ABRvS, 20-07-2011, nr. 200909931/1/H3.
ECLI:NL:RVS:2011:BR2279
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-07-2011
- Magistraten
Mrs. M. Vlasblom, C.H.M. van Altena, C.J. Borman
- Zaaknummer
200909931/1/H3.
- LJN
BR2279
- Roepnaam
losgeld Heinekenontvoerders
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BR2279, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑07‑2011
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBALK:2009:BK2970
Uitspraak 20‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 oktober 2008 heeft de burgemeester afwijzend beslist op de door [N.] ingediende aanvraag om een nieuwe vergunning voor de exploitatie van seksinrichtingen in verschillende panden aan de Achterdam. Bij dit besluit heeft de burgemeester [N.] tevens onder aanzegging van bestuursdwang gelast de exploitatie van deze seksinrichtingen te beëindigen. Bij afzonderlijke besluiten van dezelfde dag heeft de burgemeester [Van E.], [L.] en Cesar en anderen onder aanzegging van bestuursdwang gelast de exploitatie van de seksinrichtingen in de panden die zij in eigendom hebben, te beëindigen.
Mrs. M. Vlasblom, C.H.M. van Altena, C.J. Borman
Partij(en)
Uitspraak op de hoger beroepen van:
- 1.
de burgemeester van Alkmaar,
- 2.
de vennootschap onder firma [maatschap N.] (hierna: [N.]), gevestigd te Alkmaar, waarvan de vennoten zijn de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Til B.V., gevestigd te Alkmaar, en [T. N.] en [C. van O.], beiden wonend te Zuidschermer, gemeente Schermer,
- 3.
[M.J. van E.], wonend te [R.], en [L.H. L.], wonend te [B.],
- 4.
[R. G.], wonend te [A.],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 november 2009 in de zaken nrs. 09/1694, 09/1830, 09/1849, 09/1850, 09/1908 en 09/1909 in het geding tussen:
- 1.
[N.],
- 2.
[Van E.] en [L.],
- 3.
de rechtspersonen naar Curaçaos recht Cesar Beheer N.V. en N.V. Levensvreugd Properties, beide gevestigd te Curaçao, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Montana Publiciteitsbureau B.V., gevestigd te Amsterdam, en [A. van S.], wonend te Andorra (hierna tezamen: Cesar en anderen), en [R. G.]
en
de burgemeester.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2008 heeft de burgemeester afwijzend beslist op de door [N.] ingediende aanvraag om een nieuwe vergunning voor de exploitatie van seksinrichtingen in verschillende panden aan de Achterdam. Bij dit besluit heeft de burgemeester [N.] tevens onder aanzegging van bestuursdwang gelast de exploitatie van deze seksinrichtingen te beëindigen. Bij afzonderlijke besluiten van dezelfde dag heeft de burgemeester [Van E.], [L.] en Cesar en anderen onder aanzegging van bestuursdwang gelast de exploitatie van de seksinrichtingen in de panden die zij in eigendom hebben, te beëindigen.
Bij besluit van 23 juni 2009 heeft de burgemeester, voor zover thans van belang, de door [N.], [Van E.], [L.], Cesar en anderen en [R. G.] tegen de besluiten van 27 oktober 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de bij deze besluiten gegeven begunstigingstermijn gewijzigd. Bij afzonderlijke besluiten van 22 juli 2009 heeft de burgemeester deze begunstigingstermijn opnieuw gewijzigd.
Bij uitspraak van 12 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [N.], [Van E.], [L.], Cesar en anderen en [R. G.] tegen de besluiten van 23 juni en 22 juli 2009 ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de burgemeester een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de burgemeester bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2009, [N.] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, [Van E.] en [L.] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2009, en [R. G.] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De burgemeester heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 2 februari 2010. [N.] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 15 januari 2010. [Van E.] en [L.] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 27 januari 2010. [R. G.] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 25 januari 2010.
Bij brieven van 2 maart 2010 heeft de burgemeester afzonderlijke verweerschriften ingediend. Bij brief van 16 maart 2010 heeft [N.] een verweerschrift ingediend. Bij brief van 17 maart 2010 hebben Cesar en anderen en [R. G.] tezamen een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 september 2010 hebben [Van E.] en [L.] aan de Afdeling toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), met betrekking tot het advies van 6 maart 2008 en de aanvullende adviezen van 19 september 2008 en 3 maart 2009 die het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) op verzoek van de burgemeester heeft uitgebracht. Bij brieven van dezelfde dag en 16 november 2010 hebben Cesar en anderen en [R. G.] deze toestemming verleend. Bij brief van 30 september 2010 heeft [N.] deze toestemming verleend.
Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft de burgemeester, opnieuw beslissend op de tegen de besluiten van 27 oktober 2008 gemaakte bezwaren, voor zover thans van belang, de door [N.], [Van E.], [L.] en Cesar en anderen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, het door [R. G.] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, de bij de besluiten van 27 oktober 2008 gegeven begunstigingstermijn gewijzigd en deze besluiten voor het overige onder wijziging en aanvulling van de motivering gehandhaafd.
Bij brief van 20 december 2010 hebben Cesar en anderen en [R. G.] aan de Afdeling toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, met betrekking tot het advies van 29 april 2010 en het aanvullende advies van 9 september 2010 die het Bureau op verzoek van de burgemeester heeft uitgebracht. Bij brief van 21 december 2010 heeft [N.] deze toestemming verleend. Bij brief van dezelfde dag hebben [Van E.] en [L.] deze toestemming verleend.
Bij brief van 17 januari 2011 heeft [N.] gereageerd op het besluit van 26 oktober 2010. Bij brief van dezelfde dag hebben [Van E.] en [L.] op dit besluit gereageerd. Bij brief van dezelfde dag hebben Cesar en anderen en [R. G.] op dit besluit gereageerd.
Bij brieven van 28 februari 2011 heeft de burgemeester gereageerd op de brieven van 17 januari 2011.
Bij brieven van 3 en 11 maart 2011 heeft de burgemeester nadere stukken ingediend. Bij brieven van 3 en 10 maart 2011 hebben Cesar en anderen en [R. G.] nadere stukken ingediend. Bij brieven van 9, 10 en 11 maart 2011 hebben [Van E.] en [L.] nadere stukken ingediend.
Bij brief van 16 maart 2011 heeft [N.] aan de Afdeling toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, met betrekking tot het aanvullende advies van 28 februari 2011 dat het Bureau op verzoek van de burgemeester heeft uitgebracht. Bij brief van 15 maart 2011 hebben [Van E.] en [L.] geweigerd deze toestemming te verlenen. Bij brief van dezelfde dag hebben Cesar en anderen en [R. G.] geweigerd deze toestemming te verlenen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 en 23 maart 2011, waar zijn verschenen: de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. E.C.W. van der Poel en mr. W. de Vis, beiden advocaat te Alkmaar, door mr. R.W. Veldhuis, advocaat te Den Haag, en door M. Hartog, werkzaam bij de gemeente, [N.], vertegenwoordigd door mr. R.A. IJsendijk, advocaat te Amsterdam, door haar vennoten [T. N.] en [Van O.], door haar voormalige vennoot [J.E. N.], door haar bedrijfsleider [R. K.] en door haar financieel en fiscaal adviseur [E. W.], [Van E.] en [L.], beiden bijgestaan door mr. R. Ridder, advocaat te Amsterdam, en Cesar en anderen en [R. G.], alle vertegenwoordigd door mr. A.R.M. van der Pluijm, advocaat te Leiden.
2. Overwegingen
2.1.
De burgemeester heeft bij brief van 3 maart 2011 aan de Afdeling een door het Bureau uitgebracht aanvullend advies van 28 februari 2011 toegestuurd en daarbij medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling daarvan kennis mag nemen. De Afdeling heeft, in een andere samenstelling dan de behandelende kamer, geoordeeld dat beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Zoals partijen ter zitting is medegedeeld, heeft de behandelende kamer geen kennis genomen van dit aanvullende advies, aangezien niet alle partijen de Afdeling toestemming hebben gegeven om mede op de grondslag daarvan uitspraak te doen.
2.2.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet bibob) kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
- a.
uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
- b.
strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het tweede lid wordt, voor zover het ernstig gevaar, als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
- a.
feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten, als bedoeld in het eerste lid, onder a,
- b.
in geval van vermoeden de ernst daarvan,
- c.
de aard van de relatie en
- d.
de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
Ingevolge het derde lid wordt, voor zover het ernstig gevaar, als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
- a.
feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
- b.
in geval van vermoeden de ernst daarvan,
- c.
de aard van de relatie en
- d.
het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten, als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
- a.
hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
- b.
hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
- c.
een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
- a.
de mate van het gevaar en
- b.
voor zover het ernstig gevaar, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Ingevolge artikel 8 is er een Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, voor zover thans van belang, heeft het Bureau tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, verzamelt en analyseert het Bureau persoonsgegevens uitsluitend ten behoeve van het advies.
Ingevolge artikel 29 kan het bestuursorgaan dat of de aanbestedende dienst die een advies ontvangt, dat advies gedurende twee jaren gebruiken in verband met een andere beslissing.
2.3.
Omdat de aan haar verleende exploitatievergunning per 1 januari 2008 zou verlopen, heeft [N.] op 13 november 2007 een nieuwe exploitatievergunning aangevraagd. Volgens het bij de aanvraag gevoegde overzicht zijn de hierna vermelde panden, waarin zij seksinrichtingen exploiteert, eigendom van de hierna vermelde personen, met wie zij exploitatie- en huurovereenkomsten heeft gesloten:
- —
huisnummers 1, 23 en 27: [C.M. O.]
- —
huisnummers 2 en 6: [Van S.]
- —
huisnummers 2a en 16: [T. N.]
- —
huisnummers 3/5 en 4: Montana
- —
huisnummer 10: Levensvreugd
- —
huisnummers 20, 22, 24 en 26: [Van E.] en [L.]
- —
huisnummers 31, 33, 35, 37 en 39: Cesar
2.4.
De burgemeester heeft geweigerd aan [N.] een nieuwe vergunning te verlenen, omdat naar zijn oordeel ernstig gevaar bestaat dat deze vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen.
De burgemeester heeft in de besluiten van 27 oktober 2008 en 23 juni 2009 daartoe overwogen dat, gelet op het zogeheten Goudsnip-onderzoek van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst - Economische Controledienst (hierna: FIOD-ECD), het ernstige vermoeden bestaat dat verschillende van de panden waarvoor [N.] een nieuwe vergunning heeft aangevraagd, gekocht zijn met een deel van het losgeld dat is betaald in verband met de ontvoering van A.H. Heineken en A. Doderer (hierna: de Heinekenontvoering) en met geld dat [J. V.] met drugshandel heeft verdiend. Op grond hiervan verdenkt het openbaar ministerie [Van E.], [M. G.], [R. G.], [A.A. H.], [L.], [R. T.] en [V.] van witwassen. [R. G.] is echtgenoot van [Van S.] en enig aandeelhouder van Cesar, Levensvreugd en Julius Nederland N.V. Laatstgenoemde rechtspersoon naar Curaçaos recht is enig aandeelhouder van Montana. [M. G.], zoon van [R. G.], is enig aandeelhouder geweest van Levensvreugd. [T.] is opgetreden als gevolmachtigde van de genoemde rechtspersonen. [H.] is echtgenoot van [L.]. [V.], vader van de dochter van [Van E.], is vermoedelijk de werkelijke eigenaar van de panden Achterdam nummers 20, 22, 24 en 26. De verdachten staan in een zakelijk samenwerkingsverband tot [N.], die daarmee in relatie staat tot de door hen vermoedelijk gepleegde strafbare feiten, aldus de besluiten van 27 oktober 2008 en 23 juni 2009.
De burgemeester heeft de besluiten van 27 oktober 2008 en 23 juni 2009 gebaseerd op een door het Bureau uitgebracht advies van 6 maart 2008 en op door het Bureau uitgebrachte aanvullende adviezen van 19 september 2008 en 3 maart 2009. De burgemeester heeft bij zijn besluitvorming voorts betrokken de ‘review’ die de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Holland Integrity Group B.V. (hierna: HIG) op zijn verzoek heeft verricht van de door [Van E.] en [L.], door [N.] en door Cesar en anderen verstrekte gegevens, waarvan de resultaten zijn neergelegd in rapporten van onderscheidenlijk 27 april, 4 mei en 8 mei 2009.
2.5.
De rechtbank heeft aan de vernietiging van de besluiten van 23 juni en 22 juli 2009 allereerst ten grondslag gelegd dat de burgemeester ten onrechte heeft nagelaten om het door [R. G.] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien hij geen belanghebbende is bij de door hem in bezwaar bestreden besluiten.
De rechtbank heeft aan de door haar uitgesproken vernietiging tevens ten grondslag gelegd dat de in voormelde adviezen van het Bureau neergelegde bevindingen onvoldoende steun bieden aan de conclusie dat ernstig gevaar bestaat, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Wet bibob. Met betrekking tot onderdeel b van die bepaling heeft zij overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de panden waarvoor [N.] een vergunning heeft aangevraagd, met geld van criminele herkomst zijn aangeschaft. Voorts heeft zij overwogen dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat onder gepleegde strafbare feiten in de zin van onderdeel a van artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob moeten worden verstaan strafbare feiten die geld hebben opgeleverd dat vervolgens kan worden witgewassen en dat daaronder niet het strafbare feit witwassen als zodanig is begrepen. Daarvan uitgaande, heeft de rechtbank het standpunt van de burgemeester aldus begrepen dat de Heinekenontvoering en de drugshandel waarvoor [V.] is veroordeeld als gepleegde strafbare feiten in de zin van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet bibob moeten worden beschouwd. Vervolgens heeft zij overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat [N.] in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot de plegers van deze strafbare feiten.
