Hof 's-Hertogenbosch, 16-06-2015, nr. HD200.152.238, 01
ECLI:NL:GHSHE:2015:2191
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
16-06-2015
- Zaaknummer
HD200.152.238_01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:2191, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑06‑2015; (Verwijzing na Hoge Raad)
Na prejudiciële beslissing van: ECLI:NL:HR:2014:1212
Uitspraak 16‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding als gevolg van onjuist Bibob-advies.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.152.238/01
arrest van 16 juni 2015
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
incidenteel geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. W.R. van der Velde te Groningen,
tegen
Staat der Nederlanden,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
incidenteel appellant,
hierna aan te duiden als de Staat,
advocaat: mr. drs. R.W. Veldhuis te 's-Gravenhage,
na verwijzing, op het bij exploot van dagvaarding van 7 juni 2010 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Groningen van 10 maart 2010, gewezen tussen [appellant] als eiser en de Staat als gedaagde (en de Gemeente Groningen als medegedaagde).
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 104072/HA ZA 08-668)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep 7 juni 2010;
- -
de memorie van grieven met twee producties (27 en 28);
- -
de memorie van antwoord van de Staat (tevens houdende grieven in het incidenteel appel) met drie producties;
- -
de memorie van antwoord van de Gemeente Groningen (tevens houdende grieven in het incidenteel appel) met een productie (28);
- -
de memorie van antwoord in het incidenteel appel met een productie;
- -
de antwoordakte van de Staat;
- -
het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 januari 2013, waarbij zowel de tegen de Staat als de tegen de Gemeente Groningen ingestelde vorderingen werden afgewezen;
- -
de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad van 7 maart 2014;
- -
het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 23 mei 2014 op het door [appellant] (enkel) tegen de Staat ingestelde beroep in cassatie, waarbij het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden – voor zover gewezen in de zaak tussen [appellant] en de Staat - werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar dit hof;
- -
de memorie na verwijzing van [appellant] met een productie (30);
- -
de memorie van antwoord na verwijzing van de Staat;
- -
het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
De volgende feiten staan tussen partijen vast. De rechtbank had feiten vastgesteld; daartegen had de Staat een grief in het incidenteel appel gericht. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft met inachtneming daarvan de feiten op nieuw vastgesteld. Daartegen zijn geen bezwaren gericht zodat het hof de aldus door het hof Arnhem-Leeuwarden vastgestelde feiten tot uitgangspunt neemt; hierna r.o. 3.1.1 tot en met 3.1.16. Dat geldt ook voor de weergave van de standpunten van partijen (hierna 3.2.1), de beslissing van de rechtbank (hierna 3.2.2 tot en met 3.2.7) en de weergave van de grieven (hierna 3.3.1 en 3.3.2).Het hof hanteert hierna telkens de schrijfwijze “Bibob”, ook waar in citaten oorspronkelijk de schrijfwijze BIBOB werd gehanteerd.
3.1.1.
[appellant] is eigenaar van een aantal panden in de [straatnaam] in de binnenstad van [plaats]. In die panden worden prostitutie-inrichtingen geëxploiteerd. [appellant] is daarbij betrokken in die zin dat hij de kamers verhuurt aan prostituees.
3.1.2.
Het landelijk Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Bureau Bibob) is onderdeel van (de Justitiële uitvoeringsdienst Toetsing, Integriteit en Screening van) het Ministerie van Veiligheid en Justitie en ingesteld krachtens de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob).
3.1.3.
Bureau Bibob heeft tot taak om desgevraagd (en dan ook verplicht) advies uit te brengen over de vraag of er ernstig gevaar bestaat dat van overheidswege verleende beschikkingen (mede) worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Het bureau heeft met het oog daarop toegang tot gegevens die voor anderen, bijvoorbeeld de burgemeester, niet toegankelijk zijn.
3.1.4.
Op verzoek van de burgemeester van de Gemeente (hierna: de burgemeester) heeft Bureau Bibob op 7 december 2006 advies uitgebracht over de mate van gevaar als bedoeld in art. 3, eerste lid, van de Wet Bibob in verband met de aan [appellant] verleende exploitatievergunningen voor de prostitutie-inrichtingen [straatnaam] [1], [2], [3] en [4] te [plaats]. De conclusie van het advies luidde dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de exploitatievergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (art. 3, eerste lid, onder b Wet Bibob). Verder was volgens het Bureau Bibob sprake van een ernstige mate van gevaar als bedoeld in art. 3, eerste lid Wet Bibob omdat het van [appellant] geen reactie had ontvangen op de door het bureau bij brief van 28 september 2006 gestelde vragen (art. 4, tweede lid, Wet Bibob). Bureau Bibob heeft in zijn advies aan de burgemeester gerefereerd aan vermoedelijke betrokkenheid van [appellant] bij vrouwenhandel, illegaal wapenbezit en belastingontduiking.
3.1.5.
Bij brief van 2 januari 2007 heeft de burgemeester aan [appellant] zijn voornemen bekend gemaakt om de aan [appellant] verleende exploitatievergunningen voor de [straatnaam] [1], [1a], [2], [3] en [4] in te trekken. Daarbij heeft de burgemeester, gelet op art. 33 Wet Bibob, [appellant] in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. [appellant] heeft in dat kader inzage gehad in het Bibob-advies.
3.1.6.
[appellant] heeft tegen het voornemen van de burgemeester geprotesteerd door tijdens een zienswijzegesprek op 17 januari 2007 zijn zienswijze kenbaar te maken. Naar aanleiding daarvan heeft de burgemeester aanvullende vragen gesteld aan Bureau Bibob, dat deze vragen bij brief van 31 januari 2007 heeft beantwoord; het Bureau is daarbij gebleven bij zijn eerdere bevindingen wat betreft het gevaar.
3.1.7.
Bij besluit van 21 februari 2007 heeft de burgemeester de exploitatievergunningen van [appellant] ingetrokken.
3.1.8.
Diezelfde dag heeft de burgemeester tijdens een persconferentie bekend gemaakt dat hij in de [straatnaam] vijf prostitutiepanden zou sluiten. [appellant] is daarbij niet met name genoemd.De volgende dag heeft het Dagblad van het Noorden als volgt bericht:
"Burgemeester [burgemeester] wil vijf prostitutiepanden in de [straatnaam] sluiten. [burgemeester] wil de aan de exploitant afgegeven vergunning intrekken. Het gaat in totaal om 12 vitrines. Volgens de burgemeester is het risico te groot dat de exploitant zich niet houdt aan de vergunning. Dat blijkt uit een zogeheten integriteitscontrole. [burgemeester] zei vanmiddag dat er een behoorlijk groot vermoeden bestaat dat de exploitant zich schuldig maakt aan vrouwenhandel, belastingontduiking en handel in wapens. De exploitant zelf ontkent de beschuldigingen. Hij krijgt een maand de tijd om het voorgenomen besluiten van [burgemeester] via de rechter ongedaan te maken.”
3.1.9.
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het intrekkingsbesluit en heeft tezelfdertijd de bestuursrechter verzocht dit besluit te schorsen. De voorzieningenrechter te Groningen heeft bij uitspraak van 17 april 2007 het besluit geschorst, onder bepaling dat de gemeente het griffierecht en de forfaitair vastgestelde proceskosten aan [appellant] diende te vergoeden.
3.1.10.
Vervolgens heeft de burgemeester opnieuw aanvullende vragen gesteld aan Bureau Bibob, die bij brief van 23 mei 2007 zijn beantwoord; andermaal is Bureau Bibob daarbij gebleven bij zijn eerdere conclusie wat betreft het gevaar.Bij besluit van 11 juli 2007 heeft de burgemeester het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard.
3.1.11.
[appellant] heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar.Bij (bodem)uitspraak van 10 augustus 2007 heeft de voorzieningenrechter met toepassing van art. 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit van 11 juli 2007 vernietigd; tevens is daarbij (wederom) het besluit van 21 februari 2007 geschorst. Daarbij is bepaald dat de Gemeente het griffierecht en de forfaitair vastgestelde proceskosten aan [appellant] dient te vergoeden.
3.1.12.
