Hoge Raad 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 en herhaald in Hoge Raad 12 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2324, r.o. 2.6.
HR, 01-06-2021, nr. 19/05862
ECLI:NL:HR:2021:813
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-06-2021
- Zaaknummer
19/05862
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:813, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑06‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:318
ECLI:NL:PHR:2021:318, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑04‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:813
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑10‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0158 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 01‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen witwassen, art. 420bis.1.b Sr. Afwijzing van bij appelschriftuur gedaan, bij faxbericht gehandhaafd en op tz. in h.b. herhaald getuigenverzoek (meerdere personen), omdat noodzaak niet is gebleken, waarna onderzoek opnieuw is aangevangen. Beslissing gegeven o.g.v. art. 418.3 Sv? Art. 322.4 Sv, 410 Sv en 418 Sv. In deze cassatieprocedure kan alleen worden opgekomen tegen afwijzende beslissingen van hof op tz. die zijn genomen voordat onderzoek ttz. opnieuw is aangevangen, v.zv. sprake is van beslissing ex art. 322.4 Sv. Art. 322.4 Sv heeft geen betrekking op beslissingen die zijn gegeven ex art. 418.2 of 418.3 Sv (vgl. HR:2016:2583). Hof heeft opgave van getuigen niet gezien als geldige opgave a.b.i. art. 410.3 Sv. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. HR herhaalt de eisen waaraan appelschriftuur moet voldoen uit HR:2012:BW9036 en HR:2014:1496, waaronder dat als uit opgave van getuigen en deskundigen bij appelschriftuur niet blijkt waarom het horen van belang is voor enige in de strafzaak ex art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing, geen sprake is van opgave van getuigen en deskundigen a.b.i. 410.3 Sv. In dat geval wordt, wanneer verzoek tot het horen van een getuige of deskundige ttz. wordt herhaald, dat verzoek beoordeeld overeenkomstig art. 418.3 Sv. In de aanvankelijk ingediende appelschriftuur is door toenmalige raadsvrouw niet onderbouwd waarom opgegeven personen als getuigen moeten worden gehoord. Het nadien door raadsman ingestuurde faxbericht is niet tijdig ingediend. Gelet hierop betreffen ‘s hofs beslissingen tot afwijzing van de door verdediging gedane verzoeken tot horen van getuigen, beslissingen die zijn gegeven ex art. 418.3 Sv. In aanmerking genomen dat onderzoek na de afwijzing opnieuw is aangevangen en ’s hofs einduitspraak niet mede berust op deze beslissingen, is middel tevergeefs voorgesteld. HR merkt gelet op HR:2021:576 (post Keskin) op dat als verdachte in de appelschriftuur de in art. 410.3 Sv bedoelde opgave doet van getuige die een verklaring heeft afgelegd met belastende strekking, vermelding van die omstandigheid kan volstaan om belang aan te nemen. Volgt verwerping. Samenhang met drie andere zaken.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05862
Datum 1 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 19 december 2019, nummer 22/002734-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van de door de verdediging gedane verzoeken tot het horen van [betrokkene 13], [betrokkene 12], [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
2.2.1
De verdachte heeft op 15 juni 2017 hoger beroep ingesteld. Op 29 juni 2017 heeft de toenmalige raadsvrouw van de verdachte in een e-mailbericht met als onderwerp “appelmemorie” verzocht meerdere personen als getuigen te horen. Dit e-mailbericht houdt, voor zover hier van belang, in:
“Ten behoeve van het appel verzoek ik u de volgende getuigen te doen horen:
- brigadier [verbalisant] (pagina 30 en 51 PV)
- buren van [medeverdachte] en [verdachte] (zie vonnis pagina 4 en PV van bevindingen pagina 28),
- getuige [betrokkene 6],
- getuige [betrokkene 8] en [betrokkene 13] (zowel vader als zoon) (zie pagina 557 pagina 655 PV),
- getuige [betrokkene 5],
- getuige [betrokkene 9],
- getuige [betrokkene 10],
- getuige [betrokkene 11],
- getuige [betrokkene 12],- mogelijk getuigen in Spanje ten aanzien van de handel in vakantiewoningen, nog nader te benoemen.
Volledigheidshalve deel ik u mede dat mr R. Zilver het appel als raadsman zal overnemen dit kan met zich meebrengen dat er nog een aanvullingen dan wel wijzigingen van de hierboven genoemde getuigen kan plaatsvinden, hierover wordt u nog nader geïnformeerd.”
2.2.2
In een op 27 september 2018 bij het hof ingekomen faxbericht heeft de raadsman van de verdachte meegedeeld de eerder gedane verzoeken alleen te handhaven voor zover betrekking hebbend op de getuigen [betrokkene 6], [betrokkene 13] en [betrokkene 12]. Daarnaast heeft de raadsman verzocht ook [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] als getuigen te horen.
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2018 heeft de raadsman de bij het genoemde faxbericht gedane verzoeken ter terechtzitting herhaald en nader toegelicht. Het hof heeft de verzoeken afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“De voorzitter deelt mede dat ten aanzien van de verzochte getuigen in de straf- en
ontnemingszaken van [medeverdachte] en [verdachte] het noodzakelijkheidscriterium geldt, nu de in de appelschriftuur d.d. 29 juni 2017 opgenomen, niet onderbouwde opsomming van getuigen niet aangemerkt kan worden als een opgave van getuigen als bedoeld in artikel 410, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering [voetnoot: Hoge Raad 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 en herhaald in Hoge Raad 12 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2324, r.o. 2.6.].De voorzitter deelt de volgende beslissingen van het hof mede:
In de straf- en ontnemingszaken van [verdachte] en [medeverdachte]:
(...)
- Het hof wijst af het verzoek strekkende tot het horen van [betrokkene 13]. De verdediging heeft dit verzoek onvoldoende onderbouwd en niet gestaafd met (verdere) schriftelijke bescheiden, hetgeen temeer klemt nu deze getuige ten overstaan van de politie reeds een duidelijke verklaring heeft afgelegd. De noodzakelijkheid van de verzochte getuige is het hof derhalve niet gebleken.- Het hof wijst af het verzoek strekkende tot het horen van [betrokkene 12]. De verdachte, [verdachte], heeft ter terechtzitting van 23 mei 2017 (onderaan blz. 7 van het PV in de strafzaken) nota bene zelf verklaard dat hij deze (gestelde) lening van € 17.000,- al voor zijn detentie in 2012 heeft terugbetaald. Van een in de relevante periode legale vermogensbron kan derhalve geen sprake zijn.
- Het hof wijst af het verzoek strekkende tot het horen van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. De verdediging heeft onvoldoende geconcretiseerd, laat staan onderbouwd, dat het horen van deze getuigen noodzakelijk is met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Derhalve is de noodzakelijkheid van de verzochte getuigen niet gebleken.”
2.2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2019 houdt in dat in verband met de gewijzigde samenstelling van het hof het onderzoek opnieuw wordt aangevangen.
2.2.5
Het bestreden arrest houdt in dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2019.
2.3.1
De volgende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zijn van belang.
- Artikel 322 lid 4:
“Ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding uit hoofde van artikel 278, eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van artikel 283, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de telastlegging alsmede beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 in stand.”
- Artikel 410 leden 1 en 3:
“1. De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instellen van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen.
3. De verdachte kan, onverminderd artikel 414, in de schriftuur opgeven welke getuigen en deskundigen hij ter terechtzitting wil doen oproepen. Deze opgave wordt als een opgave in de zin van artikel 263, tweede lid, aangemerkt. Artikel 264 is van overeenkomstige toepassing. (...)”
- Artikel 415 lid 1:
“Behoudens de volgende artikelen van deze titel, zijn de artikelen 268 tot en met 314, 315 tot en met 353 en 356 tot en met 366a op het rechtsgeding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in afwijking van het tweede lid van artikel 365a aanvulling ook plaats vindt indien het cassatieberoep meer dan drie maanden na de dag van de uitspraak is ingesteld of sprake is van een hoger beroep als bedoeld in artikel 410a, eerste lid.”
- Artikel 418:
“1. De oproeping van niet verschenen getuigen kan worden geweigerd in de gevallen, genoemd in artikel 288.
2. In het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, kan oproeping ook worden geweigerd indien de getuige of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord en het gerechtshof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.
3. Indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld kan oproeping van een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige worden geweigerd indien horen ter terechtzitting niet noodzakelijk is te achten.”
2.3.2
Artikel 322 lid 4 Sv, dat in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, heeft geen betrekking op beslissingen die zijn gegeven op grond van artikel 418 lid 2 of 3 Sv (vgl. HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2583).
2.4
In deze cassatieprocedure kan alleen worden opgekomen tegen de afwijzende beslissingen van het hof op de terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2018 voor zover sprake is van een beslissing in de zin van artikel 322 lid 4 Sv. In de afwijzing door het hof op de terechtzitting van 28 september 2018 van de door de verdediging gedane verzoeken tot het horen van de in het cassatiemiddel bedoelde getuigen ligt echter besloten dat het hof – omdat geen sprake is van een opgave van getuigen als bedoeld in artikel 410 lid 3 Sv – die beslissingen heeft gegeven op grond van artikel 418 lid 3 Sv. Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat het hof de verzoeken had moeten beoordelen overeenkomstig artikel 418 lid 1 Sv.
2.5
Aan de opgave van getuigen en deskundigen bij appelschriftuur worden zekere eisen gesteld. Die opgave moet voldoende stellig en duidelijk in de appelschriftuur worden vermeld. De betreffende appelschriftuur dient ook tijdig te zijn ingediend. Verder moet – mede met het oog op de beslissing die de advocaat-generaal op grond van artikel 414 lid 2 Sv in verbinding met artikel 410 lid 3 Sv en artikel 263 Sv moet nemen over de oproeping van getuigen en deskundigen – uit de opgave van getuigen en deskundigen bij appelschriftuur blijken waarom het horen van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. (Vgl. HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9036 en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496.)Als uit de opgave van getuigen en deskundigen bij appelschriftuur niet blijkt waarom het horen van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing, is geen sprake van een opgave van getuigen en deskundigen als bedoeld in artikel 410 lid 3 Sv. In dat geval wordt, wanneer het verzoek tot het horen van een getuige of deskundige ter terechtzitting wordt herhaald, dat verzoek beoordeeld overeenkomstig artikel 418 lid 3 Sv.
2.6.1
Het hof heeft de uitsluitend in het faxbericht van 27 september 2018 opgenomen opgave van de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] niet aangemerkt als een opgave van getuigen als bedoeld in artikel 410 lid 3 Sv. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat dit faxbericht daags voor de zitting van 28 september 2018 en na het verstrijken van de in artikel 410 lid 1 Sv bedoelde termijn is ingekomen en dus niet kan worden aangemerkt als een tijdig ingediende appelschriftuur.
2.6.2
Het hof heeft ook de in de op 29 juni 2017 ingediende appelschriftuur opgenomen opgave van de getuigen [betrokkene 13] en [betrokkene 12] niet aangemerkt als een opgave van getuigen in de zin van artikel 410 lid 3 Sv. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat uit de appelschriftuur niet blijkt waarom het verhoor van deze personen is aangewezen. De omstandigheid dat de raadsman deze verzoeken later, in het faxbericht van 27 september 2018, alsnog heeft onderbouwd, maakt dat niet anders.
2.7
Gelet op het vorenstaande betreffen de beslissingen van het hof op de terechtzitting van 28 september 2018 tot afwijzing van de door de verdediging gedane verzoeken tot het horen van de in het cassatiemiddel bedoelde getuigen, beslissingen die zijn gegeven op grond van artikel 418 lid 3 Sv. In aanmerking genomen dat het onderzoek op de terechtzitting van 5 december 2019 opnieuw is aangevangen en de einduitspraak van het hof niet mede berust op de beslissingen die het hof op de terechtzitting van 28 september 2018 heeft genomen op de verzoeken tot het horen van de in het cassatiemiddel bedoelde getuigen, is het cassatiemiddel daarom tevergeefs voorgesteld.
2.8
Opmerking verdient nog het volgende. De Hoge Raad is in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dat arrest is overwogen dat in gevallen waarin een getuige een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, het belang bij het oproepen en horen van die getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dit betekent dat als de verdachte in de appelschriftuur de in artikel 410 lid 3 Sv bedoelde opgave doet van een getuige die een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking, de vermelding van die omstandigheid kan volstaan om het in rechtsoverweging 2.5 bedoelde belang aan te nemen.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juni 2021.
Conclusie 06‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Gewoontewitwassen, art. 420ter Sr. Middelen over (1) het oordeel van het hof dat opsomming van elf met naam genoemde getuigen in appelschriftuur niet kan worden opgevat als een opgave van getuigen als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv, zodat deze getuigen niet kunnen worden beschouwd als getuigen die bij tijdig ingediende appelschriftuur zijn opgegeven, en (2) het bewijs dat de onder de verdachte aangetroffen goederen afkomstig zijn uit enig misdrijf. De AG stelt zich op het standpunt dat het eerste middel terecht is voorgesteld, maar niet tot cassatie leidt, en het tweede middel faalt. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 19/05866 en 19/05905.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/05862
Zitting 6 april 2021
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof Den Haag heeft de bij arrest van 19 december 2019 door het gerechtshof Den Haag wegens “medeplegen van, van het plegen van witwassen een gewoonte maken” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren.
