HR, 28-06-2002, nr. C01/124HR
ECLI:NL:PHR:2002:AE1544
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-06-2002
- Zaaknummer
C01/124HR
- LJN
AE1544
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Staatsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE1544, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑06‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE1544
ECLI:NL:PHR:2002:AE1544, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE1544
- Wetingang
art. 71 Grondwet
art. 71 Grondwet
- Vindplaatsen
NJ 2002, 577 met annotatie van T. Koopmans
Gst. 2003, 121 met annotatie van D.E. Bunschoten
O&A 2002, p. 96 (nr.2)
JB 2002/266 met annotatie van L. Verhey
NJ 2002, 577 met annotatie van T. Koopmans
Gst. 2003, 121 met annotatie van D.E. Bunschoten
O&A 2002, p. 96 (nr.2)
JB 2002/266 met annotatie van L. Verhey
Uitspraak 28‑06‑2002
Inhoudsindicatie
-
28 juni 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/124HR
WS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats], België,
VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 9 december 1996 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem en een vordering ingesteld die na wijziging van eis inhield bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat:
1. te verklaren voor recht dat [eiser] jegens [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld door het in deze dagvaarding beschreven Geval 25 op te nemen in zijn rapportage aan de commissie Van Traa (de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden);
2. [eiser] te veroordelen om aan [verweerder] te betalen de schade welke [verweerder] lijdt en nog zal lijden ten gevolge van het voornoemde onrechtmatig handelen van [eiser], welke schade wordt begroot op ƒ 1.200.000,--, waarvan ƒ 1.000.000,-- voor immateriële schade en ƒ 200.000,-- voor gederfde inkomsten(althans het bedrag dat de Rechtbank in goede justitie rechtvaardig zal achten) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding;
3. [eiser] te veroordelen tot betaling aan [verweerder] van de buitengerechtelijke kosten ad ƒ 10.000,--, alsmede de kosten van dit geding.
[Eiser] heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 april 1999 [verweerder] tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 16 januari 2001 heeft het Hof in het principaal appel het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd, de zaak naar de Rechtbank te Arnhem voor verdere afdoening verwezen, en het incidenteel appel verworpen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft in het principaal beroep geconcludeerd tot verwerping van het beroep en [eiser] heeft in het incidenteel beroep alsnog bij schriftelijke toelichting geconcludeerd tot referte.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 18 april 2002 op die conclusie gereageerd. De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 19 april 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1.
3.2 Het gaat in deze zaak - kort gezegd - om het volgende.
(i) De Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (ook bekend als de Commissie Van Traa; verder: PEC) heeft op 1 februari 1996 haar eindrapport aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het rapport is gepubliceerd met de daarbij behorende bijlagen (het rapport is gepubliceerd in Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nrs. 10 en 11).
(ii) Tot die bijlagen behoort de rapportage van de onderzoeksgroep Fijnaut, die onderzoek heeft verricht naar de aard en omvang van de georganiseerde criminaliteit in Nederland.
(iii) [Eiser] heeft deel uitgemaakt van deze onderzoeksgroep. Hij heeft - met medewerking van anderen - twee deelrapporten voor zijn rekening genomen (Kamerstukken II, nr. 19), te weten: 1) Georganiseerde criminaliteit in Nederland: de vrije beroepsbeoefenaars: advocaten, notarissen, accountants (deelrapport I) en 2) Georganiseerde criminaliteit in Nederland: fraude en witwassen (deelrapport II).
(iv) [Verweerder] heeft een verklaring voor recht gevorderd inhoudend dat [eiser] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door het in de inleidende dagvaarding omschreven geval 25 op te nemen in zijn rapportage aan de PEC. Verder heeft [verweerder] schadevergoeding c.a. gevorderd: ƒ 1.000.000,-- voor immateriële schade en ƒ 200.000,-- voor gederfde inkomsten.
(v) De omschrijving van "geval 25" houdt in:
"Geval 25: Onderneming X wordt geïntroduceerd op de effectenbeurs. In de daaropvolgende jaren werd het aandelenkapitaal aanzienlijk uitgebreid. Officieel ging het hierbij om uitbreidingen als gevolg van de uitoefening van personeelsopties. In feite kwamen de aandelen in handen van derden: de opties werden veel te laag verkocht aan deze derden, die met de verkoop van de verworven aandelen grote winst maakten. Het vermoeden bestaat dat op deze wijze misdaadgeld werd "gewit". Een advocaat was in die periode commissaris van de onderneming. De raad van commissarissen wordt verweten dat zij onvoldoende toezicht heeft uitgeoefend op de omvangrijke emissies die door middel van deze personeelsopties plaatsvonden. De meeste personeelsopties werden via een personeelslid gekocht door een onderneming. Betrokkenen bij deze onderneming kenden de commissaris uit anderen hoofde (bron: rapport forensische accountant, alsmede toelichting van rechercheur Finpol en perspublicaties)." (Kamerstukken II, nr. 19, blz. 26)
(vi) Na de publicatie van het PEC-rapport verscheen in "De Telegraaf" van 23 februari 1996 een artikel met als kop: "[verweerder] woedend op enquêtecommissie Oranje-advocaat op zwarte lijst rapport Van Traa." Uit het artikel blijkt dat journalisten uit het PEC-rapport hebben kunnen afleiden dat in "geval 25" [verweerder] werd bedoeld, dat dit "geval 25" samenvalt met de casus welke werd beschreven in par. 11.5.3 van deelrapport II en dat het hierbij gaat om de onderneming Text Lite N.V. Ook in de Groene Amsterdammer van 13 maart 1996 werd uit het PEC-rapport afgeleid dat in "geval 25" [verweerder] wordt bedoeld en werd "geval 25" in relatie gebracht met Text Lite en met de in paragraaf 11.5.3 van deelrapport II beschreven casus.
(vii) Aan zijn vordering heeft [verweerder] ten grondslag gelegd - kort samengevat - dat [eiser] wat betreft "geval 25" zijn onderzoek naar de feiten zeer onzorgvuldig heeft uitgevoerd, zijn conclusie zonder deugdelijk fundament heeft getrokken en - mede gelet op de voorgeschiedenis van de zogenoemde Text Lite-affaire - onvoldoende maatregelen ter waarborging van de anonimiteit heeft getroffen en daarmee de verplichting heeft geschonden de onderzoeksgegevens zo op te stellen dat in de onderzoeksrapportage verstrekte gegevens niet tot individuele personen zouden kunnen worden herleid.
(viii) [Eiser] heeft de vordering gemotiveerd bestreden. Zijn verweer houdt - kort gezegd - in dat hij ontkent dat er sprake is van onzorgvuldig handelen ten opzichte van [verweerder], alsmede dat het onderzoek is verricht in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de PEC en dat daardoor het rapport van de PEC valt onder het bereik van art. 71 Gr.w. [Eiser] ontkent voorts dat [verweerder] als gevolg van publicatie van het rapport enige relevante schade heeft geleden.
(ix) De Rechtbank heeft overwogen dat het in deze procedure gaat om de vraag of voldoende aanwijzingen kunnen worden gevonden die rechtvaardigen dat de in "geval 25" bedoelde commissaris - [verweerder] - verwijtbaar betrokken is geweest bij criminele activiteiten van de georganiseerde misdaad, dat hij kan worden getypeerd als "foute" advocaat en dat hij zijn ambt heeft misbruikt c.q. heeft laten misbruiken. Te dien aanzien heeft de Rechtbank geoordeeld dat de resultaten van het door [eiser] verrichte onderzoek deze conclusie niet kunnen dragen (rov. 4.7). Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat de omstandigheid dat journalisten de identiteit van de in "geval 25" bedoelde commissaris hebben kunnen achterhalen, aan [eiser] kan worden toegerekend. In samenhang met hetgeen onder 4.7 is overwogen, komt de Rechtbank tot het oordeel dat [eiser] onzorgvuldig en dus onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder] (rov. 4.8). Het beroep op het bepaalde in art. 71 Gr.w. heeft de Rechtbank verworpen (rov. 4.10). De immateriële schade heeft de Rechtbank vastgesteld op ƒ 150.000,-- en met betrekking tot de materiële schade heeft de Rechtbank een bewijsopdracht gegeven (rov. 4.12).
(x) Het Hof heeft de immateriële schade vastgesteld op ƒ 75.000,-- en voor het overige de grieven van beide partijen verworpen.
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
4.1 Middel I keert zich tegen rov. 5.4 van het Hof, waarin het Hof heeft geoordeeld a) dat aan [eiser] geen beroep toekomt op de regeling van de parlementaire immuniteit in art. 71 Gr.w. en b) dat hem evenmin een van (de leden van de) PEC afgeleide immuniteit toekomt. De onderdelen 1 en 2 keren zich tegen oordeel a, onderdeel 3 keert zich tegen oordeel b.
4.2 De reikwijdte van art. 71 Gr.w. is in tweeërlei opzicht begrensd. In de eerste plaats kunnen uitsluitend de leden van de Staten-Generaal, de ministers, de staatssecretarissen en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging, een beroep doen op immuniteit en in de tweede plaats is de immuniteit beperkt tot hetgeen zij in de vergaderingen van de Staten-Generaal of van commissies daaruit hebben gezegd of aan deze schriftelijk hebben overgelegd. De tweede begrenzing is niet in geschil. Het door de PEC op 1 februari 1996 aan de Tweede Kamer aangeboden eindrapport met inbegrip van de bijlagen - waaronder de deelrapporten die (mede) zijn opgesteld door [eiser] - behoort tot de stukken waarop de parlementaire immuniteit betrekking heeft.
De ook in cassatie primair te beantwoorden vraag is of [eiser] behoort tot de "andere personen die deelnemen aan de beraadslaging" als bedoeld in art. 71. Uit de tekst van art. 71 en de wetsgeschiedenis, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6 - 2.9 moet worden afgeleid dat de immuniteit van art. 71 slechts toekomt aan personen die deelnemen aan een vergadering van een Kamer (of de verenigde vergadering) of Kamercommissie. Indien een Kamer of Kamercommissie in een vergadering of hoorzitting personen hoort zonder hen tot de beraadslaging toe te laten, komt aan die personen geen immuniteit toe. Evenmin komt immuniteit toe aan (niet in art. 71 genoemde) personen die zich schriftelijk tot een Kamer of Kamercommissie wenden.
Uit de omstandigheid dat het PEC-rapport met alle bijlagen behoort tot de stukken waarop de parlementaire immuniteit betrekking heeft, volgt, anders dan onderdeel 1 klaarblijkelijk aanneemt, niet dat de opsteller van enig stuk dat als bijlage bij het PEC-rapport is opgenomen, zoals [eiser], moet worden aangemerkt als een (andere) persoon die deelneemt aan de beraadslaging in de Tweede Kamer of aan de beraadslaging in de PEC. Immers, onder "beraadslaging" in art. 71 dient te worden verstaan het "parlementaire debat", dat wil zeggen de schriftelijke of de mondelinge uitwisseling van gedachten en standpunten in een vergadering van een Kamer of een Kamercommissie. Het verlenen van bijstand aan de PEC brengt niet de bevoegdheid mee van de leden van de onderzoeksgroep Fijnaut, onder wie [eiser], om zelf deel te nemen aan het parlementaire debat. Ook leidt niet tot immuniteit dat het onderzoek van [eiser] plaatsvond onder verantwoordelijkheid van de PEC.
Die omstandigheid bracht mee dat hij toegang heeft gekregen tot informatie, zoals vertrouwelijke CID-informatie, waartoe hij anders nimmer gerechtigd zou zijn geweest. De PEC kon evenwel niet buiten art. 71 Gr.w. om aan [eiser] parlementaire immuniteit verschaffen.
Op dit een en ander stuit de rechtsklacht van onderdeel 1 af. De subsidiaire motiveringsklacht kan niet tot cassatie leiden, omdat een rechtsoordeel niet met succes met een motiveringsklacht kan worden bestreden. Nu onderdeel 2 voortbouwt op onderdeel 1, moet het het lot daarvan delen.
4.3 Onderdeel 3 keert zich tegen de verwerping door het Hof van het beroep van [eiser] op afgeleide immuniteit. Naar de kern genomen strekt het onderdeel ten betoge dat de immuniteit van de (leden van de) PEC voor een belangrijk gedeelte illusoir zou worden indien personen die in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de PEC werkzaam zijn, zich niet op een afgeleide immuniteit kunnen beroepen.
Dit betoog snijdt geen hout. De parlementaire immuniteit strekt ertoe de deelnemers aan de parlementaire beraadslaging een optimale uitingsvrijheid te geven, zonder dat zij behoeven te vrezen dat zij strafrechtelijk vervolgd of civielrechtelijk aansprakelijk gesteld kunnen worden vanwege de door hen gedane uitlatingen. Aan die uitingsvrijheid wordt geen afbreuk gedaan door strafrechtelijke of civielrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die in opdracht en onder verantwoordelijkheid van een deelnemer aan de parlementaire beraadslaging werkzaam zijn. Ter waarborging van die uitingsvrijheid is een afgeleide immuniteit voor een externe deskundige als [eiser] die in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de PEC twee deelrapporten heeft opgesteld, dus niet noodzakelijk.
4.4 Voor zover in het onderdeel besloten ligt dat het Hof miskend heeft dat uitbreiding van immuniteit tot derden die bijstand verlenen aan deelnemers aan de parlementaire beraadslaging, aangewezen is, omdat anders de bereidheid om zodanige werkzaamheden op zich te nemen in gevaar komt vanwege het risico om civielrechtelijk of strafrechtelijk aansprakelijk gesteld te worden, kan ook dit betoog [eiser] niet baten. Immers, zoals reeds hiervoor in 4.2 is overwogen, moet uit de tekst van art. 71 Gr.w. en de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat de in art. 71 geregelde immuniteit slechts toekomt aan personen die deelnemen aan de beraadslaging in een vergadering van een Kamer of een Kamercommissie.
Ook indien zou moeten worden aangenomen dat in verband met de wijze waarop thans een parlementaire enquête wordt gehouden, waarbij veelal gebruik gemaakt wordt van externe deskundigen en door die deskundigen opgemaakte rapporten, de reikwijdte van de in art. 71 geregelde immuniteit nadere overweging verdient, gaat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten die immuniteit ook toe te kennen aan andere personen dan de in art. 71 genoemde deelnemers aan de parlementaire beraadslaging. Daarbij verdient nog opmerking dat, zoals blijkt uit het overzicht in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.26 - 2.30, de huidige regeling van de parlementaire immuniteit in art. 71 niet uit de pas loopt met de regeling van de parlementaire immuniteit in ons omringende landen.