Tegen laatstgemelde uitspraak van 10 augustus 2007 heeft de burgemeester beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Na met toepassing van art. 8:29 Awb (geheimhouding) kennis te hebben genomen van de adviezen van Bureau Bibob, heeft de Afdeling het hoger beroep bij uitspraak van 27 februari 2008 ongegrond geoordeeld en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met veroordeling van de burgemeester tot vergoeding van de (forfaitair vastgestelde) proceskosten van [appellant] in hoger beroep.
3.1.13.
In haar uitspraak overwoog de Afdeling onder meer:
"Zoals werd overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007 (…) mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau [bedoeld wordt het Bureau Bibob, hof] in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen is en dat de feiten de conclusie kunnen dragen. (…) Van belang is in dit verband dat het bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het advies van het Bureau, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het Bureau en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan."
Wat betreft het vermoeden van betrokkenheid van [appellant] bij vrouwenhandel overwoog de Afdeling dat de daaraan ten grondslag liggende CIE-informatie (gegevens afkomstig van de Criminele Inlichtingen Eenheid) geen "voldoende bevestiging" in andere gegevens vond. De Afdeling heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van haarzelf van diezelfde dag in een andere zaak, waarin is overwogen dat als uitgangspunt dient te gelden dat informatie uit het register zware criminaliteit slechts in combinatie met andere feiten en omstandigheden die in dezelfde richting wijzen een vermoeden kan opleveren voor ernstig gevaar, aangezien de betrouwbaarheid en relevantie van de informatie uit het register niet controleerbaar is en bovendien het gewicht dat aan een registratie kan worden toegekend per geval kan verschillen.
Aangaande het vermoeden van belastingontduiking overwoog de Afdeling dat de gerapporteerde bevindingen van Bureau Bibob daartoe "geen enkel aanknopingspunt" boden.
Met betrekking tot het vermoeden van betrokkenheid bij wapenhandel oordeelde de Afdeling dat "de bevindingen (…) niet van een zodanig gewicht [zijn] dat zij het besluit zelfstandig kunnen dragen."
De Afdeling concludeerde als volgt:
"Op grond van het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat de bevindingen van het Bureau zoals ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, onvoldoende steun bieden voor de conclusie dat sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b. van de Wet Bibob. Het besluit had daarom niet op de adviezen van het Bureau mogen worden gebaseerd."
3.1.14.
Bij brief van 18 maart 2008 heeft de burgemeester het intrekkingsbesluit van 21 februari 2007 ter zake van de panden [straatnaam] [1], [2], [3] en [4] ingetrokken. Tevens heeft de burgemeester het besluit van 27 juni 2007 tot weigering van een vergunning voor het pand [straatnaam] [1a] ingetrokken.
3.1.15.
De verhuur door [appellant] van kamers aan prostituees is in de hier ter zake doende periode niet belemmerd geweest.
3.1.16.
In een medio 2008 afgedrukt verslag van een vraaggesprek dat een journalist van het tijdschrift Nieuwe Revu in verband met de vergunningskwestie met [appellant] voerde, wordt [appellant] met naam en toenaam genoemd, is zijn foto afgebeeld en staat onder meer te lezen:
"Dat [appellant] vroeger geen lekkerdje was, daar windt hij geen doekjes om. 'Ik was die wilde Joegoslaaf hè. Ik zat in de kickbokswereld en heb een roerig verleden.' In 1992 kwam hij voor het laatst met justitie in aanraking. Een jaar later werd hij in hoger beroep veroordeeld wegens onder andere geweldpleging en wapenbezit tot drieënhalf jaar gevangenisstraf."
3.2.
De vordering in eerste aanleg en de beoordeling daarvan
3.2.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd de Staat en de Gemeente hoofdelijk te veroordelen om € 100.537,79 aan hem te voldoen, en voorts de Staat te veroordelen om € 66.706,84 aan hem te voldoen, beide bedragen te vermeerderen met rente. [appellant] heeft hiertoe gesteld dat de Staat en de burgemeester onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld. Het bedrag van € 100.537,79 is samengesteld uit € 18.995,79 aan kosten van rechtsbijstand en fiscaal advies in de voorbereidingsfase, uit € 80.000,- aan immateriële schade en uit € 1.542,- aan buitengerechtelijke kosten. Het bedrag van € 66.706,84 bestaat uit kosten van niet uit hoofde van proceskostenveroordelingen vergoede rechtsbijstand en kosten van fiscaal advies in verband met bezwaar, beroep en hoger beroep.De Staat en de Gemeente hebben, ieder voor zich, verweer gevoerd.
3.2.2.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis geoordeeld dat - kort weergegeven - de posities van de Staat en de Gemeente als adviseur respectievelijk bestuursorgaan in het kader van de Wet Bibob dermate met elkaar zijn verstrengeld, dat op de voet van art. 6:102 eerste lid BW (mede-schuld) op hen een hoofdelijke schadevergoedingsplicht rust.
3.2.3.
De gevraagde vergoeding van in de voorbereidingsfase gemaakte kosten heeft de rechtbank afgewezen, onder overweging dat van onrechtmatig handelen van de Gemeente en/of de Staat in die fase geen sprake is geweest.
3.2.4.
De gevorderde vergoeding van kosten voortvloeiend uit de procedures in bezwaar, beroep en hoger beroep is door de rechtbank afgewezen onder overweging dat zich hier niet een geval voordoet waarin grond bestaat om van de forfaitaire regeling af te wijken en de gehele schade die als gevolg van het voeren van de procedures is geleden te vergoeden.
3.2.5.
De door [appellant] geleden immateriële schade is door de rechtbank bepaald op € 2.500,- wegens aantasting van eer en goede naam. De Staat en de Gemeente zijn hoofdelijk veroordeeld om dit bedrag vermeerderd met wettelijke rente vanaf 25 april 2008 aan [appellant] te voldoen.
3.2.6.
Ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke kosten oordeelde de rechtbank afwijzend, onder overweging dat het toegewezen bedrag in het niet valt bij de claim die [appellant] indiende.
3.2.7.
De proceskosten zijn door de rechtbank gecompenseerd, onder overweging dat partijen aan te merken zijn als over en weer ten dele in het ongelijk gesteld.
3.3.
De grieven
3.3.1.
In principaal appel werpt [appellant] allereerst op dat de rechtbank zich bij de vraag of de Staat en de Gemeente onrechtmatig hebben gehandeld ten onrechte louter heeft laten leiden door het feit dat sprake is van een vernietigd besluit. Naar [appellant] aanvoert had de rechtbank daarnaast ook andere, afzonderlijk door de Staat en de Gemeente verrichte handelingen als onrechtmatig moeten bestempelen (grief 1). Met grief 2 komt [appellant] op tegen het oordeel dat er geen plaats is voor vergoeding door de Staat van de werkelijke kosten die hij heeft moeten maken in de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsprocedure. Zijn derde grief is gericht tegen de bepaling van zijn immateriële schade op € 2.500,- en met grief 4 vecht hij de compensatie van de proceskosten aan.
3.3.2.
De Staat heeft in incidenteel appel gegriefd tegen een deel van de door de rechtbank vastgestelde feiten (grief 1) en (in grief 2) tegen het oordeel dat de Staat en de Gemeente in dezen zodanig verstrengeld zijn, dat de onrechtmatigheid van het intrekkingsbesluit meebrengt dat ook Bureau Bibob c.q. de Staat onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld.
Voorts grieft de Staat (grief 3) tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] als gevolg van aantasting van zijn eer en goede naam immateriële schade heeft geleden en het oordeel dat hij, de Staat, daar (mede-)aansprakelijk voor is. Met zijn vierde grief ten slotte komt de Staat op tegen de compensatie van de proceskosten.
3.4.
Hiervoor gaf het hof al aan dat reeds het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in verband met grief 1 in het incidenteel appel de weergave van de vaststaande feiten had aangepast; het hof sluit zich daarbij aan. Mitsdien behoeft die grief geen nadere bespreking.
3.5.
Grief 1 in het principaal appel; grief 2 in het incidenteel appel
3.5.1.