Ten slotte heeft de rechtbank aan de vernietiging ten grondslag gelegd dat de burgemeester de rapporten van HIG niet in zijn besluitvorming mocht betrekken, omdat de Wet bibob, gelet op het systeem van die wet, geen ruimte laat aan bestuursorganen om het feitenonderzoek naar mogelijk gepleegde strafbare feiten, als bedoeld in artikel 3, dan wel de toetsing daarvan op grond van hetgeen door betrokkenen daartegen is ingebracht, zelfstandig door andere adviseurs dan het Bureau te laten verrichten.
Hoger beroep van [R. G.]
2.6.
[R. G.] heeft in hoger beroep als enige grond voorgedragen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belanghebbende is bij de door hem in bezwaar bestreden besluiten, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, en dat zijn bezwaar daarom op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 8:1, eerste lid, niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. Hij voert daartoe onder meer aan dat hij in het besluit tot afwijzing van de vergunningaanvraag van [N.], op welk besluit de andere besluiten van 27 oktober 2008 zijn gebaseerd, wordt beschuldigd van witwaspraktijken.
2.6.1.
De besluiten van 27 oktober 2008 zijn niet tot [R. G.] gericht. Wel is een aantal van deze besluiten gericht tot rechtspersonen waarvan hij, al dan niet rechtstreeks, enig aandeelhouder is. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, heeft [R. G.] in zoverre een afgeleid belang bij deze besluiten. [R. G.] betoogt evenwel terecht dat deze besluiten hem ook rechtstreeks in zijn belang raken. Daartoe wordt overwogen dat deze besluiten in belangrijke mate steunen op het standpunt van de burgemeester dat het ernstige vermoeden bestaat dat [R. G.] geld van criminele herkomst heeft witgewassen met de aankoop van prostitutiepanden waarvoor [N.] een nieuwe exploitatievergunning heeft aangevraagd. Aannemelijk is dat deze besluiten [R. G.] aldus in zijn eer en goede naam aantasten. Dit geldt temeer, nu het opsporingsonderzoek naar de gestelde witwaspraktijken nog niet is afgerond. Reeds hierom slaagt het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [R. G.] geen belanghebbende is bij de door hem in bezwaar bestreden besluiten en dat zijn bezwaar daarom niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. Hetgeen [R. G.] in dit verband overigens heeft aangevoerd, behoeft geen behandeling.
2.7.
Het hoger beroep van [R. G.] is gegrond. Aangezien dit hoger beroep uitsluitend is gericht tegen een overweging in de aangevallen uitspraak en niet tegen de beslissing van de rechtbank op het door [R. G.] — tezamen met Cesar en anderen — ingestelde beroep tegen de besluiten van 23 juni en 22 juli 2009, geeft dit geen aanleiding tot bevestiging of vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Hoger beroep van [N.]
2.8.
[N.] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester heeft voldaan aan het vereiste van artikel 3:8 van de Awb door in de besluiten omtrent de weigering van de aangevraagde vergunning te vermelden dat daaraan ten grondslag gelegde, nader geduide adviezen door het Bureau zijn uitgebracht. Zij voert daartoe aan dat slechts indien de namen van de bij het voorbereiden en opstellen van het advies betrokken medewerkers van het Bureau worden vermeld, gecontroleerd kan worden of het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
2.8.1.
Ingevolge artikel 3:8 van de Awb wordt in of bij het besluit de adviseur vermeld die advies heeft uitgebracht. Ingevolge artikel 3:5, eerste lid, van de Awb wordt in afdeling 3.3 van de Awb, waarvan artikel 3:8 deel uitmaakt, onder adviseur verstaan: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. Gelet hierop, verplicht artikel 3:8 van de Awb slechts tot vermelding van de persoon die of het college dat bij of krachtens wettelijk voorschrift met advisering is belast en ten behoeve van het besluit advies heeft uitgebracht. Het artikel verplicht niet tot het vermelden van de namen van de bij het voorbereiden en opstellen van het advies betrokken medewerkers van die persoon of dat college. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2009 in zaak nr. 200808942/1/H3 (www.raadvanstate.nl), is het Bureau een college als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid, van de Awb. Derhalve heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de burgemeester heeft voldaan aan het vereiste van artikel 3:8 van de Awb door in de besluiten omtrent de weigering van de aangevraagde vergunning te vermelden dat daaraan ten grondslag gelegde, nader geduide adviezen door het Bureau zijn uitgebracht. Het betoog faalt.
2.9.
[N.] betoogt tevens dat de rechtbank, door te overwegen dat het strafbare feit witwassen onder het bereik van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob valt, het systeem van dat artikel heeft miskend. Zij voert daartoe aan dat artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob, gezien de tekst van deze bepaling, bedoeld is om witwassen tegen te gaan. Het onderscheid tussen de onderdelen a en b van het eerste lid van artikel 3 van de Wet bibob zou zinledig zijn indien witwassen als strafbaar feit in de zin van onderdeel b beschouwd zou kunnen worden.
2.9.1.
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob schept een bevoegdheid voor bestuursorganen om het geven van een aangevraagde beschikking te weigeren en om een gegeven beschikking in te trekken indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Daarbij dient een verband te bestaan tussen de strafbare feiten en de activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven. Dit volgt uit onderdeel a van het derde lid van het artikel en wordt bevestigd door hetgeen in de toelichting bij het artikel is opgemerkt (Kamerstukken II 1999/00, 26 883, nr. 3, blz. 61). Witwassen is thans strafbaar gesteld in de artikelen 420bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht. Witwassen kan plaatsvinden door het ontplooien van activiteiten waarvoor een beschikking is aangevraagd of gegeven. Derhalve is artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob, naar de tekst van deze bepaling, op dat strafbare feit van toepassing.
Anders dan [N.] betoogt, is het onderscheid tussen de onderdelen a en b van het eerste lid van artikel 3 van de Wet bibob door deze uitleg van onderdeel b niet zinledig. Onderdeel a heeft betrekking op strafbare feiten die ten tijde van de beoordeling reeds zijn gepleegd. Anders dan bij onderdeel b, behoeft ten aanzien van deze strafbare feiten geen verband te bestaan met activiteiten waarvoor de beschikking is aangevraagd of gegeven, doch moeten ze op geld waardeerbare voordelen opleveren of opgeleverd hebben die met gebruik van de beschikking benut kunnen worden. Indien de aanvrager of houder van een beschikking in relatie staat tot strafbare feiten die losstaan van activiteiten als die waarop de beschikking betrekking heeft, doch die geld opleveren of opgeleverd hebben dat met gebruik van de beschikking witgewassen kan worden, kan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob worden toegepast om dit te voorkomen. Bij gebreke van een verband tussen de strafbare feiten en de activiteiten waarop de beschikking ziet, kan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob in dat geval geen toepassing vinden. Indien echter reeds witwaspraktijken hebben plaatsgevonden waartoe de aanvrager of houder van een beschikking in relatie staat en welke verband houden met activiteiten als die waarop de beschikking betrekking heeft, kan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob worden toegepast om verdere witwaspraktijken te voorkomen.
Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het strafbare feit witwassen onder het bereik van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob valt. Het betoog faalt.
2.10.
Het hoger beroep van [N.] is ongegrond.
Hoger beroep van [Van E.] en [L.]
2.11.
[Van E.] en [L.] betogen allereerst dat de rechtbank heeft verzuimd te beoordelen of de weigering van de door [N.] aangevraagde vergunning in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 1 van het Protocol bij dat verdrag. De rechtbank heeft de bij haar bestreden besluiten echter reeds onrechtmatig geacht, omdat daarbij niet aannemelijk is gemaakt dat ernstig gevaar bestaat, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Wet bibob en omdat het door [R. G.] gemaakte bezwaar daarbij ten onrechte ontvankelijk is geacht, en zij heeft deze besluiten reeds daarom vernietigd. Nu voorts in beroep niet is aangevoerd dat het bepaalde in artikel 3 van de Wet bibob als zodanig in strijd is met artikel 6 van het EVRM of artikel 1 van het Protocol bij dat verdrag, was de rechtbank niet gehouden om in te gaan op de vraag of de weigering van de door [N.] aangevraagde vergunning in strijd is met deze bepalingen. Het betoog faalt derhalve.
2.12.
[Van E.] en [L.] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester niet bevoegd was tot toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob, reeds omdat de strafbare feiten die volgens de burgemeester zijn gepleegd en aan [N.] kunnen worden gerelateerd, niet zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met de activiteiten waarvoor zij een vergunning heeft aangevraagd. Zij voeren daartoe aan dat de vermeende witwaspraktijken niet hebben plaatsgevonden bij de exploitatie van een prostitutiebedrijf.
2.12.1.
In verband met het vereiste, neergelegd in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob, heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat [N.] in relatie staat tot witwaspraktijken, begaan door personen die tot haar in een zakelijk samenwerkingsverband staan. De burgemeester heeft niet gesteld dat de daders van deze praktijken seksinrichtingen hebben geëxploiteerd. Het bestaan van ernstig gevaar, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob, heeft hij dan ook niet gebaseerd op strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen met de activiteiten waarvoor [N.] een vergunning heeft aangevraagd, maar op strafbare feiten die met die laatste activiteiten samenhangen. Daartoe heeft de burgemeester aangevoerd dat de daders zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen door met geld van criminele herkomst panden te kopen, die, naar niet in geschil is, reeds jarenlang als seksinrichtingen worden geëxploiteerd. Deze panden zijn dezelfde als die waarin de seksinrichtingen zijn gevestigd waarvoor [N.] een exploitatievergunning heeft aangevraagd. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde strafbare feiten verband houden met de activiteiten waarvoor een vergunning is aangevraagd en voor het oordeel dat de burgemeester reeds daarom onbevoegd was tot toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob. Het betoog faalt.
2.13.
[Van E.] en [L.] betogen ten slotte dat de rechtbank bij de beoordeling van het bestaan van ernstig gevaar, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob, er ten onrechte van is uitgegaan dat de burgemeester zich op het standpunt heeft gesteld dat [N.] in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot de plegers van de Heinekenontvoering en tot [V.]. Zij voeren daartoe aan dat de burgemeester het standpunt heeft ingenomen dat [N.] uitsluitend in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot de pandeigenaren die zich schuldig zouden hebben gemaakt aan witwassen.
2.13.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van het door de burgemeester gestelde ernstige gevaar, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob, niet beoordeeld of [N.] in relatie staat tot de volgens de burgemeester gepleegde witwaspraktijken. Zij heeft het standpunt van de burgemeester aldus begrepen dat [N.] in relatie staat tot de Heinekenontvoering en de drugshandel waarvoor [V.] is veroordeeld. Deze door de rechtbank aan het betoog van de burgemeester gegeven uitleg hangt samen met haar oordeel dat onder gepleegde strafbare feiten in de zin van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet bibob niet het strafbare feit witwassen als zodanig kan worden begrepen, doch slechts andere strafbare feiten die geld hebben opgeleverd dat vervolgens kan worden witgewassen. Uit hetgeen hierna onder 2.15.2 zal worden overwogen, volgt dat het strafbare feit witwassen wel onder het bereik van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob valt. Nu daarmee de grondslag is ontvallen aan de door [Van E.] en [L.] bestreden uitleg door de rechtbank van het betoog van de burgemeester, kan de hier besproken grond niet leiden tot het ermee beoogde resultaat en behoeft deze geen verdere beoordeling.
2.14.
Het hoger beroep van [Van E.] en [L.] is ongegrond.
Hoger beroep van de burgemeester
2.15.
De burgemeester richt zich allereerst tegen de overweging van de rechtbank dat onder gepleegde strafbare feiten in de zin van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet bibob niet het strafbare feit witwassen kan worden begrepen. Daartoe voert hij aan dat witwassen een strafbaar feit is waaruit op geld waardeerbare voordelen kunnen worden verkregen die met gebruik van een vergunning kunnen worden benut. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat, nu in de toelichting bij artikel 3 van de Wet bibob witwassen niet wordt genoemd als voorbeeld van een strafbaar feit, als bedoeld in onderdeel a van het eerste lid van dat artikel, de wetgever dit delict niet heeft beschouwd als een strafbaar feit in de zin van die bepaling. Ten tijde van het opstellen van de memorie van toelichting en de parlementaire behandeling van de ontwerp-Wet bibob was witwassen nog geen zelfstandig strafbaar feit, aldus de burgemeester.
2.15.1.
Ingevolge artikel 420bis, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt als schuldig aan witwassen gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
- a.
hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig is uit enig misdrijf;
- b.
hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig is uit enig misdrijf.
Ingevolge het tweede lid worden onder voorwerpen verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.
Ingevolge artikel 420quater, eerste lid, wordt als schuldig aan schuldwitwassen gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie:
- a.
hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig is uit enig misdrijf;
- b.
hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig is uit enig misdrijf.
Ingevolge het tweede lid worden onder voorwerpen verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.
2.15.2.