4.5 Aantekening verdient nog het volgende. Indien een deskundige door een Kamer of een Kamercommissie wordt ingeschakeld zonder op eigen naam naar buiten te treden, loopt hij niet het risico van strafrechtelijke of civielrechtelijke aansprakelijkheid. Ook indien een deskundige door een parlementaire enquêtecommissie als zodanig wordt gehoord loopt hij niet dat risico. Immers, in dat laatste geval wordt de deskundige beschermd door art. 24 van de Wet op de Parlementaire Enquête: afgelegde verklaringen kunnen (behoudens als het gaat om een valse verklaring) nimmer als bewijs in rechte gelden, hetzij tegen degene door wie zij zijn afgelegd, hetzij tegen derden. Problemen kunnen zich dus slechts voordoen indien, zoals hier, een Kamerlid of Kamercommissie voor het indienen van een stuk bij de Kamer bijstand verlangt van een persoon, die deze onder eigen naam verleent. Voor zodanige gevallen zou in de reglementen van orde een regeling getroffen kunnen worden die de mogelijkheid opent dat Kamerleden zich tijdens de beraadslaging kunnen laten bijstaan door een persoon die onder eigen naam deelneemt aan de beraadslaging. Tenslotte kan nog gewezen worden op de - praktische - mogelijkheid dat de Staat de ingeschakelde deskundige schadeloos stelt, indien hij door een derde wordt aangesproken.
4.6 Middel II, verdeeld in vijf onderdelen, keert zich tegen rov. 5.7 van het Hof waarin het Hof grief I van [eiser] heeft verworpen. Die grief keerde zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat de resultaten van het onderzoek van [eiser] niet de conclusie kunnen dragen, dat ten aanzien van [verweerder] sprake is van verwijtbare betrokkenheid in ruime zin bij criminele activiteiten van de georganiseerde misdaad, dat hij kan worden getypeerd als "foute" advocaat en dat hij zijn ambt heeft misbruikt c.q. heeft laten misbruiken.
4.6.1 Dat [eiser] de door hem geredigeerde deelrapporten heeft opgesteld onder verantwoordelijkheid van de PEC en dat de openbaarmaking van de deelrapporten de exclusieve verantwoordelijkheid was van de PEC alsmede dat "geval 25" door [eiser] is opgenomen op aandrang van de PEC en dat de belangenafweging terzake heeft plaatsgevonden door de PEC, doet, nu [eiser] zich terzake niet kan beroepen op (een afgeleide) parlementaire immuniteit, niet eraan af dat onzorgvuldigheden in de inhoud van de deelrapporten, welke rapporten - zoals door het Hof, in cassatie onbestreden, is vastgesteld -, naar [eiser] wist of begreep, door de PEC gepubliceerd zouden worden, aan [eiser] als auteur van die deelrapporten kunnen worden toegerekend. Het van een andere opvatting uitgaande onderdeel 1 faalt derhalve.
4.6.2 In par. 2.5.1 van Deelrapport I omschrijft [eiser] zelf het begrip verwijtbare betrokkenheid als "dat [de advocaat] had moeten weten dat van zijn diensten misbruik werd gemaakt voor het plegen van misdrijven". Anders dan onderdeel 2 betoogt, is derhalve niet onbegrijpelijk dat het Hof in de vijfde alinea van rov. 5.7 ter zake van verwijtbare betrokkenheid spreekt van "had moeten beseffen". Het onderdeel faalt derhalve.
4.6.3 Hetgeen het Hof in rov. 5.7 heeft overwogen komt erop neer dat het Hof op grond van de aldaar opgesomde feiten en omstandigheden tot het oordeel is gekomen dat het door [eiser] verrichte onderzoek volstrekt onvoldoende grond oplevert voor het vermoeden dat in "geval 25", zoals door hem beschreven in Deelrapport I en in par. 11.5.3 van Deelrapport II, sprake is geweest van het witwassen van drugsopbrengsten.
Naar blijkt uit de door het Hof vermelde feiten en omstandigheden heeft het Hof, anders dan onderdeel 3 aanneemt, ook onderzocht of het door [eiser] in zijn rapportage vermelde vermoeden steun vond in het feitenmateriaal dat [eiser] bij het schrijven van die deelrapporten ter beschikking stond. Het onderdeel mist derhalve feitelijke grondslag.
's Hofs oordeel kan, als berustend op waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk, en, in het licht van het debat van partijen in de feitelijke instanties, toereikend gemotiveerd. Hierop stuiten de motiveringsklachten van de onderdelen 4 en 5 af.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Naar blijkt uit zijn rov. 5.12 heeft het Hof bij de vaststelling van de immateriële schade op ƒ 75.000,-- mede in aanmerking genomen dat de publiciteit ingevolge het rapport van de PEC voor [verweerder] aanleiding is geweest om de praktijkuitoefening als advocaat te staken en dat [verweerder] toen (ruim) 70 jaar oud was. In het licht van de stukken van het geding vermeld in de tweede alinea van het middel, is de vaststelling van het Hof dat [verweerder] ten tijde van de publicatie van het rapport van de PEC (ruim) 70 jaar oud was, naar het middel terecht betoogt, onbegrijpelijk. Daarbij verdient nog opmerking dat de vermelding in het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 11 september 2000 dat [verweerder] [thans] 76 of 77 jaar oud is", kennelijk berust op een verschrijving: bedoeld zal zijn 66 of 67 jaar oud.
5.2 De kosten van het incidentele cassatieberoep zullen worden gereserveerd, nu [eiser] de daarin bestreden vaststelling van het Hof niet had uitgelokt en zich te dien aanzien alsnog heeft gerefereerd.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 885,87 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 16 januari 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [verweerder] op € 68,07 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris, en aan de zijde van [eiser] op € 68,07 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en D.H. Beukenhorst, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 28 juni 2002.
Conclusie 28‑06‑2002
Inhoudsindicatie
-
C 01/124 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 5 april 2002
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
In dit geding wordt aan een deskundige, die in opdracht van een parlementaire enquêtecommissie deelrapporten heeft geschreven, onzorgvuldigheden in deze deelrapportage verweten. Het cassatieberoep gaat voornamelijk over de vraag of aan deze deskundige een beroep op parlementaire immuniteit toekomt, direct of indirect. Daarnaast wordt met diverse klachten het oordeel bestreden dat sprake is van onzorgvuldigheden.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
1.1.1. De Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (ook bekend als de Commissie Van Traa; hierna afgekort tot PEC) heeft op 1 februari 1996 haar eindrapport aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het rapport is gepubliceerd inclusief de daarbij behorende bijlagen (2).
1.1.2. Tot die bijlagen behoort de rapportage van de onderzoeksgroep-Fijnaut, die onderzoek heeft verricht naar de aard en de omvang van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Eiser tot cassatie ([eiser]) heeft deel uitgemaakt van deze onderzoeksgroep. In het rapport van de PEC staat op blz. 15:
"Het onderzoek van de groep Fijnaut vond plaats onder verantwoordelijkheid van de commissie. Binnen die verantwoordelijkheid is het een onafhankelijk wetenschappelijk oordeel over de aard en omvang van de zware, georganiseerde criminaliteit. De commissie geeft in hoofdstuk 2 van dit rapport haar oordeel over de bevindingen van de onderzoeksgroep."(3)
1.1.3. [Eiser] heeft - met medewerking van anderen - twee deelrapporten voor zijn rekening genomen, te weten:
- Georganiseerde criminaliteit in Nederland: de vrije beroepsbeoefenaars: advocaten, notarissen, accountants (deelrapport I) en
- Georganiseerde criminaliteit in Nederland: fraude en witwassen (deelrapport II).
1.1.4. Deelrapport I houdt o.m. in:
"In dit rapport wordt een inventarisatie gemaakt van verwijtbare betrokkenheid van advocaten, notarissen en accountants bij strafbare gedragingen van de georganiseerde misdaad. (...)
Het begrip verwijtbare betrokkenheid staat centraal in dit rapport, vandaar dat ik wil aanvangen met een omschrijving ervan. Van verwijtbare betrokkenheid van vrije beroepsbeoefenaars bij strafbare handelingen van criminele organisaties kan in tweeërlei zin sprake zijn. Ten eerste indien een beroepsbeoefenaar in strafrechtelijke zin betrokken is bij strafbare gedragingen. (...) Hier is sprake van verwijtbare betrokkenheid in enge zin.
Daarnaast onderscheid ik verwijtbare betrokkenheid in ruime zin. Hiervan is sprake als de beroepsbeoefenaar in de uitoefening van zijn beroep niet de nodige zorgvuldigheid in acht neemt ter voorkoming van misbruik van zijn beroepsbeoefening voor criminele doeleinden. Er is dan weliswaar niet sprake van welbewust en opzettelijk meewerken aan strafbare handelingen, maar wel kan hem worden verweten dat hij had moeten of kunnen weten dat van zijn diensten misbruik werd gemaakt voor criminele doeleinden". (blz. 7)
en:
"2.5 De voorvallen
2.5.1 Inleiding
Advocaten kunnen voor het karretje worden gespannen van een criminele organisatie zonder dat zij het zich bewust zijn. Onbewust en onbedoeld, dat wil zeggen: niet verwijtbaar, wordt een bijdrage geleverd aan de misdrijven die deze groepen plegen. (...)
In de hieronder te beschrijven voorvallen is daarentegen sprake van verwijtbare betrokkenheid. De advocaat verleent hand- en spandiensten voor criminele groepen, die uiteenlopen van bewust meedoen aan strafbare activiteiten tot onzorgvuldig handelen. In het geval van onzorgvuldigheid kan de advocaat verweten worden dat hij had moeten weten dat van zijn diensten misbruik werd gemaakt voor het plegen van misdrijven.
In paragraaf 2.5.2. wordt uitleg gegeven over de geraadpleegde bronnen, in paragraaf 2.5.3. worden de vormen van betrokkenheid beschreven.
2.5.2. De bronnen
(...)
Bij het gebruiken van de bronnen werd ik met drie typen van gegevens geconfronteerd. In de eerste plaats kwam ik op basis van CID-gegevens en de gevoerde gesprekken tal van voorbeelden tegen die in de "zou-"sfeer liggen: een advocaat zou op zoek zijn naar wapens voor zijn Joegoslavische cliëntèle, een ander zou (...). Al deze soms onwaarschijnlijk klinkende gegevens die niet nader onderbouwd waren, zijn terzijde gelegd.
Van het tweede type van gegevens stond de juistheid op zichzelf niet ter discussie. Alleen konden de gegevens niet zonder meer als verwijtbare betrokkenheid geïnterpreteerd worden. (...) Ook dit type gegevens is buiten beschouwing gelaten. Weliswaar komt het optreden van sommige advocaten zakelijk en privé in een merkwaardig daglicht te staan, maar de gegevens bieden onvoldoende houvast om van verwijtbare betrokkenheid te kunnen spreken bij strafbare gedragingen van criminele groepen.
De voorvallen die hieronder geïnterpreteerd worden, zijn van het derde type. Voorzover ik kon beoordelen, zijn deze gegevens juist en is ook de interpretatie van de gegevens (in de zin van verwijtbaar handelen van de advocaat) betrekkelijk ondubbelzinnig. Dit overigens onder het voorbehoud dat in het algemeen moet worden gemaakt en in hoofdstuk III van ons eindrapport is beschreven: wij kunnen niet achter de politiebron kijken. Alle voorvallen van verwijtbare betrokkenheid waarvan ik heb kennis genomen, worden hieronder gepresenteerd". (blz. 17, 18, 19 en 20)
"2.5.3. De vormen van verwijtbare betrokkenheid
Achter de beschrijving van elk voorval zal worden aangegeven uit welke bron(nen) de informatie afkomstig is en of de informatie schriftelijk (dossier) dan wel mondeling is verkregen (...)
De voorvallen zijn in twee hoofdcategorieën onderverdeeld". (blz. 20)
"Leverancier van deskundige adviezen, strategische informatie en andere relevante gegevens." (blz. 21)
(...)
"Bijdragen aan de afscherming van criminele activiteiten (blz. 24)
(...)
Aan de afscherming is nog een ander aspect verbonden: misleiding van banken, politie, handelspartners en dergelijke, doordat de advocaat, als respectabele functionaris, naar voren wordt geschoven. De betrokkenheid van de advocaat bij een bepaalde constructie geeft bijvoorbeeld vertrouwen in de goede bedoelingen van de fraudeur (...)
Advocaten kunnen ook betrokken zijn bij handelwijzen die niet tot de "eigenlijke" advocatenwerkzaamheden behoren. Ook in de uitoefening van deze werkzaamheden geeft de status van het beroep de gewenste uitstraling (...)
(...)
De aanwezigheid van een gerenommeerde advocaat in bijvoorbeeld de functie van commissaris wekt veel vertrouwen in de bonafiditeit van de onderneming
Geval 25: Onderneming X wordt geïntroduceerd op de effectenbeurs. In de daaropvolgende jaren werd het aandelenkapitaal aanzienlijk uitgebreid. Officieel ging het hierbij om uitbreidingen als gevolg van de uitoefening van personeelsopties. In feite kwamen de aandelen in handen van derden: de opties werden veel te laag verkocht aan deze derden, die met de verkoop van de verworven aandelen grote winst maakten. Het vermoeden bestaat dat op deze wijze misdaadgeld werd "gewit". Een advocaat was in die periode commissaris van de onderneming. De raad van commissarissen wordt verweten dat zij onvoldoende toezicht heeft uitgeoefend op de omvangrijke emissies die door middel van deze personeelsopties plaatsvonden. De meeste personeelsopties werden via een personeelslid gekocht door een onderneming. Betrokkenen bij deze onderneming kenden de commissaris uit andere hoofde (bron: rapport forensische accountant, alsmede toelichting van rechercheurs Finpol en perspublicaties)." (blz. 25, 26)
"(...)