2. De zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de verdachte (19/05866) en met de strafzaak (19/05905) en de ontnemingszaak (19/05904) tegen de medeverdachte [medeverdachte] . In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
De middelen
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof de verzoeken zes personen ( [betrokkene 13] , [betrokkene 12] , [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] ) als getuigen te horen met toepassing van een onjuiste maatstaf heeft afgewezen, waardoor die afwijzende beslissingen onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd zijn.
5. Het proces-verbaal van de als regiezitting aangemerkte terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2019 vermeldt dat de voorzitter van het hof mededeling heeft gedaan van de binnenkomst van (i) een e-mailbericht van 29 juni 2017 van mr. Ten Berge, inhoudende een opsomming van een aantal personen die de verdediging als getuigen wenst te horen in de straf- en ontnemingszaken van de verdachte en de medeverdachte; en (ii) een faxbericht van 27 september 2018 van mr. R. Zilver inzake de straf- en ontnemingszaak van de verdachte, inhoudende de intrekking van eerder verzochte getuigen, een nadere toelichting op drie eerder verzochte getuigen en een opgave van vijf nieuwe getuigen.
6. Het bedoelde e-mailbericht van 29 juni 2017 van mr. Ten Berge bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken. Als onderwerp vermeldt het e-mailbericht dat het de appelmemorie in de strafzaken en de ontnemingszaken tegen de verdachte en de medeverdachte betreft. Het bericht houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Op 6 juni 2017 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen [medeverdachte] (parketnummer 09/857409-14 witwassen en ontneming) en tegen [verdachte] (parketnummer 09/857410-14 witwassen en ontneming).
“ Er is op 15 juni 2017 tegen beide zaken appel in gesteld (4 aktes appel). Het hoger beroep ziet op de gehele bewezenverklaring van zowel witwassen als het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel: cliënten kunnen zich daarmee niet verenigen zo ook met de strafoplegging.
Ten behoeve van het appel verzoek ik u de volgende getuigen te doen horen:
-brigadier [verbalisant] (pagina 30 en 51 PV)
-buren van [medeverdachte] en [verdachte] (zie vonnis pagina 4 en PV van bevindingen pagina 28),
-getuige [betrokkene 6] ,
-getuige [betrokkene 8] en [betrokkene 13] (zowel vader als zoon) (zie pagina 557 pagina 655 PV),
-getuige [betrokkene 5] ,
-getuige [betrokkene 9] ,
-getuige [betrokkene 10] ,
-getuige [betrokkene 11] ,
-getuige [betrokkene 12] ,
-mogelijk getuigen in Spanje ten aanzien van de handel in vakantiewoningen, nog nader te benoemen.
Volledigheidshalve deel ik u mede dat mr R. Zilver het appel als raadsman zal overnemen dit kan met zich meebrengen dat er nog een aanvullingen dan wel wijzigingen van de hierboven genoemde getuigen kan plaatsvinden, hierover wordt u nog nader geïnformeerd.”
7. Het door het hof vermelde faxbericht van mr. Zilver van 27 september 2018 bevindt zich eveneens bij de gedingstukken. Het faxbericht houdt onder meer in:
“Door mijn voorgangster advocate mr. Ten Berge is zowel in de zaak van mijn cliënt als in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] (22-002736-17 en 22-002737-17) in de appèlschriftuur d.d. 29 juni 2018 verzocht om een aantal getuigen te horen. In verband met overname van de zaak, is dit verzoek niet onderbouwd. Wel is er expliciet melding van gemaakt dat in verband met de overname wijzigingen dan wel aanvullingen kunnen plaatsvinden.
In aansluiting hierop bericht ik u ten eerste de volgende getuigen niet worden gehandhaafd:
- Brigadier [verbalisant]
- buren van [medeverdachte] en [verdachte]
- getuige [betrokkene 8]
- getuige [betrokkene 5]
- getuige [betrokkene 9]
- getuige [betrokkene 10]
- getuige [betrokkene 11]
De getuigenverzoeken die wel worden gehandhaafd zullen in het volgende worden gemotiveerd. Tot slot wordt om het horen van nieuwe getuigen verzocht.”
Daarop volgt een toelichting op de verzoeken om (onder meer) de zes in het middel bedoelde personen als getuigen te horen.
8. Het proces-verbaal van de genoemde regiezitting in hoger beroep van 28 september 2019 houdt ten aanzien van de in het middel bedoelde getuigenverzoeken, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De voorzitter stelt de verdediging in de gelegenheid om de onderzoekswensen nader toe te lichten.
Daarop deelt mr. Zilver het volgende mede:
Aan cliënt wordt witwassen ten laste gelegd. In beginsel is het zo dat verdachten in een vroeg stadium in de gelegenheid worden gesteld om dit vermoeden van witwassen tegen te spreken. Wanneer zij dit niet doen worden hier bepaalde consequenties aan verbonden. Dat stadium is in dit geval 'thans verstreken, maar dat neemt niet weg dat het hof zal moeten beoordelen of de in de tenlastelegging vermelde voorwerpen van misdrijf afkomstig zijn. De onderzoekswensen zijn gericht op het kunnen aantonen van een legale herkomst van de voorwerpen en geldbedragen. In witwaszaken wordt van de verdediging meer verwacht dan in een gemiddelde strafzaak, echter, dat is thans juist het probleem. Enerzijds wordt in eerste aanleg het verzoek tot het horen van getuigen afgewezen, waardoor de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld om haar standpunt te onderbouwen. Anderzijds wordt bij eindvonnis het standpunt van de verdediging verworpen, omdat dat onvoldoende is onderbouwd.
Ten aanzien van de bij appelschriftuur d.d. 29 juni 2017 verzochte getuigen die nog niet eerder zijn gehoord geldt het verdedigingsbelang.
(…)2. De rechtbank is er in eerste aanleg – ten onrechte – van uitgegaan dat sprake zou zijn van een zakelijke lening van [A] aan cliënt. Echter, cliënt heeft gesteld dat het ging om een persoonlijke lening van [betrokkene 13] aan hem.
3. Ten aanzien van de verzochte getuige [betrokkene 12] geldt eveneens het verdedigingsbelang. In eerste aanleg is reeds aangegeven waarom het van belang is om deze getuige te horen. Daarmee is reeds een begin van aannemelijkheid gegeven voor de stelling dat de voorwerpen een legale herkomst hadden.
4. [betrokkene 1] kan bevestigen dat [verdachte] werkzaamheden heeft verricht in Spanje, waaronder het zorgen voor accommodaties.
5. [betrokkene 2] kan eveneens bevestigen dat [verdachte] werkzaamheden heeft verricht in Spanje, waaronder het zorgen voor accommodaties.
De rechtbank achtte deze activiteiten niet aannemelijk. Het is derhalve noodzakelijk dat deze twee getuigen hier duidelijkheid over geven.
6. [betrokkene 3] kan verklaren over de verhuur van en bemiddeling bij de verhuur van vakantiewoningen in Spanje door cliënt, nu hij hier daadwerkelijk gebruik van heeft gemaakt.
7. [betrokkene 4] kan eveneens verklaren over de verhuur van en bemiddeling bij verhuur van vakantiewoningen in Spanje door cliënt.
Door het horen van deze getuigen kan aannemelijk worden gemaakt dat cliënt legale inkomsten heeft gehad. Deze getuigen kunnen eveneens verklaren over de bonnetjes van contante betalingen die zijn aangetroffen onder cliënt en bevestigen dat dit geen uitgaven van hemzelf betreffen.
(…)
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld deelt de advocaat-generaal het volgende mede:
In de e-mail d.d. 29 juni 2017 van de verdediging is slechts een opsomming gegeven van verzochte getuigen. Dit verzoek is destijds niet nader gemotiveerd en dient derhalve niet te worden beschouwd als een appelschriftuur als bedoeld in de wet. Nu pas gisteren – en dus niet tijdig – een nadere motivering is binnengekomen, is het noodzakelijkheidscriterium van toepassing ten aanzien van alle verzochte getuigen.
(…)
Daartoe in de gelegenheid gesteld deelt mr. Zilver mede:
Wat betreft het toepasselijke criterium voor de getuigenverzoeken stelt de verdediging zich op het standpunt dat voor wat betreft [betrokkene 13] en [betrokkene 12] het criterium van het verdedigingsbelang van toepassing is, omdat zij tijdig bij appelschriftuur zijn opgegeven. Hoewel daarbij in eerste instantie nog geen motivering is gegeven, is gelet op de procedure in eerste aanleg volstrekt duidelijk waarover de verzochte getuigen zouden moeten worden gehoord.
(…)
Wat betreft de overige verzochte getuigen geldt het noodzakelijkheidscriterium, maar de advocaat- generaal hanteert een te zware eis. Van de verdediging kan niet worden verwacht dat precies wordt aangegeven in welke periode welke woningen zijn verhuurd en hoeveel geld dit precies heeft opgeleverd. De verdediging moet in de gelegenheid worden gesteld om aan te tonen dat de legale herkomst van de in de tenlastegelegde genoemde voorwerpen niet kan worden uitgesloten. Zeker in een witwaszaak als de onderhavige is het noodzakelijk dat de verdachte de mogelijkheid krijgt om zijn verdedigingsrechten uit te oefenen.(…)De voorzitter deelt mede dat ten aanzien van de verzochte getuigen in de straf- en ontnemingszaken van [medeverdachte] en [verdachte] het noodzakelijkheidscriterium geldt, nu de in de appelschriftuur d.d. 29 juni 2017 opgenomen, niet onderbouwde opsomming van getuigen niet aangemerkt kan worden als een opgave van getuigen als bedoeld in artikel 410, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.1.De voorzitter deelt de volgende beslissingen van het hof mede:
In de straf- en ontnemingszaken van [verdachte] en [medeverdachte] :(…)
- Het hof wijst af het verzoek strekkende tot het horen van [betrokkene 13] . De verdediging heeft dit verzoek onvoldoende onderbouwd en niet gestaafd met (verdere) schriftelijke bescheiden, hetgeen temeer klemt nu deze getuige ten overstaan van de politie reeds een duidelijke verklaring heeft afgelegd. De noodzakelijkheid van de verzochte getuige is het hof derhalve niet gebleken.
- Het hof wijst af het verzoek strekkende tot het horen van [betrokkene 12] . De verdachte, [verdachte] , heeft ter terechtzitting van 23 mei 2017 (onderaan blz. 7 van het PV in de strafzaken) nota bene zelf verklaard dat hij deze (gestelde) lening van
€ 17.000,- al voor zijn detentie in 2012 heeft terugbetaald. Van een in de relevante periode legale vermogensbron kan derhalve geen sprake zijn.
- Het hof wijst af het verzoek strekkende tot het horen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . De verdediging heeft onvoldoende geconcretiseerd, laat staan onderbouwd, dat het horen van deze getuigen noodzakelijk is met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Derhalve is de noodzakelijkheid van de verzochte getuigen niet gebleken.”
9. Het hof heeft geoordeeld dat bij de beoordeling van de getuigenverzoeken die in het middel worden bedoeld de maatstaf is of het horen van de desbetreffende personen noodzakelijk is. Aan dit oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat de in de appelschriftuur van 29 juni 2017 opgenomen, niet onderbouwde opsomming van getuigen niet kan worden aangemerkt als een opgave van getuigen als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv, zodat deze getuigen niet kunnen worden beschouwd als getuigen die bij tijdig ingediende appelschriftuur zijn opgegeven.
10. De steller van het middel betoogt dat de verzoeken tot het horen van de zes in het middel bedoelde personen als getuigen dienden te worden beoordeeld aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang, omdat deze getuigen tijdig bij appelschriftuur zijn opgegeven. Hij is daarmee kennelijk ten dele teruggekomen van het standpunt dat hij als raadsman op de terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2019 heeft ingenomen. Alleen ten aanzien van [betrokkene 13] en [betrokkene 12] voerde hij op die terechtzitting aan dat het criterium van het verdedigingsbelang van toepassing is, omdat zij tijdig bij appelschriftuur zijn opgegeven. Hij meende toen dat ten aanzien van de overige in het middel bedoelde getuigen het noodzakelijkheidscriterium gold. Deze mening deel ik. Ik merk daartoe het volgende op.
11. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Een opgave van getuigen bij tijdig ingediende appelschriftuur wordt op grond van art. 410, derde lid, Sv aangemerkt als een opgave in de zin van art. 263 Sv, tweede lid, Sv waarop art. 264 Sv van overeenkomstige toepassing is. Weigert of verzuimt de advocaat-generaal bij het hof de desbetreffende getuige op te roepen, dan kan de verdediging ter terechtzitting aan het hof verzoeken om een bevel als bedoeld in art. 287, derde lid onder a, Sv tot oproeping van de niet verschenen getuigen. Het hof kan afzien van het geven van een dergelijk bevel tot oproeping op de in art. 288, eerste lid, Sv vermelde gronden, onder meer vanwege het niet geschaad zijn van het verdedigingsbelang.2.Over de eisen die worden gesteld aan een appelschriftuur en de daarin vervatte opgave van getuigen heeft de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 het volgende overwogen:
“2.40.