Degene die gebruik maakt van op geld waardeerbare voordelen die uit gepleegde strafbare feiten zijn verkregen, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze voordelen van criminele herkomst zijn, pleegt, gezien de artikelen 420bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht, het strafbare feit witwassen. Dit brengt echter niet met zich dat de achterliggende delicten die in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet bibob als ‘gepleegde strafbare feiten’ zijn aangeduid, andere strafbare feiten moeten zijn dan witwassen. Door middel van witwassen kunnen op geld waardeerbare voordelen worden verkregen, bijvoorbeeld door met geld van criminele herkomst panden aan te kopen. Een aldus aangekocht pand kan met gebruik van een vergunning worden benut door het te verhuren ten behoeve van vergunningplichtige activiteiten, bijvoorbeeld, zoals in dit geval, het exploiteren van een prostitutiebedrijf, waarmee verdere op geld waardeerbare voordelen verkregen kunnen worden. Derhalve is witwassen naar de tekst van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob een strafbaar feit in de zin van die bepaling.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan uit het niet noemen in de toelichting bij artikel 3 van de Wet bibob (Kamerstukken II 1999/00, 26 883, nr. 3, blz. 61) van witwassen als voorbeeld van een strafbaar feit, als bedoeld in onderdeel a van het eerste lid van dat artikel, niet worden afgeleid dat de wetgever dit delict niet heeft beschouwd als een strafbaar feit in de zin van die bepaling. De toelichting heeft niet de strekking het bereik van de bepaling in zoverre met een limitatieve opsomming van delicten dwingend af te bakenen. Bovendien is witwassen bij wet van 6 december 2001 (Stb. 2001, 606) en derhalve, zoals de burgemeester terecht stelt, pas na het opstellen van de memorie van toelichting en de parlementaire behandeling van de ontwerp-Wet bibob, als zelfstandig strafbaar feit opgenomen in het Wetboek van Strafrecht. Zoals in de memorie van toelichting bij de wet van 6 december 2001 is opgemerkt (Kamerstukken II 1999/00, 27 159, nr. 3, blz. 2), werden witwaspraktijken voordien vervolgd als vorm van heling, welk delict in de toelichting bij artikel 3 van de Wet bibob wordt genoemd als voorbeeld van een strafbaar feit, als bedoeld in onderdeel a van het eerste lid van dat artikel.
Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het strafbare feit witwassen geen strafbaar feit is, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob. Het betoog slaagt.
2.16.
De burgemeester betoogt voorts dat de rechtbank uit rechtsoverweging 2.3.1 van de hiervoor onder 2.8.1 genoemde uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2009 ten onrechte heeft afgeleid dat hij een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd voor zover hij zich op het standpunt heeft gesteld dat ook vermoedelijk gepleegde strafbare feiten betrokken kunnen worden bij de beoordeling van het bestaan van ernstig gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob. Hij voert daartoe aan dat de Afdeling met de overweging dat aannemelijk dient te zijn dat de gestelde strafbare feiten zijn gepleegd, niets anders heeft bedoeld dan dat redelijkerwijs moet kunnen worden vermoed dat deze feiten zijn gepleegd. Volgens de burgemeester heeft ‘vermoeden’ taalkundig dezelfde betekenis als ‘aannemelijk achten’. De burgemeester wijst er bovendien op dat de Afdeling in de uitspraak van 30 september 2009 in zaak nr. 200900735/1/H3 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen dat de appellante in die zaak ten behoeve van de toepassing van artikel 3 van de Wet bibob in verband kon worden gebracht met strafbare feiten die, al dan niet vermoedelijk, waren gepleegd door een persoon tot wie zij in een zakelijk samenwerkingsverband stond.
2.16.1.
In rechtsoverweging 2.3.1 van de uitspraak van 8 juli 2009 heeft de Afdeling het volgende overwogen:
‘[Appellante sub 1] betoogt terecht dat uit de tekst van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB volgt dat het daarin genoemde vermoeden betrokken is op het in relatie staan tot strafbare feiten en niet op die strafbare feiten. Echter, niet is vereist dat het is gekomen tot een onherroepelijke veroordeling van de dader van die strafbare feiten. Het kan derhalve gaan om strafbare feiten waarvan niet in rechte is vastgesteld dat en door wie zij zijn gepleegd. Wel dient het aannemelijk te zijn dat de feiten zijn gepleegd. Derhalve ziet het begrip ‘vermoeden’ uit artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB op het in relatie staan tot strafbare feiten en geldt ten aanzien van strafbare feiten dat aannemelijk moet zijn dat deze zijn gepleegd, willen die feiten betrokken worden in de beoordeling. (…)’
2.16.2.
De overweging dat het in artikel 3 van de Wet bibob genoemde begrip ‘vermoeden’ betrokken is op het in relatie staan tot strafbare feiten en niet op die strafbare feiten, en de daarna volgende overweging dat ten aanzien van strafbare feiten geldt dat aannemelijk moet zijn dat deze zijn gepleegd, impliceren dat de begrippen ‘vermoeden’ en ‘aannemelijk’ verschillende maatstaven inhouden en, anders dan de burgemeester betoogt, niet dezelfde betekenis hebben. Indien aannemelijk is dat een strafbaar feit heeft plaatsgevonden, betekent dit dat het zozeer waarschijnlijk is dat dit feit heeft plaatsgevonden, dat dit daarom als vaststaand behoort te worden aangenomen. Dit is bijvoorbeeld het geval indien een geparkeerde auto wordt aangetroffen met daarin een partij harddrugs, ook al is er vooralsnog geen spoor van een dader. Een vermoeden dat een feit heeft plaatsgevonden, houdt daarentegen slechts een veronderstelling in, waarvan de houdbaarheid nader bewijs vergt. Dat een feit redelijkerwijs kan worden vermoed te hebben plaatsgevonden, houdt in dat voor dit vermoeden een begin van bewijs aanwezig is en dat het vermoeden aldus een objectieve grondslag heeft.
De door de burgemeester aangehaalde uitspraak van 30 september 2009 doet aan het voorgaande niet af. Dat de Afdeling daarin heeft overwogen dat de appellante in die zaak in verband kon worden gebracht met strafbare feiten die vermoedelijk waren gepleegd door een persoon tot wie zij in een zakelijk samenwerkingsverband stond, liet onverlet dat dit verband voor de toepassing van artikel 3 van de Wet bibob slechts relevant kon worden geacht voor zover het gepleegd zijn van de vermoede strafbare feiten aannemelijk was gemaakt.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de burgemeester een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd voor zover hij zich op het standpunt heeft gesteld dat ook vermoedelijk gepleegde strafbare feiten betrokken kunnen worden bij de beoordeling van het bestaan van ernstig gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob. Het betoog faalt.
2.17.
De burgemeester betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gezien de opzet van de Wet bibob, het onderzoek inzake de voor toepassing van artikel 3 van deze wet relevante feiten en de kwalificatie daarvan is voorbehouden aan het Bureau en dat derhalve een bestuursorgaan niet zelfstandig onderzoek mag doen naar de relevante feiten en het onderzoek naar de feiten en de kwalificatie daarvan evenmin zelfstandig mag laten verrichten door andere adviseurs dan het Bureau. Hij voert daartoe aan dat de Wet bibob een bestuursorgaan niet ertoe verplicht om het Bureau om advies te vragen indien het overweegt om artikel 3 van die wet toe te passen.
2.17.1.
In artikel 9, eerste lid, van de Wet bibob is bepaald dat het Bureau tot taak heeft aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob.
Zoals de burgemeester terecht betoogt, wijst het woord ‘desgevraagd’ erop dat een bestuursorgaan niet verplicht is om het Bureau om advies te vragen, maar dat het daarvoor kan kiezen indien het artikel 3 van de Wet bibob overweegt toe te passen. Dat een bestuursorgaan niet verplicht is om het Bureau om advies te vragen, kan tevens worden afgeleid uit de artikelen 36 tot en met 41 van de Wet bibob. Daarbij is in verschillende wetten de mogelijkheid gecreëerd om het geven van een aangevraagde beschikking te weigeren of om een gegeven beschikking in te trekken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob. Het ontbreken van bedoelde verplichting kan ook worden afgeleid uit de artikelen 5 tot en met 7 van de Wet bibob, waarbij een soortgelijke mogelijkheid is gecreëerd ten aanzien van, onderscheidenlijk, aanbestedingen, subsidies en gemeentelijke vergunningen of ontheffingen. In deze artikelen is steeds bepaald dat, voordat aan artikel 3 van de Wet bibob toepassing wordt gegeven, het Bureau om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet kan worden gevraagd. Niet is bepaald dat het Bureau in die gevallen om advies wordt gevraagd of moet worden gevraagd.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, zijn bestuursorganen in het algemeen onvoldoende toegerust om onderzoek te doen naar het bestaan van ernstig gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob, aangezien zij geen toegang hebben tot de justitiële en fiscale registers en andere gesloten bronnen waartoe het Bureau toegang heeft. Deze omstandigheid brengt met zich dat het in veel gevallen in de rede zal liggen dat een bestuursorgaan het Bureau om advies vraagt indien het bestuursorgaan het bestaan van ernstig gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob vermoedt. Uit de duidelijke tekst van de hiervoor besproken bepalingen van de Wet bibob volgt echter dat het bestuursorgaan daartoe niet verplicht is. Dit biedt ruimte voor een bestuursorgaan om te volstaan met een eigen onderzoek, bijvoorbeeld in het geval waarin reeds voldoende duidelijk is dat de aanvrager of houder van een beschikking in relatie staat tot relevante strafbare feiten. Gegeven die ruimte, laten de bepalingen evenzeer toe dat een bestuursorgaan een andere adviseur dan het Bureau inschakelt teneinde bepaalde onderdelen van het voor de toepassing van de Wet bibob relevante feitencomplex te onderzoeken indien het voor dat onderzoek niet noodzakelijk is om gesloten bronnen te raadplegen.
Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat een bestuursorgaan geen zelfstandig onderzoek mag doen naar de voor toepassing van artikel 3 van de Wet bibob relevante feiten en het onderzoek naar deze feiten en de kwalificatie daarvan evenmin zelfstandig mag laten verrichten door andere adviseurs dan het Bureau. Hieruit volgt dat de rechtbank evenzeer ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester de rapporten van HIG niet aan zijn oordeel ten grondslag mocht leggen. Het betoog slaagt.
2.18.
De burgemeester betoogt tevens dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het Bureau, indien het naar aanleiding van een gemotiveerde betwisting van een advies om een aanvullend advies wordt gevraagd, nadere informatie mag verzamelen en analyseren teneinde de betwisting te beoordelen. Hij voert daartoe aan dat de Wet bibob, gelet op artikel 12, eerste lid, en artikel 29, het Bureau niet de mogelijkheid biedt om in het kader van een aanvullend advies nieuwe informatie op te vragen. Het Bureau mag derhalve uitsluitend eerder vergaarde informatie specificeren, aldus de burgemeester.
2.18.1.
In artikel 12, eerste lid, van de Wet bibob is bepaald dat het Bureau persoonsgegevens uitsluitend verzamelt en analyseert met het oog op het uitbrengen van een door een bestuursorgaan of aanbestedende dienst verzocht advies, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van die wet. Een aanvullend advies dat naar aanleiding van de betwisting van een advies van het Bureau wordt gevraagd, is een advies over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, en derhalve een advies in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Wet bibob. Gelet hierop, mag het Bureau ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Wet bibob met het oog op het uitbrengen van een aanvullend advies wederom persoonsgegevens verzamelen en analyseren. De tekst van deze bepaling sluit niet uit dat daarbij ook nieuwe persoonsgegevens worden betrokken. Voorts biedt de toelichting bij artikel 12, eerste lid, van de Wet bibob geen grond voor een ander oordeel. Uit die toelichting (Kamerstukken II 1999/00, 26 883, nr. 3, blz. 68) volgt dat deze bepaling ertoe strekt dat het Bureau niet in het algemeen, los van een ter advisering voorgelegde zaak, gegevens over crimineel misbruik van vergunningen mag verzamelen en analyseren, aangezien het geen opsporingstaak heeft. Een dergelijk algemeen onderzoek is niet aan de orde indien persoonsgegevens worden verzameld en geanalyseerd uitsluitend met het oog op het uitbrengen van een aanvullend advies waar een bestuursorgaan in een bepaalde zaak om heeft verzocht.
Artikel 29 van de Wet bibob doet aan het voorgaande niet af. In dat artikel is bepaald dat een bestuursorgaan een advies, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet bibob, gedurende twee jaar kan gebruiken in verband met een andere beslissing dan waarvoor het is gevraagd. Het behelst niet een verbod om het Bureau te verzoeken om, in aanvulling op een reeds uitgebracht advies, op basis van een nader onderzoek aanvullend advies uit te brengen.
Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het Bureau met het oog op het uitbrengen van een aanvullend advies nadere informatie mag verzamelen en analyseren. Het betoog faalt.
2.19.
De burgemeester richt zich voorts tegen de overwegingen van de rechtbank die verband houden met de omstandigheid dat in deze zaak niet kan worden aangesloten bij een afgerond opsporingsonderzoek of daaruit voortvloeiende veroordelingen.
2.19.1.
De burgemeester voert in dat verband allereerst aan dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling een bestuursorgaan dat het Bureau om advies heeft gevraagd, in beginsel uit mag gaan van de expertise van het Bureau, zij het dat het zich ervan moet vergewissen dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen en draagkrachtig is gemotiveerd. De door de Afdeling geformuleerde vergewisplicht geldt ongeacht de fase waarin het strafrechtelijke onderzoek naar de relevante strafbare feiten verkeert. Dat het opsporingsonderzoek naar de gestelde strafbare feiten nog niet is afgerond, brengt derhalve, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet met zich dat op het bestuursorgaan een sterkere vergewisplicht rust, aldus de burgemeester.