Het is niet duidelijk geworden, en dat was in dit kader ook niet van belang, wat de motieven en beweegredenen van de 29 advocaten zijn geweest om hun ambt te (laten) misbruiken. Is er sprake van argeloosheid, de zucht naar geld, chantage ? (...)
2.6. Slotbeschouwing
(...)
Het is op basis van dit onderzoek niet na te gaan wat de omvang is van de verwijtbare betrokkenheid bij strafbare handelingen van criminele groepen. Mijn zoektocht naar voorvallen leverde 29 advocaten op, maar het is onduidelijk of er nog veel meer "foute" advocaten zijn." (blz. 27).
1.1.5. Deelrapport II is opgesteld door [eiser] en [betrokkene 1]. Hoofdstuk 11.5 van dit rapport heeft als titel: "Misdaad geld witwassen via de effectenhandel". In paragraaf 11.5.1, Inleiding, is o.m. vermeld:
"Fieccom is opgericht omdat een aantal gespecialiseerde opsporingsambtenaren van mening was dat de financiële criminele activiteiten zich op een hoger niveau afspelen dan waarop de opsporing van criminele organisaties doorgaans is gericht. Dit werd ingegeven, aldus de projectleider van Fieccom, door allerlei schandalen in de financiële wereld zoals de val van BCCI en Femis en de ineenstorting van beursgenoteerde ondernemingen als Text Lite, Newtron, VHS, HCS, en Ravast (Janse en Van Hoek, 1995, pagina 184). De te onderzoeken werkhypothese van het Fieccom project was, anders gezegd, of illegaal verkregen opbrengsten van criminele organisaties (drugshandel) via malversaties in (onder meer) de effectenbranche hun weg vonden naar de "haute finance". Kernachtig uitgedrukt: in hoeverre wordt misdaadgeld via de effectenhandel witgewassen?
(...)
De effectenhandel lijkt op het eerste gezicht een "ideale wasserette" te zijn (Hoogenboom, 1995, pagina 39). De handel biedt een aantal, hieronder nog te bespreken, mogelijkheden om beleggingswinsten te "creëren" en daarmee een legale herkomst te geven aan misdaadgeld. Bovendien brengt de aard en cultuur van het effectenbedrijf een aantal voor de witwasser belangrijke voordelen met zich mee: discretie (d.i. ondoorzichtige eigendomsverhoudingen) staat hoog in het vaandel, het is gebruikelijk om met grote geldbedragen te handelen, effecten zijn gemakkelijk verplaats- en verhandelbare waardepapieren (zie: Janse, 1994, pagina 17). (...)
Wij hebben twee casussen uitgezocht die betrekkelijk veel inzicht bieden in de mogelijkheden die de effectenhandel biedt om misdaadgeld wit te wassen. In beide gevallen wordt er vermoedelijk drugsgeld witgewassen, waardoor er als het ware een link wordt gelegd tussen de wereld van de criminele "grondfeiten" en de "haute finance".
De bedoelde casus worden in de paragrafen 11.5.2 en 11.5.3 van deelrapport II besproken. De in paragraaf 11.5.3 besproken casus sluit aan bij "geval 25", zoals besproken in deelrapport I. Het betreft de (in paragraaf 11.5.1 van deelrapport II met name genoemde) onderneming Text Lite.
1.1.6. Paragraaf 11.5.3 van deelrapport II houdt o.m. het volgende in:
"Midden jaren tachtig wordt een nieuw fonds geïntroduceerd op de Amsterdamse effectenbeurs. Na een vliegende start op de beurs, gaat het snel bergafwaarts met de onderneming. Er volgt reeds na enkele jaren een faillissement, waarbij een schuld van enige tientallen miljoenen guldens wordt achtergelaten. Gedupeerde beleggers hebben de Ondernemingskamer bewogen tot het doen van onderzoek naar de achtergronden van het faillissement.
Op verzoek van de Ondernemingskamer is door een accountant onderzoek verricht naar deze achtergronden. Hoewel de voormalige commissarissen van de onderneming de juistheid van het rapport op een aantal onderdelen bekritiseerd hebben, zullen wij ons toch baseren op de bevindingen van deze externe deskundige. Daarnaast is gebruik gemaakt van enkele rapportages en losse gegevens die bij de politie bekend waren en van de berichtgeving in de pers. Bij de bespreking van deze zaak past een belangrijk voorbehoud, dat wij overigens ook al eerder op andere plaatsen in de deelrapporten over andere kwesties maakten. Het zij nogmaals gezegd: wij kunnen hier geen "harde" feiten presenteren, alleen plausibele interpretaties van de feiten.
Een voorbeeld betreft het startkapitaal van de onderneming.
Gesuggereerd wordt dat de bekende drugshandelaar Bruinsma miljoenen guldens als startkapitaal heeft geleverd. Maar duidelijke aanwijzingen die deze suggesties kunnen schragen, zijn er niet.
Over de beursgang en al wat daar verder volgt, kan veel worden geschreven. Wij richten ons in dit kader op de beschrijving van de bestaande vermoedens dat het beursfonds mede is gebruikt om misdaadgeld wit te wassen.
Veelbelovende onderneming of opgepoetst beursfonds? Anders geformuleerd: gesteld dat Bruinsma kapitaal in de onderneming heeft gestoken, was dit dan bedoeld als een serieuze investering in een bonafide bedrijf of als opmaat voor illegale handelingen met het bonafide ogende bedrijf? Een feit is dat er bij de beursgang geen nieuwe aandelen uitgegeven worden, maar de oude aandelen die in het bezit zijn van enkele oprichters worden verkocht. Hiermee komt de agio derhalve niet ten goede aan de onderneming maar aan de oprichters.
Opgepoetst? De bij de emissie uitgebrachte prospectus voorspelt een ongebreidelde groei en winst, wat reeds in 1986 wordt gelogenstraft als de winst aanzienlijk lager uitvalt dan verwacht en er een verlies van enkele miljoenen guldens wordt geleden. In de daarop volgende jaren nemen de verliezen in omvang toe tot aan het faillissement. Het staat vast dat de balans wordt opgepoetst om de verliezen deels nog te maskeren. Er wordt bijvoorbeeld een grote order in de jaarrekening verwerkt, zonder dat op dat moment met enige zekerheid vaststaat dat die order ook daadwerkelijk door zou gaan. Dit is ook nooit gebeurd. De leiding van de onderneming weet het eigen vermogen op peil te houden door op grote schaal personeelsopties uit te geven. Op de uitgifte van personeelsopties gaan we dieper in.
Wat zijn personeelsopties ? Deze opties - toegekend aan personeel of bestuurders van een onderneming - geven het recht om aandelen tegen een van tevoren vastgestelde prijs te kopen. Indien deze prijs lager ligt dan de beurskoers of wanneer de aandelen later in prijs stijgen, kan men door het uitoefenen van het optierecht de verkregen aandelen direct met winst verkopen. In deze winst zit het beloningsaspect van personeelsopties. Het bedrijf kon personeelsopties verlenen nadat de Raad van Commissarissen aantallen en uitoefenprijzen had vastgesteld. Bij uitgifte van nieuwe aandelen is het gebruikelijk dat oude aandeelhouders een voorkeursrecht krijgen, omdat aan een nieuwe uitgifte nadelen verbonden zijn; onder andere gaat er een prijsdrukkend effect van uit. Bij personeelsopties geldt dit voorkeursrecht echter niet. Van de mogelijkheid om personeelsopties uit te brengen heeft de bedrijfsleiding op zeer grote schaal gebruik gemaakt. Van alle nieuwe aandelen die na de beursgang zijn uitgebracht (per saldo een verdubbeling ten opzichte van de aandelen bij de beursgang), is 80% in het kader van de personeelsopties uitgebracht. De overige aandelen zijn bij een onderhandse emissie uitgebracht.
Vast is komen te staan dat de aandelen beneden de door de Raad van Commissarissen geautoriseerde koers werden verkocht, waardoor het bedrijf ruim vier miljoen gulden misliep. Indien de aandelen tegen de op het moment van optieverlening geldende beurskoersen gewoon op de beurs zouden zijn verkocht, zou het bedrijf ongeveer zes miljoen gulden meer hebben kunnen incasseren.
Het is ook vast komen te staan dat de overgrote meerderheid van de personeelsopties niet door bestuurders of door het personeel zijn uitgeoefend. De bestuurders verkochten hun opties namelijk door aan enkele derden, waaronder een beleggingsmaatschappij die voor ettelijke miljoenen guldens profijt trok uit de opties.
Waarom werden door de leiding van de onderneming personeelsopties aan derden verstrekt?
Hier komen wij op een punt waarop de feiten geen "feiten" meer zijn en uiteenlopende interpretaties en gissingen de ronde doen. Een naar onze mening plausibele interpretatie is dat de personeelsopties zijn gebruikt om geld wit te wassen. De constructie zou er in hoofdlijnen als volgt hebben uitgezien. Het bestuur van de onderneming verkoopt in de vorm van personeelsopties officieel onder de prijs (beurskoers) aan de derde. Deze derde zuivert het verschil tussen aankoopprijs en beurskoers aan, door "onder de tafel" door te betalen aan de leiding van de onderneming. In schema (de bedragen zijn fictief):
(...)
Het nettoresultaat: de bestuurders van het bedrijf incasseren persoonlijk de winst van de opties, zij het dat deze winst (zwart) is, dus vooralsnog beperkt besteedbaar. De derde maakt niet feitelijk, maar wel gefingeerd winst. Deze winst (in casu ettelijke miljoenen guldens) geeft een legale herkomst aan misdaadgeld.
Deze interpretatie is om twee redenen plausibel. In de eerste plaats maakt het begrijpelijk waarom de leiding van het bedrijf tegen het bedrijfsbelang in personeelsopties aan derden verstrekte. Waarom zou een bestuurder anders derden hebben laten profiteren van personeelsopties? In de tweede plaats blijken de actoren in het spel onderdeel van een zelfde relatienetwerk te zijn: zij hebben uit andere hoofde contact met elkaar. De beleggingsmaatschappij zou later worden genoemd bij een groot strafrechtelijk onderzoek. Hoe hachelijk het wellicht ook is hieraan al te veel conclusies te verbinden, het netwerk schiep in elk geval de gelegenheid om wit te wassen."
1.1.7. De onderzoeksgroep-Fijnaut heeft in het kader van het door haar te verrichten onderzoek afspraken gemaakt met de PEC. Hiertoe behoorde onder meer de volgende afspraak: "In de onderzoeksrapportage zullen verstrekte persoonsgegevens niet herleid kunnen worden tot individuele personen" (blz. 165, bijlage 2 van het rapport).
1.1.8. Na de publicatie van het PEC-rapport verscheen in "de Telegraaf" van 23 februari 1996 een artikel met als kop:
"[Verweerder] woedend op enquêtecommissie Oranje-advocaat op zwarte lijst rapport-Van Traa".
Uit het artikel blijkt dat journalisten uit het PEC-rapport hebben kunnen afleiden dat in "geval 25" [verweerder] (thans verweerder in cassatie) werd bedoeld, dat dit "geval 25" samenvalt met de casus welke werd beschreven in par. 11.5.3 van deelrapport II en dat het hierbij gaat om de onderneming Text Lite N.V. Ook in De Groene Amsterdammer van 13 maart 1996 werd uit het PEC-rapport afgeleid dat in "geval 25" [verweerder] wordt bedoeld en werd "geval 25" in relatie gebracht met Text Lite en met de in paragraaf 11.5.3 van deelrapport II beschreven casus.
1.1.9. Over de betrokkenheid van [verweerder] bij Text Lite heeft het hof het volgende vastgesteld. [Verweerder] is van 8 augustus 1984 tot 17 juni 1988 president-commissaris geweest van Text Lite Holding N.V. Die gehele periode was hij ook werkzaam als advocaat.
1.1.10. Bij beschikking van 6 januari 1994 (NJ 1995, 119) heeft de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam een onderzoek bevolen naar het beleid van, de gang van zaken in en de financiële verslaglegging door Text Lite gedurende de drie jaren voorafgaande aan het faillissement van die vennootschap. Op 5 december 1994 heeft J. ten Wolde RA, met dat onderzoek belast, aan het hof rapport uitgebracht. Het rapport houdt in dat in 1988, ook vóór het terugtreden van [verweerder] als commissaris, door de directie van Text Lite op ruime schaal, onder de vlag van een aandelenoptieplan voor het personeel, direct of indirect aandelen zijn uitgegeven aan derden, deels beneden de door de commissarissen geautoriseerde koers en in ieder geval beneden de beurskoers. In dit verband concludeert de onderzoeker dat de commissarissen, waaronder [verweerder], op de hoogte zijn geweest van het feit dat onder de titel van uitoefening van personeelsopties uitgifte van aandelen aan derden heeft plaatsgevonden en dat (o.a.) [verweerder] tekort is geschoten in zijn toezichthoudende functie. Aan het rapport is aandacht besteed in de dagbladpers.
1.1.11. Bij beschikking van 2 november 1995 heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat [verweerder] tekort geschoten is in zijn toezichthoudende functie en derhalve mede verantwoordelijk is voor een onjuist beleid van de rechtspersoon Text Lite(4). Aan deze beschikking is in de periode tussen 2 november 1995 en 1 februari 1996 (publicatie PEC-rapport) herhaaldelijk aandacht geschonken in de dagbladpers, waarbij [verweerder] meermalen met name is genoemd.
1.1.12. Op 27 februari 1996 heeft [verweerder] [eiser] vergeefs gesommeerd om een perscommuniqué uit te geven met de inhoud dat "geval 25" niet in het rapport van [eiser] had mogen worden opgenomen alsmede dat [eiser] aan [verweerder] zijn verontschuldigingen aanbiedt. [Verweerder] heeft zich tevens tot de PEC gewend. Bij brief van 10 april 1996 heeft de PEC aan [verweerder] laten weten dat zij, gezien de in het PEC-rapport gehanteerde definitie van het begrip "verwijtbare betrokkenheid", geen reden zag om "geval 25" uit de opsomming te laten vallen. De brief vervolgde:
"met betrekking tot de herkenbaarheid is de commissie van opvatting dat deze niet zozeer wordt veroorzaakt door de beschrijving in het rapport van de commissie, als wel door (pers)publicaties die er vóór het verschijnen van het enquêterapport al zijn geweest over de diverse beschreven gevallen".