In het geding in cassatie werd met onderdeel C van het cassatiemiddel (zie het arrest in cassatie onder 3.5) betoogd dat onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat van een onrechtmatige daad van de Staat eerst sprake kan zijn als de Staat moedwillig onjuiste informatie over [appellant] verstrekt zou hebben of anderszins laakbaar zou hebben gehandeld met betrekking tot het gegeven advies.Bij de beoordeling van dat onderdeel C stelde de Hoge Raad het volgende voorop.
“3.4.1 Een advies van het Bureau is onderdeel van het zogenoemde Bibob-instrumentarium, dat ertoe strekt het openbaar bestuur in staat te stellen tot integriteitsbeoordelingen met betrekking tot beschikkingen inzake subsidies en vergunningen en de gunning van overheidsopdrachten (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 883, nr. 3, p. 3). Indien een bestuursorgaan advies vraagt aan het Bureau teneinde te beoordelen of het een vergunning wil intrekken of, voor zover een vergunning is aangevraagd en nog niet is verleend, wil weigeren op een van de in de Wet Bibob voorziene gronden, is het Bureau verplicht een advies uit te brengen (art. 9 lid 1 Wet Bibob).
3.4.2
Indien het advies van het Bureau inhoudt, zoals in het onderhavige geval, dat ernstig gevaar bestaat dat een of meer vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (art. 3 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bibob), dient het volgens art. 9 lid 1 in verbinding met art. 3 lid 3 Wet Bibob de mate van het gevaar vast te stellen op basis van (a) feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven, (b) in geval van vermoeden de ernst daarvan, (c) de aard van de relatie en (d) het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
3.4.3
Alvorens de mate van gevaar vast te stellen zoals hiervoor in 3.4.2 bedoeld, verzamelt en analyseert het Bureau gegevens. Het verzamelen van (persoons)gegevens vindt plaats door raadpleging van openbare bronnen en door het inwinnen van informatie uit gesloten persoonsregistraties die vallen onder de Wet bescherming persoonsgegevens of onder bijzondere wetten, zoals de Wet politieregisters of de Wet op de justitiële documentatie (art. 12, 13, 27 en 27a Wet Bibob). Onderdeel van het opvragen van informatie uit gesloten persoonsregistraties dient te zijn het inwinnen en vermelden van aanwijzingen over de mate van betrouwbaarheid daarvan ingeval die aanwijzingen worden geregistreerd (Regeling criminele inlichtingen eenheden, Stcrt. 2000/198). [Op deze plaats ontbreekt een stuk tekst in het arrest van de Hoge Raad zoals gepubliceerd; het hof neemt aan dat hier ontbreekt de tekst: “Op grond van de Wet Bescherming”] Persoonsgegevens verzamelt en analyseert het Bureau uitsluitend ten behoeve van een verzocht advies (art. 12 lid 1 Wet Bibob). Verder dient de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft, desgevraagd zelf inlichtingen te verschaffen in verband met het onderzoek (art. 12 lid 4 en art. 30 Wet Bibob).”
Tegen de aldus door de Hoge Raad omschreven achtergrond oordeelde de Hoge Raad in r.o. 3.5:
“dat voor het aannemen van een onrechtmatige daad van de Staat in een geval als het onderhavige geen andere maatstaven gelden dan die van art. 6:162 BW. Voor zover in cassatie van belang komen die erop neer dat het Bureau onrechtmatig handelt indien het bij de uitoefening van zijn hiervoor in 3.4.1-3.4.3 omschreven wettelijke taak, in het bijzonder bij het uitbrengen van zijn advies, niet de zorgvuldigheid in acht neemt die in het maatschappelijk verkeer jegens de betrokkene betaamt. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang.”
3.6.
Voor wat betreft de aan de gedragingen van Bureau Bibob te stellen eisen geldt het volgende.[appellant] stelt dat de zorgvuldigheidsnorm voor een overheidsorganisatie als Bureau Bibob hoog ligt en dat mede gelet op de ernstige gevolgen van haar uiterst behoedzaam optreden mag worden verlangd.Dit betreft een deels semantische kwestie. Onjuist is dat voor Bureau Bibob als overheidsorganisatie een andere norm dan de zorgvuldigheidsnorm van art. 6:162 BW zou gelden. Dat betekent dat de vraag dient te worden behandeld of Bureau Bibob als een redelijk bekwaam en redelijk handelend onderzoeker en adviseur is opgetreden.De aard van de taken en bevoegdheden van het Bureau brengt mee dat een onjuist advies tot grote economische schade voor een betrokken partij kan en veelal zal leiden. Immers, een negatief advies zal ertoe leiden dat de betrokken partij een voorgenomen economische activiteit niet zal kunnen gaan uitvoeren, dan wel bedrijfsactiviteiten zal moeten staken. Voorts kan de rapportage van het Bureau in veel gevallen niet of niet volledig worden gecontroleerd. Het Bureau is immers juist opgericht teneinde op basis van informatie waartoe het zelf wel toegang heeft, doch de instanties aan welke het rapporteert niet, aan die instanties adviezen uit te brengen. Deze kunnen dus praktisch niet anders dan blind varen op de adviezen. Bij de vraag of Bureau Bibob als redelijk bekwaam en redelijk handelend onderzoeker en adviseur optreedt komt aan deze bijzondere factoren belangrijke betekenis toe. Dat betekent dat Bureau Bibob een grote mate van behoedzaamheid in acht dient te nemen, zowel bij het verzamelen en weergeven van relevante informatie, als bij het interpreteren daarvan ter bepaling van de ernst van een risico.
3.7.
Het hof wijst erop dat de bestuursrechtelijke procedure welke eindigde met de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2008 werd gevoerd tussen [appellant] en de Gemeente. De Staat was bij die procedure geen partij. Dat betekent dat aan het oordeel van de Afdeling in zoverre geen rechtskracht toekomt in een procedure tegen de Staat, dat niet dwingend op basis van die uitspraak dient te worden geoordeeld dat er sprake is van dusdanige fouten van Bureau Bibob, dat dit Bureau geacht moet worden ook onrechtmatig te hebben gehandeld tegen de belanghebbende [appellant]. In zoverre slaagt grief 2 in het incidenteel appel. Dat laat onverlet dat aan de bevindingen van de Afdeling wel gewicht toekomt; zie verderop, 3.10.4.9. e.v.
3.8.
Bij conclusie na comparitie, tevens houdende wijziging van eis, van 4 maart 2009 heeft [appellant] zijn aanvankelijk vrij algemeen omschreven verwijten nader geconcretiseerd en toegespitst op de Staat dan wel op de Gemeente. Thans zijn enkel de verwijten aan het adres van de Staat aan de orde.verwijt de Staat de volgende drie fouten:
het uitbrengen van een Bibob-advies (namelijk het oorspronkelijke advies) waarin ten onrechte is vermeld dat prostituees hebben verklaard dat zij “voor [appellant]” zouden hebben gewerkt terwijl dergelijke verklaringen er niet zijn.
het trekken van de volgende conclusie:
“Het Bureau Bibob is van mening dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de aangevraagde dan wel gegeven beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, onderdeel b Wet Bibob), omdat de feiten en omstandigheden erop wijzen dat hij in relatie staat tot de gepleegde strafbare feiten en dat de aard van deze relatie en het aantal en ernst van de gepleegde feiten aantoonbaar zijn dat dit gevaar daadwerkelijk aanwezig is.”
het blijven volharden in deze conclusie, ondanks de daartegen gerichte zienswijzen en ondanks de uitspraken van de Voorzieningenrechter van 17 april 2007 en 10 augustus 2007, waaruit duidelijk bleek dat de in het Bibob-advies beschreven vermoedens voormelde conclusie niet kon dragen.
3.9.
Wat onderdeel a) betreft:
3.9.1.
[appellant] erkent dat het vergaren van informatie door Bureau Bibob en het weergeven van de verkregen informatie in het Bibob-advies op zichzelf niet onrechtmatig is, maar dat dit wel het geval is als die informatie onjuist wordt weergegeven. Er hebben nooit prostituees “voor [appellant]” gewerkt en [appellant] heeft dat ook vanaf het begin ontkend. Na inzage in de bewuste politiedossiers in april 2007 hebben [appellant] en zijn advocaat vastgesteld dat er geen verklaringen van prostituees zijn die vertellen voor [appellant] te hebben gewerkt. Op 5 april 2007 heeft de advocaat van [appellant] Bureau Bibob verzocht de desbetreffende passage te verwijderen en op 2 mei 2007 heeft Bureau Bibob deze fout toegegeven en hersteld. Het Bureau erkende dat er geen verklaringen waren van prostituees die stellen voor [appellant] te hebben gewerkt, maar enkel verklaringen van prostituees die verklaren in een pand van [appellant] te hebben gewerkt.