Ingevolge art. 410, eerste lid, Sv dient een appelschriftuur de grieven tegen het vonnis in eerste aanleg te bevatten. In die bepaling worden geen nadere materiële eisen gesteld waaraan de appelschriftuur, die ook door de verdachte zelf kan worden ingediend, dient te voldoen terwijl die schriftuur aan belang heeft gewonnen door de mogelijkheid om daarin getuigen op te geven met consequenties voor de bij de beoordeling daarvan aan te leggen maatstaf. Daarom ligt in de rede aan de formulering van de grieven thans geen hoge eisen te stellen en zal de rechter ingeval in het desbetreffende geschrift niet met zoveel woorden grieven zijn geformuleerd, maar wel een opgave van een of meer getuigen is gedaan, op grond van die opgave mogen aannemen dat is voldaan aan het voor de appelschriftuur geldende vereiste dat het de grieven tegen het vonnis bevat.
2.41.
Aan de opgave van getuigen bij appelschriftuur worden zekere eisen gesteld. Ten eerste kan een niet tijdig ingediende appelschriftuur niet worden aangemerkt als een schriftuur houdende de opgave van getuigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv. Voorts kan niet worden volstaan met de opgave van bijvoorbeeld “alle personen, onder wie degenen doch niet uitsluitend, wier verklaringen de rechtbank blijkens de nog uit te werken bewijsconstructie voor het bewijs heeft gebruikt”. Op verzoeken die in een dergelijke schriftuur zijn vervat, behoeft dus niet te worden beslist. Zo een schriftuur kan ook niet worden aangemerkt als een opgave van getuigen als bedoeld in art. 414, tweede lid, in verbinding met art. 263 Sv waaromtrent door de advocaat-generaal een beslissing dient te worden genomen.”
12. De eisen die aan een opgave van getuigen bij appelschriftuur zijn te stellen, dienen te worden gerelateerd aan de eisen die worden gesteld aan een getuigenverzoek.3.Alleen als het gedane verzoek als een getuigenverzoek kan worden aangemerkt, moet daarop een beslissing volgen. Voldoet een verzoek niet aan de aan een getuigenverzoek te stellen eisen, dan ontslaat dat degene tot wie het verzoek is gericht van de verplichting daarop te beslissen.4.Om als een getuigenverzoek te kunnen worden aangemerkt, moet het verzoek stellig en duidelijk zijn geformuleerd en voldoende identificerende gegevens bevatten. Van de getuige behoeft niet altijd een naam en adres te worden gegeven, maar hij of zij moet wel nauwkeurig worden aangeduid.5.Dat geldt ook voor een opgave van getuigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv.
13. De beoordeling van de vraag of een appelschriftuur een opgave van getuigen in de hiervoor bedoelde zin bevat, is aan het hof. Dit oordeel van het hof steunt op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.6.In art. 410, derde lid, Sv in verbinding met art. 263, tweede lid, Sv ligt besloten dat de bedoelde opgave van getuigen of deskundigen als zodanig voldoende stellig en duidelijk in de appelschriftuur moet zijn vermeld.7.Onvoldoende stellig is bijvoorbeeld de opmerking dat het horen van de getuige “aanbeveling verdient”.8.Onvoldoende duidelijk was bijvoorbeeld de appelschriftuur in de zaak die de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 1 juli 2014 aanhaalt, waarin was volstaan met de opgave van “alle personen, onder wie degenen doch niet uitsluitend, wier verklaringen de rechtbank blijkens de nog uit te werken bewijsconstructie voor het bewijs heeft gebruikt”.9.In een andere zaak oordeelde de Hoge Raad dat het hof de inhoud van de appelschriftuur, te weten “cliënt herhaalt hier uitdrukkelijk zijn verzoek”, kennelijk en niet onbegrijpelijk niet had aangemerkt als een opgave van getuigen als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv. De Hoge Raad wees er daarbij op dat de desbetreffende zinsnede was opgenomen onder het kopje “grieven”, “bewijsverweren” en “wetenschap”.10.
14. In de onderhavige zaak is onder meer aan de orde of ook het enkele ontbreken van een nadere onderbouwing van een op zichzelf voldoende stellig en duidelijk verzoek tot het horen van nauwkeurig aangeduide getuigen het oordeel kan dragen dat de appelschriftuur geen opgave als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv bevat. Ik meen dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.11.Daartoe wijs ik op het volgende.
15. In HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7088, NJ 2008/20 was namens de verdachte tijdig een appelschriftuur ingediend. Deze hield onder meer het verzoek in om “als getuigen te doen horen alle personen, die voorkomen in het dossier en/of gehoord zijn door de politie en/of die belastend dan wel ontlastend over cliënt hebben verklaard en/of wier verklaringen de rechtbank blijkens de nog uit te werken bewijsconstructie voor het bewijs heeft gebruikt. Hieronder schaart cliënt in ieder geval de verbalisanten die betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van het dossier.” In een latere brief aan de advocaat-generaal bij het hof, had de raadsman het verzoek gedaan twee verbalisanten op te roepen en deze verzoeken nader onderbouwd. De advocaat-generaal riep een van de twee verbalisanten op. Ter terechtzitting handhaafde de raadsman zijn verzoek ook de andere verbalisant te horen. Het hof achtte de inhoud van de overgelegde appelschriftuur zo summier en in dermate algemene bewoordingen gesteld, dat deze schriftuur redelijkerwijs niet kon worden aangemerkt als een schriftuur in de zin van art. 410 Sv. Daarmee had het hof naar het oordeel van de Hoge Raad blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad overwoog voorts dat art. 410, derde lid, Sv ziet op een verzoek als hier was gedaan, zodat op het verzoek de verbalisant als getuige te horen om die reden het criterium van het verdedigingsbelang van toepassing was. Naar het oordeel van de Hoge Raad was dus niet alleen sprake van een appelschriftuur, maar – ten aanzien van de betrokken verbalisant – ook van een opgave van getuigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv.
16. Onder omstandigheden kan het ontbreken van enige onderbouwing wel relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of in de appelschriftuur een opgave van getuigen moet worden gelezen, zo blijkt uit de zaak die leidde tot HR 12 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2324. In die zaak had de raadsman bij appelschriftuur verzocht 61 bij naam genoemde personen als getuigen te horen. Een nadere onderbouwing voor deze onderzoekswensen had de verdediging in de appelschriftuur niet gegeven. In een later aan het hof verzonden brief had de raadsman zijn verzoek teruggebracht tot acht personen. Ter terechtzitting had hij het verzoek herhaald. Het hof was van oordeel dat van een appelschriftuur geen sprake was en het daarom slechts behoefde te reageren op het ter terechtzitting herhaalde verzoek, waarop het noodzakelijkheidscriterium van toepassing was. De Hoge Raad verstond het oordeel van het hof aldus, dat de appelschriftuur geen opgave van getuigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv bevatte en achtte dit oordeel niet onbegrijpelijk. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat iedere motivering waarom het verhoor van deze personen was aangewezen, ontbrak.
17. De bovenstaande zaken hebben met elkaar gemeen dat de appelschriftuur een algemeen verzoek bevatte tot het horen van een groot aantal personen, zonder dat de appelschriftuur daarvoor een nadere onderbouwing bevatte. In beide zaken heeft de verdediging voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting bij brief het aantal te horen getuigen teruggebracht tot een overzichtelijk aantal, waarop het hof in redelijkheid zou kunnen beslissen. Het belangrijkste verschil lijkt te zijn dat in de zaak uit 2007 ook zonder acht te slaan op de zeer breed en algemeen geformuleerde onderzoekswens “alle personen…” te horen, het verzoek om de verbalisanten die het dossier tot stand hadden gebracht als getuigen te horen overeind bleef. Reeds in de appelschriftuur was kenbaar gemaakt dat de verdediging in het bijzonder het horen van deze verbalisanten wenste. Het was deze verbijzondering die het hof had moeten opvatten als een opgave van getuigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv.
18. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Het e-mailbericht van 29 juni 2017, dat door het hof als appelschriftuur is aangemerkt, bevat een opsomming van in totaal elf met naam genoemde getuigen. Daarnaast wordt verzocht om “mogelijk getuigen in Spanje ten aanzien van de handel in vakantiewoningen, nog nader te noemen” te horen. In het faxbericht van 27 september 2018 zijn de verzoeken tot het horen van drie van de elf in de appelschriftuur met naam genoemde getuigen gehandhaafd. Daartoe behoorden [betrokkene 13] en [betrokkene 12] . Daarnaast heeft de raadsman in dit faxbericht verzocht [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] als getuigen te horen.
19. Het oordeel van het hof dat de namens de verdachte ingediende appelschriftuur wat [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] betreft niet een opgave van getuigen bevat, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat een verzoek “mogelijk getuigen” te horen onvoldoende stellig is om als een opgave van getuigen te kunnen worden aangemerkt. Bovendien zijn deze “getuigen in Spanje” niet aangeduid met de nauwkeurigheid die van een opgave van getuigen mag worden verlangd. Het hof heeft dan ook de juiste maatstaf toegepast door de bij faxbericht van 28 september 2018 gedane en op de regiezitting herhaalde verzoeken in zoverre te beoordelen aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het.
20. De appelschriftuur bevat tevens het verzoek om onder meer [betrokkene 13] en [betrokkene 12] als getuigen te (doen) horen. Deze verzoeken zijn stellig en duidelijk geformuleerd. De bedoelde personen zijn voldoende nauwkeurig aangeduid, zodat geen twijfel kon bestaan over de inhoud van de onderzoekswens van de verdediging. De verzoeken maakten deel uit van een niet onderbouwde opsomming van getuigen die wat de omvang ervan betreft niet te vergelijken is met de lijst van 61 getuigen die aan de orde was in het hiervoor besproken en door het hof in een voetnoot aangehaalde arrest van 12 september 2017. De zaak is in dit opzicht beter vergelijkbaar met de hiervoor besproken zaak uit 2007, waarin de appelschriftuur eveneens deels in algemeenheden bleef steken, maar daarnaast voldoende duidelijke en stellige wensen tot het horen van getuigen die het hof als een opgave van getuigen behoorde op te vatten. Het oordeel van het hof dat ook ten aanzien van [betrokkene 13] en [betrokkene 12] geen sprake is van een opgave van getuigen als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv, acht ik dan ook niet begrijpelijk. Het oordeel van het hof dat de verzoeken [betrokkene 13] en [betrokkene 12] als getuigen te horen aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium moeten worden beoordeeld, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel klaagt daarover op zichzelf terecht.
21. Tot cassatie hoeft het voorafgaande evenwel niet te leiden. Daartoe wijs ik op het volgende.
22. In gevallen waarin het belang van de verdachte bij het cassatieberoep niet evident is, mag van de verdediging in redelijkheid worden verlangd dat zij in de cassatieschriftuur een toelichting geeft ten aanzien van het belang bij haar klacht. Zo mag ingeval de zaak op meer dan een terechtzittingen is behandeld van de verdediging worden gevergd dat zij toelicht waarom op een later gehouden terechtzitting niet is geklaagd over een op een eerdere zitting begaan verzuim ten aanzien van een verzoek tot oproeping van getuigen.12.Daarnaast levert de enkele omstandigheid dat het hof bij de afwijzing van een getuigenverzoek niet de juiste maatstaf heeft genoemd, niet zonder meer voldoende rechtens te respecteren belang op bij vernietiging van de bestreden uitspraak.13.
23. Het hof heeft de verzoeken van de verdediging tot het horen van de getuigen [betrokkene 13] en [betrokkene 12] gemotiveerd afgewezen. Wat de getuige [betrokkene 13] betreft, heeft het hof overwogen dat dit verzoek onvoldoende is onderbouwd en niet is gestaafd met schriftelijke bescheiden, terwijl de getuige ten overstaan van de politie reeds een duidelijke verklaring heeft afgelegd. Ten aanzien van de getuige [betrokkene 12] heeft het hof overwogen dat de betrokkene zelf heeft verklaard dat de lening waarover de getuige zou kunnen verklaren al voor de ten laste gelegde periode was terugbetaald. Op de nadere terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2019 zijn de verdachte en zijn raadsman verschenen. Het onderzoek ter terechtzitting is toen opnieuw aangevangen. Voor zover de afwijzende beslissingen van het hof moeten worden beschouwd als beslissingen op verzoeken tot het horen van bij appelschriftuur tijdig opgegeven getuigen, zijn deze beslissingen op grond van art. 322, vierde lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv in stand gebleven.14.Op de nadere terechtzitting is er evenwel niet over geklaagd dat het hof op de terechtzitting van 28 september 2019 aan de hand van de verkeerde maatstaf zou hebben beslist en zijn de desbetreffende verzoeken niet herhaald.
24. De cassatieschriftuur bevat geen nadere toelichting waarom op de terechtzitting van 5 december 2019 over de afwijzing van de getuigenverzoeken op de terechtzitting van 28 september 2019 niet is geklaagd. In de toelichting op het middel is evenmin nader onderbouwd waarin het belang van de verdachte is gelegen bij zijn klacht dat het hof een onjuiste maatstaf heeft toegepast. De enkele opmerking dat de toepassing van een onjuiste maatstaf ertoe heeft geleid dat de afwijzende beslissing van het hof op de getuigenverzoeken onbegrijpelijk is en ontoereikend is gemotiveerd, volstaat in dit verband niet. De enkele omstandigheid dat de verkeerde maatstaf is gehanteerd, maakt die afwijzende beslissingen nog niet onbegrijpelijk.