2.19.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2007 in zaak nr. 200606025/1; www.raadvanstate.nl), mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau, in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
De burgemeester kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de fase waarin het strafrechtelijke onderzoek naar de gestelde strafbare feiten verkeert, niet van betekenis is voor de zwaarte van de op het bestuursorgaan rustende vergewisplicht. Indien een persoon door de strafrechter voor het plegen van een strafbaar feit is veroordeeld, zal dat enkele feit in het algemeen reeds de conclusie kunnen dragen dat aannemelijk is dat dat strafbare feit door die persoon is begaan. Indien evenwel het opsporingsonderzoek naar een strafbaar feit nog niet is afgerond, zal, bij gebreke van een oordeel van de strafrechter, in het advies van het Bureau geconcretiseerd moeten worden uiteengezet dat aannemelijk is dat een strafbaar feit is gepleegd en dat de tegen de vermoedelijke dader of daders bestaande verdenking zo ernstig is dat aannemelijk is dat deze het strafbare feit heeft, dan wel hebben begaan. In zoverre rust op het bestuursorgaan een zwaardere last om zich ervan te vergewissen dat de desbetreffende feiten de conclusie van het advies kunnen dragen.
2.19.3.
Voorts voert de burgemeester in dit verband aan dat het, met inachtneming van voormelde vergewisplicht, ook bij gebreke van een afgerond opsporingsonderzoek of daaruit voortvloeiende veroordelingen, aan het bestuursorgaan is om op basis van de voorliggende feiten en omstandigheden te beoordelen of aannemelijk is dat gestelde strafbare feiten zijn gepleegd. De daartoe op basis van het advies van het Bureau te verrichten weging en interpretatie van de feiten en omstandigheden moeten door de rechter terughoudend worden getoetst, aldus de burgemeester.
2.19.4.
Uitgaande van hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de reikwijdte en de zwaarte van de vergewisplicht van het bestuursorgaan, in het bijzonder in de gevallen waarin niet kan worden aangesloten op de resultaten van een afgerond opsporingsonderzoek, stond voor de rechtbank ter beoordeling of, in het licht van de aangevoerde beroepsgronden, de door het Bureau uitgebrachte adviezen naar wijze van totstandkoming of motivering zodanige gebreken vertonen dat de burgemeester daar in zijn besluitvorming niet op mocht afgaan. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zij zelf op basis van de voorliggende feiten en omstandigheden moet beoordelen of aannemelijk is dat de gestelde strafbare feiten zijn gepleegd. In zoverre slaagt het betoog.
2.20.
De burgemeester betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat panden waarvoor [N.] een vergunning heeft aangevraagd, met een deel van het losgeld van de Heinekenontvoering zijn gekocht en dat hij in zoverre onvoldoende heeft gemotiveerd dat ernstig gevaar bestaat in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob. Hij voert daartoe aan dat de in het advies van 6 maart 2008 aangehaalde stukken afkomstig uit het Goudsnip-onderzoek voldoende aanwijzingen bevatten om aannemelijk te achten dat aldus dat deel van het losgeld is witgewassen. Volgens de burgemeester heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar aanleiding van de bestrijding van deze aanwijzingen door [N.], Cesar en anderen en [R. G.]. De burgemeester voert in dat verband aan dat de Wet bibob niet toestaat dat het Bureau met het oog op een aanvullend advies nieuwe gegevens opvraagt. Bovendien zou de FIOD-ECD geen onderzoeksresultaten hebben vrijgegeven, omdat het Goudsnip-onderzoek nog niet was afgerond. Meer specifiek was er geen aanleiding om te vragen of de verdachten inmiddels waren gedagvaard, nu reeds in het advies van 6 maart 2008 is vermeld dat zij volgens het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS) zijn gedagvaard. De burgemeester voert verder aan dat uit de door HIG verrichte ‘review’ van de door [N.] en Cesar en anderen verstrekte gegevens volgt dat deze gegevens onvoldoende zijn om de aannemelijkheid van witwassen te weerleggen.
2.20.1.
De aannemelijkheid van voormeld witwassen is in het advies van 6 maart 2008 allereerst gebaseerd op verklaringen die de inmiddels geliquideerde A. van der Bijl, voormalig exploitant van de betrokken seksinrichtingen, in 2005 tegenover de politie heeft afgelegd. Volgens deze verklaringen heeft [R. G.] met een deel van het losgeld ten behoeve van W.F. Holleeder en C. van Hout, die voor het plegen van de Heinekenontvoering zijn veroordeeld, prostitutiepanden aan de Achterdam gekocht. Dat een deel van het losgeld aldus is witgewassen, is neergelegd in een proces-verbaal van de criminele inlichtingeneenheid (hierna: CIE) van de FIOD-ECD met informatie uit december 2005. De overige stukken afkomstig uit het Goudsnip-onderzoek waarop in het advies de aannemelijkheid van dit witwassen is gebaseerd, zijn andere CIE-processen-verbaal en verklaringen van [J.E. N.], voormalig vennoot van [N.] en thans directeur en enig aandeelhouder van De Til, en van andere personen, volgens welke Holleeder en Van Hout de feitelijke eigenaren van de betrokken prostitutiepanden zijn geweest.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, wordt aan de inhoud van deze stukken afbreuk gedaan door het met stukken onderbouwde betoog van [R. G.] dat hij de betrokken panden met geld van legale herkomst heeft gekocht, namelijk met de winst die hij heeft behaald met de verkoop van panden aan de Peperstraat te Zaandam in 1989. Zoals de rechtbank evenzeer met juistheid heeft overwogen, geldt dit temeer, nu uit het advies van 6 maart 2008 niet blijkt of de FIOD-ECD onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van de middelen waarmee de prostitutiepanden aan de Achterdam zijn gekocht en, zo ja, wat dat onderzoek heeft opgeleverd. Weliswaar heeft de burgemeester mede naar aanleiding van de door [N.], Cesar en anderen en [R. G.] overgelegde gegevens het Bureau tweemaal om een aanvullend advies gevraagd, doch de op 19 september 2008 en 3 maart 2009 uitgebrachte nadere adviezen maken evenmin duidelijk of de FIOD-ECD onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van de middelen waarmee de panden aan de Achterdam zijn gekocht. Het Bureau heeft zich ten behoeve van deze nadere adviezen beperkt tot het nogmaals raadplegen van de bronnen zoals die in het advies van 6 maart 2008 zijn vermeld. Deze adviezen zijn, naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen, niet gebaseerd op aanvullend onderzoek dat, gelet op hetgeen tegen de eerdere bevindingen was aangevoerd, noodzakelijk was om de aannemelijkheid van het gestelde witwassen te onderbouwen. Zoals hiervoor onder 2.18.1 is overwogen en anders dan de burgemeester betoogt, is het Bureau wel bevoegd om met het oog op het uitbrengen van een aanvullend advies nieuwe informatie op te vragen. Dat het, naar de burgemeester stelt, voor het Bureau niet mogelijk is om de resultaten van een strafrechtelijk onderzoek op te vragen zolang dat onderzoek nog niet is afgerond, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien dat een omstandigheid is die voor risico van de burgemeester komt.
Wat de rapporten van HIG betreft, wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank, zoals hiervoor onder 2.17.1 is overwogen, ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester deze rapporten niet aan zijn besluiten ten grondslag mocht leggen. De inhoud van het rapport van HIG betreffende Cesar en anderen, waarin is ingegaan op de door [R. G.] aangeleverde stukken met betrekking tot de herkomst van de middelen waarmee hij prostitutiepanden aan de Achterdam heeft gekocht, biedt onvoldoende concrete aanknopingspunten om diens stelling dat deze panden met geld van legale herkomst zijn aangeschaft, te weerleggen. Volgens dat rapport is het vermoeden van witwassen niet weggenomen, aangezien de aangeleverde stukken niet kunnen uitsluiten dat [R. G.] de later door hem verkochte panden aan de Peperstraat met geld van criminele herkomst heeft aangeschaft. In het rapport is daartoe overwogen dat gegevens ontbreken over de financiering van de aankoop van die laatste panden door [R. G.], over de waarde van deze panden in de betrokken periode en over de vermogenspositie van [R. G.] ten tijde van de aankoop van deze panden.
In het arrest van 29 maart 2011 (LJN: BO2628) is de Hoge Raad ingegaan op de bewijslastverdeling bij witwassen. Zoals de Hoge Raad daarin heeft overwogen, rechtvaardigden in de voorliggende zaak de uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden het vermoeden dat de geldbedragen die de verdachte voorhanden had, uit enig misdrijf afkomstig waren en mocht derhalve van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring gaf voor de herkomst van het geld. Met hetgeen [R. G.] heeft aangevoerd en overgelegd over de herkomst van de middelen waarmee de aankoop van de panden aan de Achterdam zou zijn gefinancierd, heeft hij het met de in het advies van 6 maart 2008 vermelde feiten en omstandigheden onderbouwde vermoeden dat die panden zijn gekocht met geld van criminele herkomst, op plausibele wijze aangevochten. Door de hiervoor weergegeven argumentatie in het HIG-rapport te volgen, heeft de burgemeester niet onderkend dat het in dit licht op zijn weg lag om de criminele herkomst van de middelen waarmee de aanschaf van de panden aan de Achterdam is gefinancierd alsnog aannemelijk te maken en dat de enkele verwijzing naar het ontbreken van concrete gegevens daaromtrent daartoe onvoldoende was.
De Afdeling neemt ten slotte in aanmerking dat [N.], Cesar en anderen en [R. G.] erop hebben gewezen dat het advies van 6 maart 2008 in dit verband onvolkomenheden bevat. Zo heeft [R. G.], tezamen met Cesar en anderen, na het uitbrengen van dit advies betwist dat, zoals daarin is vermeld, hij als verdachte is gedagvaard, welke betwisting niet ongeloofwaardig was, aangezien uit het aanvullende advies van 3 maart 2009 kan worden afgeleid dat het opsporingsonderzoek nog niet was afgerond. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft de burgemeester ten onrechte nagelaten om het Bureau ter zake een nadere vraag te stellen.
Dat panden waarvoor [N.] een vergunning heeft aangevraagd, met een deel van het losgeld van de Heinekenontvoering zijn gekocht, is in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen niet meer dan een vermoeden. Derhalve heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de burgemeester in het besluit van 23 juni 2009 niet aannemelijk heeft gemaakt dat panden waarvoor [N.] een vergunning heeft aangevraagd, met een deel van het losgeld van de Heinekenontvoering zijn gekocht en dat de burgemeester in zoverre onvoldoende heeft gemotiveerd dat ernstig gevaar bestaat in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob. Het betoog faalt.
2.21.
De burgemeester betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat panden waarvoor [N.] een vergunning heeft aangevraagd, gekocht zijn met geld dat [V.] met drugshandel heeft verdiend en dat hij in zoverre onvoldoende heeft gemotiveerd dat ernstig gevaar bestaat in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob. Hij voert daartoe aan dat de in het advies van 6 maart 2008 aangehaalde stukken afkomstig uit het Goudsnip-onderzoek voldoende aanwijzingen bevatten om aannemelijk te achten dat aldus drugsgelden van [V.] zijn witgewassen. Volgens de burgemeester heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar aanleiding van de bestrijding van deze aanwijzingen door [N.] en [Van E.] en [L.]. De burgemeester voert in dat verband aan dat de Wet bibob niet toestaat dat het Bureau met het oog op een aanvullend advies nieuwe gegevens opvraagt. Bovendien zou de FIOD-ECD geen onderzoeksresultaten hebben vrijgegeven, omdat het Goudsnip-onderzoek nog niet was afgerond. Meer specifiek was er geen aanleiding om te vragen of de verdachten inmiddels waren gedagvaard, nu reeds in het advies van 6 maart 2008 is vermeld dat zij volgens het JDS zijn gedagvaard. De burgemeester voert verder aan dat uit de door HIG verrichte ‘review’ van de door [Van E.] en [L.] verstrekte gegevens volgt dat deze gegevens onvoldoende zijn om de aannemelijkheid van witwassen te weerleggen.
2.21.1.
Dit betoog van de burgemeester heeft betrekking op de overdracht van de panden Achterdam nummers 20, 22, 24 en 26 door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Walburga B.V. aan [Van E.] en [L.] op 15 januari 2007. Volgens het advies van 6 maart 2008 is aannemelijk dat de aankoop van deze panden door deze personen mede is gefinancierd met geld dat [V.] via drugshandel heeft verkregen en dat dit geld aldus is witgewassen. Dit wordt onder meer gebaseerd op CIE-processen-verbaal waarin is vermeld dat de belangen van Van Hout in de prostitutiepanden aan de Achterdam na zijn liquidatie ten dele zijn overgegaan op [V.] en op een eveneens tot de stukken van het Goudsnip-onderzoek behorend relaasproces-verbaal. In dat proces-verbaal is vermeld dat onduidelijk is hoe [Van E.] en [L.] de aankoop van de betrokken panden hebben gefinancierd. Tevens is daarin vermeld dat niet is gebleken van enige betrokkenheid van [Van E.] en [L.] bij de aankoop van de panden, terwijl wel veelvuldig contact is waargenomen tussen [H.], [V.] en de vertegenwoordigers van Walburga. Voorts wordt in het advies in dit verband verwezen naar stukken opgesteld en verzameld in het kader van het Goudsnip-onderzoek waaruit blijkt dat bij een doorzoeking van de woning van [V.] bescheiden zijn aangetroffen welke doen vermoeden dat hij zich nog steeds met drugshandel bezighoudt en dat hij over een of meer buitenlandse bankrekeningen beschikt. Daarbij is vermeld dat [V.] in 1998 onherroepelijk is veroordeeld wegens grootschalige drugshandel en dat hij in verband met deze drugshandel een belastingschuld van tientallen miljoenen euro heeft openstaan.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, wordt aan de inhoud van deze stukken afbreuk gedaan door het met stukken onderbouwde betoog van [Van E.] en [L.] dat zij de betrokken panden met geld van legale herkomst hebben gekocht, namelijk met geld dat zij hebben verdiend met onroerendezaaktransacties en internationale deviezenhandel. Zoals de rechtbank evenzeer met juistheid heeft overwogen, geldt dit temeer, nu uit het advies van 6 maart 2008 niet blijkt of de FIOD-ECD onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van de middelen waarmee de prostitutiepanden aan de Achterdam zijn gekocht en, zo ja, wat dat onderzoek heeft opgeleverd. Weliswaar heeft de burgemeester mede naar aanleiding van de door [N.] en [Van E.] en [L.] overgelegde gegevens het Bureau tweemaal om een aanvullend advies gevraagd, doch de op 19 september 2008 en 3 maart 2009 uitgebrachte nadere adviezen maken evenmin duidelijk of de FIOD-ECD onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van de middelen waarmee de panden aan de Achterdam zijn gekocht. Het Bureau heeft zich ten behoeve van deze nadere adviezen beperkt tot het nogmaals raadplegen van de bronnen zoals die in het advies van 6 maart 2008 zijn vermeld. Deze adviezen zijn, naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen, niet gebaseerd op aanvullend onderzoek dat, gelet op hetgeen tegen de eerdere bevindingen was aangevoerd, noodzakelijk was om de aannemelijkheid van het gestelde witwassen te onderbouwen. Zoals hiervoor onder 2.18.1 is overwogen en anders dan de burgemeester betoogt, is het Bureau wel bevoegd om met het oog op het uitbrengen van een aanvullend advies nieuwe informatie op te vragen. Dat het, naar de burgemeester stelt, voor het Bureau niet mogelijk is om de resultaten van een strafrechtelijk onderzoek op te vragen zolang dat onderzoek nog niet is afgerond, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien dat een omstandigheid is die voor risico van de burgemeester komt.