1.2. [Verweerder] heeft [eiser] op 9 december 1996 gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem. Hij heeft een verklaring voor recht gevorderd inhoudend dat [eiser] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door gevalsomschrijving 25 op te nemen in zijn rapportage aan de PEC. Verder heeft [verweerder] vergoeding gevorderd van de door hem geleden en nog te lijden schade, welke - na vermeerdering van eis - door hem werd begroot op 1,2 miljoen gulden (waarvan f 1.000.000,- voor immateriële schade en f 200.000,- voor gederfde inkomsten), te vermeerderen met wettelijke rente en met f 10.000,- voor buitengerechtelijke kosten.
1.3. In haar tussenvonnis(5) van 1 april 1999 heeft de rechtbank beoordeeld of voldoende aanwijzingen kunnen worden gevonden die rechtvaardigen dat de in "geval 25" bedoelde commissaris ([verweerder]) verwijtbaar betrokken is geweest bij criminele activiteiten van de georganiseerde misdaad en dat hij kan worden getypeerd als een "foute" advocaat, die zijn functie heeft misbruikt althans heeft laten misbruiken. De rechtbank was van oordeel dat de resultaten van het door [eiser] verrichte onderzoek deze conclusie niet kunnen dragen (rov. 4.7 Rb). Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat journalisten de identiteit van de in "geval 25" bedoelde commissaris hebben kunnen achterhalen aan [eiser] kan worden toegerekend. Dit leidde de rechtbank tot de gevolgtrekking dat [eiser] onzorgvuldig en onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld (rov. 4.8 Rb). De rechtbank verwierp het beroep van [eiser] op art. 71 Grondwet en achtte [eiser] jegens [verweerder] aansprakelijk voor diens schade (rov. 4.10 Rb).
1.4. De rechtbank heeft de immateriële schade vastgesteld op f 150.000,- en heeft met betrekking tot de materiële schade aan [verweerder] een bewijsopdracht gegeven.
1.5. [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. [verweerder] heeft incidenteel geappelleerd m.b.t. de hoogte van de immateriële schade. Bij arrest van 16 januari 2001 heeft het hof, op het principaal hoger beroep, de immateriële schade vastgesteld op f 75.000,-, en voor het overige de grieven van beide partijen verworpen.
1.6. Tegen dit arrest heeft [eiser] - tijdig(6) - cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van dit beroep en heeft van zijn kant incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarbij [eiser] m.b.t. het incidenteel cassatiemiddel zich alsnog heeft gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad. Daarna is gerepliceerd en gedupliceerd.
2. Bespreking van principaal cassatiemiddel I (parlementaire immuniteit)
2.1. [Eiser] had in eerste aanleg als verweer aangevoerd dat hij zijn onderzoek heeft verricht in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de PEC en dat dit meebrengt dat hij niet in rechte kan worden aangesproken voor zijn bijdrage aan de rapporten. De rechtbank heeft dit verweer verworpen op de grond dat [eiser] niet behoort tot de kring van de in art. 71 Grondwet genoemde immuniteitsgerechtigden.
2.2. In hoger beroep heeft [eiser] dit verweer gepreciseerd. [Eiser] heeft primair aangevoerd dat hij rechtstreeks aanspraak maakt op de door art. 71 Grondwet verleende immuniteit. Zijns inziens zijn het eindrapport en alle bijlagen (waaronder de door [eiser] opgestelde deelrapporten) stukken die de PEC aan de Tweede Kamer heeft overgelegd en die daarom onder het bereik van art. 71 Gr. vallen. De leden van de onderzoeksgroep Fijnaut behoren volgens [eiser] te worden aangemerkt als "andere personen die deelnemen aan de beraadslaging" in de zin van art. 71 Gr. Subsidiair heeft [eiser] aangevoerd dat hem een (van de leden van de PEC) afgeleide immuniteit toekomt omdat hij zijn onderzoek heeft verricht onder de exclusieve verantwoordelijkheid van de PEC, die bij het onderzoek en de rapportage van [eiser] nauw betrokken was en die de conclusies van [eiser] in de Text Lite-casus onverkort heeft overgenomen (zie de samenvatting van het verweer in rov. 5.3). Het principaal cassatiemiddel volgt deze indeling. De onderdelen 1 en 2 hebben betrekking op de primaire stelling; onderdeel 3 op de subsidiaire stelling.
2.3. Over parlementaire immuniteit is betrekkelijk veel geschreven(7). In de Grondwet was sedert 1848 in art. 92 een bepaling opgenomen luidend: "De leden der Kamers zijn niet geregtelijk vervolgbaar wegens de advijzen, door hen in de vergadering uitgebragt". De wijziging van 1887 (art. 97) preciseerde dit: "De leden der Staten-Generaal zijn niet geregtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd". In 1922 werd de kring van immuniteitsgerechtigden uitgebreid met ministers, regeringscommissarissen(8) en ambtenaren aangewezen om de bewindslieden bij te staan(9) (art. 98). In 1948 werden de staatssecretarissen aan de immuniteitsgerechtigden toegevoegd. De bepaling is nadien vernummerd tot art. 107. De Grondwetsherziening van 1983 bracht de huidige bepaling, welke luidt (art. 71):
"De leden van de Staten-Generaal, de ministers, de staatssecretarissen en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging, kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken voor hetgeen zij in de vergaderingen van de Staten-Generaal of van commissies daaruit hebben gezegd of aan deze schriftelijk hebben overgelegd."
2.4. Enkele bestanddelen verdienen aandacht. De woorden "of aangesproken" zijn in art. 71 Gr. opgenomen om duidelijk te maken dat deze bepaling de immuniteitsgerechtigden ook beschermt tegen aansprakelijkheid naar burgerlijk recht(10). In dit geding is dan ook niet in discussie dat de bepaling mede betrekking heeft op een aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Dat de PEC een commissie is als bedoeld in art. 71 Gr. staat vast. Het belangrijkste is, dat de reikwijdte van art. 71 in tweeërlei opzicht wordt begrensd: ratione personae en ratione materiae. Het eerste betreft de kring van immuniteitsgerechtigden: uitsluitend leden van de Staten-Generaal, ministers, staatssecretarissen of andere personen die aan de beraadslaging deelnemen kunnen een beroep op de immuniteit doen. Het tweede betreft de gevallen waarin een immuniteitsgerechtigde beroep kan doen op de immuniteit: de immuniteit is beperkt tot hetgeen zij in een vergadering van een der Kamers der Staten-Generaal of van een commissie daaruit hebben gezegd(11). De immuniteit strekt zich tevens uit over de schriftelijke stukken die een immuniteitsgerechtigde aan een Kamer of Kamercommissie heeft overgelegd. Hierbij valt bijv. te denken aan wetsvoorstellen, aan moties die door een kamerlid worden ingediend of aan brieven van een minister aan de Kamer. Uit HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 m.nt. MS en m.nt. CJHB onder nr. 803 - onder aantekening dat dit arrest betrekking had op de Gemeentewet, niet op de Grondwet - kan worden afgeleid dat de immuniteit zich niet uitstrekt over afschriften daarvan, die de immuniteitsgerechtigde buiten de vergadering ronddeelt.
2.5. Ik wil zonder meer aannemen dat het rapport van de PEC aan de Tweede Kamer met inbegrip van de bijlagen, waaronder de deelrapporten die [eiser] had opgesteld, ratione materiae onder de immuniteit van art. 71 Gr. valt. Het geschil concentreert zich op de vraag of [eiser] behoort tot de kring van personen die op deze immuniteit een beroep kunnen doen. Aangezien [eiser] geen lid van de Staten-Generaal is, noch minister of staatssecretaris, is de vraag of hij behoort tot de categorie van "andere personen die deelnemen aan de beraadslaging". [Eiser] is niet op de voet van art. 69 lid 3 Gr. aangewezen om een minister of een staatssecretaris in de beraadslaging bij te staan. [Eiser] stelt zich op het standpunt dat de PEC hem heeft aangewezen om haar bij te staan in haar rapportage aan de Tweede Kamer.
2.6. Bij de parlementaire behandeling van de grondwetsherziening van 1983 is de kring van immuniteitsgerechtigden voorwerp van bespreking geweest. Aanvankelijk waren (naast leden van de Staten-Generaal, ministers en staatssecretarissen) in art. 3.2.7 als immuniteitsgerechtigden voorgesteld: "de personen, bedoeld in artikel 3.2.5, derde lid" (dat was de bepaling dat ministers of staatssecretarissen zich in de vergaderingen kunnen doen bijstaan door de personen, daartoe door hen aangewezen). In het Voorlopig Verslag werd van de zijde van de PvdA gevraagd wie er beslist of een bepaalde bijeenkomst een bijeenkomst van een Kamercommissie mag worden genoemd: geldt de immuniteit ook voor vergaderingen van fracties of commissies daaruit? Hoe is de positie van personen die (al dan niet in het openbaar) worden gehoord door kamercommissies? Vanuit de VVD werd opgemerkt dat in de praktijk wel voorkomt dat de Kamer een commissie van niet-parlementsleden met een onderzoek belast. Gevraagd werd, of de immuniteit ook geldt voor hetgeen in de vergadering van een dergelijke commissie wordt gezegd door de personen genoemd in het voorgestelde grondwetsartikel(12).
2.7. De ministers lieten hierop weten dat de immuniteit zich slechts uitstrekt tot de in het grondwetsartikel genoemde personen en vergaderingen. Het antwoord op de vraag of een bepaalde bijeenkomst kan worden beschouwd als een bijeenkomst van een Kamercommissie, moet volgens hen worden gezocht in het reglement van orde van de Kamer. De vraag van de PvdA, of de immuniteit ook geldt voor vergaderingen van fracties of commissies daaruit, dient volgens hen dus ontkennend te worden beantwoord. Ook de vraag van de VVD werd door de ministers ontkennend beantwoord: het gaat in dat geval niet om commissies als in het voorgestelde grondwetsartikel bedoeld.(13)
2.8. De regering stelde bij Nota van wijzigingen (nr. 8) voor om de passage over "de personen, bedoeld in artikel 3.2.5, derde lid" te vervangen door: "andere personen die deelnemen aan de vergaderingen". Deze wijziging werd toegelicht als volgt:
"(...) dat nadere bezinning op het voorgestelde artikel ertoe heeft geleid dat wij voorstellen uitbreiding te geven aan de kring van personen waartoe de immuniteit zich dient uit te strekken. Aanleiding daartoe is de zienswijze (...) dat artikel 3.2.5, derde lid, niet uitsluit dat kamerleden zich in de vergaderingen van de Staten-Generaal kunnen doen bijstaan, bij voorbeeld bij de verdediging van een initiatiefvoorstel. Of en in hoeverre zulks wordt toegelaten kan in de reglementen van orde door de kamers zelf worden geregeld.
Wij onderschrijven deze zienswijze. Naar ons oordeel brengt de zelfstandigheid van de kamers met zich, dat zij zelf bepalen wie aan de vergaderingen kunnen deelnemen voor zover die deelneming zich verdraagt met grondwettelijke bepalingen. Aan stemmingen zullen zij uiteraard niet kunnen deelnemen. Wij menen echter, dat voor alle personen die aan de vergaderingen deelnemen moet gelden, dat zij niet in rechte kunnen worden vervolgd of aangesproken voor hetgeen zij in de vergaderingen van de Staten-Generaal of van commissies daaruit hebben gezegd of aan deze schriftelijk hebben overgelegd."
2.9. In het eindverslag is hierop niet gereageerd. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de leden Patijn en DeKwaadsteniet een amendement op het gewijzigde regeringsvoorstel ingediend, waarin zij de woorden "die deelnemen aan de vergaderingen" wilden vervangen door: "die deelnemen aan de beraadslaging". Met dit amendement werd beoogd:
"duidelijk te maken dat het gaat om personen die deelnemen aan vergaderingen van de Staten-Generaal of van commissies van de Kamers in hun kwaliteit van lid van een van de Kamers, Minister of Staatssecretaris dan wel personen die door de leden of de Ministers of Staatssecretarissen zijn aangewezen om hen bij te staan bij de beraadslaging.
Daarmee wordt bereikt dat personen die openbare of besloten vergaderingen dan wel hoorzittingen van de Kamers of van commissies van de Kamers bijwonen op uitnodiging dan wel op eigen initiatief, zich niet kunnen beroepen op immuniteit voor hetgeen zij in deze vergaderingen hebben gezegd of aan deze schriftelijk hebben overgelegd."(14)
Het lid Kappeyne van de Coppello stelde vragen over de bedoeling van het regeringsvoorstel: zij zag een verschil tussen enerzijds de personen die onder de bestaande immuniteitsbepaling vallen en anderzijds niet-beëdigde personen die kamerleden kunnen bijstaan bij de verdediging van (initiatief-)voorstellen; zij vroeg zich af waarom deze laatste categorie immuniteit zou moeten krijgen. Minister Wiegel antwoordde:
"De medewerkers van de Kamer, om wie het hierbij gaat, nemen niet op eigen titel aan de beraadslaging deel, maar onder verantwoordelijkheid van en namens de kamerleden die zij bijstaan. Of zij al dan niet zelfstandig een eed of belofte hebben afgelegd, is daarom niet zo relevant naar mijn mening. Belangrijker is de parallel die te trekken is tussen personen die ministers bijstaan en wel immuniteit genieten en personen die kamerleden bijstaan en geen immuniteit genieten. Dat verschil lijkt mij in de verhouding tussen Kamer en Regering niet wenselijk. Als het Reglement van Orde de mogelijkheid van bijstand aan kamerleden zou openen, dan moet de immuniteit van de bijstandsverleners verzekerd zijn. (...)
Ook is een vraag gesteld in verband met personen die door kamercommissies worden gehoord of inlichtingen worden [lees: hebben] gegeven. Zij nemen een geheel andere positie in: zij spreken of schrijven op eigen verantwoordelijkheid en dus niet in het kader van de functievervulling van kamerleden. Daarom acht ik het niet juist en ook niet wenselijk, dat de immuniteit zich ook tot hen zou uitstrekken."(15)
Het amendement Patijn-DeKwaadsteniet en het aldus gewijzigde artikel zijn vervolgens zonder verder debat aangenomen(16).