25. Voor de volledigheid merk ik nog op dat het middel niet inhoudt dat (de motivering van) de afwijzende beslissing op het verzoek [betrokkene 13] te horen onverenigbaar is met art. 6 EVRM.15.
26. Het – in cassatie niet nader toegelichte – in rechte te respecteren belang van de verdachte bij de klacht is niet evident, terwijl een toelichting in dit verband in de schriftuur ontbreekt.
27. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
28. Het tweede middel komt op tegen de bewezenverklaring, voor zover zij inhoudt dat de daarin genoemde geldbedragen en auto’s afkomstig uit enig misdrijf zijn.
29. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 mei 2015 te Gouda en in Spanje, tezamen en in vereniging met één ander
- meerdere auto’s te weten een Mercedes E200, kenteken [kenteken 1] en een Mercedes SLK 200, kenteken [kenteken 2] , en- geldbedragenheeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en heeft omgezetterwijl hij wist, dat die auto’s en die geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig waren, van welk misdrijf de verdachte een gewoonte heeft gemaakt.”
30. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen waarnaar het heeft verwezen in de aanvulling op het bestreden arrest als bedoeld in art. 365a (in verbinding met art. 415, eerste lid), Sv.
31. Uit de bewijsoverwegingen van het hof blijkt dat het bij zijn nadere motivering van de bewezenverklaring het toetsingskader uit HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298 tot uitgangspunt heeft genomen. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf, wanneer het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een “concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring” geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Dit houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte een dergelijke verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen ten aanzien van het bewijs.16.
32. Het hof heeft geoordeeld dat feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, zodat van de verdachte mocht worden verlangd dat hij een "concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring" gaf dat de aangetroffen auto's en geldbedragen niet van misdrijf afkomstig zijn. Tot dit oordeel is het hof gekomen aan de hand van een kasopstelling, op basis waarvan het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] in de ten laste gelegde periode € 234.821,- meer contant geld hebben uitgegeven dan zij aan legale contante inkomsten beschikbaar hadden. Het oordeel dat de vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen, wordt in cassatie niet bestreden.
33. Vervolgens heeft het hof overwogen dat de rechtbank in het vonnis de in eerste aanleg naar voren gebrachte verweren zeer uitgebreid heeft besproken en weerlegd. Met uitzondering van een enkel onderdeel (financiële ondersteuning door [betrokkene 5] ) heeft het hof deze overwegingen van de rechtbank overgenomen. De overgenomen overwegingen van de rechtbank luiden als volgt:17.
“Een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring van verdachte
Ten aanzien van de door verdachte bij de politie en ter terechtzitting gegeven verklaring voor het grote verschil tussen de contante legale inkomsten en de contante bedragen waarover hij heeft beschikt, overweegt de rechtbank als volgt.
Geldleenovereenkomsten
Verdachte heeft gesteld twee geldleenovereenkomsten te hebben afgesloten, waarvan hij de schriftelijke overeenkomsten aan de politie heeft verstrekt. Het gaat om een geldleenovereenkomst d.d. 1 augustus 2013 met [betrokkene 6] voor een bedrag van € 20.000,00 en een geldleenovereenkomst d.d. 9 juli 2012 met [A] voor een bedrag van € 30.000,00.
Met de officier van justitie acht de rechtbank niet aannemelijk dat verdachte daadwerkelijk geld heeft geleend van [betrokkene 6] en [A] en overweegt daartoe als volgt.
[betrokkene 6] heeft op 1 juli 2015 bij de politie en op 31 maart 2017 bij de rechtercommissaris verklaard dat hij geen geld heeft geleend aan verdachte en dat het om een papieren constructie ging. De rechtbank ziet geen aanleiding aan deze verklaring van [betrokkene 6] te twijfelen en gaat dan ook voorbij aan de verklaring van verdachte dat hij € 20.000,00 contant van [betrokkene 6] heeft ontvangen.
Met betrekking tot de geldleenovereenkomst met [A] overweegt de rechtbank dat uit de gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat [A] sinds 12 september 2013 niet meer actief is. In de administratie van [A] van 2012 is de geldleenovereenkomst niet terug te vinden en staat verdachte niet in de openstaande debiteuren 2012 opgenomen. Volgens [betrokkene 7] , de Voormalige boekhouder van [A] , was [A] in 2012 technisch failliet en beschikte dus niet over zo een groot geldbedrag. [betrokkene 8] , wiens naam namens [A] onder de overeenkomst staat, weet niet meer of hij voornoemd geldbedrag aan verdachte heeft uitgeleend; de naam van verdachte daagt hem niet. Ook weet hij niet of er is afgelost. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij geen zaken heeft gedaan met [betrokkene 8] , maar met diens vader [betrokkene 13] , die de overeenkomst heeft ondertekend. [betrokkene 13] heeft bij de politie echter verklaard niets te maken te hebben met de zaak en heeft de politie verwezen naar zijn zoon. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij nog een bedrag van ongeveer € 27.000,00 op deze geldlening moet aflossen en dat [betrokkene 13] geen contact met hem heeft gezocht over het aflossen van dit bedrag. Dit is opmerkelijk aangezien uit de geldleenovereenkomst volgt dat het bedrag van € 30.000,00 op 9 juli 2014 afgelost had moeten zijn. De rechtbank kan, gelet op het bovenstaande, niet anders concluderen dan dat het ook in dit geval gaat om een papieren constructie en dat verdachte derhalve geen € 30.000,00 van [A] heeft ontvangen.
Aanvullende stukken
Op 15 mei 2017 heeft de verdediging een aantal stukken aan het openbaar ministerie en de rechtbank doen toekomen, waaruit zou moeten blijken dat het openbaar ministerie in de kasopstelling ten onrechte uitgaat van een contant beginsaldo van € 1.000,00. Volgens de verdediging waren er meer gelden beschikbaar voor het doen van uitgaven. De rechtbank zal hieronder de door de verdediging ingebrachte stukken bespreken.
1. Opbrengsten [B] , pot van verdachte, fl. 221.271,00, omgerekend € 100.408,40.Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel was verdachte sinds 16 juli 1998 enig aandeelhouder van [B] . Uit de cheque van 27 augustus 1998 blijkt dat het bedrag van fl. 221.276,00 ten gunste is gekomen van [B] . Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij het bedrijf notarieel heeft overgedragen aan een andere persoon – verdachte heeft verklaard deze notariële stukken wel te hebben, maar hij heeft deze niet overgelegd – en dat genoemd bedrag wel ten gunste van hem privé is gekomen. In eerste instantie heeft hij ter terechtzitting verklaard dat hij het geld in een pot heeft gedaan en er heerlijk van heeft genoten. Vervolgens heeft hij verklaard dat hij het potje niet hoefde open te breken, omdat hij leningen – die hem werden aangeboden door mensen die wilden meeliften in de winst in de autohandel – heeft afgesloten. Het potje zou hij bij vrienden in Spanje hebben ondergebracht voor zijn oude dag, aldus verdachte. Gelet op de wisselende verklaringen van verdachte, die tevens geheel niet concreet en verifieerbaar zijn, acht de rechtbank niet aannemelijk dat genoemd bedrag aan verdachte is uitgekeerd. Daarbij geldt dat, mocht dit wel zijn gebeurd, daarmee nog niet vaststaat dat verdachte dit bedrag veertien jaren later, op 1 januari 2012, nog contant beschikbaar had. Hij heeft dit in elk geval niet opgegeven bij de Belastingdienst.
2. Een bedrag van fl. 40.852,00, omgerekend € 18.537,83, dat zou zijn uitgekeerd na een inbraak in 2000.
Dit bedrag is in drie delen giraal (en dus niet contant) overgemaakt naar een rekening van [medeverdachte] . Voor het geval dit bedrag vervolgens contant is opgenomen door verdachten, staat niet vast dat verdachten twaalf jaren later, op 1 januari 2012, nog steeds over dit bedrag beschikten. Deze post is dan ook niet deugdelijk onderbouwd en daarmee niet concreet en niet verifieerbaar.3. Een bedrag van fl. 40.317,00, omgerekend € 18.295,06, ontvangen uit de erfenis van de vader van [medeverdachte] in 2000.
Door verdachte en [medeverdachte] is gesteld dat de opbrengst van de verkoop van de spullen van de overleden vader aan [medeverdachte] is gaan toebehoren. Dit is echter niet onderbouwd en evenmin verifieerbaar. Maar ook al zou [medeverdachte] een bepaald bedrag uit de erfenis hebben ontvangen, staat ook hiervan niet vast dat verdachte en [medeverdachte] twaalf jaren later, op 1 januari 2012, nog steeds daarover beschikten.
4. Een bedrag van € 4.400,00 als opbrengst van de verkoop van een aantal goederen.
Dit bedrag is slechts onderbouwd met een overzicht van verkochte oude spullen en gekochte nieuwe spullen. Deze post is derhalve niet concreet en verifieerbaar.
5. Inkomen van [medeverdachte] over de jaren 2002-2005 en 2008
Dit betreft girale ontvangsten vóór aanvang van de periode van de kasopstelling. Deze inkomsten hebben derhalve geen invloed op de uitkomst van de kasopstelling en kunnen dan ook verder onbesproken blijven.
6. Lening van [A] van € 30.000,00.
Deze post is hiervoor onder het kopje ‘geldleenovereenkomsten’ besproken.(…)
8. Lening van [betrokkene 9] van € 16.500,00 in 2012.
Aangezien het bedrag van € 12.000,00 op 10 maart 2012 giraal is overgemaakt aan [medeverdachte] valt dit buiten de kasopstelling. Voorts wordt gesteld dat het bedrag van € 4.500,00 dat op 12 maart 2012 op de rekening van [medeverdachte] is gestort, afkomstig is van de door [betrokkene 9] verstrekte lening. Dit blijkt echter nergens uit, zodat ook de herkomst van dit bedrag niet concreet en verifieerbaar is.
9. Casino inkomsten van € 30.000,00.
Volgens bijgevoegde schriftelijke verklaring van [betrokkene 10] d.d. 10 april 2017 heeft verdachte in augustus 2012 een bedrag van € 30.000,00 in een casino gewonnen. Uit de verklaring komt echter naar voren dat [betrokkene 10] een ander spel speelde dan verdachte en dat hij van verdachte hoorde dat deze had gewonnen. Deze verklaring is onvoldoende concreet. Daar komt bij dat deze verklaring pas in een laat stadium van het onderzoek in het proces is ingebracht. Verder strookt deze verklaring niet met de door verdachte bij de politie afgelegde verklaring: “Ik gok niet. Bij de illegale lotto in Spanje heb ik wel eens € 5.500,00 gewonnen, maar dat was een jaar of anderhalf jaar geleden. Ik kom niet in een casino”.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij, anders dan verklaard bij de politie, wel eens naar het casino ging, naar illegale pokertoernooien.
Gelet op de niet concrete verklaring van [betrokkene 10] , het tijdstip waarop deze verklaring in het proces is ingebracht en de wisselende verklaringen van verdachte zelf, acht de rechtbank de verklaring van verdachte niet concreet, niet verifieerbaar en op voorhand hoogst onwaarschijnlijk.10. Storting van € 1.500,00 door [betrokkene 11] .
Uit bijgevoegde bankafschrift blijkt dat verdachte op 24 juli 2013 een bedrag van € 1.500,00 giraal heeft overgemaakt aan [betrokkene 11] . Aangezien verdachte dit bedrag niet heeft ontvangen, is dit niet van belang voor de kasopstelling.
11. Lening van [betrokkene 12] aan verdachte ten bedrage van € 17.000,00.
Dit bedrag is op geen enkele wijze onderbouwd. Bovendien heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij deze lening reeds voor zijn detentie in 2012 heeft terugbetaald, zodat deze sowieso buiten de kasopstelling valt.
12. Aangifte inbraak 2005.
Bijgevoegd is een proces-verbaal van aangifte van inbraak d.d. 22 september 2005, gedaan door [medeverdachte] , met als bijlage een overzicht van gestolen goederen. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden welke invloed deze aangifte op de kasopstelling zou moeten hebben zodat zij hieraan voorbij gaat.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen van de gestelde posten van invloed is op de uitkomst van de kasopstelling.Autohandel
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij in de in- en verkoop van auto’s zit. Op 22 mei 2017, een dag voor de terechtzitting, heeft de verdediging een excel-bestand met een overzicht van auto’s aan het openbaar ministerie en de rechtbank doen toekomen. Volgens de verdediging blijkt uit dit overzicht welke auto’s door verdachte zijn ingekocht en vervolgens doorverkocht in de periode van 2005 tot en met 2014. In genoemde periode is een bedrag van € 92.583,00 betaald voor de auto’s en is bij doorverkoop een opbrengst van € 102.600,00 gegeneerd. Het verschil bedraagt € 10.017,00.
De rechtbank stelt vast dat stukken ter onderbouwing van deze bedragen ontbreken. Daar komt bij dat [medeverdachte] op 30 juni 2015 bij de politie heeft verklaard dat er van de autohandel nog niet zoveel terecht is gekomen. De auto’s die in voornoemd overzicht staan genoemd en die betrekking hebben op de periode van vóór 1 januari 2012, hebben voorts geen invloed op de kasopstelling. Alles afwegende, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte en [medeverdachte] daadwerkelijk contant inkomen hebben gegenereerd uit de autohandel.