3.9.2.
De Staat is van oordeel – cvd sub 2.9 – dat, ook al is juist dat het Bureau nauwkeuriger te werk had moeten gaan, daarin onvoldoende grond is gelegen voor het oordeel dat onrechtmatig is gehandeld, nu het Bureau de fout tijdig heeft hersteld. Voorts, aldus de Staat, is in het Bibob advies met juistheid opgenomen dat meerdere in het pand werkzame prostituees in hun aangifte hebben verklaard slachtoffer te zijn geweest van vrouwenhandel. Voorts had [appellant] voor de werkzaamheden van de prostituees een exploitatievergunning aangevraagd waarbij hij had aangegeven als exploitant op te treden. De onjuiste weergave in het advies is voor de conclusie dan ook niet van doorslaggevend belang geweest.
3.9.3.
Het hof stelt vast dat verklaringen van prostituees onjuist waren weergegeven. De Staat stelt dat dit niet van doorslaggevend belang is geweest, maar kennelijk vond Bureau Bibob het wel nodig een en ander te vermelden ter onderbouwing van zijn advies. Het was dus één van de pijlers waarop het advies berustte. Een van de aandachtspunten van Bureau Bibob is de georganiseerde criminaliteit die achter vrouwenhandel zit. En als dan in onderling verband met elkaar worden genoemd dat de prostituees hebben verklaard “voor” [appellant] te werken en ook hebben verklaard slachtoffer te zijn geweest van vrouwenhandel, dan ligt de suggestie dat [appellant], desnoods zijdelings, iets met vrouwenhandel te maken heeft gehad, voor de hand. Het eerste blijkt echter onjuist te zijn geweest en van betrokkenheid van [appellant] bij vrouwenhandel is niet gebleken.Het komt bij dit soort zaken aan op een zorgvuldig onderzoek en een zorgvuldige weergave van de bevindingen, terwijl deugdelijk gemotiveerd dient te worden waarom die bevindingen tot het gegeven advies leiden. Daaraan schortte het op dit onderdeel. In zoverre heeft Bureau Bibob niet gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend onderzoeker/ adviseur behoort te handelen, zodat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld.Terecht heeft de Staat opgemerkt dat het gebrek binnen vrij korte tijd – of dit “tijdig” is geweest laat zich niet vaststellen – is hersteld, althans in die zin dat in de nieuwe versie van het rapport niet meer is opgenomen dat de prostituees zouden hebben verklaard “voor” [appellant] te werken. Daarmee is dit punt wel gerectificeerd, maar dit is zonder gevolgen gebleven voor het uiteindelijk advies, zonder dat voldoende duidelijk is gemaakt waarom dat advies ook zonder dit element gehandhaafd diende te blijven, en deze rectificatie laat bovendien de onrechtmatigheid van de gedraging tot aan het herstel onverlet.Het hof komt verderop te spreken over de schade. In dit verband kan worden opgemerkt dat de kosten die [appellant] heeft moeten maken om deze fout boven water te krijgen vallen aan te merken als schade welke voor vergoeding in aanmerking komt.
3.10.
Wat onderdeel b) betreft:
3.10.1.
De Bibob-adviezen zelf zijn niet overgelegd. [appellant] heeft echter als prod. 1 bij akte van 27 augustus 2008 de voornemenbrief van de Gemeente van 2 januari 2007 overgelegd, waaruit (een samenvatting van) het Bibob-advies kenbaar is. Voorts heeft hij als prod. 3 en 6 overgelegd (door hemzelf vervaardigde) dictaten van het eerste en het tweede aanvullende advies van Bibob, van resp. 31 januari 2007 en 23 mei 2007. Dat die dictaten onjuist zouden zijn is gesteld noch gebleken.
3.10.2.
Het ging bij de conclusies van Bureau Bibob om de volgende drie bezwaren tegen [appellant]:
- -
aanwijzingen voor diens betrokkenheid bij vrouwenhandel;
- -
aanwijzingen voor diens betrokkenheid bij vuurwapenbezit en of –handel;
- -
aanwijzingen voor ziens betrokkenheid bij belastingontduiking.
3.10.3.
Voor de laatste twee geldt dat de Afdeling zonder voorbehoud heeft overwogen dat voor die bezwaren in het dossier onvoldoende aanwijzingen voorhanden waren.
3.10.4.
Wat de aanwijzingen voor de betrokkenheid bij vrouwenhandel betreft:
3.10.4.1. Uit een brief van de Burgemeester van Groningen aan Bibob van 22 januari 2007 valt af te leiden dat in het oorspronkelijke Bibob-advies de navolgende passage was opgenomen: “De verbalisant die de informatie heeft verstrekt, vermeldt erbij dat een oordeel over de betrouwbaarheid niet kan worden gegeven”. De Burgemeester stelt nadere vragen.
3.10.4.1. In zijn reactie van 31 januari 2007 stelt Bureau Bibob onder punt 3:
“De CIE-chef bepaalt of de informatie wel of niet als betrouwbaar kan worden aangemerkt. Hiervoor is hij aan strikte regel gebonden, welke zijn vastgelegd in de Wet politieregisters en de CIE-regeling, Vanuit deze achtergrond is dan ook de informatie verstrekt. Het verstrekken van meer details in deze, zou dan ook in strijd zijn met de bedoelde bepalingen en onbevoegde kennisneming van informatie in de hand werken. In dit geval is de informatie niet als betrouwbaar aangemerkt, wat ook vermeld wordt in het advies., Daarmee wordt bedoeld dat de informatie zou kunnen kloppen, maar dat dit niet controleerbaar is. Echter, het Bureau heeft ervoor gekozen deze informatie wel in het advies te gebruiken omdat de informatie uit de overige bronnen de CIE-informatie bevestigt.”
en onder punt 7:
“Zoals vermeld in het advies: de CIE-informatie is niet als betrouwbaar aangemerkt, echter andere bronnen bevestigen deze informatie wel. Het is aan de Gemeente om te beslissen wat zij al dan niet wenst te gebruiken uit het Bibob-advies. Het verandert niets aan de inhoud van het Bibob-advies. Het Bibob-advies blijft ongewijzigd.”
3.10.4.3. In zijn tweede aanvullend advies van 23 mei 2007 stelt Bureau Bibob sub 1 onder meer:
“Voor alle duidelijkheid: bureau Bibob hanteert geen eigen kwalificaties als het gaat om de betrouwbaarheid van CIE-informatie. Bureau Bibob volgt in zijn adviezen hetgeen door de betreffende CIE wordt aangegeven over de mate van betrouwbaarheid en weegt dit als zodanig mee.”
3.10.4.4. Sub 3 geeft Bureau Bibob eerst de vraag van de Gemeente weer en vervolgens zijn reactie.
3.10.4.4. Vraag van de Gemeente:
“In het advies staat met betrekking tot CIE-informatie: “de verbalisant die de informatie heeft verstrekt, vermeldt erbij dat een oordeel over de betrouwbaarheid niet kan worden gegeven. De informatie is opgemaakt op ambtseed te Sassen d.d. 5 oktober 2006.” Wat wordt in dit verband bedoeld met “betrouwbaarheid”? Betreft dat bijvoorbeeld de informatie of de persoon van de informant? Of beiden? Of betreft dat andere omstandigheden, bijvoorbeeld tot informatie afkomstig van de betrokken informant(en) die nog nimmer in enige juridische procedure in Nederland is gebruikt?”
3.10.4.6. Antwoord van Bureau Bibob:
“Bedoeld wordt de betrouwbaarheid van de informatie. Letterlijk staat namelijk in het betreffende proces-verbaal:
‘Voorts verklaar ik, alvorens bovenstaande informatie ter beschikking te hebben gesteld, mij een oordeel te hebben gevormd over de vermoedelijke betrouwbaarheid van de informant en over de vermoedelijke juistheid van de informatie. Dat oordeel luidt dat de mij bekende achtergrond van de informant, bezien in samenhang met de door die informant aangedragen gegevens, tot de conclusie leidt: dat een oordeel over de betrouwbaarheid van de informatie niet kan worden aangegeven.’