Wat de rapporten van HIG betreft, wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank, zoals hiervoor onder 2.17.1 is overwogen, ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester deze rapporten niet aan zijn besluiten ten grondslag mocht leggen. De inhoud van het rapport van HIG betreffende [Van E.] en [L.] biedt onvoldoende concrete aanknopingspunten om hun stelling dat zij de betrokken panden met geld van legale herkomst hebben aangeschaft, te weerleggen. Volgens dat rapport is het vermoeden van witwassen niet weggenomen, aangezien de door hen overgelegde stukken niet kunnen uitsluiten dat de onroerende zaken en de internationale deviezen, waarmee zij het voor de aankoop van de panden benodigde geld zouden hebben verdiend, met geld van criminele herkomst zijn verworven. In het rapport is daartoe overwogen dat gegevens ontbreken over de financiering van de aankoop van deze zaken door [Van E.] en [L.], over de waarde van deze zaken in de betrokken periode en over de vermogenspositie van [Van E.] en [L.] ten tijde van de aankoop van deze zaken.
Mede gelet op het hiervoor onder 2.20.1 vermelde arrest van 29 maart 2011, hebben [Van E.] en [L.] met hetgeen zij hebben aangevoerd en overgelegd over de herkomst van de middelen waarmee de aankoop van de panden aan de Achterdam zou zijn gefinancierd, het met de in het advies van 6 maart 2008 vermelde feiten en omstandigheden onderbouwde vermoeden dat die panden zijn gekocht met geld van criminele herkomst, op plausibele wijze aangevochten. Door de hiervoor weergegeven argumentatie in het HIG-rapport te volgen, heeft de burgemeester niet onderkend dat het in dit licht op zijn weg lag om de criminele herkomst van de middelen waarmee de aanschaf van de panden aan de Achterdam is gefinancierd alsnog aannemelijk te maken en dat de enkele verwijzing naar het ontbreken van concrete gegevens daaromtrent daartoe onvoldoende was.
Aan de inhoud van voormelde stukken van het Goudsnip-onderzoek wordt tevens afbreuk gedaan door de door [Van E.] en [L.] overgelegde beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2008, waarbij hun beklag tegen het strafrechtelijk beslag op de betrokken panden gegrond is verklaard omdat het openbaar ministerie naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende had onderbouwd dat zij deze panden niet met eigen middelen hebben verworven. In het aanvullende advies van 19 september 2008 heeft het Bureau gesteld dat de rechtbank Amsterdam niet inhoudelijk heeft getoetst of een stromanconstructie ten behoeve van [V.] is gebruikt, doch dit strookt niet met de inhoud van de beschikkingen.
Aan de inhoud van voormelde stukken van het Goudsnip-onderzoek wordt verder afbreuk gedaan door de door [Van E.] en [L.] overgelegde civielrechtelijke vonnissen van de rechtbank 's‑Gravenhage en de rechtbank Alkmaar van 26 januari, onderscheidenlijk 30 maart 2005, waarin deze rechtbanken niet bewezen hebben geacht dat [V.] de daadwerkelijke eigenaar is van zaken die op naam van [Van E.] staan. In het aanvullende advies van 19 september 2008 heeft het Bureau in zijn antwoord op de vraag van de burgemeester naar de betekenis van de door [Van E.] en [L.] overgelegde rechterlijke uitspraken, nagelaten in te gaan op deze vonnissen.
De Afdeling neemt ten slotte in aanmerking dat [N.] en [Van E.] en [L.] erop hebben gewezen dat het advies van 6 maart 2008 in dit verband onvolkomenheden bevat. Zo hebben [Van E.] en [L.] na het uitbrengen van dit advies betwist dat, zoals daarin is vermeld, zij als verdachten zijn gedagvaard, welke betwisting niet ongeloofwaardig was, aangezien uit het aanvullende advies van 3 maart 2009 kan worden afgeleid dat het opsporingsonderzoek nog niet was afgerond. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft de burgemeester ten onrechte nagelaten om het Bureau ter zake een nadere vraag te stellen.
Dat panden waarvoor [N.] een vergunning heeft aangevraagd, gekocht zijn met geld dat [V.] via drugshandel heeft verkregen, is in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen niet meer dan een vermoeden. Derhalve heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de burgemeester in het besluit van 23 juni 2009 niet aannemelijk heeft gemaakt dat panden waarvoor [N.] een vergunning heeft aangevraagd, gekocht zijn met geld dat [V.] via drugshandel heeft verkregen en dat de burgemeester in zoverre onvoldoende heeft gemotiveerd dat ernstig gevaar bestaat in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob. Het betoog faalt.
2.22.
De burgemeester betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat [N.] in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot de plegers van de Heinekenontvoering en tot [V.] en dat de burgemeester daarom onvoldoende heeft gemotiveerd dat ernstig gevaar bestaat in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob.
2.22.1.
De rechtbank is op het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [N.] en de plegers van de Heinekenontvoering en [V.] ingegaan, omdat naar haar oordeel onder gepleegd strafbaar feit in de zin van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet bibob niet het strafbare feit witwassen als zodanig kan worden verstaan, doch slechts andere strafbare feiten die geld hebben opgeleverd dat vervolgens kan worden witgewassen. Uit hetgeen hiervoor onder 2.15.2 is overwogen, volgt evenwel dat het strafbare feit witwassen onder het bereik van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob valt. De burgemeester mocht het bestaan van ernstig gevaar in de zin van deze bepaling dan ook baseren op het gepleegd zijn van dat delict, zoals hij ook heeft gedaan. De gestelde witwaspraktijken waarop de burgemeester het bestaan van dat gevaar heeft gebaseerd, zijn dezelfde gestelde witwaspraktijken als waarop het bestaan van ernstig gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob is gebaseerd. Uit hetgeen hiervoor onder 2.20.1 en 2.21.1 is overwogen, volgt dat deze witwaspraktijken bij het besluit van 23 juni 2009 niet aannemelijk zijn gemaakt. Reeds daarom is de rechtbank, zij het op andere gronden, met juistheid tot de slotsom gekomen dat het bestaan van ernstig gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob in dat besluit onvoldoende is gemotiveerd. Derhalve kan het betoog niet leiden tot het ermee beoogde resultaat en behoeft het geen verdere bespreking.
2.23.
Het hoger beroep van de burgemeester is ongegrond, doch geeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.15.2, 2.17.1, 2.19.4 en 2.22.1 is overwogen, aanleiding tot verbetering van de gronden waarop de aangevallen uitspraak rust.
Conclusie met betrekking tot de hoger beroepen
2.24.
Het hoger beroep van [R. G.] is gegrond. De hoger beroepen van de burgemeester, [N.] en [Van E.] en [L.] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
Besluit van 26 oktober 2010
2.25.
Bij het besluit van 26 oktober 2010 heeft de burgemeester, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw op de tegen de besluiten van 27 oktober 2008 gemaakte bezwaren beslist. Dit besluit op bezwaar is ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, eveneens voorwerp van dit geding.
2.26.
De burgemeester heeft zich bij het besluit van 26 oktober 2010 in navolging van de rechtbank op het standpunt gesteld dat [R. G.] geen belanghebbende is bij de door hem in bezwaar bestreden besluiten en zijn bezwaar daarom niet-ontvankelijk verklaard. Zoals hiervoor onder 2.6.1 is overwogen, heeft de rechtbank echter ten onrechte overwogen dat [R. G.] geen belanghebbende is. Derhalve komt het besluit van 26 oktober 2010 in ieder geval voor zover daarbij het door [R. G.] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard voor vernietiging in aanmerking.
2.27.
De burgemeester heeft bij het besluit van 26 oktober 2010 de door [N.], [Van E.], [L.] en Cesar en anderen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, omdat hij vasthoudt aan zijn standpunt dat ernstig gevaar bestaat, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob. Ter beoordeling staat of de burgemeester in dit besluit, anders dan in het besluit van 23 juni 2009, het bestaan van dat gevaar voldoende heeft gemotiveerd.
2.27.1.
Ter motivering van zijn standpunt heeft de burgemeester in het besluit van 26 oktober 2010 allereerst overwogen dat, gelet op het Goudsnip-onderzoek, [Van E.], [R. G.], [H.], [L.], [Van S.], [T.] en [V.] door het openbaar ministerie worden verdacht van witwassen en heling met betrekking tot een aantal prostitutiepanden waarvoor [N.] een nieuwe exploitatievergunning heeft aangevraagd. Volgens de burgemeester bevatten de stukken van het Goudsnip-onderzoek, zoals vermeld in een door het Bureau uitgebracht advies van 29 april 2010 en in een door het Bureau uitgebracht aanvullend advies van 9 september 2010, voldoende aanwijzingen om aannemelijk te achten dat deze witwas- en helingpraktijken hebben plaatsgevonden. Volgens laatstgenoemd advies zijn de verdachten nog niet gedagvaard, doch heeft de rechter-commissaris een door het openbaar ministerie ingediende vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek toegewezen. Onder verwijzing naar het advies van 29 april 2010 en het aanvullende advies van 9 september 2010 heeft de burgemeester voorts overwogen dat [N.] in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot de verdachten en aldus in relatie staat tot de witwas- en helingpraktijken die, naar de burgemeester aannemelijk acht, door deze personen zijn gepleegd.
In het besluit van 26 oktober 2010 heeft de burgemeester het bestaan van ernstig gevaar, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob, tevens gebaseerd op andere strafbare feiten. De burgemeester heeft in dat verband onder verwijzing naar het advies van 29 april 2010 en het aanvullende advies van 9 september 2010 overwogen dat aannemelijk is dat [R. G.] zich ook met betrekking tot andere panden dan de prostitutiepanden aan de Achterdam schuldig heeft gemaakt aan heling en dat evenzeer aannemelijk is dat [V.] drugs- en belastingdelicten heeft gepleegd. [N.] staat ook in relatie tot die strafbare feiten, omdat [N.] tot [R. G.] en [V.] in een zakelijk samenwerkingsverband staat, aldus de burgemeester.
2.27.2.
Wat betreft de gestelde witwas- en helingpraktijken ten aanzien van prostitutiepanden aan de Achterdam, is in het advies van 29 april 2010 allereerst vermeld dat aannemelijk is dat de aankoop van de panden Achterdam nummers 2, 6, 10, 20, 22, 24, 26, 31, 33, 35, 37 en 39 in de periode 1994–1996 door rechtspersonen waarvan [R. G.] enig aandeelhouder is, met gelden van Holleeder en Van Hout is gefinancierd en dat deze panden feitelijk mede door hen zijn verworven. Medio 1996 hebben Holleeder en Van Hout hun gezamenlijke eigendommen verdeeld, waarbij aan Van Hout de Achterdam is toebedeeld. Aannemelijk is dat Van Hout nadien tot zijn liquidatie in 2003 feitelijk eigenaar was van genoemde prostitutiepanden. Evenzeer aannemelijk is dat Holleeder en Van Hout met het plegen van strafbare feiten grote geldbedragen hebben verkregen. Mede omdat het feitelijke eigenaarschap van hen verhuld was, is aannemelijk dat de panden (deels) zijn verworven met geld dat Holleeder en Van Hout met het plegen van strafbare feiten hebben verkregen, aldus het advies van 29 april 2010.
2.27.2.1.
Zoals in het advies van 29 april 2010 is vermeld, zijn Holleeder en Van Hout volgens het JDS op 18, onderscheidenlijk 19 februari 1987 onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf jaren wegens het plegen van de Heinekenontvoering in november 1983. Volgens een in het advies aangehaald proces-verbaal van ambtshandeling is aan de ontvoerders een losgeld van 34.650.000 gulden betaald en is van dat losgeld 8.398.600 gulden nooit teruggevonden. Naar het oordeel van de Afdeling mocht de burgemeester reeds op grond hiervan aannemelijk achten dat Holleeder en Van Hout beschikten over een aanzienlijk crimineel vermogen.