2.10. Uit de wettekst en deze historie kan worden afgeleid dat de immuniteit van art. 71 Gr. slechts toekomt aan personen die deelnemen aan de beraadslaging in een vergadering van een Kamer of Kamercommissie. Indien een Kamer of Kamercommissie in een vergadering of hoorzitting personen hoort zonder hen tot de beraadslaging toe te laten, komt aan hen géén immuniteit toe. Evenmin komt immuniteit toe aan (niet in art. 71 Gr. genoemde) personen die zich schriftelijk tot een Kamer of Kamercommissie wenden.
2.11. Wat te verstaan onder "beraadslaging"? Het Reglement van Orde van de Tweede Kamer bevat bepalingen over de beraadslaging in de plenaire vergadering (zie hoofdstuk VIII, par. 3) en over commissievergaderingen (zie hoofdstuk VII, par. 7). Elke commissie wordt bijgestaan door de griffier of diens plaatsvervanger en een of meer andere, door de griffier aangewezen ambtenaren van de Kamer (art. 15 lid 2 Regl. v. Orde). Tot deze laatste categorie behoort [eiser] niet. Een Kamercommissie is voor een goede vervulling van haar taken o.m. bevoegd externe deskundigen in te schakelen (art. 27 Regl. v. Orde)(17). Van die bevoegdheid heeft de PEC hier kennelijk gebruik gemaakt. Een Kamercommissie brengt aan de Kamer verslag uit. Alle door een Kamercommissie uit te brengen verslagen worden opgesteld onder verantwoordelijkheid van de griffier (art. 32 Regl. v. Orde).
2.12. Naast het Reglement van Orde verdient de Wet op de Parlementaire Enquête vermelding. Ingevolge deze wet kan een parlementaire enquêtecommissie getuigen en deskundigen onder ede horen; getuigen en deskundigen zijn verplicht te verschijnen en verplicht tot het afleggen van een verklaring(18). Behoudens in geval van meineed kunnen verklaringen, afgelegd voor of op vordering van een parlementaire enquêtecommissie, nimmer als bewijs in rechte gelden, hetzij tegen degene door wie zij zijn afgelegd, hetzij tegen derden (art. 24 WPE). Door de bepaling van art. 24 WPE kan een getuige of deskundige zich onbevangen tegenover de enquêtecommissie uitspreken. De ondervraagde getuige of deskundige kan geen beroep doen op de immuniteit van art. 71 Gr. Reeds het afleggen van de eed wijst m.i. erop dat al hetgeen een getuige of deskundige aan de parlementaire enquêtecommissie verklaart voor rekening van de getuige of deskundige komt.
2.13. Het Reglement van Orde regelt slechts de mogelijkheid externe deskundigen in te schakelen, niet de wijze waarop zij worden ingezet. In theorie zijn verschillende vormen denkbaar waarin een Kamercommissie gebruik kan maken van de diensten van een deskundige. (i) De Kamercommissie kan zich beperken tot het inwinnen van inlichtingen, door een deskundige schriftelijk of mondeling rapport te laten uitbrengen of door een deskundige technisch commentaar te laten geven op informatie van anderen. In zulke gevallen treedt de deskundige op onder eigen naam en eigen verantwoordelijkheid. Hij beantwoordt de hem gestelde vragen, maar hij neemt geen deel aan de beraadslaging. (ii) Een tweede mogelijkheid is die waarbij de Kamercommissie een deskundige uitnodigt om haar bij te staan zonder dat de deskundige onder eigen naam naar buiten treedt. De externe deskundige wordt dan feitelijk tot een interne deskundige gemaakt. Te denken valt aan een deskundige die voor een Kamercommissie berekeningen uitvoert of die een concept schrijft voor een rapport dat uitsluitend op naam van de Kamercommissie naar buiten wordt gebracht. Ook valt te denken aan een deskundige die tijdens vergaderingen of hoorzittingen een of meer leden van de Kamercommissie souffleert, zonder zelf aan de beraadslaging deel te nemen. (iii) Een derde mogelijkheid is die waarbij de Kamercommissie een deskundige uitnodigt om onder eigen naam doch onder verantwoordelijkheid van (een lid van) de Kamercommissie daadwerkelijk aan de beraadslaging deel te nemen. In dat geval behoeft de deskundige zich niet te beperken tot het beantwoorden van de hem gestelde vragen, maar kan hij ook meningen uiten en zelf vragen stellen; deelnemen aan de stemming kan hij uiteraard niet. Voorstelbaar is bijvoorbeeld dat, wanneer het om een technisch ingewikkelde materie gaat, een enquêtecommissie in een hoorzitting het stellen van specifieke vragen aan getuigen overlaat aan een technisch deskundige. Deze vorm is in wezen een variant op het in de parlementaire geschiedenis besproken voorbeeld van het kamerlid dat een initiatief-voorstel heeft ingediend en zich bij de verdediging van dat voorstel in de vergadering van de Kamer wil laten bijstaan, gesteld dat het Reglement van Orde daartoe gelegenheid zou bieden. (iv) Een vierde mogelijkheid is die waarin de Kamercommissie een deskundige uitnodigt om haar bij te staan op een zodanige wijze dat de deskundige onder eigen naam en onder verantwoordelijkheid van de Kamercommissie naar buiten treedt, doch zonder dat de deskundige deelneemt aan de beraadslaging.
2.14. Wat is nu de status van [eiser]? Indien hij tot categorie (i) behoort, is hij niet tot immuniteit gerechtigd; zie alinea 2.10 hiervoor. Indien hij tot categorie (ii) behoort, is er geen behoefte aan immuniteit. Degenen die tot categorie (ii) behoren treden immers niet naar buiten: wanneer in het rapport van de Kamercommissie zelf uitlatingen voorkomen die jegens een ander onrechtmatig zijn, worden deze uitlatingen geacht te zijn gedaan door de Kamercommissie, niet door de anonieme schrijvers die in de conceptfase aan het opstellen van het rapport een bijdrage hebben geleverd. Voor zover [eiser] tot categorie (iii) behoort, zou hij in beginsel in aanmerking kunnen komen voor immuniteit. Bij pleidooi in hoger beroep heeft [eiser] getracht alsnog in deze categorie te worden ingedeeld. Die poging heeft het hof in rov. 5.4 als tardief van de hand gewezen: op feitelijke deelneming aan de beraadslaging in de PEC vermag [eiser] zich niet te beroepen. Dit is niet bestreden; in cassatie moet ervan worden uitgegaan dat [eiser] niet heeft deelgenomen aan de beraadslaging in de vergaderingen van de PEC. [Eiser] behoort dus niet tot categorie (iii). Overigens mist dit discussiepunt betekenis, omdat [verweerder] [eiser] niet heeft aangesproken wegens een uitlating die [eiser] tijdens enige beraadslaging van de Kamercommissie zou hebben gedaan, maar wegens de inhoud van de door [eiser] opgestelde deelrapporten.
2.15. Daarmee kom ik bij de categorie onder (iv). Ik wil in de lijn van het cassatiemiddel veronderstellenderwijs aannemen dat de opdracht van de PEC aan de leden van de onderzoeksgroep-Fijnaut niet slechts het verschaffen van inlichtingen omvatte (dan zou [eiser] immers in categorie (i) vallen), maar ook het adviseren van de PEC, het verrichten van literatuur- en veldonderzoek namens de PEC en het voeren van het daartoe benodigde overleg. De omstandigheid dat een Kamercommissie de leden van de onderzoeksgroep heeft gevraagd haar bij te staan is, ingevolge de tekst van art. 71 Gr., onvoldoende om tot de kring van immuniteitsgerechtigden gerekend te worden. De steller van het cassatiemiddel, die dit argument kennelijk heeft voorzien, hanteert in onderdeel 1 als definitie van het begrip "beraadslaging":
"de rapportage van de PEC (...) vormt (...) onmiskenbaar onderdeel van het schriftelijk verkeer met de Tweede Kamer dat begrepen is onder het begrip "beraadslaging" in het artikel, en de leden van de onderzoeksgroep kunnen (...) niet anders worden aangemerkt dan als personen die door de PEC zijn aangewezen om haar bij te staan bij de (die) beraadslaging (...)".
2.16. Het komt mij voor dat [eiser] op deze wijze de twee maatstaven (ratione personae en ratione materiae) ten onrechte door elkaar haalt. Inderdaad maakt het PEC-rapport met alle bijlagen deel uit van het schriftelijk verkeer tussen de PEC en (de plenaire vergadering van) de Tweede Kamer; zie alinea 2.5 hiervoor. Daaruit volgt echter niet dat de opsteller van enig stuk, dat als bijlage in het PEC-rapport is opgenomen, zelf deelneemt aan de beraadslaging in de Tweede Kamer of aan de beraadslaging in de PEC. De beraadslaging valt - niet alleen taalkundig, maar ook naar de strekking van art. 71 Gr. - te omschrijven als het "parlementair debat", m.a.w. als de geregelde uitwisseling van gedachten en standpunten in een vergadering van de Kamers of van een Kamercommissie. Het verlenen van bijstand maakt de leden van de onderzoeksgroep niet bevoegd tot deelneming aan dat debat. Het is de PEC - niet [eiser] - die aan de Tweede Kamer heeft gerapporteerd. Sterker nog, de PEC heeft in hoofdstuk 2 van haar rapport een mening gegeven over de bevindingen van de onderzoeksgroep (zie alinea 1.1.2 hiervoor), hetgeen vooronderstelt dat een verschil bestaat tussen enerzijds de bevindingen van de onderzoeksgroep en anderzijds de beraadslaging in de PEC over die bevindingen resp. de beraadslaging in de plenaire vergadering van de Tweede Kamer over het PEC-rapport.
2.17. Wat is dan nog de betekenis van de vermelding dat het onderzoek van [eiser] plaatsvond "onder verantwoordelijkheid van de commissie" (zie 1.1.2 hierboven)? Dat laat zich niet moeilijk raden. De leden van de onderzoeksgroep-Fijnaut hebben toegang gekregen tot informatie zoals vertrouwelijke CID-informatie, waartoe zij normaal gesproken nimmer gerechtigd zouden zijn geweest. De PEC had ingevolge haar wettelijke onderzoeksbevoegdheid wel toegang tot die informatie. De leden van de onderzoeksgroep moesten daarom opereren onder de vleugels van de PEC. Uit de gedingstukken blijkt dat de PEC met de leden van de onderzoeksgroep heeft afgesproken dat zij de aldus verkregen informatie uitsluitend voor hun rapportage aan de PEC mochten gebruiken. In zoverre is het onderzoek door [eiser] inderdaad verricht onder verantwoordelijkheid van de PEC. De PEC kon echter niet, buiten art. 71 Gr. om, de leden van de onderzoeksgroep ontheffen van strafrechtelijke of burgerrechtelijke aansprakelijkheid. Mijn slotsom is dat de rechtsklacht van onderdeel 1 geen doel treft. De subsidiaire motiveringsklacht faalt reeds omdat een rechtsoordeel niet met vrucht met motiveringsklachten kan worden aangevallen.
2.18. Onderdeel 2 bouwt voort op de m.i. onjuiste rechtsopvatting die in onderdeel 1 wordt verdedigd. De bespreking kan daarom kort zijn. De algemene motiveringsklacht onder a behoeft na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking. De klacht onder b benadrukt dat het niet slechts gaat om de vraag of [eiser] is aangewezen om (leden van) de PEC bij te staan bij de beraadslagingen in de PEC, maar om de vraag of [eiser] is aangewezen om de PEC bij te staan bij de beraadslaging in de Tweede Kamer, waarbij het middel de rapportage door de PEC aan de Tweede Kamer beschouwt als onderdeel van de beraadslaging in de Tweede Kamer. Om dezelfde reden als onderdeel 1 faalt ook deze klacht. De subsidiaire klacht onder c betoogt dat [eiser] in elk geval is aangewezen om bijstand te verlenen aan de PEC in haar (interne) beraadslaging. Deze klacht treft geen doel omdat een opdracht tot het verlenen van bijstand [eiser] nog niet tot een deelnemer aan de beraadslaging in de PEC maakt. Bij de klacht onder d mist [eiser] belang. Ervan uitgaande dat ook de deelrapporten hebben te gelden als schriftelijke stukken die door de PEC aan de Tweede Kamer zijn overgelegd in de zin van art. 71 Gr., behoort [eiser] daarmee nog niet tot de in art. 71 Gr. omschreven kring van immuniteitsgerechtigden. De motiveringsklachten onder e leiden evenmin tot cassatie. Het bestreden arrest laat er geen twijfel over bestaan dat de PEC door het hof is beschouwd als een enquêtecommissie met alle bevoegdheden van dien. Wat het hof in de derde alinea van rov. 5.4 heeft overwogen is niet onverenigbaar met de stellingen dat het onderzoek door de leden van de onderzoeksgroep onder verantwoordelijkheid van de PEC plaatsvond en dat het verslag van dat onderzoek als onderdeel van het PEC-rapport aan de Tweede Kamer ter kennis zou worden gebracht. Onderdeel 2 faalt.
2.19. Onderdeel 3 betreft het beroep van [eiser] op een (van de leden van de PEC) afgeleide immuniteit. Het onderdeel noemt voorbeelden als de fractiemedewerker resp. ambtenaar, die een toespraak schrijft voor een kamerlid resp. minister of die een schriftelijk stuk concipieert dat een kamerlid of minister aan de Kamer wil overleggen. Het onderdeel heeft dus het oog op personen die niet zelf aan de beraadslaging deelnemen. Voor zover zulke personen niet onder eigen naam naar buiten treden, wordt de inhoud van de toespraak of van het schriftelijk stuk niet aan hen toegerekend maar aan degene die de toespraak houdt of het stuk indient. Daarom hebben zij geen behoefte aan immuniteit.
2.20. Omdat [eiser] als auteur van de deelrapporten naar buiten is getreden en te dier zake in rechte wordt aangesproken, bestaat bij hem die behoefte wel. De klacht berust blijkens de toelichting op de gedachte dat de immuniteit van de (leden van de) PEC in gevaar komt wanneer personen die in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de PEC werkzaam zijn, zich niet op een (afgeleide) parlementaire immuniteit zouden kunnen beroepen. Vanzelfsprekend kan deze klacht kort worden afgedaan met het argument dat de Grondwet geen afgeleide immuniteit kent, maar ik acht het voorgelegde vraagstuk van een te grote betekenis om het bij dit argument te laten.