Verder impliceert de zinsnede: “er geen oordeel kan worden gegeven over de betrouwbaarheid” uiteraard niet dat de informatie onbetrouwbaar is (…)”
3.10.4.7. Dat de CIE, en in het voetspoor daarvan Bureau Bibob, vraagtekens plaatsten bij de betrouwbaarheid van de informant, blijkt nergens uit.Volgens Bureau Bibob impliceert de enkele opmerking (van de CIE) dat een oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de informatie niet kon worden gegeven op zichzelf nog niet dat die informatie daarom onbetrouwbaar was.Ten slotte moet worden gewezen op de uitlatingen van Bureau Bibob, inhoudende dat de informatie van de CIE bevestigd werd door andere informatie.
3.10.4.7. Op zichzelf is niet uitgesloten dat dit geheel van factoren in onderlinge samenhang voldoende onderbouwing zou vormen voor het door Bureau Bibob uitgebrachte advies. Anders gezegd: denkbaar is dat de “aanvullende informatie” de betrouwbaarheid van de CIE-informatie alsnog valideerde.
3.10.4.7. Daar staat het volgende tegenover.Hiervoor overwoog het hof reeds dat aan het oordeel van de Afdeling, gegeven in de zaak tussen de Gemeente en [appellant], niet noodzakelijkerwijze dwingende (bewijs- of rechts-)kracht toekomt in de zaak tussen [appellant] en de Staat. Dat neemt niet weg dat het hof wel gewicht toekent aan de bevindingen van de Afdeling, die immers wel (onder geheimhouding) kennis heeft genomen van de adviezen van Bureau Bibob. Het hof beschikt niet over die adviezen.
3.10.4.7. De Afdeling overwoog in r.o. 2.7-2.9 als volgt.
“2.7 Ten aanzien van het vermoeden van vrouwenhandel baseert het Bureau zich in de eerste plaats op informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna: CIE) uit het register zware criminaliteit. Daarin is - kort samengevat - vastgelegd dat [appellant] zich bezighoudt met vrouwenhandel. Een oordeel over de betrouwbaarheid van deze informatie kon door de CIE niet worden gegeven, omdat die betrouwbaarheid voor de CIE niet controleerbaar was. Dat wil volgens het advies van het Bureau echter niet zeggen dat de informatie niet klopt, of dat de informant onbetrouwbaar is. In het advies wordt verder aangegeven dat deze informatie wordt bevestigd door andere bronnen, zoals een aantal verklaringen van prostituees.
2.8
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van heden, nr. 200705100/1 heeft overwogen, dient als uitgangspunt te gelden dat informatie uit het register zware criminaliteit slechts in combinatie met andere feiten en omstandigheden die in dezelfde richting wijzen een vermoeden kan opleveren voor ernstig gevaar, aangezien de betrouwbaarheid en relevantie van de informatie uit het register niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Bovendien kan het gewicht dat aan een registratie kan worden toegekend per geval verschillen, hetgeen onder meer afhangt van het aantal registraties, de waardering van de betrouwbaarheid van de bron(nen), de mate waarin de registratie is gespecificeerd, de datum van het geregistreerde feit en hetgeen daaromtrent overigens bekend is.
2.9
De Afdeling gaat er met de burgemeester van uit dat de in dit geval door de CIE verstrekte informatie afkomstig is uit het register zware criminaliteit. Omdat de betrouwbaarheid van die informatie in dit geval, zoals uit het voorgaande blijkt, niet controleerbaar is, kan daaraan minder betekenis worden toegekend dan in geval die betrouwbaarheid op enigerlei wijze zou zijn bevestigd. Aan zodanige informatie kan slechts dragende betekenis toekomen, indien sprake is van een combinatie met andere, soortgelijke informatie, die overtuigend en duidelijk is en direct is terug te voeren op betrokkene. In dit geval zou de informatie van de CIE met name bevestiging vinden in verklaringen van prostituees, die door de politie [plaats] aan het Bureau zijn verstrekt. Na kennisneming van de weergave van deze verklaringen in het advies van het Bureau van 7 december 2006, zoals nadien gecorrigeerd in het advies van 2 mei 2007, stelt de Afdeling vast dat daarin weliswaar wordt gesproken over vrouwenhandel, maar dat daaruit niet direct en duidelijk kan worden afgeleid dat [appellant], of zijn zoon, daarbij direct betrokken is. Dat laatste geldt ook voor soortgelijke informatie die aan het Bureau is verstrekt door de Koninklijke Marechaussee. Het op zichzelf niet betwiste feit dat in panden van [appellant] en zijn zoon vrouwen werkzaam zijn die volgens hun aangifte slachtoffer zijn van vrouwenhandel, brengt [appellant] evenmin direct met vrouwenhandel in verband. Genoemde informatie is dan ook onvoldoende concreet en overtuigend om te dienen als een voldoende bevestiging van de informatie van de CIE.”
3.10.4.11. Het hof neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Het hof wijst er daarbij ook op dat er een verband bestaat tussen het verwijt van [appellant], zoals hiervoor weergegeven in r.o. 3.8 sub a), en de overige verwijten. Immers, zoals ook de Afdeling overwoog, de onjuiste weergave van de verklaringen van de prostituees (namelijk inhoudende dat zij “voor” [appellant] zouden hebben gewerkt) vormde juist met name het steunbewijs dat in de visie van het Bureau de juistheid van de CIE-informatie bevestigde en daarmee de betrouwbaarheid daarvan ondersteunde. Deze redenering gaat echter niet op, aangezien dat steunbewijs niet houdbaar is gebleken.
3.10.4.11. Het vorenoverwogene voert het hof tot de slotsom dat het in r.o. 3.8 sub b) omschreven verwijt van [appellant] aan het adres van Bureau Bibob juist is.
3.11.
Dat betekent dat het in r.o. 3.8 sub c) omschreven verwijt geen nadere bespreking behoeft.
3.12.
Het standpunt van de Staat lijkt tevens in te houden dat Bureau Bibob slechts (zo goed mogelijk) adviseert op basis van de door het Bureau verzamelde informatie, maar dat het verder tot de verantwoordelijkheid van de afnemers (in casu de Gemeente) behoort om te bezien wat met die informatie wordt gedaan. Ofschoon formeel juist, wordt daarmee de realiteit van alledag miskend. Deze houdt in dat de informatie welke van Bureau Bibob afkomstig is en haar advisering door de gebruikers niet aan de hand van externe bronnen kunnen worden geverifieerd, zodat de Gemeente daarop vrijwel blind moet varen. Enerzijds betekent dit dat de eventuele onzorgvuldigheid van Bureau Bibob niet wordt weggenomen door het gegeven dat de afnemer ook een eigen verantwoordelijkheid heeft, anderzijds betekent dit dat, mede nu de advisering niet alleen gevolgen heeft, doch ook bedoeld is om gevolgen te hebben tegenover derden zoals [appellant], dat ook aan het relativiteitsvereiste is voldaan. Als Bureau Bibob niet heeft gehandeld zoals een redelijk handelend en redelijk bekwaam rapporteur/adviseur behoort te handelen, heeft het Bureau (en dus de Staat) daarmee ook onrechtmatig gehandeld jegens de derde, in dit geval [appellant], ook al is de hiervoor omschreven norm (handelen als een redelijk bekwaam en redelijk handelend adviseur/rapporteur) in hoofdzaak ontwikkeld voor toepassing in een contractuele relatie tussen zo’n rapporteur/adviseur en diens opdrachtgever.
3.12.1.
Deze laatste situatie doet zich voor. Gelet op de volgende factoren:
- -
de oncontroleerbaarheid van een deel van de informatie waarop Bureau Bibob zijn advies baseert;
- -
de beoogde gevolgen van het advies (namelijk het weigeren van een vergunning en het daarmee belemmeren van de bedrijfsvoering);
- -
de onvermijdelijk nadelige gevolgen van een onjuist advies,
komt het hof tot de conclusie dat Bureau Bibob niet heeft gehandeld als redelijk handelend en redelijk bekwaam rapporteur/adviseur door te rapporteren zoals het Bureau heeft gedaan en daarmee onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. Mitsdien is de Staat schadeplichtig.
