In de pleitnota van de raadsman van verdachte alsook het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 2 december 2015 is - per abuis - vermeld dat in de appelschriftuur verzocht is om 63 getuigen te horen.
HR, 12-09-2017, nr. 16/00065
ECLI:NL:HR:2017:2324
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-09-2017
- Zaaknummer
16/00065
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2324, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑09‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:859, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:859, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2324, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0354 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/334
Uitspraak 12‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Raadsman heeft bij appelschriftuur zonder enige motivering 61 getuigen opgegeven. Opgave van getuigen bij appelschriftuur a.b.i. art. 410.3 Sv? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:1496 m.b.t. aan appelschriftuur te stellen eisen en ECLI:NL:HR:2012:BW9036 m.b.t. de toetsing in cassatie van het oordeel van het Hof t.a.v. de vraag of een appelschriftuur een opgave van getuigen bevat. Het Hof heeft de in de appelschriftuur opgenomen, niet onderbouwde opsomming van 61 personen niet aangemerkt als een opgave van getuigen a.b.i. art. 410.3 Sv. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, nu iedere motivering ontbreekt waarom het verhoor van deze personen is aangewezen. De omstandigheid dat de raadsman bij latere brief heeft verzocht acht personen te (doen) horen, onder wie de zes in het middel genoemde personen die ook in voornoemde opsomming van 61 personen waren begrepen, maakt dat niet anders. Samenhang met 16/00157, 16/00162 en 16/00244.
Partij(en)
12 september 2017
Strafkamer
nr. S 16/00065
MD/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 28 december 2015, nummer 21/004011-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] heeft M. Tijken, advocaat te Oldenzaal, een verweerschrift ingediend en bij schriftuur telkens een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof bij de afwijzing van de verzoeken tot het horen van [medeverdachte 3] , [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] als getuigen de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd. Daartoe wordt aangevoerd dat deze getuigen waren opgegeven in de door de raadsman van de verdachte op de voet van art. 410 Sv ingediende appelschriftuur.
2.2.1.
De verdachte heeft op 7 juli 2014 hoger beroep ingesteld. Op 21 juli 2014 heeft de raadsman van de verdachte op de voet van art. 410, derde lid, Sv bij appelschriftuur 61 getuigen opgegeven. Deze appelschriftuur houdt, voor zover hier van belang, in:
"De advocaat was niet in de gelegenheid het dossier te bestuderen alvorens deze schriftuur in te dienen. De schriftuur is voornamelijk gebaseerd op het vonnis van de rechtbank.
[verdachte] ontkent betrokkenheid en wenst dat met het oog hierop in hoger beroep als getuigen worden gehoord: (...)"
2.2.2.
In een op 13 november 2014 bij het Gerechtshof ingekomen brief heeft de raadsman zijn verzoek tot het horen van 61 personen als getuigen teruggebracht tot een achttal personen, onder wie de, eveneens bij appelschriftuur opgegeven, in het middel genoemde personen. Namens de voorzitter van de strafkamer van het Gerechtshof is bij e-mailbericht van 24 november 2014 aan de raadsman medegedeeld dat de voorzitter, na advies van de advocaat-generaal, vooralsnog geen aanleiding ziet om in de verzoeken te bewilligen.
2.2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2015 en de daaraan gehechte pleitnotities heeft de raadsman zijn verzoeken zoals gedaan bij brief van 13 november 2014 ter terechtzitting herhaald. Het Hof heeft de verzoeken om [medeverdachte 3] , [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] als getuigen te horen afgewezen en onder meer het volgende overwogen:
"De voorzitter deelt als beslissing van het hof het navolgende mede. Het appel is op 7 juli 2014 ingesteld. Op 21 juli 2014 heeft de raadsman het dossier ontvangen en een brief aan het hof gestuurd met daarin het - niet verder gemotiveerde - verzoek om 63 (De Hoge Raad begrijpt: 61) getuigen te horen. De door de raadsman ingediende appelschriftuur is niet een appelschriftuur zoals bedoeld in artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014, gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:HR: 2014:1496, aangegeven dat een schriftuur waarin zonder motivering getuigen worden opgegeven niet kan worden aangemerkt als een opgave van getuigen als bedoeld in artikel 414, tweede lid, in verbinden met artikel 263 van het Wetboek van Strafvordering waarop een beslissing dient te worden genomen. De raadsman heeft zijn verzoeken ter terechtzitting herhaald. Nu het hof enkel op de verzoeken ter terechtzitting behoeft te responderen is het hof van oordeel dat het de verzoeken aan de hand van het noodzaakscriterium moeten worden beoordeeld."
2.2.4.
Blijkens voormeld proces-verbaal heeft de raadsman de verzoeken tot het horen van deze getuigen bij pleidooi herhaald. Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
"Verzoek tot het horen van getuigen
(...)
Nu aan dit verzoek geen aanvullende motivering ten grondslag is gelegd en het hof niet tot andere inzichten is gekomen, wijst het hof het verzoek - op de gronden zoals ter terechtzitting naar voren gebracht - andermaal af."
2.3.
Art. 410 Sv luidt:
"1. De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instellen van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen.