2.21. Evenals het gerechtshof wil ik het antwoord zoeken in de bestaansgrond van de parlementaire immuniteit. Die ratio heeft een ontwikkeling doorgemaakt. Aanvankelijk werd met de immuniteit beoogd de onafhankelijkheid van de volksvertegenwoordigers tegenover de vorst en/of de regering te waarborgen. Later - in Nederland sedert 1922, toen de immuniteit werd uitgebreid tot anderen dan volksvertegenwoordigers - werd de ratio gezien in de bescherming van het parlementaire debat als zodanig: de immuniteit strekt ertoe de deelnemers aan de parlementaire beraadslaging een optimale uitingsvrijheid te gunnen, zonder vrees dat een of andere uitlating hen in aanraking met de rechter zal brengen(19). Op de achtergrond speelt de scheiding van de drie machten (de Trias Politica) een rol: de wetgevende macht dient gevrijwaard te blijven van ingrijpen door de rechterlijke macht.
2.22. Door [eiser] wordt in dit verband een vergelijking gemaakt met het afgeleid verschoningsrecht, dat in de rechtspraak is aanvaard(20). Die vergelijking gaat m.i. niet op. Wanneer een "hulppersoon" van een verschoningsgerechtigde (zoals bijv. de assistente van de arts, de klerk van de notaris of een door de advocaat voor specialistische werkzaamheden in een zaak ingeschakelde accountant) gedwongen zou kunnen worden als getuige feiten of omstandigheden te openbaren die de verschoningsgerechtigde arts, notaris of advocaat geheim had willen houden, dreigt het verschoningsrecht van de verschoningsgerechtigde inderdaad illusoir te worden. Bij de hulppersoon van een immuniteitsgerechtigde ligt dat anders: de immuniteitsgerechtigde kan zich steeds vrijelijk uiten in de parlementaire beraadslaging, zelfs al wordt zijn hulppersoon strafrechtelijk of civielrechtelijk aangesproken. Het achterliggende probleem is m.i. een ander. Kan een Kamerlid of Kamercommissie nog personen bereid vinden om bijstand te verlenen wanneer die personen het risico lopen strafrechtelijk of civielrechtelijk voor hun handelingen te worden aangesproken? En, zelfs al zouden er hulppersonen te vinden zijn, voelt een Kamerlid zich vanwege het ontbreken van immuniteit voor hulppersonen wellicht geremd hulppersonen in te schakelen? Het behoort tot de taken van een volksvertegenwoordiger om maatschappelijke ontwikkelingen - in het bijzonder de wijze waarop onze samenleving wordt bestuurd - kritisch te volgen en zich daarover in het openbaar uit te spreken, zo nodig in krachtige bewoordingen. Een kritische opstelling vergroot evenwel de kans dat de spreker of schrijver in conflicten verzeild raakt en in rechte wordt aangesproken.
2.23. De Tweede Kamer heeft de oplossing voor dit probleem grotendeels zelf in handen. Wanneer de Kamer of een Kamercommissie de deskundige inschakelt op een wijze als bedoeld onder (ii), dus als een interne deskundige die niet onder eigen naam naar buiten treedt, heeft deze de immuniteit niet nodig: de uitlatingen worden niet aan hem toegerekend. Wanneer de Kamer inlichtingen van een deskundige wenst die niet langs de gewone weg kunnen worden verkregen, kan een parlementaire enquêtecommissie worden ingesteld die getuigen en deskundigen kan dwingen verklaringen af te leggen. In dat geval (categorie i) genieten deze getuigen en deskundigen weliswaar geen immuniteit, maar worden zij door de bepaling van art. 24 WPE beschermd. Wanneer de Kamer de mogelijkheid wil openen dat Kamerleden tijdens de beraadslaging (zich niet slechts laten souffleren maar) zich laten bijstaan door een persoon die onder eigen naam deelneemt aan de beraadslaging (categorie iii), kan in het Reglement van Orde daartoe een regeling worden getroffen. Problemen doen zich eigenlijk alleen voor indien, zoals in casu, een Kamerlid of Kamercommissie voor het indienen van een schriftelijk stuk aan de Tweede Kamer van een persoon bijstand verlangt die niet anoniem, maar onder eigen naam wordt verleend.
2.24. Wanneer de aangezochte deskundige de hem gevraagde bijstand uitsluitend onder eigen naam wil verlenen en daarmede de verantwoordelijkheid als auteur aan zich houdt, of wanneer de Kamercommissie om een andere reden met de betrokkene overeenkomt dat hij de bijstand onder eigen naam verleent(21), ontbreekt een goede grond om aan deze persoon immuniteit toe te kennen. Integendeel, de mogelijkheid dat de betrokkene persoonlijk in rechte wordt aangesproken ter zake van onzorgvuldigheden in de wijze waarop hij het onderzoek verricht of daaromtrent aan de Kamercommissie rapporteert, kan juist een prikkel vormen om het onderzoek met nog grotere zorgvuldigheid te verrichten. In dit verband is van de zijde van [verweerder] opgemerkt dat de Staat, zo nodig, de ingeschakelde deskundige schadeloos kan stellen, indien hij door een derde wordt aangesproken(22). Dit argument haalt in veel opzichten de kou uit de lucht. Toch acht ik het niet doorslaggevend omdat het niet alle situaties dekt. Zo wordt hiermee bijv. geen oplossing gegeven voor de evt. strafrechtelijke aansprakelijkheid van de hulppersoon.
2.25. Hoewel in dit geding niet aan de orde, vermeld ik volledigheidshalve dat zich hier een probleem zou kunnen voordoen wanneer een belanghebbende de burgerlijke rechter, anders dan door middel van een vordering tot schadevergoeding, wil laten ingrijpen in de wijze waarop de bijstand aan de Kamer of Kamercommissie wordt verleend door de deskundige. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een kort geding van de belanghebbende tegen de door de Kamer of Kamercommissie ingeschakelde deskundige, waarin de belanghebbende een verbod vordert om een bepaald onderzoek te verrichten of een gebod om het onderzoek op een bepaalde wijze te verrichten. In zo'n geval zou inderdaad de onderzoeksvrijheid van de Kamer of Kamercommissie kunnen worden belemmerd. Voor zulke (denkbeeldige) gevallen is het toekennen van een afgeleide parlementaire immuniteit aan de deskundige m.i. niet noodzakelijk, nu art. 6:168 BW dan uitkomst kan bieden.
2.26. Voor zover ik kan overzien, is het vraagstuk van de afgeleide parlementaire immuniteit niet eerder bij de Hoge Raad aan de orde gesteld. In de reeds aangehaalde zaak HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801, m.nt. MS en m.nt. CJHB onder nr. 803, werd een gemeenteraadslid in rechte aangesproken tot het plaatsen van een rectificatie, niet een persoon die aan een immuniteitsgerechtigde bijstand had verleend(23). In HR 7 november 1986, NJ 1987, 457 m.nt. WLH, ging het om de vraag of een gemeenteraadslid in een voorlopig getuigenverhoor als getuige kon worden opgeroepen; het ging dus niet om een aansprakelijkstelling en evenmin om een hulppersoon. Het dichtst in de buurt komen nog de beide Pikmeer-arresten (HR 23 april 1996, NJ 1996, 513 m.nt. 't H, en HR 6 januari 1998, NJ 1998, 367 m.nt. JdH). Weliswaar gaan die arresten over een geheel andere vorm van immuniteit (nl. de immuniteit van overheidsorganen voor strafrechtelijke vervolging), maar in dat verband kwam wel aan de orde de vraag of door de vervolging van een ambtenaar of werknemer van een overheidsorgaan indirect inbreuk wordt gemaakt op de strafrechtelijke immuniteit van dat overheidsorgaan. De Haagse rechtbank heeft eenmaal aansprakelijkheid van de Staat voor uitlatingen van de minister in de Tweede Kamer afgewezen, met het argument dat anders langs een omweg de parlementaire immuniteit van de minister zou worden ontkracht: zie Rb 's-Gravenhage 1 augustus 2001, NJ 2001, 700.
2.27. Hoe is de parlementaire immuniteit geregeld in de ons omringende landen? In Groot-Brittannië, bakermat van de parlementaire immuniteit(24), ontbreekt een grondwet en dus ook een grondwettelijk voorschrift hieromtrent. Het Engelse recht onderscheidt freedom from arrest en freedom of speech. De eerstgenoemde vrijwaart leden van het parlement niet tegen vorderingen naar burgerlijk recht. Het effectueren van vorderingen die inbreuk maken op de bevoegdheden van het parlement kan blijkbaar als contempt of the House door het parlement worden verhinderd. Het begrip contempt laat zich echter niet overplanten in het Nederlandse recht. De freedom of speech houdt in dat leden van het parlement niet in rechte kunnen worden aangesproken voor uitlatingen die zij in het parlement hebben gedaan. De bescherming omvat "everything said or done by a member in the exercise of his functions as a member in a committee in either House, as well as everything said or done in either House in the transaction of parliamentary business". In de Engelse rechtspraak (Stockdale vs. Hansard, 1839) deed uitgever Hansard, die in opdracht van de House of Commons een rapport had uitgegeven en wegens de inhoud daarvan werd aangesproken door Stockdale, ten verwere een beroep op de opdracht van de House of Commons. De rechter verwierp dit verweer: de House of Commons had geen bevoegdheid om voor een publicatie buiten het parlement aan een derde (de uitgever) immuniteit toe te kennen. Het gevolg was een Parliamentary Papers Act 1840: "any civil or criminal proceedings arising out of the publication of papers, reports etc. made by the authority of either House must be stayed on the production of a certificate of such authority from an officer of the House".(25)
2.28. De Franse Grondwet bepaalt in het eerste lid van art. 26: "Aucun membre du Parlement ne peut être poursuivi, recherché, arrêté, détenu ou jugé à l'occasion des opinions ou votes émis par lui dans l'exercise de des fonctions". Uitsluitend leden van het parlement genieten immuniteit. De rest van de bepaling betreft de freedom from arrest. De Franse regeling lijkt model te hebben gestaan voor de Belgische. De freedom from arrest ("parlementaire onschendbaarheid") is vastgelegd in art. 45 van de Belgische grondwet. De freedom of speech ("parlementaire onverantwoordelijkheid") wordt geregeld in art. 44: geen lid van een van beide Kamers kan worden vervolgd naar aanleiding van een mening of een stem, in de uitoefening van zijn functie uitgebracht. Deze bepaling beschermt ook tegen civielrechtelijke vorderingen(26).
2.29. De Duitse regeling is neergelegd in art. 46 Grundgesetz. De leden 2 tot en met 4 regelen de freedom from arrest (Immunität). De freedom of speech (Indemnität) is geregeld in het eerste lid:
"Ein Abgeordneter darf zu keiner Zeit wegen seiner Abstimmung oder wegen einer Äusserung, die er im Bundestage oder in einem seiner Ausschüsse getan hat, gerichtlich oder dienstlich verfolgt oder sonst ausserhalb des Bundestages zur Verwaltung gezogen werden. Dies gilt nicht für verleumderische Beleidigungen."
De bescherming van het eerste lid omvat mede vrijwaring tegen civielrechtelijke vorderingen. Zij komt niet toe aan anderen dan de leden van de Bondsdag(27). De Duitse rechtspraak toont een geval, waarin een deskundige werd gehoord tijdens een hoorzitting van een commissie van een Landsdag. Hij werd in rechte aangesproken wegens uitlatingen die hij tijdens de hoorzitting had gedaan. Het Bundesgerichtshof was van oordeel dat de omstandigheid dat de litigieuze uitlatingen tijdens een parlementaire hoorzitting werden gedaan hem niet onthief van zijn aansprakelijkheid: "Indemnitätsschutz wegen Äusserungen im Landtag und seinen Ausschüssen ist (...) nur den Abgeordneten gewährt."(28)
2.30. Tenslotte(29) nog enkele opmerkingen over de immuniteit van Europarlementariërs. Deze is geregeld in art. 3 van het Reglement van Orde van het Europees Parlement (E.P.) in verbinding met het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen(30). Art. 9 regelt de freedom from arrest. Art. 10 bepaalt dat de leden van de Vergadering tijdens de zittingsduur(31) op hun eigen grondgebied de immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend en op het grondgebied van elke andere lid-staat vrijstelling genieten van aanhouding en gerechtelijke vervolging in welke vorm ook. Het E.P. kan besluiten in een voorkomend geval deze immuniteit op te heffen (zie art. 18 Protocol en het Regl. van Orde E.P.). Overigens is het E.P. niet tevreden met de verwijzing naar de nationale immuniteitsregelingen en streeft het een eenvormige Europese regel na(32). Art. 12 van het Protocol bepaalt dat de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen, ongeacht hun nationaliteit, op het grondgebied van elke Lid-Staat zijn vrijgesteld van rechtsvervolging voor hetgeen zij in hun officiële hoedanigheid hebben gedaan, gezegd of geschreven, behoudens de toepassing van de bepalingen der Verdragen, die betrekking hebben op de verantwoordelijkheid van de ambtenaren en overige personeelsleden tegenover de Gemeenschappen (en behoudens de bevoegdheid van het Hof van Justitie in ambtenarenzaken). Bij eerste beschouwing zou men kunnen menen dat deze laatste bepaling de kring van immuniteitsgerechtigden ruimer trekt dan de nationale regelingen, omdat zij zich ook uitstrekt over ambtenaren en andere personen die geen lid van het E.P. zijn. Die schijn is bedrieglijk: de immuniteiten van het Protocol zien niet uitsluitend op de parlementaire immuniteit, maar eerst en vooral op de volkenrechtelijke immuniteit: de supranationale instellingen van de E.G. worden beschermd tegen ingrijpen door de nationale gerechtelijke instanties van de lid-staten.
2.31. De slotsom uit het voorgaande is dat het bestreden arrest rechtsvergelijkend beschouwd niet uit de pas loopt. Voor toekenning van een afgeleid recht op parlementaire immuniteit aan [eiser] bestaat onvoldoende reden. Onderdeel 3 faalt. Dit betekent dat middel I in geen van zijn onderdelen tot cassatie leidt.