3.13.
Voor de grieven betekent dit het volgende. Grief 1 in het principaal appel slaagt omdat de rechtbank van een te beperkte opvatting was uitgegaan. Grief 2 in het incidenteel appel is op zichzelf niet ten onrechte voorgedragen, maar leidt niet tot enige andere beslissing. Terecht stelt de Staat dat de enkele onrechtmatigheid van het intrekkingsbesluit (van de Gemeente) nog niet meebrengt dat daarmee de Staat onrechtmatig jegens [appellant] zou hebben gehandeld. Het hof komt evenwel op grond van een eigen waardering van de handelwijze van Bureau Bibob tot het oordeel dat van onrechtmatig handelen jegens [appellant] wèl sprake is.
3.14.
In verband met art. 6:99 B.W. dient het hof onder ogen te zien of en in welke mate, mede in aanmerking genomen de verwijten welke [appellant] aan de Gemeente dan wel aan de Staat heeft gemaakt, de diverse schadeposten enkel aan de gedraging van de Staat, enkel aan de gedraging van de Gemeente, dan wel aan gedragingen van beiden toegerekend kunnen worden. Daarbij geldt dat indien en voor zover een schadepost enkel aan een gedraging van de Gemeente toegerekend kan worden, deze in het huidige stadium van de procedure niet meer aan de orde kan komen nu de Gemeente niet meer als partij in deze procedure is betrokken. Indien een schadepost enkel aan de Staat kan worden toegerekend kan daaromtrent in deze zaak een uitspraak worden gedaan.Indien een schadepost zowel aan een onrechtmatige gedraging van de Gemeente en aan een onrechtmatige gedraging van de Staat zou kunnen worden toegerekend, ontstaat de situatie dat het hof zulks desondanks, gelet op de processuele situatie (zie ook r.o. 3.22, hierna) zoals die thans bestaat, niet kan vertalen in een dictum ten laste van de Gemeente en dus evenmin in een “hoofdelijke” veroordeling van de Staat, om samen mèt de Gemeente enig bedrag te betalen.
3.15.
De door [appellant] gevorderde schade valt in drie elementen uiteen:
- -
immateriële schade
- -
kosten fiscale bijstand
- -
kosten juridische bijstand.
3.16.
Immateriële schade
3.16.1.
De immateriële schade wordt door [appellant] begroot op € 80.000,--. Het gaat daarbij om het aantasten van de persoon van [appellant] als gevolg van de zeer zware beschuldigingen welke tegen hem zijn geuit, om de aantasting van zijn reputatie door het zoeken van publiciteit welke [appellant] zelf altijd heeft gemeden, en door hem ondervonden lichamelijk leed (hartklachten) en psychisch leed (posttraumatische stressstoornis) als gevolg van de hele gang van zaken, te weten de beschuldigingen, de noodzaak zich daartegen teweer te stellen, en de langdurige juridische procedures.
3.16.2.
Wat de publiciteit betreft: de verwijten welke [appellant] in dat verband heeft geuit zijn alle verwijten welke aan het adres van de Gemeente zijn gericht, niet aan het adres van de Staat of Bureau Bibob. Voor het overige – het hof verwijst naar de conclusie na comparitie, tevens houdende wijziging van eis sub 53 e.v. – is volgens [appellant] de reputatieschade ook door Bureau Bibob veroorzaakt en dat geldt blijkens die conclusie onder 55 e.v. ook voor de psychische en lichamelijke schade.
3.16.3.
Ontegenzeglijk is de reputatie van [appellant] tegenover de Gemeente door het rapport van Bureau Bibob geschaad. Nergens is echter uit gebleken dat dit tot enige op geld waardeerbare schade heeft geleid. De kosten komen hierna afzonderlijk aan de orde. Het bedrijf van [appellant] is niet gesloten geweest. Het beschadigen van de reputatie zou mogelijk tot psychisch leed hebben kunnen leiden, maar dat komt dan hierna aan de orde. Dat de reputatie van [appellant] tegenover derden beschadigd is, is door [appellant] wel gesteld, maar niet voldoende met concrete aanwijzingen onderbouwd.
3.16.4.
Voor de door [appellant] gestelde psychische en lichamelijke schade welke hij zou hebben ondervonden geldt het navolgende.
3.16.4.1. Als prod. 17 bij akte van 27 augustus 2008 heeft [appellant] een verklaring van zijn huisarts overgelegd.Als prod. 27 bij mvg heeft [appellant] een brief overgelegd van zijn huisarts van 10 december 2010. Deze luidt:
“Voor wat betreft de psychische klachten het volgende. Het betrof onder andere slapeloosheid. Patient sliep dagen voor de zitting niet meer. Ook slaapmedicatie had geen effect. Hij was heftig nerveus, moest per dag vanwege de spanning dertig tot veertig keer naar de toilet. Was zeer prikkelbaar en neerslachtig. Momenteel vetoond hij nog het beeld van een post traumatische stressstoornis. Hij heeft voortdurend nachtmerries. Tevens lijdt hij onder hyperventilatie klachten. Tijdens de spanning en psychische druk heeft hij tevens cardiale ontwikkeld. Hiervoor verwijs ik naar bijlage van de cardioloog.”
3.16.4.2. [appellant] heeft verder nog de navolgende verslagen overgelegd van Servische artsen.
- -
als prod. 26 bij conclusie na comparitie: een (uiterst kromme) vertaling van een verslag van cardioloog [cardioloog 1] van 3 mei 2007;
- -
als prod. 27 (of 28) bij mvg: een (redelijke) vertaling van een verslag van internisten/cardiologen [cardioloog 2] en [cardioloog 3] van 4 mei 2007;
- -
idem: een (redelijke) vertaling van een verslag van [cardioloog 2] en [cardioloog 3] van 21 april 2010.
De hierna te noemen verzekeringsarts heeft van de drie hiervoor genoemde verslagen een samenvatting in zijn brief van 15 augustus 2011, zie hierna, opgenomen.
3.16.4.3. Uit het verslag van 3 mei 2007 valt hooguit af te leiden dat [appellant] lijdt aan een of meer aandoeningen aan zijn hart, maar of er sprake is van een toename of afname blijkt nergens uit, en al helemaal niet of er enige relatie is met de in dit geding aan de orde zijnde kwestie.
3.16.4.3. Als prod. 28 bij mvg heeft [appellant] overgelegd een brief van chirurg [chirurg] van Medicon. Deze heeft kennelijk uitsluitend het dossier bestudeerd en niet [appellant] zelf onderzocht.Dat medisch dossier bestaat in de eerste plaats uit de beide brieven van de huisarts van [appellant]. Daaraan voegt [chirurg] toe dat de diagnose posttraumatische stressstoornis is gesteld door de huisarts en dat die ervaring heeft op het gebied van psychiatrie, omdat hij als arts heeft gewerkt op de kortdurende klinische psychiatrie te [plaats].
3.16.4.3. [chirurg] verwijst ook naar het verslag van [cardioloog 2]/[cardioloog 3] van 21 april 2010. In dat verslag is sprake van hartpijn ter hoogte van het midden van zijn borstkast 12 jaar eerder, hetgeen genezen zou zijn. Dit is toen aangemerkt als een coronair spasme. Het ademhalen bij traplopen gaat zwaar en soms heeft [appellant] het gevoel zonder adem te zijn gevolgd door zweten, in verband met stress. Hij is eerder moe dan voorheen. Als risicofactoren voor een coronaire ziekte worden gemeld roken, chronische stress als gevolg van de procedure in Nederland en de positieve anamnese als hypertensie. Er is sprake van een verhoogd lipidegehalte in het bloed. Een belastingtest wijst uit dat er sprake is van een verslechtering van de coronaire ziekte ten opzichte van drie jaren eerder.