2. (...)
3. De verdachte kan, onverminderd artikel 414, in de schriftuur opgeven welke getuigen en deskundigen hij ter terechtzitting wil doen oproepen. Deze opgave wordt als een opgave in de zin van artikel 263, tweede lid, aangemerkt. Artikel 264 is van overeenkomstige toepassing. (...)
4. (...)"
2.4.
Art. 418, derde Sv, luidt:
"Indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld kan oproeping van een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige worden geweigerd indien horen ter terechtzitting niet noodzakelijk is te achten."
2.5.
Aan de opgave van getuigen bij appelschriftuur worden zekere eisen gesteld. Ten eerste kan een niet tijdig ingediende appelschriftuur niet worden aangemerkt als een schriftuur houdende de opgave van getuigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv. Voorts kan niet worden volstaan met de opgave van bijvoorbeeld "alle personen, onder wie degenen doch niet uitsluitend, wier verklaringen de rechtbank blijkens de nog uit te werken bewijsconstructie voor het bewijs heeft gebruikt". Op verzoeken die in een dergelijke schriftuur zijn vervat, behoeft dus niet te worden beslist. Zo een schriftuur kan ook niet worden aangemerkt als een opgave van getuigen als bedoeld in art. 414, tweede lid, in verbinding met art. 263 Sv waaromtrent door de advocaat-generaal een beslissing dient te worden genomen (vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, rov. 2.41).
De beoordeling van de vraag of een appelschriftuur een opgave van getuigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv bevat, is aan het Hof. Zijn oordeel dienaangaande kan als steunend op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg der gedingstukken, in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012: BW9036).
2.6.
Het hof heeft de in de appelschriftuur opgenomen, niet onderbouwde opsomming van 61 personen niet aangemerkt als een opgave van getuigen als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, nu iedere motivering ontbreekt waarom het verhoor van deze personen is aangewezen. De omstandigheid dat de raadsman bij brief van 13 november 2014 heeft verzocht acht personen te (doen) horen, onder wie de zes in het middel genoemde personen die ook in voornoemde opsomming van 61 personen waren begrepen, maakt dat niet anders.
2.7.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de namens de benadeelde partijen voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 september 2017.
Conclusie 13‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Raadsman heeft bij appelschriftuur zonder enige motivering 61 getuigen opgegeven. Opgave van getuigen bij appelschriftuur a.b.i. art. 410.3 Sv? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:1496 m.b.t. aan appelschriftuur te stellen eisen en ECLI:NL:HR:2012:BW9036 m.b.t. de toetsing in cassatie van het oordeel van het Hof t.a.v. de vraag of een appelschriftuur een opgave van getuigen bevat. Het Hof heeft de in de appelschriftuur opgenomen, niet onderbouwde opsomming van 61 personen niet aangemerkt als een opgave van getuigen a.b.i. art. 410.3 Sv. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, nu iedere motivering ontbreekt waarom het verhoor van deze personen is aangewezen. De omstandigheid dat de raadsman bij latere brief heeft verzocht acht personen te (doen) horen, onder wie de zes in het middel genoemde personen die ook in voornoemde opsomming van 61 personen waren begrepen, maakt dat niet anders. Samenhang met 16/00157, 16/00162 en 16/00244.
Nr. 16/00065 Zitting: 13 juni 2017 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 28 december 2015 door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, in de zaak met parketnummer 08-900011-11 wegens 1B “medeplegen van verduistering, meermalen gepleegd”, 2B “verduistering begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging” en 3A en 3B telkens “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd”, alsmede in de zaak met parketnummer 08-955579-13 wegens 1 “in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar of eens anders recht op die verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming“ veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslist op de vorderingen van benadeelde partijen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Er bestaat samenhang met de zaken 16/00157, 16/00162 en 16/00244. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Mr. M. Tijken, advocaat te Oldenzaal, heeft namens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] één middel van cassatie voorgesteld. Mr. Tijken heeft tevens namens de benadeelde partij [benadeelde partij 2] één middel van cassatie voorgesteld
4. Het middel van de verdachte
4.1.
Het middel klaagt over schending “van de artikelen 263, 264, 288, 328, 330, 331, 410, 414 en 415 Sv en art. 6 lid 3 onder d, EVRM. Het hof heeft immers bij de afwijzing van de verzoeken tot het horen als getuige van [medeverdachte 3] , [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] een onjuiste maatstaf gehanteerd waardoor de beslissing van het hof tot afwijzing van deze verzoeken onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is.”
4.2.
Ook blijkens de toelichting op het middel spitst de klacht zich toe op de door het hof gehanteerde maatstaf (p.15/16). Ik citeer:
“Getuige 6. [betrokkene 6] was niet opgegeven in de appelschriftuur en getuige 8. [betrokkene 7] was in eerste aanleg bij de rechter-commissaris d.d. 6 oktober 2011 gehoord in aanwezigheid van de verdediging. De overige zes getuigen zijn in de appelschriftuur opgegeven en in de zaak van rekwirante in eerste aanleg niet door een rechter gehoord. Aldus had het verzoek om [medeverdachte 3] , [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] te horen als getuige aan de hand van het redelijkheidscriterium moeten worden beoordeeld. Aldus heeft het Hof een onjuist criterium gehanteerd. Het oordeel van het Hof dat een schriftuur waarin zonder motivering getuigen worden opgeroepen niet kan worden aangemerkt als een opgave van getuigen als bedoeld in art. 414, tweede lid, in verbinding met art. 263 Sv is dan ook onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.”