3. Bespreking van principaal cassatiemiddel II (overige klachten)
3.1. De vraag of een publicatie onrechtmatig is jegens een derde, wiens persoon of handelingen in de publicatie worden besproken, is een vraag van burgerlijk recht: art. 6:162 BW. Het antwoord op deze vraag is veelal afhankelijk van een afweging van de belangen van de eiser, van de gedaagde en het betrokken algemeen belang(33). Een in dit verband dikwijls ingeroepen rechtvaardigingsgrond is de in art. 10 lid 1 EVRM beschermde vrijheid van meningsuiting. Ingevolge het tweede lid van art. 10 EVRM kan - voor zover voor deze zaak van belang - de uitoefening worden onderworpen aan beperkingen of sancties die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van (onder meer) de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. In de rechtspraak van het EHRM worden aan beperkingen van de vrijheid van meningsuiting strenge eisen gesteld. Het EHRM heeft zijn rechtspraak zelf samengevat(34):
"Freedom of expression constitutes one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and each individual's self-fulfilment. Subject to paragraph 2 of Article 10, it is applicable not only to "information" or "ideas" that are favourable received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb; such are the demands of that pluralism, tolerance and broadmindedness without wich there is no "democratic society". Freedom of expression, as enshrined in Article 10, is subject to a number of exceptions which, however, must be narrowly interpreted, and the necessity for any exceptions must be convincingly established.
The adjective "necessary", within the meaning of Article 10 par. 2, implies the existence of a "pressing social need". The Contracting States have a certain margin of appreciation in assessing whether such a need exists, but it goes hand in hand with a European supervision, embracing both the law and the decisions applying it, even those given by independent courts. (...) what the Court has to do is to look at the interference complained of in the light of the case as a whole and determine whether it is "proportionate to the legitimate aim pursued" and whether the reasons adduced by the national authorities to justify it are "relevant and sufficient". (...)
Aan politieke functionarissen, voor zover zij niet reeds worden beschermd door een parlementaire immuniteit naar nationaal recht, komt evenzeer een beroep op art. 10 toe(35). Wordt op het eerste lid van art. 10 een beroep gedaan, dan zal zich een debat ontwikkelen over de vraag of in de bescherming van de goede naam van de beledigde eiser voldoende grond kan worden gevonden voor een beperking als bedoeld in het tweede lid van art. 10(36).
3.2. [Eiser] heeft in feitelijke instanties niet zijn vrijheid van meningsuiting als onafhankelijk (wetenschappelijk) auteur in de strijd geworpen en heeft geen beroep gedaan op art. 10 EVRM. Ik veronderstel dat dit komt doordat hij verwachtte een beroep te kunnen doen op de wel door hem ingeroepen parlementaire immuniteit. Een debat als bedoeld in alinea 3.1 is dus uitgebleven. Zo komt het, dat in dit geschil de Nederlandse nationale rechtspraak centraal staat, met name HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801:
"Bij de hier aan de orde zijnde vraag staan in beginsel twee, ieder voor zich hoogwaardige maatschappelijke belangen tegenover elkaar: aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publikaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen; aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan dankzij het onvermogen van de verantwoordelijke overheidsorganen om in een gecompliceerde samenleving als die waarin wij leven gelijkelijk aandacht te geven aan alle zaken die die aandacht verdienen, nog daargelaten de mogelijkheid van andere factoren die belemmerend kunnen werken op het doen beëindigen van een bepaalde misstand.
Welk van deze belangen in een gegeven geval de doorslag behoort te geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden, en wel (...) in het bijzonder van de volgende:
a. de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben;
b. de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand welke de publikatie aan de kaak beoogt te stellen;
c. de mate waarin ten tijde van de publikatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal(37);
d. de inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder a t/m c bedoelde factoren;
e. de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten publikatie via de pers, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes bereikt had kunnen worden;
f. een mogelijke beperking van het door de perspublikatie te veroorzaken nadeel voor degene die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat het betreffende stuk, ook zonder de verweten terbeschikkingstelling aan de pers, in de publiciteit zou zijn gekomen."(38)
3.3. In zijn conclusie voor HR 27 januari 1984, NJ 1984, 803 noemde de A-G Franx nog een ander gezichtspunt, dat ook voor het onderhavige geschil van belang is: dat de geïncrimineerde uitlatingen afkomstig zijn van een persoon die tegenover de geadresseerden een zeker gezag aan zijn positie kan ontlenen terwijl die geadresseerden van hun kant veelal niet in staat zijn die uitlatingen op haar juiste waarde te schatten. Dit aspect is ontleend aan HR 18 februari 1966, NJ 1966, 208 m.nt. GJS(39). Een en ander samengevat in de woorden van annotator Brunner (NJ 1984, 803): een contra-indicatie is de te verwachten grote schade voor de beschuldigde. Naarmate die groter is, mogen hogere eisen worden gesteld aan het voorafgaande onderzoek naar de feitelijke juistheid van de beschuldiging. Is zekerheid niet te verkrijgen, dan moet grotere zorgvuldigheid worden betracht ten aanzien van de vorm waarin wordt gepubliceerd. Daarin mag geen voorschot worden genomen op de vermoede juistheid van de beschuldiging, d.w.z niet mag als vaststaand feit worden vermeld wat slechts een vermoeden is(40).
3.4. Tegen deze achtergrond kunnen de afzonderlijke klachten worden besproken. In onderdeel 1 klaagt [eiser] dat het hof in rov. 5.7 ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen dat hij de deelrapporten heeft opgesteld onder de verantwoordelijkheid van de PEC. Voorts zou het hof ten onrechte niet in aanmerking hebben genomen dat de openbaarmaking de exclusieve verantwoordelijkheid van de PEC was, dat de litigieuze gevalsbeschrijvingen zijn opgenomen op aandringen van de PEC en dat een belangenafweging door de PEC heeft plaatsgevonden. [Eiser] is van mening dat hij mocht afgaan op de beoordeling door de PEC en dat het hof tot maatstaf had dienen te nemen: of [eiser] behoorde te begrijpen dat de beoordeling en beslissing van de PEC te dier zake onjuist waren.
3.5. Deze klacht gaat n.m.m. niet op. Op grond van de vaststaande omstandigheid dat [eiser] naar buiten optrad als de auteur van de deelrapporten heeft het hof tot het oordeel kunnen komen dat de gestelde onzorgvuldigheden in de inhoud van deze deelrapporten aan [eiser] kan worden toegerekend in de zin van art. 6:162 lid 1 BW. Daaraan doet niet af de gestelde omstandigheid dat het onderzoek werd verricht onder verantwoordelijkheid van de PEC (zie alinea 2.17 hiervoor), noch de gestelde omstandigheid dat uiteindelijk de PEC en niet [eiser] besliste of de deelrapporten openbaar zouden worden gemaakt. Aan het slot van rov. 5.4 heeft het hof overwogen dat de omstandigheid dat [eiser] de deelrapporten in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de PEC heeft opgesteld niet afdoet aan zijn eigen civielrechtelijke verantwoordelijkheid jegens derden voor de inhoud van die rapporten, die, naar [eiser] wist of begreep, door de PEC gepubliceerd zouden worden. Daarmee heeft het hof op een toereikende en begrijpelijke wijze aangegeven, waarom [eiser] zich tegenover [verweerder] niet kan beroepen op de gestelde belangenafweging door de PEC. De subsidiaire motiveringsklacht faalt om dezelfde reden.
3.6. De motiveringsklacht in onderdeel 2 vraagt aandacht voor een discrepantie tussen enerzijds rov. 5.7, waar het verwijt dat in het deelrapport aan [verweerder] is gemaakt wordt omschreven als: "dat [verweerder] (...) had moeten beseffen daarmee de poort open te zetten voor witwastransacties", en anderzijds de tekst van het deelrapport (blz. 7), waar het begrip "verwijtbare betrokkenheid" ruimer is omschreven, nl. als volgt: "dat hij had moeten of kunnen weten dat van zijn diensten misbruik werd gemaakt voor criminele doeleinden".
3.7. De gestelde discrepantie maakt de beslissing van het hof niet onbegrijpelijk. Allereerst verdient opmerking dat, waar het gaat om verwijtbare betrokkenheid in de te beschrijven gevallen, waaronder "geval 25", [eiser] zélf in par. 2.5.1 van zijn deelrapport dit begrip als volgt omschrijft: "dat hij had moeten weten dat van zijn diensten misbruik werd gemaakt voor het plegen van misdrijven"; dat strookt met de weergave door het hof. Daarnaast lijkt mij duidelijk dat het hier gaat om een parafrasering, waarmee het hof onder woorden brengt hoe de inhoud van het rapport op de lezer overkomt. Kwalificaties als "foute advocaat", "hand- en spandiensten voor criminele groepen" e.d. worden niet gedragen door de omstandigheid dat de bij "geval 25" betrokken advocaat en commissaris had kúnnen weten dat de uitgifte op deze wijze van opties aan derden de weg opende voor witwas-transacties. Zij worden gedragen door de normatieve omstandigheid dat de betrokken advocaat en commissaris zulks had behoren te beseffen. Onderdeel 2 faalt.
3.8. Onderdeel 3 is gericht tegen het slot van rov. 5.7 en betreft het tijdstip van beoordelen. In alinea 3.3 werd als één van de toepasselijke criteria genoemd: de mate waarin ten tijde van de publikatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal. De rechtsklacht houdt in dat wanneer [verweerder], zoals het hof overweegt, achteraf zo goed als alle grond aan de veronderstelling van witwassen heeft ontnomen, dit niet bepalend kan zijn voor de vraag of [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld.
3.9. De klacht is gegrond, hetgeen volgt uit de aangehaalde jurisprudentie(41). Het komt mij echter voor, dat [eiser] bij deze klacht geen belang heeft omdat de aangevallen overweging het karakter heeft van een overweging ten overvloede die de beslissing niet draagt. Het hof spreekt immers over "in ieder geval achteraf", hetgeen onverlet laat hetgeen het hof in rov. 5.7 overwoog, te weten: dat noch het rapport Ten Wolde noch de uitspraak van de Ondernemingskamer steun gaven voor de gedachte dat hier mogelijk misdaadgeld werd witgewassen. Het hof heeft zich nog afgevraagd of de overige door [eiser] in MvG punt 1.16 genoemde stukken(42) de veronderstelling van [eiser] schragen, maar heeft die vraag niet bevestigend beantwoord. Kortom, het hof heeft wel degelijk onderzocht of de verdenking die [eiser] uitsprak in zijn deelrapporten steun vonden in het ten tijde van de publicatie beschikbare feitenmateriaal. De subsidiaire motiveringsklachten leiden om dezelfde reden niet tot cassatie.
3.10. Bij de motiveringsklacht van onderdeel 4, die tegen dezelfde overweging ten overvloede is gericht, heeft [eiser] om dezelfde reden geen belang. Overigens tracht het onderdeel tevergeefs de waardering van de feiten, welke aan het hof is voorbehouden, in cassatie aan de orde te stellen, met name waar het gaat om de stelling "dat geen begrijpelijke, normale verklaring voor deze verkopen valt te geven". De stellingen dat bij Text Lite op grote schaal aandelen onder de werkelijke waarde zijn verkocht, dat een groot deel hiervan werd verkocht aan Janzing BV, dat diverse bestuurders en andere betrokkenen bij Text Lite en Janzing elkaar kenden en dat sommige van deze personen criminele antecedenten hadden(43), dwingen niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat de verkopen geschiedden teneinde uit misdaad verkregen gelden wit te wassen. Het is een mogelijkheid, maar niet méér dan dat. Het is daarom niet onbegrijpelijk dat het hof, niettegenstaande deze stellingen, tot het oordeel is gekomen dat de door [eiser] uitgesproken verdenking (nl. het witwassen van uit misdaad verkregen gelden) geen steun vond in het ten tijde van de publicatie beschikbare feitenmateriaal. Voor zover [eiser], ter onderbouwing van zijn bewering, in hoger beroep een beroep heeft gedaan op "diverse mededelingen van vertrouwelijke politie- en justitiebronnen" (zie punt (vi) in het middelonderdeel), hééft het hof een afdoende motivering gegeven: volgens het hof onttrekt die stelling zich aan de beoordeling omdat [eiser] die stukken niet heeft overgelegd en niet voetstoots kan worden aangenomen dat die bronnen steun bieden aan deze veronderstelling. Het standpunt in middelonderdeel 4, dat dit laatste onjuist is en niet overgelegde vertrouwelijke stukken wél steun bieden aan de door [eiser] in het deelrapport uitgesproken veronderstelling, mist feitelijke grondslag; de cassatierechter kan dat niet onderzoeken.
3.11. Bij de motiveringsklachten van onderdeel 5, die ook tegen deze overweging ten overvloede in rov. 5.7 zijn gericht, mist [eiser] belang. Volledigheidshalve merk ik dienaangaande het volgende op. De klacht onder a miskent, dat het hof t.a.p. aan [eiser] tegenwerpt de desbetreffende stelling van [verweerder] niet te hebben weersproken(44). Ervan uitgaande dat de stelling niet weersproken was, is de motivering uiteraard niet onbegrijpelijk. De klacht onder b komt erop neer dat onbegrijpelijk is dat en waarom het hof de desbetreffende stellingen van [verweerder] onvoldoende weersproken heeft geacht, in aanmerking genomen de stellingen die [eiser] in het subonderdeel noemt. Dit betreft in wezen dezelfde kwestie die bij onderdeel 4 reeds aan de orde was. Het hof was van oordeel dat voor de verdenking (witwassen van uit misdaad verkregen gelden) geen steun is te vinden in de openbare stukken die [eiser] had genoemd (het rapport Ten Wolde en de uitspraak van de Ondernemingskamer). Voor zover [eiser] zijn tegenspraak baseerde op informatie die hij niet aan het hof heeft willen of kunnen overleggen, heeft het hof daarmee geen rekening willen houden en de weerspreking dus onvoldoende geacht. Aldus voldoet de motivering van 's hofs beslissing aan de daaraan te stellen eisen. De slotsom is dat middel II niet tot cassatie leidt.
4. Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
4.1. Het middel klaagt dat het hof zich in rov. 5.12 heeft vergist met betrekking tot de leeftijd van [verweerder]. Het hof heeft aangenomen dat [verweerder] ten tijde van de publicatie van het PEC-rapport en de daarop volgende publiciteit rondom zijn persoon, d.w.z. in februari 1996, (ruim) 70 jaar oud was.