Naar het oordeel van de Afdeling mocht de burgemeester op grond van het advies van 29 april 2010 evenzeer aannemelijk achten dat Van Hout reeds voor de Heinekenontvoering plaatsvond grote geldbedragen heeft verkregen uit strafbare feiten. Daartoe wordt overwogen dat in het advies verschillende feiten en omstandigheden worden vermeld die aannemelijk maken dat Van Hout betrokken is geweest bij gewapende overvallen in de periode 1978–1982 waarbij grote geldbedragen zijn buitgemaakt. Zo is in processen-verbaal van ambtshandeling, die in het advies zijn aangehaald, vermeld dat bij een deel van het teruggevonden losgeld van de Heinekenontvoering twee vuurwapens zijn aangetroffen, die blijkens onderzoek van het Gerechtelijk Laboratorium zijn gebruikt bij gewapende overvallen op 12 mei 1978, 16 juni 1978, 9 november 1979, 27 maart 1980, 22 december 1980 en 7 januari 1982, waarbij bedragen van, onderscheidenlijk, ongeveer 150.000, 820.000, ongeveer 450.000, 250.000, 2.400.000 en ongeveer 1.777.000 gulden aan geld en waardepapieren zijn buitgemaakt. Blijkens het onderzoek van het Gerechtelijk Laboratorium zijn de aangetroffen vuurwapens ook gebruikt bij een schietpartij bij een verkeerscontrole op 16 oktober 1977. Op het kentekenbewijs van de auto die bij die schietpartij betrokken was, is een duimafdruk van Van Hout aangetroffen. Voorts heeft de politieagent die bij de schietpartij gewond is geraakt, aan de hand van foto's Van Hout herkend als één van de bij die schietpartij betrokkenen. Een duimafdruk van Van Hout is ook aangetroffen op het kentekenbewijs van de auto die is gebruikt bij de overval op 9 november 1979. In de periode 1981–1983 heeft Van Hout uitgaven gedaan en gelden voorhanden gehad ten bedrage van in totaal 676.687 gulden, waarvan de herkomst niet verklaard is. In de periode 1979–1982 had Van Hout blijkens zijn opgave aan de Belastingdienst als tegelzetter een belastbaar jaarinkomen van 11.865 tot 23.307 gulden, aldus de aangehaalde processen-verbaal. Naar het oordeel van de Afdeling mocht de burgemeester op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, aannemelijk achten dat Van Hout substantieel heeft gedeeld in de opbrengst van de genoemde overvallen. Dat het openbaar ministerie, zoals in de aangehaalde processen-verbaal is vermeld, na in 1987 mede in verband met de overvallen de aanhouding van Van Hout te hebben bevolen, in 1991 op andere dan inhoudelijke gronden heeft afgezien van verdere vervolging, doet daar niet aan af.
2.27.2.2.
Volgens de in het advies van 29 april 2010 aangehaalde processen-verbaal van ambtshandeling zijn de panden Achterdam nummers 31, 33, 35, 37 en 39 op 2 september 1994 verworven door Cesar. De panden Achterdam nummers 6 en 10 zijn op 24 januari 1995 verworven door Levensvreugd. Op 24 augustus 1995 heeft Julius de aandelen in Montana verworven. Laatstgenoemde vennootschap had een dag eerder het pand Achterdam nummer 2 verworven. Op 26 oktober 1995 heeft Cesar de meerderheid van de aandelen in Walburga verworven. Laatstgenoemde vennootschap was toen eigenares van de panden Achterdam nummers 20 en 26. Op 25 april 1996 heeft Walburga de panden Achterdam nummers 22 en 24 verworven. Op 27 februari 1997 heeft Cesar de resterende aandelen in Walburga verworven. Op 24 februari 2003 heeft Cesar de aandelen in Walburga verkocht aan Julius, aldus de processen-verbaal. De vermeldingen omtrent de verwerving van de panden komen overeen met de door de burgemeester overgelegde gegevens van het kadaster. De vermelde aandelenoverdrachten komen overeen met de door [R. G.] in beroep overgelegde gegevens.
Volgens de in het advies van 29 april 2010 aangehaalde processen-verbaal van ambtshandeling zijn Cesar, Levensvreugd en Julius opgericht op, onderscheidenlijk, 24 augustus 1994, 12 januari 1995 en 2 mei 1995, hetgeen overeenkomt met de door [R. G.] in beroep overgelegde gegevens. Uit de in beroep overgelegde verklaring van [R. G.] van 19 augustus 2009, welke is opgenomen in het advies, en de mede namens hem ingediende zienswijze op het voornemen van de burgemeester tot afwijzing van de door [N.] ingediende vergunningaanvraag volgt dat [R. G.] deze Curaçaose rechtspersonen heeft opgericht ten behoeve van de verwerving van voormelde panden, doch de aandelen in de eerste twee rechtspersonen kort na de oprichting in verband met zijn gezondheid heeft overgedragen aan [Van S.], onderscheidenlijk [M. G.]. In de verklaring van [R. G.] is voorts vermeld dat hij de aandelen in die rechtspersonen in 1996 heeft teruggekocht, deze later dat jaar tezamen met de aandelen in Julius heeft verkocht aan Van Hout en deze op 1 maart 1998 heeft teruggekocht. Volgens deze verklaring is hij sindsdien steeds enig aandeelhouder van de drie Curaçaose rechtspersonen geweest.
Naar het oordeel van de Afdeling mocht de burgemeester op grond van het advies van 29 april 2010 aannemelijk achten dat de aanschaf van voormelde panden door rechtspersonen waarvan [R. G.] enig aandeelhouder is, in werkelijkheid mede ten behoeve van Holleeder en Van Hout heeft plaatsgevonden.
Daartoe wordt allereerst de verklaring in aanmerking genomen die [J.E. N.] op 6 oktober 1997 tegenover zes politieambtenaren heeft afgelegd, waarvan het proces-verbaal is opgenomen in het advies van 29 april 2010. [J.E. N.] heeft verklaard dat hij een paar jaar geleden een aantal prostitutiepanden aan de Achterdam heeft verkocht aan de ‘Heinekenontvoerders’ en dat die daarvoor een vorstelijk bedrag hebben betaald. Aan deze verklaring mocht een groot gewicht worden toegekend, aangezien [J.E. N.] volgens de in het advies vermelde gegevens van het handelsregister vanaf de oprichting van [N.] op 23 januari 1995 tot 13 april 2005 medevennoot van [N.] en derhalve mede-exploitant van voormelde panden is geweest en sinds 13 april 2005 als bestuurder en enig aandeelhouder van De Til indirect deelneemt in [N.]. Bovendien blijkt uit de door de burgemeester overgelegde gegevens van het kadaster dat [J.E. N.] daadwerkelijk betrokken is geweest bij de verkoop van prostitutiepanden aan de Achterdam aan voormelde rechtspersonen. Zo is in die gegevens vermeld dat [J.E. N.] in 1994 als gemachtigde van [C.W.E. B.] het pand Achterdam nummer 31 aan Cesar heeft verkocht en dat hij in 1995 als eigenaar het pand Achterdam nummer 10 aan Levensvreugd heeft verkocht.
De Afdeling neemt tevens de verklaringen in aanmerking die [J.E. N.] op 6 juli 2007 en 11 maart 2008 tegenover de politie heeft afgelegd, waarvan de processen-verbaal zijn opgenomen in het advies. [J.E. N.] heeft in de eerste verklaring verteld dat het hem op een zeker moment bekend werd dat [R. G.], Holleeder en Van Hout achter de Curaçaose rechtspersonen zaten die de prostitutiepanden aan de Achterdam hadden verworven. Verder heeft hij verklaard dat Van der Bijl op een bepaald moment de exploitatie van die prostitutiepanden van hem heeft overgenomen, dat dit ging zonder overleg en dat dit werd bepaald door Holleeder en Van Hout. In de verklaring van 11 maart 2008 heeft [J.E. N.] verteld dat hij aanneemt dat [J.H.J.M. van D.], voormalig eigenaar van het pand Achterdam nummer 2 en voormalig directeur en enig aandeelhouder van Montana, door Holleeder en Van Hout is aangesteld om namens de Curaçaose rechtspersonen op te treden.
Voorts worden de verklaringen van de installateur [A. B.] van 4 en 5 februari 1998 in aanmerking genomen, waarvan de processen-verbaal zijn opgenomen in het advies. [B.] heeft onder meer verklaard dat hij in opdracht van Holleeder munttelefoons aan de Achterdam heeft geïnstalleerd en onderhouden, dat de toenmalige exploitant Van der Bijl met Van Hout moest overleggen toen hij voorstelde om nieuwe telefoons te installeren, dat Holleeder en Van Hout in zijn aanwezigheid onderling erover hebben gesproken dat zij via [R. G.] prostitutiepanden aan de Achterdam hebben gekocht en dat verschillende personen hem hebben verteld dat Holleeder en Van Hout de eigenaren van prostitutiepanden aan de Achterdam waren.
De Afdeling stelt vast dat in het advies ook een proces-verbaal van de CIE van de FIOD-ECD is aangehaald, waarvan de inhoud in dezelfde richting wijst als de hiervoor genoemde verklaringen. In dat proces-verbaal is vermeld dat deze eenheid in december 2005 informatie heeft ontvangen volgens welke [R. G.] tijdens de detentie van Holleeder en Van Hout het geld dat zij met de Heinekenontvoering hebben verdiend, heeft verveelvoudigd door middel van handel in onroerend goed. Volgens deze informatie zijn met dit geld prostitutiepanden aan de Achterdam verworven en berustte de eigendom daarvan bij [R. G.], Holleeder en Van Hout, aldus het proces-verbaal.
Naar het oordeel van de Afdeling mocht de burgemeester op grond van het advies van 29 april 2010 eveneens aannemelijk achten dat [R. G.], Holleeder en Van Hout medio 1996 hun gezamenlijke feitelijke eigendommen hebben verdeeld en dat daarna Van Hout tot zijn liquidatie in 2003 feitelijk eigenaar was van prostitutiepanden aan de Achterdam.
Daartoe worden allereerst verschillende verklaringen in aanmerking genomen die zijn weergegeven in de in het advies aangehaalde processen-verbaal en welke zijn afgelegd door nauw bij Van Hout en/of de prostitutiepanden aan de Achterdam betrokken personen. Zo heeft Van der Bijl op 26 januari 2005 verklaard dat hij aanwezig is geweest bij een gesprek tussen [R. G.], Holleeder en Van Hout over de verdeling van hun gezamenlijke eigendommen en dat daarbij de prostitutiepanden aan de Achterdam aan laatstgenoemde zijn toebedeeld. [F. M.], die eveneens is veroordeeld voor zijn aandeel in de Heinekenontvoering en die met [R. G.] en Van Hout zaken heeft gedaan, heeft tegenover de politie desgevraagd de juistheid van deze verklaring bevestigd. [B. H.], vriend en chauffeur van Van Hout, heeft verklaard dat hij Van Hout in 1996 en 1997 verschillende malen voor besprekingen naar de Achterdam in Alkmaar heeft gebracht. [C. S.], de voormalige echtgenote van [T.], heeft op 4 en 16 juli 2007 verklaard dat Van Hout eigenaar was van prostitutiepanden aan de Achterdam en dat [T.] vanaf de periode 1999–2001 werkzaamheden voor Van Hout verrichtte, bestaande uit het wekelijks ophalen van ‘het geld van de Achterdam’ om dat vervolgens op een bankrekening te storten. [J. T.], een oud-medewerker van het adviesbureau van [T.], heeft op 8 juni 2006 verklaard dat [T.] hem heeft verteld dat Van Hout mede-eigenaar was van de prostitutiepanden aan de Achterdam en dat de administratie van deze panden eerst door [T.] werd gevoerd en later door de afdeling van diens adviesbureau waarvan hij het hoofd was. Een andere oud-medewerker van dat adviesbureau, [J.A. K.], die tevens gevolmachtigde van Levensvreugd, Montana en Walburga is geweest, heeft verklaard dat Van Hout een aandeel had in de Curaçaose vennootschappen die de prostitutiepanden aan de Achterdam bezitten en dat de inkomsten uit die panden tot diens liquidatie het reguliere inkomen van Van Hout vormden. De broer van Van Hout heeft op 15 november 2005 verklaard dat ‘het Achterdam’ van Van Hout was. [E. C.] heeft op 1 april 2003 verklaard dat hij iets minder dan drie jaar geleden via [R. G.] met Van Hout heeft gesproken over de aanvraag van een hypothecaire lening ten bedrage van 8 à 10 miljoen gulden ten behoeve van investeringen in een aantal panden aan de Achterdam. [L. K.], die vanaf ongeveer 2001 de vriendin van Van Hout is geweest, heeft verklaard dat hij haar heeft verteld dat hij panden in Alkmaar had en dat ze wist dat hij daarmee prostitutiepanden bedoelde. [D.S. D.] heeft verklaard dat hij in 2002 een door hem in een pand aan de Achterdam geïnstalleerd camerasysteem op verzoek van [T.] heeft verplaatst naar de woning van Van Hout en dat de rekening daarvoor is betaald door Walburga. Ten slotte heeft W.A.A.P.M. Endstra, die, naar [R. G.] op 19 augustus 2009 heeft verklaard, zaken met hem heeft gedaan, op 5 juni 2003 verklaard dat [R. G.], Holleeder en Van Hout na een onderlinge ruzie hun bezittingen hebben verdeeld en dat daarbij ‘de hoerententen in Alkmaar’ aan Van Hout zijn toebedeeld.