Handel in sieraden/horlogesBij de politie en ter terechtzitting heeft verdachte verder naar voren gebracht dat hij heeft gehandeld in sieraden en horloges. Op generlei wijze is onderbouwd dat verdachte en [medeverdachte] inkomsten uit deze veronderstelde handel hebben genoten, zodat ook deze verklaring niet concreet en niet verifieerbaar is.
Handel in vakantiewoningen
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij heeft gehandeld in het onderverhuren van vakantiewoningen in Spanje aan buitenlanders en dat de huur contant werd betaald. Aangezien verdachte niet in staat is geweest aan te geven welke woningen zijn verhuurd, aan wie en wanneer deze zijn verhuurd, en evenmin voor welke bedragen de woningen zijn verhuurd, is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van verdachte niet concreet en niet verifieerbaar is. Daar komt bij dat verdachte pas ter terechtzitting en dus in een zeer laat stadium van het onderzoek met deze verklaring is gekomen.
Aangaande het verblijf in Spanje heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat niet alle in de woning van verdachte en [medeverdachte] op 29 juni 2015 aangetroffen kassabonnen uit Spanje van hem en [medeverdachte] zijn. Volgens verdachte waren deze deels van familieleden die ook in Spanje in de woning verbleven. Alle bonnen van alle vakantiegangers werden verzameld en verdachte nam deze vervolgens mee naar Nederland. De rechtbank is van oordeel dat ook deze verklaring van verdachte niet concreet en niet verifieerbaar is. Hij heeft immers niet verklaard welke goederen wel door hem en [medeverdachte] zijn aangeschaft en welke door de vakantiegangers. Deze verklaring is dan ook geenszins onderbouwd. Daar komt bij dat verdachte pas ter terechtzitting en dus in een zeer laat stadium van het onderzoek met deze verklaring is gekomen.”
34. In aanvulling op het vonnis van de rechtbank heeft het hof het volgende overwogen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman – in aanvulling op hetgeen in eerste aanleg is bepleit – primair naar voren gebracht dat wettig en overtuigend bewijs ontbreekt voor het ten laste gelegde – in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen – bestanddeel ‘van misdrijf afkomstig’. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat de in de tenlastelegging genoemde contante geldbedragen, en personenauto's van misdrijf afkomstig waren. Hiertoe heeft hij – kort gezegd – aangevoerd dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van de auto's en geldbedragen niet alledaags kan worden genoemd, maar dat dat de geschetste gang van zaken nog niet onwaar maakt. De verdachte dient derhalve van het tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
Ter zake van hetgeen door de raadsman bij pleidooi in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt het hof in aanvulling op het vonnis waarvan beroep als volgt.
Leningsovereenkomsten (punt 8 van de pleitnotities)
De raadsman heeft naar voren gebracht dat het feit dat de personen bij wie de verdachte een lening heeft afgesloten zich niet bereid hebben getoond het bestaan van die leningen te bevestigen niet betekent dat deze leningen niet hebben bestaan.
Het hof stelt vast dat [betrokkene 6] op 1 juli 2015 bij de politie en op 31 maart 2017 bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij geen geld heeft geleend aan de verdachte en dat de tussen hen opgemaakte geldleenovereenkomst d.d. 1 augustus 2013 een papieren constructie is. Net als de rechtbank ziet het hof geen aanleiding aan deze verklaring van [betrokkene 6] te twijfelen en het hof gaat dan ook voorbij aan de verklaring van de verdachte dat hij € 20.000,- contant van [betrokkene 6] heeft ontvangen.
Met betrekking tot de door de verdachte gestelde geldleenovereenkomst d.d. 9 juli 2012 voor een bedrag van € 30.000,- met [A] geldt het volgende. Uit de gegevens van de Kamer van Koophandel van 23 april 2015 blijkt dat [A] sinds 12 september 2013 niet meer actief is. In de administratie van [A] van 2012 is de geldleenovereenkomst niet terug te vinden. Voorts staat de verdachte niet op de lijst van openstaande debiteuren 2012. Volgens [betrokkene 7] , de voormalige boekhouder van [A] , was [A] in 2012 technisch failliet en beschikte het bedrijf dus niet over zo een groot geldbedrag. [betrokkene 8] , wiens naam namens [A] onder de overeenkomst staat, weet niet meer of hij voornoemd geldbedrag aan de verdachte heeft uitgeleend; de naam van de verdachte daagt hem niet. Ook weet hij niet of er is afgelost. Verdachte heeft ook in hoger beroep verklaard dat hij geen zaken heeft gedaan met [betrokkene 8] , maar met diens vader [betrokkene 13] , die de overeenkomst heeft ondertekend. [betrokkene 13] heeft bij de politie echter verklaard niets te maken te hebben met de zaak en heeft de politie verwezen naar zijn zoon. Uit deze feiten en omstandigheden volgt naar het oordeel van het hof dat sprake is van een papieren constructie en dat nooit een geldlening heeft bestaan. Anders dan de raadsman heeft betoogd, kan uit de weergave van de telefoongesprekken van de verdachte met onderscheidenlijk [betrokkene 13] en een persoon, genaamd [betrokkene 14] , evenmin worden afgeleid dat werkelijk sprake van een lening is geweest. Nu uit die gesprekken blijkt, dat de gespreksdeelnemers zich ervan bewust waren dat zij werden afgeluisterd, heeft het hof reeds hierom gerede twijfel aan de oprechtheid van wat werd besproken. Het verweer van de raadsman, voor zover dit betrekking heeft op de overeenkomsten van geldlening, wordt daarom verworpen.
Pot [B] (punten 9, 10, 11 en 12 van de pleitnotities)
De raadsman heeft onder verwijzing naar een uitspraak van het hof Amsterdam betoogd dat het enkele feit dat inkomsten die niet aan de Belastingdienst zijn opgegeven geen reden zijn om aan te nemen dat een legale herkomst van die inkomsten dient te worden uitgesloten. Dat daarvan geen aangifte is gedaan, maakt immers niet dat de verdachte die inkomsten niet kan hebben gehad. Voorts is de verklaring van de verdachte concreet en wordt die voorts bevestigd door een uittreksel van de Kamer van Koophandel.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij de opbrengsten uit de verkoop in 1998 van [B] , van welk bedrijf de verdachte toen enig aandeelhouder was – het zogenoemde 'potje [B] ' – ook heeft gebruikt om te investeren. Zo had hij wel eens een café in Spanje gekocht om dit vervolgens weer te verkopen. Een naam van dit café heeft de verdachte evenwel niet kunnen noemen. Daarenboven stelt het hof vast dat deze verklaring weer anders luidt dan de andere door de verdachte bij de politie en in eerste aanleg gegeven verklaringen voor de herkomst van de betreffende geldbedragen. Gelet op de wisselende verklaringen van de verdachte, die ook overigens niet concreet en verifieerbaar zijn, acht het hof niet aannemelijk dat de door de verdachte gestelde opbrengst van (omgerekend) € 100.408,40 uit de verkoop van- [B] . aan hem is uitgekeerd. Daarbij geldt dat, mocht dit wel zijn gebeurd, daarmee nog niet vaststaat dat de verdachte dit bedrag veertien jaren later, op 1 januari 2012, nog contant beschikbaar had.Handel in sieraden/horloges (punt 13 en 14 van de pleitnotities)De raadsman heeft voorts betoogd dat niet gezegd kan worden dat de verklaring van de verdachte over de opbrengsten uit handel in sieraden en horloges niet concreet is.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte desgevraagd verklaard dat hij op bestelling handelde in sieraden en horloges. Bonnetjes en/of facturen ontving de verdachte nooit. Daarmee is naar het oordeel van het hof – nog daargelaten of sprake was van de door de verdachte gestelde handel – op generlei wijze een nadere onderbouwing gegeven voor de (hoogte van de) daaruit gestelde genoten inkomsten. Gelet hierop is de verklaring van de verdachte niet concreet en ook niet verifieerbaar.
Inkomsten uit de bemiddeling bij de verhuur van vakantiewoningen (punt 15 van de pleitnotities)
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaringen overgelegd van een aantal horecaexploitanten over de bemiddelende rol van de verdachte bij de verhuur van vakantiewoningen. Uit deze verklaringen blijkt aldus de raadsman dat de verdachte actief was in de bemiddeling bij de verhuur van vakantiewoningen in Spanje.
Ter terechtzitting heeft de verdachte nader toegelicht dat hij inkomsten had uit het onderverhuren van vakantiewoningen in Spanje en dat de huur contant aan hem werd betaald.
Het hof stelt vast dat voormelde door de raadsman overgelegde verklaringen in gelijkluidende algemene termen zijn opgesteld en geen informatie geven over welke woningen zijn verhuurd, aan wie deze zijn verhuurd en wanneer deze zijn verhuurd. Evenmin blijkt uit die verklaringen voor welke bedragen de woningen zijn verhuurd. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de verklaring van de verdachte over de inkomsten uit zijn rol van bemiddelaar nog steeds niet concreet en niet verifieerbaar is.
Aangetroffen kassabonnen (punt 16 van de pleitnotities)
Door de raadsman is voorts naar voren gebracht dat niet alle in de woning van de verdachte en de medeverdachte aangetroffen kassabonnen van hen zijn, maar dat ook huurders van de woningen kassabonnen bewaarden.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte daarover verklaard dat hij zijn huurders adviseerde de bonnen van aangekochte goederen te bewaren ten bewijze van de aankoop van deze goederen voor het geval in de woning zou worden ingebroken. Tijdens het schoonmaken van de appartementen kon het gebeuren dat deze bonnen onbedoeld door de verdachte werden meegenomen.
Naar het oordeel van het hof is deze in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte voor de aanwezigheid van een grote hoeveelheid kassabonnen niet aannemelijk geworden en valt uit die verklaring dus niet af te leiden dat de uit die bonnen blijkende contante uitgaven niet door de verdachte en/of de medeverdachte zijn gedaan. Gelet hierop dient het verweer van de raadsman in zoverre ook te worden verworpen.
Erfenis vader van de medeverdachte
Tot slot heeft de raadsman naar voren gebracht dat de medeverdachte uit de nalatenschap van haar vader een auto heeft verkocht, waaruit volgens de raadsman eveneens blijkt dat het beginsaldo waarvan in de onderhavige zaak wordt uitgegaan hoger is dan € 1.000,-.Reeds omdat gesteld noch gebleken is dat de verdachte en de medeverdachte op 1 januari 2012, de datum van het beginsaldo voor de kasopstelling, nog beschikten over dit bedrag van de erfenis, dient ook dit verweer te worden verworpen.
(…)”
35. Het hof heeft aan de bovenstaande overwegingen de conclusie verbonden dat “van de kant van de verdachte geen concrete, verifieerbare op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaringen zijn gegeven omtrent de herkomst van de in de kasopstelling opgenomen geldbedragen en het verschil tussen het contante legale inkomen en de contante uitgaven van de verdachte en de medeverdachte.” Op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, komt het hof tot het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de in de tenlastelegging genoemde auto’s en geldbedragen uit misdrijf zijn verkregen.
36. Het middel bevat ten eerste de klacht dat het hof de rechtspraak van de Hoge Raad heeft miskend door zelf onderzoek te doen naar de aannemelijkheid van de verklaring van de verdachte over de herkomst van de aangetroffen voorwerpen, terwijl die taak aan het openbaar ministerie had moeten worden toebedeeld. Het hof zou met de hiervoor weergegeven bewijsoverwegingen eraan voorbij hebben gezien dat het op grond van het ‘stappenplan’ dat de Hoge Raad in zijn genoemde arrest van 18 december 2018 heeft samengevat op de weg van het openbaar ministerie had gelegen nader onderzoek te doen naar de verklaring die de verdachte heeft gegeven.
37. Ik deel het standpunt van de steller van het middel niet. Het hof heeft geoordeeld dat de diverse verklaringen die de verdachte heeft gegeven geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring opleveren dat de auto’s en geldbedragen niet uit misdrijf afkomstig zijn. In het ‘stappenplan’ van de Hoge Raad is het hof daardoor aan een nader onderzoek naar de verklaring van de verdachte niet toegekomen. Door aldus te oordelen heeft het hof de rechtspraak van de Hoge Raad niet miskend. Reeds daarom faalt de klacht.
18. Daarbij komt het volgende. De rechtspraak van de Hoge Raad komt erop neer dat van de verdachte niet mag worden gevergd diens concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring aannemelijk te maken. Heeft de verdachte een dergelijke verklaring gegeven, dan ligt het op de weg van het openbaar ministerie naar die verklaring nader onderzoek te doen, zo overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 18 december 2018. Waar het vooral om gaat is dat niet op de verdediging de last mag worden gelegd de gegeven verklaring aannemelijk te maken. Zeker indien de verdachte reeds in het voorbereidend onderzoek een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft afgelegd, zal het doorgaans het openbaar ministerie zijn dat in dat stadium van het geding naar die verklaring nader onderzoek doet. De omstandigheid dat het in de woorden van de Hoge Raad op de weg van het openbaar ministerie ligt dat onderzoek te doen, wil echter niet zeggen dat de rechter niet ook zelf nader onderzoek zou kunnen (doen) verrichten. Ook als de zittingsrechter zelf onderzoek verricht naar de verklaring van de verdachte, respecteert hij immers het uitgangspunt dat de last die verklaring aannemelijk te maken niet op de schouders van de verdediging mag worden gelegd. Anders dan de steller van het middel suggereert, is van een omkering van de bewijslast in dat geval geen sprake. Bovendien moet de rechter volgens de rechtspraak van de Hoge Raad mede op basis van de resultaten van nader onderzoek naar de verklaring van de verdachte beoordelen of (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Hieruit volgt dat de rechter zich bij deze finale beoordeling ook kan laten leiden door zijn eigen bevindingen ten aanzien van de verklaring(en) van de verdachte. Ook daarom faalt de klacht.