4.2. De veronderstelde leeftijd van 70 jaar is, naar op grond van rov. 5.12 mag worden aangenomen, mede van invloed geweest op 's hofs beslissing om de immateriële schadevergoeding te verminderen van f 150.000,- tot f 75.000,-. [verweerder] heeft dus belang bij de klacht. De bestreden beslissing is klaarblijkelijk gegrond op een mededeling die de toenmalige advocaat van [verweerder] op 11 september 2000, bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep, heeft gedaan. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting hield deze mededeling in dat zijn cliënt thans - d.w.z. ten tijde van de terechtzitting - "76 of 77 jaar" was. Het hof heeft klaarblijkelijk van hieruit teruggerekend welke leeftijd [verweerder] in februari 1996 moet hebben gehad.
4.3. Het middel wijst erop dat in de inleidende dagvaarding onweersproken was gesteld dat [verweerder] in 1996 63 jaar oud was en dat het hof dit ook had kunnen afleiden uit zijn stellingen in de dagvaarding omtrent de inkomstenderving. Deze klacht is n.m.m. niet toereikend als grond voor cassatie: het hof heeft mogen afgaan op de meest recente informatie die het van de zijde van [verweerder] had gekregen.
4.4. In het middel wordt voorts aangevoerd dat [verweerder] in feite tien jaar jonger was en dat zijn advocaat dit na ontvangst van het proces-verbaal van de terechtzitting heeft geschreven aan de griffier van het hof(45). Volgens het middel had deze brief, in samenhang met de stellingen in de dagvaarding, voor het hof aanleiding moeten zijn nader stil te staan bij de leeftijd van [verweerder] in februari 1996.
4.5. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat het verzoek heeft geleid tot een correctie van het proces-verbaal van de terechtzitting. Over het uitblijven van een correctie van het proces-verbaal wordt niet geklaagd(46). Uit het arrest noch uit de overgelegde gedingstukken blijkt dat de brief met de aanvullende informatie van [verweerders] advocaat door het hof is ontvangen. Derhalve kan de klacht bij gebreke van feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden (art. 419 Rv). De omstandigheid dat [eiser] in cassatie de klacht niet heeft tegengesproken - trouwens evenmin de juistheid ervan heeft erkend - brengt hierin geen wijziging. Voor een feitelijk onderzoek naar de juiste leeftijd van [verweerder] is in cassatie geen plaats. De slotsom is dat het incidenteel cassatiemiddel faalt.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 3.1 en 3.2 van het bestreden arrest in samenhang met rov. 2 van het vonnis in eerste aanleg.
2 TK 1995/96, 24 072, nrs. 10-11; de deelrapporten van [eiser] zijn gepubliceerd onder nr. 19.
3 In gelijke zin: blz. 23 van het eindrapport van de PEC.
4 Het cassatieberoep van (o.m.) [verweerder] tegen die beschikking is verworpen. Zie HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 m.nt. Ma.
5 Het vonnis is besproken door A.J. Nieuwenhuis in Mediaforum 1999 blz. 154 e.v. en in NJB 1999 blz. 1560-1561.
6 Zie art. 1 Alg. Termijnenwet; Tweede Paasdag viel op 16 april 2001.
7 Voor oudere vakliteratuur verwijs ik naar de conclusie van de A-G Biegman-Hartogh in NJ 1984, 801. Uit de naoorlogse vakliteratuur vallen o.m. te noemen: P.J. Oud, Het constitutioneel recht van het Koninkrijk der Nederlanden I (1967) blz. 598-603; D.J. Elzinga, Parlementaire onschendbaarheid voor volksvertegenwoordigers: verouderd instituut of onmisbare bescherming? in: A.W. Heringa e.a. (red.), Staatkundig Jaarboek 1986 (Ars Aequi Libri); B.F. de Jong, Civielrechtelijke aansprakelijkheid voor uitlatingen van immuniteitsgerechtigden, in: Nijmeegs staatsrecht (Beekman-bundel), 1987; G.H. Hagelstein, De parlementaire commissies, diss. RUG 1991, blz. 203 e.v.; A.K. Koekkoek (red.), de Grondwet, een systematisch en artikelsgewijs commentaar (2000) blz. 377-378; Van Raalte's Het Nederlandse parlement (bew. P.P.T. Bovend'Eert en H.R.B.M. Kummeling, 2000), blz. 116 e.v.; Van der Pot-Donner, Handboek van het Nederlandse staatsrecht (bew. L. Prakke, J.L. de Reede en G.J.M. van Wissen, 2001) blz. 481-482.
8 Door de Kroon aangewezen personen met de taak de ministers bij het behandelen van wetsvoorstellen in de vergaderingen van de Staten-Generaal bij te staan; zie art. 111, later 120 (oud) Gr.
9 De ministers kunnen zich in de vergadering doen bijstaan door de ambtenaren, daartoe door hen aangewezen (art. 95, later 104 (oud) Gr. De bepaling is thans opgenomen in art. 69 lid 3 Gr.
10 MvT op art. 3.2.7; TK 1976/77, 14 224, nr. 3 blz. 7-8 [IIIa blz. 242]. NB 1: de parlementaire geschiedenis van de herziening (deel IIIa resp. IIIb) is gebundeld in de reeks Naar een nieuwe grondwet (deel 17; 1980, resp. deel 19, 1981); gemakshalve zal ik tussen haken naar de paginanummers van die bundel verwijzen. NB 2: art. 71 Gr. heeft betrekking op de freedom of speech. Een freedom from arrest kent het Nederlandse recht niet, wel een forum privilegiatum voor ambtsmisdrijven van leden van de Staten-Generaal, ministers en staatssecretarissen zie art. 119 Gr. en art. 483 e.v. W.v.Sv.
11 Een recent voorbeeld van vervolging van een parlementslid voor uitlatingen buiten het parlement biedt HR 9 januari 2001, NJ 2001, 203.
12 VV, TK 1978/79, 14 224, nr. 5, blz. 6 [IIIa, blz. 254].
13 MvA, TK 1978/79, 14 224, nr. 6, blz. 10 [IIIa, blz. 265].
14 TK 1979/80, 14 224, nr. 14 [IIIa, blz. 279]; zie ook de vragen van Patijn op 12 december 1979 [IIIb, blz. 11-12], de vraag van mw. Kappeyne van de Coppello [IIIb, blz. 55] en de reactie van minister Wiegel op het betoog van Patijn [IIIb, blz. 105]. De minister betoogde dat het niet de bedoeling van het gewijzigde regeringsvoorstel was dat personen die op een hoorzitting worden gehoord immuniteit zullen genieten. De parlementaire immuniteit blijft volgens de minister slechts voorbehouden aan hen die aan de beraadslaging deelnemen.
15 TK 18 dec. 1979 [IIIb, Kappeijne van de Coppello op blz. 123-124] resp. 5 feb. 1980 [IIIb, minister Wiegel op blz. 133].
16 [IIIb, blz. 160 en blz. 179]. In de Eerste Kamer is deze bepaling niet afzonderlijk besproken.
17 Hierover: J.A. van Schagen, De Tweede Kamer der Staten-Generaal (1994) blz. 280-281.
18 Naast zijn aandeel in het opstellen van de deelrapporten heeft [eiser] ook een verklaring afgelegd in een openbare zitting van de PEC: zie het eindrapport PEC blz. 55.
19 P.W.C. Akkermans en A.K. Koekkoek (red.), de Grondwet, een artikelsgewijs commentaar (1992) blz. 673; Van der Pot-Donner, Handboek van het Nederlandse staatsrecht (2001) blz. 481; in gelijke zin: minister Wiegel 18 december 1979, Hand. blz. 2089 [deel IIIb blz. 105]; s.t. zijdens [eiser] blz. 7; s.t. zijdens [verweerder] blz. 7.
20 S.t. blz. 13-14, met een beroep op HR 29 maart 1994, NJ 1994, 552 m.nt. 't H.
21 Bijv. omdat de enquêtecommissie hoopt dat de bijstand van een gezaghebbende deskundige bij het verzamelen en rapporteren van de benodigde gegevens de lezer vertrouwen inboezemt in het materiaal dat de enquêtecommissie aan haar eindrapport ten grondslag legt.
22 S.t. punt 21. Ter vergelijking noem ik de aansprakelijkheid van de Staat voor schade die een rechterlijk ambtenaar in de vervulling van zijn taak aan derden toebrengt: art. 42 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.
23 In HR 22 januari 1993, NJ 1994, 734, had volgens annotator Brunner de immuniteit aan de orde gesteld kunnen worden maar is dat niet gebeurd.
24 Art. 9 van de Bill of Rights (1689) bepaalde "that the freedom of speech and debates or proceedings in Parliament ought not te be impeached or questioned in any Court or place out of Parliament".
25 Het voorgaande is ontleend aan A.W. Bradley en K.D. Ewing, Constitutional and administrative law (1997), blz. 234-246.
26 A. Mast en J. Dujardin, Overzicht van het Belgisch Grondwettelijk Recht (1985) blz. 154-159.
27 Beck's Grundgesetz-Kommentar (Ph. Kunig, red, 1995), aant. 7 resp. 16 op art. 46, die o.m. leden van enquêtecommissies (niet zijnde afgevaardigde in de Bondsdag) en andere externen als voorbeeld noemt van personen die geen beroep op de bescherming van art. 46 lid 1 kunnen doen. In gelijke zin: Jarass/Pieroth, Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland, aant. 1 op art. 46.
28 BGH 5 mei 1981, NJW 1981, blz. 2117-2120.
29 Summiere informatie over parlementaire immuniteit in een aantal Europese landen is te vinden in L. Prakke en C.A.J.M. Kortmann (red.), Het staatsrecht van de landen van de Europese Unie (1998); Denemarken op blz. 85; Finland blz. 197; Griekenland blz. 322; Italië blz. 435 en 441-442; Luxemburg blz. 503, Spanje blz. 754 en Zweden blz. 880.
30 Trb. 1965, 130, blz. 36 e.v.; het Reglement van Orde van het E.P. is te vinden in S&J 157b.
31 Over het begrip "zittingsduur" in dit artikel: HvJ EG 10 juli 1986 (149/85), Jur. EG 1986 blz. 2391.
32 Resolutie E.P. d.d. 16 mei 1991, PbEG d.d. 17 juni 1991, C 158/258.
33 Asser-Hartkamp III (2002) nr. 238, met verdere verwijzingen aldaar.
34 EHRM 28 oktober 1999 (Wille/Liechtenstein), rov. 61, NJCM-Bull. 2000 blz. 1209 e.v. m.nt. M. Kuijer en P. Mendelts. Zie ook: P. van Dijk en G.J.H. van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights (1998) blz. 557 e.v., i.h.b. blz. 570 e.v.
35 Zie EHRM 23 april 1992 (Castells/Spanje), NJ 1994, 102 m.nt. EJD; EHRM 28 augustus 1992 (Schwabe/Oostenrijk), NJ 1994, 103 m.nt. EJD; EHRM 27 april 1995 (Piermont/Frankrijk), NJ 1996, 498 m.nt. EJD. Omgekeerd moeten politici tegen een stootje kunnen, wanneer zij zelf worden bekritiseerd: EHRM 1 juli 1997 (Oberschlick/Oostenrijk), NJ 1999, 709 m.nt. EJD; vgl. EHRM 6 februari 2001 (Tammer/Estland), NJ 2002, 158 m.nt. EJD.
36 Voorbeelden van gevallen, waarin de bescherming van de professionele reputatie van de betrokkene als grond voor een beperking werd aangevoerd, zijn: EHRM 22 februari 1989, NJ 1991, 686 m.nt. EAA; EHRM 20 november 1989, NJ 1991, 738 m.nt. EAA; EHRM 20 mei 1999, NJ 2001, 64; EHRM 25 november 1999, NJ 2001, 63 m.nt. EJD en EHRM 2 mei 2000, NJ 2001, 65.
37 Zie over dit criterium ook: HR 27 januari 1984, NJ 1984, 802.
38 Niet is voorgeschreven dat de rechter steeds op tenminste al deze factoren zou moeten toetsen en daarvan in zijn motivering uitdrukkelijk rekenschap zou moeten geven; zie HR 8 maart 1985, NJ 1986, 437 m.nt. CJHB.
39 Aan een wetenschappelijke publicatie worden hogere eisen gesteld: zie losbl. Onrechtmatige daad, VII, aant. 43 met verwijzing naar (lagere) jurisprudentie.
40 Zie ook: HR 6 januari 1995, NJ 1995, 422 m.nt. EJD. Zie over onrechtmatige publicaties i.h.a.: Asser-Hartkamp III (2002) nr. 234 e.v.; losbl. Onrechtmatige daad, VII, aant. 20 e.v. (G.A.I. Schuijt).
41 Vgl. Asser-Hartkamp III (2002) nr. 238: de rechtvaardigingsgrond is gelijkelijk van belang indien de feiten, waarop de gewraakte uitlating betrekking had, juist zijn en indien zij onjuist zijn, doch dit op het tijdstip waarop de uitlating werd gedaan, aan de dader niet bekend was noch bekend behoefde te zijn.
42 Een rapport van het bureau Fraude- en Milieuzaken van de gemeentepolitie Rotterdam (1991); een rapport: Schijn bedriegt, financieel-economische constructies (FinPol 1994); een bron, aangeduid als "Fieccom 1993" en het dossier van het Kolibri-onderzoek.
43 Als ik het goed zie, heeft [eiser] niet aangevoerd dat [verweerder] tijdens zijn commissariaat van deze criminele antecedenten op de hoogte was.
44 Het hof doelde kennelijk op het gestelde bij MvA blz. 8-9 onder punt 8.
45 De brief zelf is in cassatie niet overgelegd. Volgens blz. 2 van de CvA in cassatie zou het gaan om een brief d.d. 27 oktober 2001, dus na het bestreden arrest; die datum wordt ook genoemd in de s.t. van [eiser] (punt 5.3). Op blz. 3 wordt gesproken van een brief d.d. 27 oktober 2000. Ik wil veronderstellenderwijze aannemen dat de brief dateert van vóór het bestreden arrest.
46 Vgl. HR 15 mei 1998, NJ 1999, 672 m.nt. HJS, over het doen corrigeren van een kennelijke verschrijving in een uitspraak.