3.16.4.3. [chirurg] komt tot de conclusie dat het zeer aannemelijk is dat de procedures die [appellant] heeft moeten voeren veel spanning en stress hebben veroorzaakt. De verergering van zijn cardiale klachten is in zijn visie op zijn minst geluxeerd door de spanningen rondom de gevoerde procedures. Hij acht zeer aannemelijk dat de psychische klachten en de toegenomen cardiale klachten het gevolg zijn van spanning en stress als gevolg van de gevoerde procedures. Hij is van mening dat de diagnose PTSS voldoet aan de criteria van de DSM-IV-TR.
3.16.4.3. De Staat heeft hier tegenover ingebracht een rapport van [verzekeringsarts], verzekeringsarts/RGA (= Register Geneeskundig Adviseur) van Veduma, van 15 augustus 2011. Ook [verzekeringsarts] heeft zich beperkt tot onderzoek van het medisch dossier.
3.16.4.3. Met betrekking tot de PTSS komt [verzekeringsarts] – gemotiveerd – tot de slotsom dat de klachten die de huisarts omschrijft vaker benoemd worden als aanpassingsstoornissen, dat niet is gebleken (en ook niet uit de omschrijving van de klachten door [appellant] volgt) dat sprake is geweest van een traumatische ervaring in de zin van DSM-IV-TR, dat die diagnose op grond van de voorliggende stukken niet kan worden bevestigd, en dat er zelfs niet, bij gebreke aan voldoende feitelijke gegevens omtrent het verloop van de psychische klachten en behandelingen, geadviseerd kan worden een psychiatrische expertise uit te voeren. Hij komt met betrekking tot de psychische klachten tot de conclusie dat er te weinig gegevens zijn om een specifieke diagnose voor wat betreft de psychische klachten te kunnen stellen, dat het ontbreekt aan gegevens waaruit het moment van het ontstaan van de klachten, de afwijkingen en het verloop kunnen blijken, dat onduidelijk is welke behandelingen zijn uitgevoerd en wat het resultaat daarvan was, dat hij aannemelijk wil achten dat [appellant] voorafgaande aan een zitting last heeft van slapeloosheid, nervositeit, frequent toiletbezoek, prikkelbaarheid en neerslachtigheid, maar dat op grond van die gegevens niet valt te constateren dat er sprake is (geweest) van een pathologische psychische situatie als gevolg van het voeren van juridische procedures.
3.16.4.3. Met betrekking tot de hartklachten of de eventuele toename daarvan concludeert [verzekeringsarts] – met enig voorbehoud – dat niet bekend is hoe de toestand van de kransslagaderen in 2007 moet zijn geweest, dat er afwijkingen zijn waar te nemen die wijzen op een tussen 2007 en 2010 doorgemaakt hartinfarct, maar dat hij geen enkele grond kan zien voor het aannemen van een verband tussen de veranderde cardiale situatie in 2010 ten opzichte van 2007 en het moeten ondergaan van spanningsvolle juridische procedures. De primaire oorzaak voor het infarct lijkt te zijn gelegen in een kransslagadervernauwing als gevolg van atherosclerose (aderverkalking). Voor zover [verzekeringsarts] bekend is er geen literatuur die een verband met stress heeft aangetoond. Voor een nadere cardiologische expertise ziet hij evenmin aanleiding. Met betrekking tot de cardiale situaties komt [verzekeringsarts], naar hij stelt, een heel eind met de gegevens, maar ook daar is nog het nodige onduidelijk. Uit die gegevens kan hij geen oorzakelijk verband afleiden tussen het voeren van juridische procedures en de cardiale klachten.
3.16.5.
Met betrekking tot de psychische klachten:
3.16.5.1. Voor de verklaringen van de huisarts geldt in de eerste plaats dat het gaat om verklaringen van de eigen huisarts van [appellant], niet van een onafhankelijke arts. De eerste verklaring is bijzonder summier en beperkt zich tot een weergave van de door [appellant] geuite klachten zonder dat blijkt van enig daarop gericht onderzoek door de huisarts zelf. Verder blijkt nergens uit – en is ook niet toegelicht – dat de kwalen welke worden genoemd in enig oorzakelijk verband staan tot de onderhavige kwestie. Dat is ook niet onderbouwd met de resultaten van enig onderzoek. In de tweede alinea worden psychische klachten genoemd, maar enige relatie met het lijden onder de rechterlijke procedures wordt niet gelegd.Ook voor de tweede verklaring van de huisarts geldt dat niet blijkt dat dit relaas is gestoeld op iets anders dan een eigen opgave van [appellant]. Dit draagt niet bij tot het bewijs.
3.16.5.1. Het rapport van [chirurg] is in de eerste plaats voor een belangrijk deel gebaseerd op de verklaringen van de huisarts. Het hof gaf echter hiervoor al aan dat de brieven van de huisarts kennelijk niet meer bevatten dat een weergave van de klachten zoals deze door [appellant] tegenover de huisarts zijn geuit. Als bewijs is dat onvoldoende en dat geldt derhalve ook voor de brief van [chirurg].
3.16.5.1. De conclusies van [chirurg] zijn voor het overige vrijwel geheel zonder onderbouwing gebleven. Op grond waarvan hij tot de conclusie komt dat sprake was van een PTSS blijft onbelicht. Dat geldt ook voor de vraag waaruit blijkt dat dit te herleiden valt tot de door Bureau Bibob gemaakte fouten, waarvoor de Staat aansprakelijk is.
3.16.5.1. Kortom: van psychisch leed dat valt te herleiden tot de onrechtmatige daad waarvoor de Staat aansprakelijk is, is niet gebleken en daartoe zijn ook onvoldoende concrete en voor bewijs vatbare feiten gesteld. Het hof komt daarom niet toe aan bewijslevering op dat punt, hetzij door deskundigen, hetzij door getuigen. Zie ook hierna.
3.16.6.
Hartklachten of de verergering daarvan:
3.16.6.1. Vooropgesteld moet worden dat [appellant] reeds eerder hartklachten had ondervonden. Verder rookte hij, was er bij hem en zijn familie sprake van een hoge bloeddruk en was het lipidegehalte in zijn bloed te hoog (zie de verslagen van [cardioloog 2]/[cardioloog 3]). Algemeen bekend is dat dit allemaal risicofactoren zijn voor het ontstaan van hartklachten of het verergeren van bestaande hartklachten.Tegen deze achtergrond, en mede gelet op de opmerking van [verzekeringsarts] dat hem uit de literatuur niet bekend is dat er een verband bestaat tussen artherosclerose en stress, schiet de (geheel ongefundeerde) opmerking van [chirurg] dat de toegenomen cardiale klachten het gevolg zijn van spanning en stress als gevolg van de gevoerde procedures tekort.
3.16.6.1. Terwijl dus wel voldoende aanwijzingen voorhanden zijn voor het verergeren van de cardiale toestand van [appellant] sinds de onderhavige aangelegenheid begon te lopen (vanaf december 2006), zijn er onvoldoende aanwijzingen voorhanden dat die klachten zijn veroorzaakt of verergerd door de fouten van Bureau Bibob, te weten de onjuiste advisering, dan wel door de langdurige juridische procedures welke uiteindelijk het gevolg waren van het onjuiste Bibob-advies. Hiertoe heeft [appellant] ook onvoldoende concrete feiten gesteld. Op dit punt komt het hof dus evenmin aan nadere bewijslevering toe, hetzij door deskundigen, hetzij door getuigen.
3.16.7.
[appellant] biedt bewijs aan, door middel van een medisch deskundigenbericht en/of het horen van getuigen. De memorie van grieven vervolgt met de tekst: “Als getuigen kunnen onder meer worden gehoord. (Wellicht getuigen noemen die over gezondheidssituatie kunnen verklaren).”
3.16.8.
Het hof acht dit te vrijblijvend en onvoldoende. Dat [appellant] enige spanning ervoer naarmate de zittingen naderden, en in het algemeen als gevolg van de diverse procedures, is wel aannemelijk te achten; dit strookt met algemene ervaringsgegevens. Maar door [appellant] is onvoldoende toegelicht dat dit zo ver ging dat er sprake was van psychisch en/of lichamelijk leed, alsmede dat zodanig leed in een voldoende oorzakelijk verband staat tot de fout van Bureau Bibob waarvoor de Staat aansprakelijk is.
3.16.9.
De vordering tot betaling van immateriële schade dient dus geheel te worden afgewezen.
3.16.10.