39. Het middel houdt daarnaast in dat het oordeel van het hof dat de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de legale herkomst van de voorwerpen heeft gegeven, ontoereikend is gemotiveerd.
40. Uit de hiervoor onder 33 en 34 weergegeven nadere bewijsoverwegingen blijkt dat diverse vermeende bronnen van legale inkomsten door de verdediging naar voren zijn gebracht. In de bewijsvoering zijn deze gestelde inkomstenbronnen elk afzonderlijk besproken. Het hof heeft daarmee telkens gemotiveerd en onder verwijzing naar wettige bewijsmiddelen uiteengezet dat en waarom de desbetreffende verklaring in zoverre niet concreet, niet verifieerbaar en/of op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
41. Voor zover daartegen in algemene zin in cassatie wordt opgekomen, komt het aangevoerde voor onderzoek door de cassatierechter niet in aanmerking. In zoverre is immers geen sprake van een duidelijke en stellige klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.18.In de toelichting op het middel wordt slechts in algemene bewoordingen aangevoerd dat het oordeel van het hof dat geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring is verschaft, onbegrijpelijk zou zijn “gelet op hetgeen in dat verband door de verdediging is aangevoerd (met name de gegeven concretisering van het legale vermogen en de verzoeken te dier zake getuigen te horen)”. De bezwaren tegen het bewijsoordeel van het hof zijn niet toegespitst op een of meer van de aangevoerde en door het hof besproken inkomstenbronnen, terwijl evenmin is aangegeven waarom het door het hof gegeven bewijsoordeel onbegrijpelijk is of ontoereikend is gemotiveerd.19.
42. Het middel faalt.
Slotsom
43. Beide middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
44. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
45. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑04‑2021
Zie o.a. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.42-2.47.
Vgl. HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9036.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.16..
Zie daarover nader G. Pesselse en J.H.B. Bemelmans, ‘De geldigheid van getuigenverzoeken’, DD 2017, p. 629-652, p. 636-639. Vgl. ook mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:64, onder 20-22) voorafgaand aan HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:389.
HR 26 juni 2012, ECLI:HR:NL:2012:BW9036; HR 11 september 2012, ECLI:HR:NL:2012:BX4150; en HR 12 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2324.
HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9036 en HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4150.
Zie HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7658.
Het voorbeeld is ontleend aan HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4150.
HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9036.
Vgl. in dezelfde zin Pesselse & Bemelmans, a.w., par. 4.2.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.75; HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2855, NJ 2014/450, m.nt. Borgers; en HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2022.
Zie HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.75; HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:464, NJ 2016/226 en HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen, rov. 2.4.3.
Zie o.a. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.64.
Zie daarover mijn conclusies van 9 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:231 en :234 (post-Keskin).
Zie ook o.a. HR 13 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:668, NJ 2019/299, m.nt. Rozemond; HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1137, NJ 2019/350, m.nt. Reijntjes; HR 14 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:36; HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:156.
Met weglating van de voetnoten.
Zie o.a. HR 13 maart 2001, ECLI:NL:PHR:2001:ZD2434, NJ 2001/296; HR 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2881, NJ 2001/605 en HR 14 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:16, NJ 2020/56.
Zie ook de voorbeelden van te vage en/of algemene klachten genoemd door A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 179-180.
Beroepschrift 28‑10‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 19/05862
SCHRIFTUUR HOUDENDE TWEE MIDDELEN VAN CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1953 te [geboorteplaats] en wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]), verzoeker tot cassatie van het hem betreffende arrest van het Gerechtshof Den Haag d.d. 19 december 2019 met rolnummer 22-002734-17, dient hierbij de volgende cassatiemiddelen in.
Cassatiemiddel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 410, 414, en/of 418 Sv., nu het Hof het verzoek tot het horen van [betrokkene 13], [betrokkene 12], [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] als getuigen met toepassing van een onjuiste maatstaf heeft afgewezen en dat die afwijzing daardoor van een onbegrijpelijke en ontoereikende motivering is voorzien.
Toelichting:
1.
Op 15 juni 2017 is door verzoeker (tijdig) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Haagse rechtbank van 6 juni 2017. In een (eveneens tijdig1.) ingediende appelschriftuur van 29 juni 2017 heeft de toenmalige raadsvrouwe van verzoeker — mr. F. ten Berge — haar grieven tegen dit vonnis opgegeven2. alsmede verzocht getuigen ter zitting te doen horen (bijlage 1). Hoewel dit verzoek niet was gemotiveerd, was — gelet op het procesverloop en het onderzoek in eerste aanleg — duidelijk dat alle verzochte getuigen dienden te worden gehoord in het kader van het door de verdediging aantonen van een legale herkomst van de geldbedragen en auto's, welke verzoeker volgens de tenlastelegging zou hebben witgewassen.
2.
Ingevolge de in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijnde artikelen 263 en 264 Sv. is op dit verzoek het verdedigingsbelang van toepassing. Dit betekent dat het verzoek vanuit de gezichtshoek van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging bij de inwilliging van het verzoek moet worden beoordeeld. Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuigen kunnen verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuigen iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren. Enerzijds impliceert deze regeling een terughoudend gebruik door het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek, doch anderzijds veronderstelt zij dat het verzoek door de verdediging naar behoren wordt gemotiveerd. Zo is afwijzing van het verzoek denkbaar als het verzoek niet dan wel zo summier is onderbouwd dat de rechter buiten staat is het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing.3.
3.
De motiveringseis dient er dus toe de rechter in staat te stellen te beoordelen of het toepasselijke verdedigingsbelang aanwezig is. Dit blijkt ook uit de ‘nadere beschouwing’ van uw Raad op het bovenstaande in uw standaardarrest van 4 juli 20174., waarin op grond van art. 6, derde lid onder d, EVRM is overwogen dat voor het Nederlandse strafproces te gelden heeft dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het oproepen en horen van getuigen door de verdediging dient te worden gemotiveerd teneinde de rechter in staat te stellen de relevantie van dat verzoek in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te beoordelen.
4.
Deze motiveringsplicht draagt voorts eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de hiervoor bedoelde zin kan betrekken bij de beoordeling van het verzoek. De aan het verzoek te geven motivering dient ten aanzien van iedere van de door de verdediging opgegeven getuige een toelichting te omvatten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing.
5.
Nadat ondergetekende de zaak van mr. Ten Berge had overgenomen, is ter voorbereiding op de regiezitting van 28 september 2018 daags daarvoor in een brief aan het Hof medegedeeld dat een aantal van de door mr. ten Berge opgegeven getuigen niet werd gehandhaafd (bijlage 2). De verzoeken, waarbij werd gepersisteerd, werden in deze brief wel van een (deugdelijke) motivering en (gerichte) toelichting en specificatie voorzien. Dit is ook tijdig geschied, nu het Hof immers een regiezitting had belegd welke tot doel heeft te bezien welke onderzoekshandelingen er nog dienen te worden verricht om tot een effectieve inhoudelijke behandeling te kunnen komen. Op die zitting werden de door de verdediging gehandhaafde verzoeken bovendien nader onderbouwd.
6.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 28 september 2018 heeft het Hof heeft het verzoek tot het horen van de betreffende getuigen echter afgewezen op grond van het noodzakelijkheidscriterium:
‘De voorzitter deelt de volgende beslissingen van het hof mede:
In de straf- en ontnemingszaken van [verdachte] en [medeverdachte]:
(…)
- —
Het hof wijst af het verzoek strekkende tot het horen van [betrokkene 13]. De verdediging heeft dit verzoek onvoldoende onderbouwd en niet gestaafd met (verdere) schriftelijke bescheiden, hetgeen temeer klemt nu deze getuige ten overstaan van de politie reeds een duidelijke verklaring heeft afgelegd. De noodzakelijkheid van de verzochte getuige is het hof derhalve niet gebleken.
- —
Het hof wijst af het verzoek strekkende tot het horen van [betrokkene 12]. De verdachte, [verdachte], heeft ter terechtzitting van 23 mei 2017 (onderaan blz. 7 van het PV in de strafzaken) nota bene zelf verklaard dat hij deze (gestelde) lening van € 17.000,- al.voor zijn detentie in 2012 heeft terugbetaald. Van een in de relevante periode legale vermogensbron kan derhalve geen sprake zijn.
- —
Het hof wijst af het verzoek strekkende tot het horen van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. De verdediging heeft onvoldoende geconcretiseerd, laat staan onderbouwd, dat het horen van deze getuigen noodzakelijk is met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Derhalve is de noodzakelijkheid van de verzochte getuigen niet gebleken.
Ook overigens acht het hof het niet noodzakelijk om de hiervoor genoemde personen als getuigen te horen.’
7.
Naar het oordeel van verzoeker miskent het Hof hiermee dat de door uw Raad — in navolging van het EHRM — vereiste motivering niet per sé bij appelschriftuur behoeft te worden verschaft, maar op een dusdanig moment dat de rechter in staat is om onder het toepasselijke criterium (i.c. het verdedigingsbelang) het verzoek op deugdelijke wijze te kunnen beoordelen. In deze zaak is het duidelijk dat de verdediging door nog voor de regiezitting van 28 september 2018 een deugdelijke motivering te verstrekken5., in ieder geval voor zover het betreft de gehandhaafde getuigen, de rechter in staat heeft gesteld de relevantie van dat verzoek in het licht van het verdedigingsbelang6. te beoordelen.
8.
Het bovenstaande geldt in ieder geval voor [betrokkene 13] en [betrokkene 12], die reeds als getuigen in de appèlschriftuur van mr. Ten Berge met name waren genoemd en vervolgens werden gehandhaafd. Deze getuigen waren in eerste aanleg niet ter terechtzitting of door de rechter-commissaris gehoord.
9.
Dit laatste geldt ook voor de ‘Spaanse getuigen’ [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] (in algemene zin reeds genoemd bij appelschriftuur)7., ten aanzien van wie eveneens het voor de verdediging gunstiger beoordelingscriterium had dienen te gelden omdat de zitting van 28 september 2018 een regiezitting betrof. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat het — in de woorden van A-G Aben8. — nogal wat uitmaakt of de verdediging een verzoek tot het horen van getuigen schriftelijk en gemotiveerd heeft gedaan voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting, dan wel bij wijze van ‘nabrander’ op de terechtzitting (in hoger beroep) op een moment dat de sluiting van het eindonderzoek nabij is en met een motivering die weinig om het lijf heeft.
10.
In het verlengde van het hanteren van een onjuiste maatstaf is de afwijzing daardoor van een onbegrijpelijke en ontoereikende motivering voorzien, nu deze niet vanuit de gezichtshoek van de volledigheid van het onderzoek is bezien.
11.
Overigens is verzoeker zich ervan bewust dat het onderzoek ter zitting op 5 december 2019 opnieuw is aangevangen9. en de bestreden einduitspraak in principe niet berust op de beslissing op het getuigenverzoek van 28 september 2018. Verzoeker is echter van oordeel dat zich hier de uitzonderingssituatie van art. 322 lid 4 Sv voordoet, nu dit artikel bepaalt dat beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen in stand blijven na het opnieuw aanvangen van het onderzoek ter zitting en het in casus niet gaat om een beslissing die is gegeven op grond van art. 418 lid 2 of 3 Sv. Anders gezegd: afwijzende beslissingen genomen op grond van het verdedigingsbelangcriterium blijven in stand; afwijzende beslissingen genomen op grond van het noodzakelijkheidscriterium niet.10. Nu hierboven is verdedigd dat het Hof ten onrechte heeft beslist op grond van het noodzakelijkheidscriterium, is verzoeker van oordeel dat de bestreden einduitspraak van het Hof mede berust op de beslissing die het Hof op 28 september 2018 heeft genomen op het verzoek tot het horen van de getuigen.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 420bis en 420ter Sr. en/of 359 Sv., aangezien het Hof ten onrechte althans op ontoereikende gronden dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de in de bewezenverklaring opgenomen geldbedragen en auto's onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstig waren. Meer bepaald heeft het Hof de door uw Raad ontwikkelde jurisprudentie inzake het bewijs van het bestanddeel ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ miskend dan wel heeft het de bewezenverklaring daarvan — mede gelet op hetgeen de verdediging omtrent de herkomst van de voorwerpen is aangevoerd — ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting:
1.