De Afdeling neemt tevens het in het advies geciteerde vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 1998 in aanmerking, waarbij Van Hout wegens drugshandel is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden. In de motivering van dat vonnis is onder meer vermeld dat bij een huiszoeking bij Van Hout contracten zijn aangetroffen waarop Julius en Levensvreugd staan vermeld en dat op 29 juli 1997 een gesprek heeft plaatsgevonden waarbij Van Hout heeft gezegd dat de huurcontracten op naam van ‘Levensdinges’ moeten worden gezet, waarmee kennelijk wordt gedoeld op laatstgenoemde rechtspersoon. Voorts wordt in aanmerking genomen dat volgens een in het advies aangehaald proces-verbaal van ambtshandeling op 3 juli 2007 bescheiden in beslag zijn genomen op het woon- en bedrijfsadres van [T.], waaronder een hangmap met het opschrift ‘C VAN HOUT’, waarin zich onder meer een brief bevond waarin [T.] een Curaçaose rechtspersoon verzoekt om volmachten te verstrekken van onder meer de drie voormelde Curaçaose rechtspersonen, alsmede van Montana en Walburga. Ook wordt het opgenomen telefoongesprek in aanmerking genomen dat Van Hout en Van der Bijl op 3 april 1997 hebben gevoerd en waarvan de inhoud in hetzelfde proces-verbaal is weergegeven. In dat gesprek heeft Van der Bijl gezegd dat hij heeft gesproken met Koos — daarmee, gelet op de roepnaam, volgens de verbalisant kennelijk doelend op [J.E. N.] — en dat alles rond is en dat hij voor Van Hout een kantoor gaat inrichten in Alkmaar.
De Afdeling stelt vast dat in het advies ook informatie van de CIE van de FIOD-ECD is opgenomen die in dezelfde richting wijst als de hiervoor genoemde verklaringen en bevindingen. Zo is in voormeld CIE-proces-verbaal met informatie uit december 2005 vermeld dat op een zeker moment spanning ontstond tussen Holleeder en Van Hout en dat toen hun gezamenlijke belangen in onroerend goed moesten worden verdeeld. Daarbij werden de belangen aan de Achterdam toebedeeld aan Van Hout, die echter onder supervisie van [R. G.] bleef werken, aldus het proces-verbaal. In het advies zijn daarnaast drie andere processen-verbaal aangehaald, betreffende door de CIE van de FIOD-ECD in, onderscheidenlijk, december 2005, januari 2006 en februari 2006 ontvangen informatie, volgens welke via Curaçaose rechtspersonen de huurpenningen van prostitutiepanden aan de Achterdam met medewerking van [T.] werden doorgesluisd naar Van Hout.
2.27.2.3.
Zoals hiervoor is overwogen, mocht de burgemeester op grond van het advies van 29 april 2010 aannemelijk achten dat de eigendom van de prostitutiepanden aan de Achterdam in de periode 1994–1996 juridisch is verworven door rechtspersonen waarvan [R. G.] enig aandeelhouder is, maar feitelijk is verkregen door Holleeder en Van Hout en dat na verdeling Van Hout van medio 1996 tot zijn liquidatie in 2003 feitelijk eigenaar was van deze prostitutiepanden. Uit deze aannemelijke discrepantie tussen feitelijk en juridisch (mede-)eigendom mocht de burgemeester opmaken dat de feitelijke (mede-)eigendom van de panden werd verhuld. Zoals hiervoor eveneens is overwogen, mocht de burgemeester op grond van het advies evenzeer aannemelijk achten dat Holleeder en Van Hout met het plegen van strafbare feiten grote geldbedragen hebben verkregen. Onder deze omstandigheden mocht de burgemeester in navolging van het advies van 29 april 2010 aannemelijk achten dat de prostitutiepanden aan de Achterdam (mede) zijn verworven met uit strafbare feiten verkregen geld. Anders dan bij het besluit van 23 juni 2009 wordt daaraan niet afgedaan door de met stukken onderbouwde stelling van [R. G.] dat hij de panden heeft gefinancierd uit de winst die hij in 1989 heeft behaald met de verkoop van panden aan de Peperstraat te Zaandam. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
Blijkens het advies van 29 april 2010 is in het kader van het Goudsnip-onderzoek de door [R. G.] verrichte aan- en verkoop van panden aan de Peperstraat nader onderzocht. Onder verwijzing naar het desbetreffende proces-verbaal is in het advies het volgende vermeld. Blijkens een akte van economische levering van 3 maart 1983 hebben [R. G.], Van Hout, [M.] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Beheermaatschappij [G.] B.V. op die dag voor 8.000.000 gulden 93 appartementsrechten verbonden aan panden aan de Peperstraat gekocht. Volgens een notarieel schrijven van dezelfde dag wordt om fiscale redenen uiteindelijk alleen laatstgenoemde vennootschap, waarvan [R. G.], naar hij stelt, enig aandeelhouder was, als koper aangemerkt. Uit andere akten blijkt dat [R. G.] in 1985 de appartementsrechten van de vennootschap heeft gekocht en dat hij in 1986 en 1987 ook ander onroerend goed aan de Peperstraat heeft verworven. Blijkens een borderel van inschrijving van 3 maart 1983 heeft Van Hout mede de ter financiering van de aankoop van voormelde appartementsrechten aangegane hypothecaire lening afgesloten. Volgens de verklaring van [R. G.] van 19 augustus 2009 heeft Van Hout bovendien het initiatief tot het project genomen.
De Afdeling volgt het op het advies van 29 april 2010 gebaseerde betoog van de burgemeester dat het feit dat onder deze omstandigheden Van Hout uiteindelijk niet is vermeld als koper en rechthebbende van voormelde appartementsrechten, duidt op het verhullen van diens feitelijke mede-eigendom. Zoals ook in het advies is vermeld, geldt dit temeer, nu [R. G.] op 19 augustus 2009 heeft verklaard dat hij, nadat hij de panden aan de Peperstraat had verkocht, aan Van Hout een provisie heeft betaald ten bedrage van 10% van de verkoopsom, zijnde 1.300.000 gulden, omdat de met de verkoop behaalde winst zonder Van Hout niet mogelijk zou zijn geweest. Al het voorgaande in aanmerking genomen en nu, zoals hiervoor is overwogen, aannemelijk is dat Van Hout in de betrokken periode over een aanzienlijk crimineel vermogen beschikte en volgens zijn opgave aan de Belastingdienst als tegelzetter slechts beperkte inkomsten genoot, mocht de burgemeester aannemelijk achten dat de aankoop van de panden (mede) met door Van Hout uit strafbare feiten verkregen geld is gefinancierd. Daarbij is nog van belang dat dit standpunt van de burgemeester steun vindt in op 26 januari en 14 maart 2005 tegenover de politie afgelegde verklaringen van Van der Bijl, welke in het advies zijn aangehaald. Volgens de eerste verklaring heeft Van der Bijl een deel van het losgeld van de Heinekenontvoering aan [R. G.] gegeven en zijn met dat geld panden aan de Peperstraat gekocht. Volgens de tweede verklaring van Van der Bijl, die als huismeester in de Peperstraat heeft gewerkt, waren [R. G.], Van Hout en [M.] tezamen eigenaar van de betrokken panden. Het standpunt wordt ten slotte gesteund door een in het advies aangehaald proces-verbaal, waarin is vermeld dat de CIE van de FIOD-ECD in juli 2005 informatie heeft ontvangen volgens welke [R. G.] tijdens de detentie van Holleeder en Van Hout wegens het plegen van de Heinekenontvoering veel geld heeft verdiend door met het losgeld te speculeren met onroerend goed.
2.27.2.4.
Zoals hiervoor is overwogen, mocht de burgemeester op grond van het advies van 29 april 2010 aannemelijk achten dat de prostitutiepanden aan de Achterdam die in de periode 1994–1996 zijn verworven door rechtspersonen waarvan [R. G.] enig aandeelhouder is, te weten de panden Achterdam nummers 2, 6, 10, 20, 22, 24, 26, 31, 33, 35, 37 en 39, toen (mede) zijn gefinancierd met geld dat Holleeder en Van Hout met het plegen van strafbare feiten hebben verkregen. Gelet hierop, mocht de burgemeester in navolging van het advies aannemelijk achten dat [R. G.] de panden (mede) met crimineel geld heeft verworven en nadien, in ieder geval onafgebroken vanaf 1998, als aandeelhouder van de betrokken rechtspersonen de aldus verworven panden in bezit heeft gehad en daarvan gebruik heeft gemaakt. Voorts mocht de burgemeester aannemelijk achten dat daarbij de herkomst van de aangewende gelden en de feitelijke (mede-)eigenaren van deze panden werden verhuld. Op grond hiervan mocht de burgemeester evenzeer aannemelijk achten dat [R. G.] met betrekking tot deze panden de strafbare feiten heling en witwassen heeft gepleegd. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat, zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2010 (LJN: BN0578), witwassen zich ook kan voordoen indien goederen deels met legaal geld en (indirect) deels met crimineel geld zijn verworven.
De burgemeester mocht in navolging van het advies evenzeer aannemelijk achten dat [R. G.] ook met betrekking tot ander onroerend goed het strafbare feit heling heeft gepleegd, aangezien, gelet op het vorenoverwogene, eveneens aannemelijk is dat [R. G.] (mede) met uit strafbare feiten verkregen geld panden aan de Peperstraat heeft verworven en deze daarna tot in 1989 in bezit heeft gehad.
De panden Achterdam nummers 2 en 6 zijn volgens de in het advies van 29 april 2010 aangehaalde akten van levering op 6 oktober 2006 door Montana, onderscheidenlijk Levensvreugd verkocht aan [Van S.]. De burgemeester mocht in navolging van het advies aannemelijk achten dat [Van S.] wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat [R. G.] deze panden via Montana en Levensvreugd (mede) heeft verworven met geld dat Holleeder en Van Hout uit strafbare feiten hebben verkregen. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat [Van S.], gelet op de in het advies aangehaalde gegevens van het kadaster en de verklaring van [R. G.] van 19 augustus 2009, de echtgenote van [R. G.] is. Tevens wordt in aanmerking genomen dat [Van S.] betrokken is geweest bij de aankoop van prostitutiepanden aan de Achterdam door rechtspersonen waarvan [R. G.] enig aandeelhouder is, doordat zij volgens het advies en de door de burgemeester overgelegde gegevens van het kadaster als gemachtigde van Cesar is opgetreden bij de aanschaf van de panden Achterdam nummers 31, 33, 35, 37 en 39. Nu de burgemeester aannemelijk mocht achten dat [Van S.] wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat [R. G.] de panden Achterdam nummers 2 en 6 (mede) met crimineel geld heeft verworven, mocht de burgemeester evenzeer aannemelijk achten dat [Van S.], door deze panden te kopen en nadien in bezit te hebben, heeft deelgenomen aan het plegen van het strafbare feit witwassen.
De panden Achterdam nummers 20, 22, 24 en 26 zijn volgens de in het advies van 29 april 2010 aangehaalde akte van levering op 15 januari 2007 door Walburga verkocht aan [Van E.] en [L.]. Volgens de door [H.] op 5 en 10 juli 2007 tegenover de politie afgelegde verklaringen, welke in het advies zijn aangehaald, heeft zijn echtgenote [L.] de panden op zijn advies gekocht en heeft zij de onderhandelingen over de aankoop aan hem overgelaten. Op grond van het advies mocht de burgemeester aannemelijk achten dat [Van E.], [H.] en [L.] wisten dan wel redelijkerwijs moesten vermoeden dat [R. G.] deze panden via Walburga (mede) heeft verworven met geld dat Holleeder en Van Hout uit strafbare feiten hebben verkregen. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat [H.] heeft gewerkt voor [R. G.]. Zo heeft [H.] volgens zijn verklaring van 5 juli 2007 hand- en spandiensten voor [R. G.] verleend. Volgens de in het advies aangehaalde verklaring van [J.E. N.] van 11 maart 2008 is [H.] één van de gevolmachtigden geweest van de Curaçaose rechtspersonen die eigenaren zijn van prostitutiepanden aan de Achterdam. Voorts is in het advies een proces-verbaal aangehaald waarin is vermeld dat de CIE van de FIOD-ECD in januari 2006 informatie heeft ontvangen, volgens welke [H.] na de liquidatie van Van Hout door [R. G.] naar voren is geschoven als belangenbehartiger ten aanzien van de Achterdam. Verder wordt in aanmerking genomen dat [L.] de echtgenote van [H.] is, alsmede dat [Van E.] al jarenlang bevriend is met [L.], zoals [L.] volgens haar tegenover de politie afgelegde en in het advies aangehaalde verklaring van 10 juli 2007 heeft verklaard. Nu de burgemeester aannemelijk mocht achten dat [Van E.] en [L.] wisten dan wel redelijkerwijs moesten vermoeden dat [R. G.] de panden Achterdam nummers 20, 22, 24 en 26 (mede) met crimineel geld heeft verworven, mocht de burgemeester evenzeer aannemelijk achten dat zij, door deze panden te kopen en nadien in bezit te hebben, hebben deelgenomen aan het plegen van het strafbare feit witwassen. Nu de burgemeester aannemelijk mocht achten dat [H.] wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat [R. G.] deze panden (mede) met crimineel geld heeft verworven, mocht hij evenzeer aannemelijk achten dat [H.], door mee te werken aan het verhullen van de feitelijke (mede-)eigenaren van deze panden, aan het verhullen van de herkomst van de gelden waarmee deze panden zijn verworven, en aan het gebruik van deze panden door de (feitelijke) eigenaren, heeft deelgenomen aan het plegen van het strafbare feit witwassen.