Het vorenstaande betekent dat grief 3 in het principaal appel faalt en dat grief 3 in het incidenteel appel slaagt.
3.17.
De kosten van fiscale en juridische bijstand zijn het onderwerp van grief 2 in het principaal appel.
3.18.
Wat de kosten van fiscale bijstand betreft:
3.18.1.
[appellant] stelt dat hij zich, ter afwering van het verwijt dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan belastingontduiking moest laten bijstaan door een fiscaal adviseur. Hij heeft, gedocumenteerd met een vaststellingsovereenkomst, die (naar het hof begrijpt: eerder) door tussenkomst van zijn fiscaal adviseur was gesloten, kunnen aantonen dat dit verwijt onterecht was.
3.18.2.
Tegen die achtergrond heeft [appellant] in verregaand onvoldoende mate de omvang van de noodzakelijke fiscale werkzaamheden aannemelijk gemaakt. Aannemelijk is dat hiermee enige tijd gemoeid is geweest, welke het hof zal begroten op 10 uren. Blijkens prod. 25 bij conclusie na comparitie rekende zijn adviseur € 180,-- per uur en dat is niet onredelijk. Dat is exclusief btw. Inclusief btw komt dat op € 2.142,--. Het in dit verband meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
3.19.
Wat de kosten van juridische bijstand betreft:
3.19.1.
Partijen verschillen van mening omtrent de vraag welke kosten hier wel en niet toe gerekend kunnen worden.
3.19.2.
Naar het oordeel van het hof kunnen de kosten in alle fasen van het geschil hiertoe gerekend worden, uitgezonderd die waarvoor in enig ander stadium reeds een vergoeding is toegekend. Dit geldt dus ook voor, bijvoorbeeld, proceskosten welke niet werden gedekt door de in enige procedure toegekende forfaitaire proceskostenvergoeding, of voor kosten gemaakt in verband met een WOB-procedure welke noodzakelijk is gebleken om informatie boven water te krijgen welke de Gemeente en/of het Bureau Bibob en/of de Staat niet bereid waren vrijwillig af te geven. In zoverre slaagt grief 2 in het principaal appel.
3.19.3.
Als prod. 24 bij die conclusie heeft [appellant] de declaraties overgelegd. Aan honoraria (inclusief kantoorkosten, gebruikelijk gesteld op 6 %) heeft de advocaat aan [appellant] in rekening gebracht: € 45.114,56 excl. btw, dus € 53.686,33 incl. btw, en daar bovenop nog eens € 1.178,-- wegens griffierecht en dergelijke, in totaal dus € 54.864,33. Blijkens randnummer 41 van de conclusie na comparitie vorderde [appellant] in verband met juridische kosten in de voorbereidingsfase € 11.075,79 en blijkens randnummer 48 een bedrag van € 43.791,34 in verband met juridische kosten in de fase van bezwaar, beroep en hoger beroep. Tezamen is dat € 54.867,13, slechts enkele euro’s meer dan waar de totaaltelling van de declaraties toe leidt. Hieruit volgt onder meer dat het door [appellant] gevorderde bedrag kennelijk inclusief btw is berekend.Blijkens de specificatie is telkens uitgegaan van een uurtarief van € 225,-- tot € 245,--. Dat betekent dat de advocaat (afgerond) 200 uur aan deze zaak zou hebben gewerkt, vanaf begin januari 2007 tot medio 2008. Dat is een fors aantal uren, doch het hof heeft onvoldoende reden om aan te nemen dat dit aantal uren niet daadwerkelijk zou zijn besteed. Daarbij dient bedacht te worden dat het kennelijk mede de opstelling van de Gemeente en/of het Bureau Bibob en/of de Staat is geweest die ertoe heeft geleid dat zoveel uren besteed zijn moeten worden, onder meer voor het inzien van documenten waarvan geen kopieën werden verstrekt. Het belang rechtvaardigt ook het aantal uren.
3.19.4.
Een uitzondering moet worden gemaakt voor de uren na de uitspraak van de Afdeling, welke plaats vond van 27 februari 2008. De zitting vond plaats op 16 januari 2008. Nadien, tot en met 28 januari 2008, vond nog geregeld overleg plaats, hetgeen toegerekend kan worden aan de procedure tot aan die zitting; het gaat om omstreeks 2 uren in totaal.
3.19.5.
Vanaf 29 februari 2008 dienen de uren echter te worden toegerekend aan de thans aanhangige procedure. Het gaat daarbij om 245 minuten à € 245,-- per uur, dus om € 1.000,42 excl. btw, vermeerderd met 6 % is € 1.060,44 excl. btw, vermeerderd met btw is € 1.261,93. Toewijsbaar is dus € 54.864,33 min € 1. 261,93 min (overeenkomstig de conclusie na comparitie) min € 3.352,50, ergo € 50.249,90, door het hof afgerond op € 50.250,--.
3.20.
Het vonnis waarvan beroep dient dus te worden vernietigd met toewijzing van voormelde bedragen, samen groot € 52.392,--, en afwijzing van het meer of anders gevorderde.
3.21.
Het vorenstaande betekent voor de proceskosten – voor wat betreft de eerste aanleg onderwerp van grief 4 in het principaal appel en van grief 4 in het incidenteel appel - het volgende.Terecht heeft [appellant] de Staat in rechte betrokken, in twee instanties. [appellant] krijgt echter per saldo slechts omstreeks 30 % van het gevorderde toegewezen. Bovendien is een van de belangrijkste onderdelen, te weten de immateriële schadevergoeding, geheel afgewezen.Een en ander resulteert erin dat het hof de Staat zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties, evenwel op basis tarief IV en niet tarief V, en bovendien slechts op basis van het helft van het aantal punten in elk van beide instanties.Dat betekent dat aan salaris in eerste aanleg, welk salaris op basis van tarief IV zou zijn vast te stellen op 2 ½ punt à € 894,--, dus op € 2.235,--, toewijsbaar is € 1.117,50. In hoger beroep had het salaris berekend kunnen worden op basis van 1 punt in het principaal appel en ½ punt in het incidenteel appel voor de procedure bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, en in principaal en incidenteel appel tezamen op 2 ½ punt na verwijzing, samen dus op 4 punten à € 1.631, in totaal € 6.524,--, waarvan dus de helft, € 3.262,--, toewijsbaar is.
3.22.
Voor de goede orde wijst het hof nogmaals op de weergave van de procesgang hiervoor. De rechtbank had de Staat èn de Gemeente veroordeeld tot betaling van € 2.500,-- en het meer of anders gevorderde afgewezen. [appellant] betrok zowel de Gemeente als de Staat in het hoger beroep. Zowel de Gemeente als de Staat stelden incidenteel appel in. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigde het vonnis en wees de vorderingen geheel af, zowel tegen de Gemeente als tegen de Staat. Enkel in de zaak tegen de Staat werd beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, doch enkel in de zaak tussen [appellant] en de Staat. Aangezien de vernietiging van het vonnis van de rechtbank door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gewezen tussen [appellant] en de Gemeente, dus in stand is gebleven, behoeft het hof thans noch op de gevorderde vernietiging van dat vonnis, noch op de vordering van [appellant] tegen de Gemeente te beslissen. Waar hierna in het dictum zal worden uitgesproken dat het vonnis zal worden vernietigd voor zover gewezen tussen [appellant] en de Staat betekent dat dus niet dat dit vonnis voor het overige in stand zou blijven, doch dat dit vonnis voor het overige reeds was vernietigd.
4. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Groningen van 10 maart 2010, waarvan beroep voor zover gewezen tussen [appellant] en de Staat en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de Staat om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een bedrag groot € 52.392,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 25 april 2008 tot de dag der voldoening;
veroordeelt de Staat in proceskosten, gevallen aan de zijde van [appellant], in eerste aanleg begroot op € 85,44 dagvaardingskosten, € 3.755,-- aan vast recht, en op € 1.117,50 voor salaris, en in hoger beroep op € 73,89 dagvaardingskosten, € 1.615,-- aan vast recht, en € 3.262,-- voor salaris advocaat, en bepaalt dat partijen voor het overige hun eigen kosten zullen dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af;
verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, R.J.M. Cremers en D.J.B. de Wolff en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 juni 2015.
griffier rolraadsheer