Het bovenstaande middel bevat in de kern de klacht dat het oordeel van het Hof, dat verzoeker ten aanzien van het in bewezenverklaring genoemde geldbedrag en de aangeschafte goederen geen verklaring heeft afgelegd die ‘concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is’, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel niet zonder meer begrijpelijk is. Verzoeker is in de eerste plaats van oordeel dat het Hof ten onrechte zelf de door hem verschafte verklaring is gaan verifiëren (terwijl dit op de weg van het OM had gelegen) en in de tweede plaats dat zijn verklaring wel degelijk een zodanig tegenwicht biedt tegen de witwasverdenking dat het op de weg van het OM had gelegen daarnaar nader onderzoek te doen.
2.
Het Hof heeft verzoeker veroordeeld voor het ten laste gelegde (medeplegen van) ‘gewoontewitwassen’ in de zin van art. 420ter Sr. Hij zou (contante) betalingen hebben gedaan die niet konden worden verklaard door legale ontvangsten. Hoewel op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband viel te leggen met een bepaald misdrijf, heeft het Hof (op grond van een eenvoudige kasopstelling en na toepassing van het juridisch toetsingskader bij onbekend gebleven brondelicten) niettemin bewezen geacht dat het niet anders kon zijn dan dat de in bewezenverklaring vermelde gelden en auto's uit enig misdrijf afkomstig waren:
3.
In het bestreden arrest heeft het Hof — onder meer — het volgende overwogen:
‘II. Een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring van de verdachte.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank onder punt 3.4.2. op de pagina's 7, 8,9, 10 en 11 zeer uitgebreid de in eerste aanleg naar voren gebrachte verweren besproken en weerlegd. Het hof neemt, met uitzondering van punt 7, ‘Financiële ondersteuning door [betrokkene 5]’ op pagina 9, deze delen uit het vernietigde vonnis over. Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman — in aanvulling op hetgeen in eerste aanleg is bepleit — primair naar voren gebracht dat wettig en overtuigend bewijs ontbreekt voor het ten laste gelegde — in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen — bestanddel ‘van misdrijf afkomstig’.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat de in de tenlastelegging genoemde contante geldbedragen en personenauto's van misdrijf afkomstig waren. Hiertoe heeft hij — kort gezegd — aangevoerd dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van de auto's en geldbedragen niet alledaags kan worden genoemd, maar dat dat de geschetste gang van zaken nog niet onwaar maakt. De verdachte dient derhalve van het tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
Ter zake van hetgeen door de raadsman bij pleidooi in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt het hof in aanvulling op het vonnis waarvan beroep als volgt.
Leningsovereenkomsten (punt 8 van de pleitnotities)
De raadsman heeft naar voren gebracht dat het feit dat de personen bij wie de verdachte een lening heeft afgesloten zich niet bereid hebben getoond het bestaan van die leningen te bevestigen niet betekent dat deze leningen niet hebben bestaan.
Het hof stelt vast dat [betrokkene 6] op 1 juli 2015 bij de politie en op 31 maart 2017 bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij geen geld heeft geleend aan de verdachte en dat de tussen hen opgemaakte geldleenovereenkomst d.d. 1 augustus 2013 een papieren constructie is. Net als de rechtbank ziet het hof geen aanleiding aan deze verklaring van [betrokkene 6] te twijfelen en het hof gaat dan ook voorbij aan de verklaring van de verdachte dat hij €20.000,- contant van [betrokkene 6] heeft ontvangen.
Met betrekking tot de door de verdachte gestelde geldleenovereenkomst d.d. 9 juli. 2012 voor een bedrag van € 30.000,- met [A] B.V. geldt het volgende. Uit de gegevens van de Kamer van Koophandel van 23 april 2015 blijkt dat [A] B.V. sinds 12 september 2013 niet meer actief is. In de administratie van [A] B.V. van 2012 is de geldleenovereenkomst niet terug te vinden. Voorts staat de verdachte niet op de lijst van openstaande debiteuren 2012. Volgens [betrokkene 7], de voormalige boekhouder van [A] B.V, was [A] B.V. in 2012 technisch failliet en beschikte het bedrijf dus niet over zo een groot geldbedrag. [betrokkene 8], wiens naam namens [A] B.V. onder de overeenkomst staat, weet niet meer of hij voornoemd geldbedrag aan de verdachte heeft uitgeleend; de naam van de verdachte daagt hem niet. Ook weet hij niet of er is afgelost. Verdachte heeft ook in hoger beroep verklaard dat hij geen zaken heeft gedaan met [betrokkene 8], maar met diens vader [betrokkene 13], die de overeenkomst heeft ondertekend.
[betrokkene 13] heeft bij de politie echter verklaard niets te maken te hebben met de zaak en heeft de politie verwezen naar zijn zoon. Uit deze feiten en omstandigheden volgt naar het oordeel van het hof dat sprake is van een papieren constructie en dat nooit een geldlening heeft bestaan. Anders dan de raadsman heeft betoogd, kan uit de weergave van de telefoongesprekken van de verdachte met onderscheidenlijk [betrokkene 13] en een persoon, genaamd [betrokkene 14], evenmin worden afgeleid dat werkelijk sprake van een lening is geweest. Nu uit die gesprekken blijkt, dat de gespreksdeelnemers zich ervan bewust waren dat zij werden afgeluisterd, heeft het hof reeds hierom gerede twijfel aan de oprechtheid van wat werd besproken. Het verweer van de raadsman, voor zover dit betrekking heeft op de overeenkomsten van geldlening, wordt daarom verworpen.
Pot [b] (punten 9, 10, 11 en 12 van de pleitnotities)
De raadsman heeft onder verwijzing naar een uitspraak van het hof Amsterdam betoogd dat het enkele feit dat inkomsten die niet aan de Belastingdienst zijn opgegeven geen reden zijn om aan te nemen dat een legale herkomst van die inkomsten dient te worden uitgesloten. Dat daarvan geen aangifte is gedaan, maakt immers niet dat de verdachte die inkomsten niet kan hebben gehad. Voorts is de verklaring van de verdachte concreet en wordt die voorts bevestigd door een uittreksel van de Kamer van Koophandel.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij de opbrengsten uit de verkoop in 1998 van [B] B.V., van welk bedrijf de verdachte toen enig aandeelhouder was — het zogenoemde ‘potje [B]’ — ook heeft gebruikt om te investeren. Zo had hij wel eens een café in Spanje gekocht om dit vervolgens weer te verkopen. Een naam van dit café heeft de verdachte evenwel niet kunnen noemen. Daarenboven stelt het hof vast dat deze verklaring weer anders luidt dan de andere door de verdachte bij de politie en in eerste aanleg gegeven verklaringen voor de herkomst van de betreffende geldbedragen. Gelet op de wisselende verklaringen van de verdachte, die ook overigens niet concreet en verifieerbaar zijn, acht het hof niet aannemelijk dat de door de verdachte gestelde opbrengst van (omgerekend) € 100.408,40 uit de verkoop van [B] B.V. aan hem is uitgekeerd. Daarbij geldt dat, mocht dit wel zijn gebeurd, daarmee nog niet vaststaat dat de verdachte dit bedrag veertien jaren later, op 1 januari 2012, nog contant beschikbaar had.
Handel in sieraden/horloges (punt 13 en 14 van de pleitnotities)
De raadsman heeft voorts betoogd dat niet gezegd kan worden dat de verklaring van de verdachte over de opbrengsten uit handel in sieraden en horloges niet concreet is.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte desgevraagd verklaard dat hij op bestelling handelde in sieraden en horloges. Bonnetjes en/of facturen ontving de verdachte nooit. Daarmee is naar het oordeel van het hof — nog daargelaten of sprake was van de door de verdachte gestelde handel — op generlei wijze een nadere onderbouwing gegeven voor de (hoogte van de) daaruit gestelde genoten inkomsten. Gelet hierop is de verklaring van de verdachte niet concreet en ook niet verifieerbaar.
Inkomsten uit de bemiddeling bij de verhuur van vakantiewoningen (punt 15 van de pleitnotities)
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaringen overgelegd van een aantal horecaexploitanten over de bemiddelende rol van de verdachte bij de verhuur van vakantiewoningen. Uit deze verklaringen blijkt aldus de raadsman dat de verdachte actief was in de bemiddeling bij de verhuur van vakantiewoningen in Spanje.
Ter terechtzitting heeft de verdachte nader toegelicht dat hij inkomsten had uit het onderverhuren van vakantiewoningen in Spanje en dat de huur contant aan hem werd betaald.
Het hof stelt vast dat voormelde door de raadsman overgelegde verklaringen in gelijkluidende algemene termen zijn opgesteld en geen informatie geven over welke woningen zijn verhuurd, aan wie deze zijn verhuurd en wanneer deze zijn verhuurd. Evenmin blijkt uit die verklaringen voor welke bedragen de woningen zijn verhuurd. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de verklaring van de verdachte over de inkomsten uit zijn rol van bemiddelaar nog steeds niet concreet en niet verifieerbaar is.
Aangetroffen kassabonnen (punt 16 van de pleitnotities)
Door de raadsman is voorts naar voren gebracht dat niet alle in de woning van de verdachte en de medeverdachte .aangetroffen kassabonnen van hen zijn, maar dat ook huurders van de woningen kassabonnen bewaarden.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte daarover verklaard dat hij zijn huurders adviseerde de bonnen van aangekochte goederen te bewaren ten bewijze van de aankoop van deze goederen voor het geval in de woning zou worden ingebroken. Tijdens het schoonmaken van de appartementen kon het gebeuren dat deze bonnen onbedoeld door de verdachte werden meegenomen.
Naar het oordeel van het hof is deze in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte voor de aanwezigheid van een grote hoeveelheid kassabonnen niet aannemelijk geworden en valt uit die verklaring dus niet af te leiden dat de uit die bonnen blijkende contante uitgaven niet door de verdachte en/of de medeverdachte zijn gedaan. Gelet hierop dient het verweer van de raadsman in zoverre ook te worden verworpen.
Erfenis vader van de medeverdachte
Tot slot heeft de raadsman, naar voren gebracht dat de medeverdachte uit de nalatenschap van haar vader een auto heeft verkocht, waaruit volgens de raadsman eveneens blijkt dat het beginsaldo waarvan in de onderhavige zaak wordt uitgegaan hoger is dan € 1.000,-
Reeds omdat gesteld noch gebleken is dat de verdachte en de medeverdachte op 1 januari 2012, de datum van het beginsaldo voor de kasopstelling, nog beschikten over dit bedrag van de erfenis, dient ook dit verweer te worden verworpen.
Financiële ondersteuning door [betrokkene 5]
Het hof acht de door de verdachte naar voren gebrachte verklaring aangaande de financiële ondersteuning, ter hoogte van € 10.500,- door een zus van de verdachte concreet en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijk. Het had naar het oordeel van het hof op de weg van het openbaar ministerie gelegen om deze verklaring te verifiëren. Nu dat niet is gebeurd, zal het hof de verdachte vrijspreken, voor zover ten laste is gelegd dat genoemd bedrag afkomstig is uit enig misdrijf.
Conclusie
Behoudens wat betreft voormelde financiële ondersteuning, volgt uit het voren overwogene dat van de kant van de verdachte geen concrete, verifieerbare op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaringen zijn gegeven omtrent de herkomst van de in de kasopstelling opgenomen geldbedragen en het verschil tussen het contante legale inkomen en de contante uitgaven van de verdachte en de medeverdachte. Het geheel van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof tot het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de in de tenlastelegging genoemde auto's en het geld uit misdrijf zijn verkregen.
Voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Ook indien van een voorwerp op grond van minder direct gerelateerde feiten en omstandigheden niet kan worden vastgesteld dat dit met legale middelen is verworven, kan bewezen worden geacht dat een voorwerp ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte geldbedragen, en auto's heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en omgezet, waarvan hij wist dat deze van misdrijf afkomstig waren.’
3.
Zonder omkering van de bewijslast mocht op grond van de kasopstelling inderdaad van verzoeker worden vereist dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring zou geven over de herkomst van zijn bezit.11. De omstandigheid dat zo een verklaring van verzoeker mocht worden verlangd, houdt echter niet in dat het aan hem was om aannemelijk te maken dat de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen niet van misdrijf afkomstig zijn. Daarbij komt dat de omstandigheid dat verzoeker geen bewijsstukken heeft verstrekt niet in zijn nadeel mag worden uitgelegd; hij hoeft immers niets te bewijzen. Dat zijn verklaring verifieerbaar moet zijn stelt hem volgens Reijntjes ‘al voor genoeg problemen’.12.
4.
Uit de rechtspraak van uw Raad blijkt dat met enige regelmaat de bewezenverklaring van witwassen gegrond (in de kern) op het uitblijven van een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is, als niet toereikend gemotiveerd wordt aangemerkt. Een goed voorbeeld daarvan biedt ECLI:NL:HR:2018:2352 zelf. De verdachte in deze zaak had een dure boot gekocht door een groot deel van het aankoopbedrag contant te voldoen. Uw Raad casseerde deze veroordeling, omdat de verdachte wel een concrete verklaring had gegeven voor de legale herkomst van het geld, namelijk zijn verklaring dat het om inkomsten uit arbeid ging. Weliswaar had de verdachte de door hem toegezegde stukken ter verificatie van deze herkomst niet overgelegd, maar die enkele omstandigheid deed niet af aan de door de verdachte gegeven verklaring en de mogelijkheid om daarnaar onderzoek te doen. Daarom was de bewezenverklaring dat de geldbedragen ‘afkomstig waren uit enig misdrijf’ in de zin van art. 420bis Sr niet toereikend gemotiveerd. Wanneer de verdachte in een dergelijk geval met bewijsstukken van de legale herkomst van het geld had moeten komen, zou de bewijslast te veel op de verdachte komen te liggen. Hij zou dan aannemelijk moeten maken dat het geld niet uit misdrijf afkomstig is en dat wil de Hoge Raad met het stappenplan voorkomen, aldus Rozemond.13.
