat in strijd met de onschuldpresumptie is gehandeld, wordt overwogen dat dit slechts het geval is, indien bij de besluitvorming twijfel wordt geuit over iemands onschuld met betrekking tot strafbare feiten waarvan deze onherroepelijk is vrijgesproken, hetgeen hier niet aan de orde is.
Zoals hiervoor is overwogen, mocht het college zich op het standpunt stellen dat ernstig gevaar bestond dat de verleende vergunning mede gebruikt zou worden om strafbare feiten te plegen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de intrekking van de vergunning verder gaat dan noodzakelijk is om te voorkomen dat die vergunning daarvoor wordt gebruikt. Dat de intrekking van de vergunning voor [appellant] ingrijpende gevolgen heeft, maakt onder deze omstandigheden niet dat de intrekking niettemin strekt tot een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het EVRM.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond.
8. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat ingevolge artikel 8:73 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 46, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, slechts daartoe kan worden overgegaan bij gegrondverklaring van het hoger beroep.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012
97-730.