Op grond van het advies van 29 april 2010 mocht de burgemeester tevens aannemelijk achten dat [T.] heeft deelgenomen aan het plegen van het strafbare feit witwassen, doordat hij heeft meegewerkt aan het verhullen van de feitelijke (mede-)eigenaren van de panden die zijn verworven door rechtspersonen waarvan [R. G.] enig aandeelhouder is, aan het verhullen van de herkomst van de voor de verwerving aangewende gelden, en aan het gebruik van deze panden door de (feitelijke) eigenaren, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat [R. G.] deze panden (mede) heeft verworven met geld dat Holleeder en Van Hout uit strafbare feiten hebben verkregen. Daartoe worden in aanmerking genomen de werkzaamheden die [T.] volgens de hiervoor onder 2.27.2.2 besproken gegevens uit het advies voor Van Hout heeft verricht. Tevens wordt in aanmerking genomen dat [T.] volgens de in het advies aangehaalde akten van levering bij de verkoop van voormelde panden aan [Van S.] en aan [Van E.] en [L.] is opgetreden als gevolmachtigde van de verkopende rechtspersonen, waarvan [R. G.] enig aandeelhouder is.
2.27.2.5.
Naar het oordeel van de Afdeling mocht de burgemeester op grond van het advies van 29 april 2010 aannemelijk achten dat [N.] in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot [Van E.], [R. G.], [H.], [L.], [Van S.] en [T.] en aldus, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet bibob, in relatie staat tot de hiervoor besproken strafbare feiten, te weten heling en witwassen.
Daartoe wordt overwogen dat, zoals in het advies aan de hand van de door [N.] overgelegde overeenkomsten is uiteengezet, een nauwe zakelijke relatie bestaat tussen enerzijds [N.] en anderzijds [Van E.], [L.], [Van S.] en de aan [R. G.] toebehorende rechtspersonen die prostitutiepanden aan de Achterdam in eigendom hebben. Zo heeft [N.] met Cesar en Levensvreugd exploitatieovereenkomsten gesloten met betrekking tot aan deze rechtspersonen toebehorend ‘onroerend goed op de Achterdam’, waarmee kennelijk wordt gedoeld op de panden Achterdam nummers 31, 33, 35, 37 en 39, onderscheidenlijk het pand Achterdam nummer 10. Volgens deze overeenkomsten exploiteert [N.] deze panden en ontvangt zij daarvoor als vergoeding 30% van de totale exploitatieopbrengst. Met [Van E.] en [L.] en met [Van S.] heeft [N.] huurovereenkomsten gesloten met betrekking tot de panden Achterdam nummers 20, 22, 24 en 26, onderscheidenlijk de panden Achterdam nummers 2 en 6. Deze huurovereenkomsten hebben inhoudelijk dezelfde strekking als evengenoemde exploitatieovereenkomsten, aangezien in deze huurovereenkomsten is bepaald dat [N.] aan de verhuursters als huur dient te betalen 70% van de door haar met het gehuurde te realiseren inkomsten. Zoals in het advies is opgemerkt, hebben de eigenaren van de betrokken panden als gevolg van de in de exploitatie- en huurovereenkomsten overeengekomen variabele huursom een direct belang bij een lonende exploitatie van de seksinrichtingen in deze panden door [N.]. Wat [Van E.], [L.] en [Van S.] betreft, komt daarbij dat ingevolge de door hen met [N.] gesloten huurovereenkomsten zij vergaande controlebevoegdheden ten opzichte van [N.] hebben, aangezien in deze overeenkomsten is bepaald dat [N.] op hun verzoek steeds alle gewenste informatie, waaronder eventuele administratieve bescheiden, zal geven. Dat exploitatie- en huurovereenkomsten zoals hier aan de orde in de onderhavige branche niet ongebruikelijk zijn, zoals [N.], [Van E.] en [L.] en Cesar en anderen betogen, laat onverlet dat daaruit een nauwe zakelijke relatie tussen [N.] en de verhuurders van de betrokken panden voortvloeit.
Gelet op de relatie tussen [T.] en (de rechtspersonen van) [R. G.] en op de relatie tussen [H.] en (de rechtspersonen van) [R. G.] en [Van E.] en [L.], zoals hiervoor besproken, mocht ook het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [N.] en [T.] en [H.] worden aangenomen.
2.27.2.6.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de burgemeester ervan mocht uitgaan dat [N.] in relatie staat tot de strafbare feiten heling en witwassen die zijn gepleegd met betrekking tot panden waarvoor zij een vergunning heeft aangevraagd. In navolging van het advies van 29 april 2010 en gelet op hetgeen hiervoor onder 2.15.2 is overwogen, mocht de burgemeester zich op het standpunt stellen dat gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit die strafbare feiten verkregen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Zoals hiervoor onder 2.12.1 is overwogen, hangen de strafbare feiten tot welke [N.] in relatie staat, samen met activiteiten waarvoor zij een vergunning heeft aangevraagd. Derhalve mocht de burgemeester zich in navolging van het advies ook op het standpunt stellen dat gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede gebruikt zal worden om strafbare feiten te plegen, te weten witwassen en schuldwitwassen, als bedoeld in de artikelen 420bis, onderscheidenlijk 420quater van het Wetboek van Strafrecht, door het met winstoogmerk exploiteren van met crimineel geld verworven panden. Gezien de ernst van de vermoedens, de aard van de relatie, het aantal gepleegde strafbare feiten en de grootte van de daarmee verkregen en te verkrijgen voordelen, mocht de burgemeester in navolging van het advies deze gevaren ernstig achten. Derhalve was de burgemeester ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bibob bevoegd om verlening van de door [N.] aangevraagde vergunning te weigeren.
De door [N.] ingediende vergunningaanvraag heeft mede betrekking op panden waarvan de eigenaren niet worden verdacht van het plegen van strafbare feiten, te weten de panden Achterdam nummers 1, 2a, 3/5, 4, 16, 23 en 27. Anders dan [N.], [Van E.] en [L.] en Cesar en anderen betogen, is daarin geen grond gelegen voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om verlening van een vergunning ten aanzien van alle in de aanvraag vermelde panden te weigeren. Daartoe wordt overwogen dat [N.] er zelf voor heeft gekozen om één aanvraag in te dienen voor alle door haar geëxploiteerde panden en dat de meerderheid van deze panden direct of indirect eigendom is van personen die, naar mag worden aangenomen, de strafbare feiten heling en witwassen hebben gepleegd. Voorts wordt in aanmerking genomen dat twee van de panden waarvan de eigenaren in het gerechtelijk vooronderzoek niet als verdachte zijn aangemerkt, te weten de panden Achterdam nummers 3/5 en 4, worden verhuurd aan één van de rechtspersonen waarmee, zoals hiervoor is overwogen, is witgewassen, namelijk Montana. Deze rechtspersoon, die in het bij de vergunningaanvraag gevoegde overzicht ten onrechte als pandeigenares is vermeld, heeft met [N.] een exploitatieovereenkomst gesloten. Ook in deze, door [N.] overgelegde, exploitatieovereenkomst is bepaald dat [N.] het door de rechtspersoon gehuurde onroerend goed exploiteert en daarvoor als vergoeding 30% van de totale exploitatieopbrengst ontvangt.
2.27.3.
Wat betreft de gestelde witwas- en helingpraktijken ten aanzien van prostitutiepanden aan de Achterdam, is in het advies van 29 april 2010 tevens vermeld dat aannemelijk is dat [V.] sinds 2003 feitelijk (mede-)eigenaar is van de panden Achterdam nummers 20, 22, 24 en 26 en dat hij de verwerving van deze panden heeft gefinancierd met geld dat hij uit drugs- en belastingdelicten heeft verkregen. [N.] en [Van E.] en [L.] betwisten dit en betwisten tevens dat [N.] in een zakelijk samenwerkingsverband tot [V.] staat. Of aannemelijk is dat [V.] de genoemde panden met crimineel geld feitelijk (mede) heeft verworven en dat [N.] tot hem in een zakelijk samenwerkingsverband bestaat, behoeft echter geen bespreking, nu de burgemeester reeds naar aanleiding van de hiervoor besproken, aannemelijk gemaakte witwas- en helingpraktijken verlening van de door [N.] aangevraagde vergunning mocht weigeren.
2.27.4.
Gezien het voorgaande, heeft de burgemeester in het besluit van 26 oktober 2010, anders dan in het besluit van 23 juni 2009, voldoende gemotiveerd dat verlening van de door [N.] aangevraagde vergunning moet worden geweigerd omdat ernstig gevaar bestaat, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob.
2.28.
In beroep tegen het besluit van 23 juni 2009 hebben [Van E.] en [L.] betoogd dat de afwijzing van de door [N.] ingediende vergunningaanvraag in strijd is met artikel 6 van het EVRM en artikel 1 van het Protocol bij dat verdrag. De rechtbank is aan deze beroepsgronden niet toegekomen. Deze gronden dienen nu te worden betrokken bij de toetsing van het besluit van 26 oktober 2010.
2.28.1.
[Van E.] en [L.] hebben aangevoerd dat de afwijzing van de door [N.] ingediende vergunningaanvraag niet voldoet aan de waarborgen die ingevolge artikel 6 van het EVRM gelden in het geval van een ‘criminal charge’. Zoals de Afdeling in de hiervoor onder 2.8.1 vermelde uitspraak van 8 juli 2009 heeft overwogen, is de toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob niet gericht op het bestraffen van een persoon, maar op het voorkomen dat het plegen van strafbare feiten door de overheid wordt gefaciliteerd. Zoals hiervoor is overwogen, mocht de burgemeester zich op het standpunt stellen dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de afwijzing van de aanvraag verder gaat dan noodzakelijk is om te voorkomen dat een wel verleende vergunning wordt gebruikt om strafbare feiten te plegen en uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen voordelen te benutten. Derhalve strekt de afwijzing van de vergunningaanvraag niet tot een ‘criminal charge’.
2.28.2.
[Van E.] en [L.] hebben tevens aangevoerd dat de afwijzing van de door [N.] ingediende vergunningaanvraag een zodanige inbreuk op hun recht op het ongestoord genot van hun eigendom, zoals gewaarborgd door artikel 1 van het Protocol bij het EVRM, vormt, dat de burgemeester niet zonder toekenning van een schadevergoeding daartoe had mogen besluiten. Ingevolge artikel 1 van het Protocol bij het EVRM zijn inmengingen op het daarin neergelegde recht op het ongestoord genot van eigendom toegestaan, mits deze ‘bij wet’ zijn voorzien en door het algemeen belang worden gerechtvaardigd. De bevoegdheid tot weigering om een vergunning te verlenen, is neergelegd in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob en is aldus bij wet voorzien. Voorts is het algemeen belang gediend met de toepassing van deze bevoegdheid in dit geval, aangezien, zoals hiervoor is overwogen, de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat geen redelijk evenwicht bestaat tussen het met de afwijzing van de vergunningaanvraag gediende algemeen belang en de nadelige gevolgen daarvan voor [Van E.] en [L.] en dat de burgemeester niet zonder toekenning van een schadevergoeding aan hen tot afwijzing van de vergunningaanvraag had mogen besluiten.
2.29.
De in het besluit van 26 oktober 2010 neergelegde ongegrondverklaring van de door [N.], [Van E.], [L.] en Cesar en anderen gemaakte bezwaren kan in rechte stand houden. Derhalve zal de Afdeling het ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, van rechtswege ontstane beroep tegen dat besluit in zoverre daarbij aldus op hun bezwaren is beslist ongegrond verklaren.
Omdat, zoals hiervoor onder 2.26 is overwogen, bij het besluit van 26 oktober 2010 het door [R. G.] gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, zal de Afdeling het ingevolge voormelde bepalingen van rechtswege ontstane beroep tegen dat besluit in zoverre daarbij aldus op zijn bezwaar is beslist gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen. Aangezien [R. G.] inhoudelijk dezelfde gronden heeft aangevoerd als Cesar en anderen, zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door zijn bezwaar alsnog ongegrond te verklaren.
2.30.
De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
2.31.
Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat de secretaris van de Raad van State aan [R. G.] het door hem voor de behandeling van het door hem ingestelde hoger beroep betaalde griffierecht terugbetaalt.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep van [R. G.] gegrond;
- II.
verklaart de hoger beroepen van de burgemeester van Alkmaar, de vennootschap onder firma [maatschap N.] en [M.J. van E.] en [L.H. L.] ongegrond;
- III.
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- IV.
verklaart het beroep tegen het besluit van de burgemeester van Alkmaar van 26 oktober 2010 op de bezwaren tegen de besluiten van 27 oktober 2008 met kenmerk BO/BZ/OOV/BIBOB/ Achterdam in zoverre daarbij het door [R. G.] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard gegrond;
- V.
vernietigt dat besluit in zoverre;
- VI.
verklaart het door [R. G.] gemaakte bezwaar ongegrond;
- VII.
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 26 oktober 2010 voor zover dat is vernietigd;
- VIII.
verklaart het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2010 in zoverre daarbij de door de vennootschap onder firma [maatschap N.], [M.J. van E.], [L.H. L.], de rechtspersonen naar Curaçaos recht Cesar Beheer N.V. en N.V. Levensvreugd Properties, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Montana Publiciteitsbureau B.V. en [A. van S.] gemaakte bezwaren ongegrond zijn verklaard ongegrond;
- IX.
veroordeelt de burgemeester van Alkmaar tot vergoeding van bij de vennootschap onder firma [maatschap N.] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt de burgemeester van Alkmaar tot vergoeding van bij [M.J. van E.] en [L.H. L.] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt de burgemeester van Alkmaar tot vergoeding van bij de rechtspersonen naar Curaçaos recht Cesar Beheer N.V. en N.V. Levensvreugd Properties, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Montana Publiciteitsbureau B.V., [A. van S.] en [R. G.] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- X.
verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [R. G.] het door hem voor de behandeling van het door hem ingestelde hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) terugbetaalt;
- XI.
bepaalt dat van de burgemeester van Alkmaar een griffierecht van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom voorzitter
w.g. De Vries ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011