5.
Ook in HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1793 betwistte de verdachte de afkomst uit misdrijf van voorwerpen en stelde hij onder verwijzing naar over meerdere jaren gespaarde inkomsten dat de voorwerpen een legale herkomst hadden. Gelet hierop overwoog Uw Raad dat het door het Hof bevestigde oordeel van de Rechtbank dat de verdachte weigert op hem gestelde vragen te antwoorden en weigert inzicht te geven in zijn financiële uitgavenpatroon (…) of over bronnen van contant geld, zodat het ‘bij gebreke van een legale inkomstenbron voor de door de verdachte gedane contante uitgaven (…) niet anders [kan] dan dat de verdachte gelden uit enig misdrijf (…) heeft witgewassen’, niet zonder meer begrijpelijk was.14.
6
. In de onderhavige zaak is door de verdediging (blijkens de aangehechte pleitnota) ter zitting van 5 december 2019 getracht de vereiste concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te verschaffen. Daartoe is onder meer het volgende aangevoerd:
- ‘7.
Toegegeven moet worden dat de verklaring van cliënt over de herkomst van de in de dagvaarding genoemde auto's en gelden niet alledaags kan worden genoemd. Maar dat maakt de door hem geschetste gang van zaken nog niet onwaar. Hij heeft verklaard onder meer verklaard over leningsovereenkomsten, een beginvermogen (de ‘pot [B]’), over inkomsten uit handel in sieraden, edelstenen en horloges en over inkomsten uit bemiddeling bij de verhuur van vakantiewoningen in Spanje.
- 8.
Wat betreft de leningsovereenkomsten heeft cliënt de pech gehad dat hij die heeft afgesloten bij de heren [betrokkene 6] en ([betrokkene 13]) [betrokkene 13], die zich niet bereid hebben getoond het bestaan van die leningen te bevestigen. Cliënt heeft achteraf moeten vaststellen dat de betreffende heren hem geld hebben geleend, dat ze kennelijk niet kunnen verantwoorden en om die reden doen alsof hun neus bloedt. Maar daar staat tegenover dat van die leningen wel overeenkomsten zijn opgemaakt, die ook zijn ondertekend. Daarom kunnen de heren [betrokkene 6] en [betrokkene 13] wel degelijk aan die overeenkomsten worden gehouden. Dat [betrokkene 6] en [betrokkene 13] achteraf (om belastingtechnische redenen) anders over hebben verklaard, maakt dit niet anders. Bovendien blijkt de lening van de heer [betrokkene 13] ook uit afgeluisterde telefoon gesprekken met hem en zijn zoon (zie m.n. blz. 651 en 652)
- 9.
Over de ‘pot [B]’ is in eerste aanleg al het nodige gezegd. De Rechtbank heeft de verklaring van cliënt hierover niet aannemelijk geacht, onder meer omdat hij wisselende verklaringen heeft afgelegd. Maar dat betrof uitsluitend de vraag of hij dat potje wel of niet heeft moeten aanbreken en derhalve niet of het potje al dan niet had. Verder heeft de Rechtbank overwogen dat het bestaan ervan niet concreet en verifieerbaar zou zijn, dat niet vaststaat dat cliënt het betreffende bedrag veertien jaar later nog beschikbaar had en dat hij dat niet had opgegeven bij de Belastingdienst.
- 10.
Het laatste argument kan met een verwijzing naar het arrest van het Hof Amsterdam van 23 februari 2012 (ECLI:NL:GHAMS:2012:BV7762) eenvoudig weerlegd worden. Daarin is namelijk klip en klaar overwogen dat het enkele feit, dat inkomsten niet aan de Belastingdienst zijn opgegeven, geen reden is om aan te nemen dat de legale herkomst van die inkomsten kan worden uitgesloten.
Dat er geen aangifte van is gedaan, maakt immers niet dat de verdachte die inkomsten niet kan hebben gehad, aldus het Amsterdamse Hof.
- 11.
Ik wijs in dit verband ook op het arrest het Hof Arnhem-Leeuwarden van 13 maart 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:1983), waarin het een feit van algemene bekendheid wordt genoemd dat ook legaal verdiend geld buiten belastingaangiften wordt gehouden. Dat is in de onderhavige zaak ook aan de orde. Het fiscale gedrag van cliënt, waarvoor hij zijn excuses heeft aangeboden, kan derhalve niet bijdragen aan de bewezenverklaring van het ten laste gelegde witwassen.
- 12.
Verder is de verklaring van cliënt over zijn [B]-potje best concreet te noemen en wordt die bovendien bevestigd door een Kamer van Koophandel-uittreksel en cheque van omgerekend € 100.408,40. Tevens blijkt van het bestaan van dat potje uit de verklaring die mevrouw [medeverdachte] bij de RHC heeft afgelegd. Hier stelt het OM niets dan een blote betwisting tegenover en dat is gelet op de heersende jurisprudentie volstrekt onvoldoende.
- 13.
Ook van de verklaring van cliënt over de opbrengsten uit handel in sieraden en horloges kun je niet zeggen dat die niet concreet is. Van die handel is bovendien in eerste aanleg in die zin al gebleken, dat hij een horloge had verkocht aan ene [betrokkene 15]. Omdat de heer [betrokkene 15] eigenaar van een growshop was, werd dat om die reden als een vorm van witwassen gezien. De transactie met de heer [betrokkene 15] dateert echter uit 2009 en toen waren growshops nog strikt legaal. Geen witwassen dus, maar wel een onderbouwing van de door cliënt gestelde horlogehandel.
- 14.
Ter voorbereiding op dit hoger beroep heeft cliënt nog enkele stukken teruggevonden, die verband houden met zijn handel in sieraden en edelstenen. Deze kocht hij in Antwerpen in, hetgeen is bevestigd tijdens de uitvoering van het Belgische rechtshulpverzoek in deze zaak (p. 829 e.v.). Die handel vindt doorgaans contant en zonder bon plaatsvindt is ook nog eens door mevrouw [medeverdachte] bevestigd. Het oordeel van de Rechtbank dat deze handel op ‘generlei wijze is onderbouwd’ en de verklaring van cliënt hierover ‘niet concreet en niet verifieerbaar is’, kan derhalve niet in stand blijven.
- 15.
Hetzelfde geldt voor de verklaring van cliënt over de bemiddeling bij de verhuur van vakantiewoningen in Spanje. Daarvan blijkt namelijk reeds uit het dossier, zie onder de andere de bankafschriften (blz. 263, 264, 377), het huurcontract op blz. 894 en het mailverkeer op blz. 1936 t/m 1942. In hoger beroep is verzocht hierover een aantal horeca-exploitanten als getuigen te horen, aangezien de betreffende activiteiten van cliënt kunnen bevestigen. Helaas is dat verzoek door uw Hof afgewezen, maar hierbij worden wel de schriftelijke verklaringen van de betreffende personen in het geding gebracht ter nadere onderbouwing van dit onderdeel van de verklaring van cliënt.
- 16.
Wat betreft de uitleg voor de aangetroffen kassabonnen, namelijk dat die van Spaanse huurders waren, wijs ik op het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 10 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:8656). Ook daarin had de verdachte verklaard dat hij voor andere personen kassabonnen bewaarde. Op grond daarvan kon volgens het Hof niet worden gezegd dat het financiële gat, dat uit de kasopstelling in die zaak bleek, enkel kon worden verklaard uit illegale opbrengsten. Het andersluidende oordeel van de Rechtbank, omdat de verklaring van cliënt niet concreet, verifieerbaar en onderbouwd zou zijn, moet derhalve worden verworpen.
- 17.
Tot slot zijn er nog een tweetal verklaringen inzake enerzijds de financiële ondersteuning door de zus van cliënt na zijn detentie en de verkoop van een auto uit de nalatenschap van de vader van mevrouw [medeverdachte]. Uit met name die laatste verklaring blijkt eens te meer dat het beginsaldo in deze zaak veel hoger was de € 1.000 waar OM en Rechtbank vanuit zijn gegaan.
- 18.
Resumerend kan niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat de uitgaven van cliënt in de ten laste gelegde periode zijn legale vermogen niet te boven gingen. Zelfs indien uw Hof mocht menen dat cliënt niet de herkomst van alle geldbedragen heeft kunnen verklaren, is dat — bij gebreke aan andere feiten en omstandigheden die wijzen op een criminele herkomst van het geld — onvoldoende om te concluderen dat het niet anders kan zijn dan die bedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn (vgl. Rechtbank Limburg 21 maart 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:2654).’
7.
Gelet op hetgeen is aangevoerd kan niet op voorhand worden gezegd dat de verklaring onvoldoende concreet, niet min of meer verifieerbaar dan wel hoogst onwaarschijnlijk is. Het had dus op de weg van het OM gelegen nader onderzoek te doen naar die verklaring. Het Hof had dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het Hof heeft dit echter miskend door in feite zelf dat nadere onderzoek te doen naar de toch zeker niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring van verzoeker. Uit de hierboven geciteerde zeer uitvoerige overwegingen van het Hof volgt dat het in deze fase van het ‘stappenplan’ een taak op zich heeft genomen die aan het OM had moeten worden toebedeeld. Door nu zelf telkens te oordelen dat de verklaringen niet concreet en verifieerbaar zijn heeft het Hof — in het licht van hetgeen in dit verband door de verdediging is aangevoerd — alsnog de bewijslast omgekeerd.
8.
Indien uw Raad van oordeel is dat het Hof de toepasselijke jurisprudentie niet heeft miskend en mitsdien geen sprake is van een omkering van de bewijslast, dan is verzoeker van oordeel dat 's Hofs oordeel dat van de kant van verdachte niet de vereiste concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaringen zijn gegeven (en het dus niet anders kan zijn dan dat het geld en de auto's van enig misdrijf afkomstig waren), niet zonder meer begrijpelijk gelet op hetgeen in dat verband door de verdediging is aangevoerd (met name de gegeven concretisering van het legale vermogen en de verzoeken om ten bewijze daarvan getuigen te horen) en bezien in het licht van het uitgangspunt van uw Raad dat de omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, niet inhoudt dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Conclusie
Op bovengenoemde gronden wordt Uw Raad eerbiedig verzocht om bovengenoemd arrest zoals gewezen op 19 december 2019 door het Gerechtshof Den Haag te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als Uw Raad als juist en noodzakelijk voorkomt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Maliesingel 2 (3581 BA), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Utrecht, 28 oktober 2020
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑10‑2020
Per fax aan het algemeen adres van het Gerechtshof/ressortsparket Den Haag verzonden op 29 juni 2017 om 16:52 uur.
Hoger beroep is — voor zover het de hoofdzaak betreft — gericht tegen zowel de bewezenverklaring (van witwassen) en de strafoplegging.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers.
ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 m.nt. Kooijmans.
Waarbij geldt dat zowel de toepasselijke regelgeving als de jurisprudentie van uw Raad uitwijst dat een verzoek tot het horen van getuigen door de rechter met meer coulance moet worden tegemoet getreden indien en voor zover het verzoek tijdig is gedaan en is voorzien van een deugdelijke motivering
Die blijkens de appelschriftuur over van de handel in vakantiewoningen in Spanje (aldus een alternatieve, legale inkomstenbron) zouden kunnen verklaren.
ECLI:NL:PHR:2018:351 (punt 28).
Proces-verbaal zitting Hof van 5 december 2019 (‘Het hof beveelt dat het ter terechtzitting van 28 september 2018 geschorste onderzoek opnieuw wordt aangevangen, nu de samenstelling van het hof gewijzigd is’).
Vgl. HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:917, NJ 2020/265.
Zie o.m. r.o. 2.3.2 i.c.m. 2.3.3 uit HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352 (NJ 2019/298 m.nt. Rozemond).
Noot onder NJ 2019/350.
Noot onder NJ 2019/298.
Zie voorts o.m. HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2104; HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6457 met betrekking tot conclusie dat de aangetroffen auto's middellijk of onmiddellijk afkomstig moesten zijn uit de hennephandel; HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:507, waarin verdachte onder overlegging van bescheiden wel degelijk een verklaring voor de herkomst van het onder haar aangetroffen geld heeft gegeven en HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2758, waarin verdachte die geen werk of uitkering heeft maar wel buitengewoon veel geld uitgaf en bij zijn arrestatie een Rolex droeg, zijn welstand verklaarde met de mededeling dat hij het geld dat hij uitgaf verdiende in het casino. Volgens het Hof was het een feit van algemene bekendheid dat het spelen van roulette op de lange termijn tot meer verlies dan winst leidt en veroordeling voor witwassen volgde. Volgens uw Raad was het oordeel van het Hof dat het niet anders kan zijn dan dat het geld van verdachte van enig misdrijf afkomstig was, gelet op de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden, niet zonder meer begrijpelijk.