4.3.
De tijdig ingediende appelschriftuur houdt een verzoek in om 611.getuigen te horen, waaronder de in het middel genoemde getuigen met uitzondering van [betrokkene 5] en vermeldt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - nog het volgende:
“De advocaat was niet in de gelegenheid het dossier te bestuderen alvorens deze schriftuur in te dienen. De schriftuur is voornamelijk gebaseerd op het vonnis van de rechtbank. [verdachte] ontkent betrokkenheid en wenst dat met het oog hierop in het hoger beroep als getuigen worden gehoord:
(…)”
4.4.
Het proces-verbaal van de zitting van het hof van 2 december 2015 houdt omtrent de getuigenverzoeken, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De voorzitter deelt als beslissing van het hof het navolgende mede. Het appel is op 7 juli 2014 ingesteld. Op 21 juli 2014 heeft de raadsman het dossier ontvangen en een brief aan het hof gestuurd met daarin het - niet verder gemotiveerde- verzoek om 63 getuigen te horen. De door de raadsman ingediende appelschriftuur is niet een appelschriftuur zoals bedoeld in artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014, gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:HR:2014:1496, aangegeven dat een schriftuur waarin zonder motivering getuigen worden opgegeven niet kan worden aangemerkt als een opgave van getuigen als bedoeld in artikel 414, tweede lid, in verbinding met artikel 263 van het Wetboek Strafvordering waarop een beslissing dient te worden genomen. De raadsman heeft zijn verzoeken ter terechtzitting herhaald. Nu het hof enkel op de verzoeken ter terechtzitting behoeft te responderen is het hof van oordeel dat het de verzoeken aan de hand van het noodzaakscriterium moeten worden beoordeeld.”
4.5.
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
“De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof verzocht om als getuigen te horen [medeverdachte 3] , [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] . [betrokkene 4] , [betrokkene 6] , [betrokkene 5] en [betrokkene 7] . Het hof heeft het horen van de genoemde personen als getuige ter terechtzitting gemotiveerd afgewezen.
Bij zijn pleidooi heeft de raadsman het verzoek tot het horen van deze getuigen herhaald. Nu aan dit verzoek geen aanvullende motivering ten grondslag is gelegd en het hof niet tot andere inzichten is gekomen, wijst het hof het verzoek - op de gronden zoals ter terechtzitting naar voren gebracht - andermaal af.”
4.6.
Voor de beoordeling van het middel is rechtsoverweging 2.41 uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad inzake het oproepen en horen van getuigen van belang (HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441). Deze overweging luidt als volgt:
“2.41. Aan de opgave van getuigen bij appelschriftuur worden zekere eisen gesteld. Ten eerste kan een niet tijdig ingediende appelschriftuur niet worden aangemerkt als een schriftuur houdende de opgave van getuigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv. Voorts kan niet worden volstaan met de opgave van bijvoorbeeld "alle personen, onder wie degenen doch niet uitsluitend, wier verklaringen de rechtbank blijkens de nog uit te werken bewijsconstructie voor het bewijs heeft gebruikt". Op verzoeken die in een dergelijke schriftuur zijn vervat, behoeft dus niet te worden beslist. Zo een schriftuur kan ook niet worden aangemerkt als een opgave van getuigen als bedoeld in art. 414, tweede lid, in verbinding met art. 263 Sv waaromtrent door de advocaat-generaal een beslissing dient te worden genomen.”
4.7.
Het middel ziet terecht niet op het verzoek [betrokkene 7] als getuige te horen, nu deze getuige in eerste aanleg reeds is gehoord door de rechter-commissaris zodat ingevolge art. 418, tweede lid, Sv hier als maatstaf geldt of de noodzaak tot het horen van [betrokkene 7] als getuige is gebleken. Het middel ziet evenmin op het verzoek [betrokkene 6] als getuige te horen, nu haar naam niet voorkomt in de opgave van getuigen in de appelschriftuur en art. 418, derde lid, Sv bepaalt dat indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige kan worden geweigerd indien horen ter terechtzitting niet noodzakelijk is te achten.
4.8.
Een verzoek, al dan niet bij appelschriftuur gedaan, tot het (doen) horen van getuigen mag niet ‘te vaag’ worden geformuleerd, op straffe van het ontbreken van een responsieplicht van de rechter. De vraag of een verzoek te vaag is geformuleerd en derhalve niet heeft te gelden als een opgave van getuigen als bedoeld in de wet, is ter beoordeling aan de feitenrechter. Dit oordeel kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.2.
4.9.
De steller van het middel leidt uit een tweetal conclusies af dat de opgave van een getuige zonder meer toereikend is indien de naam van de getuige wordt genoemd. In de bedoelde conclusies (ECLI:NL:PHR 2015:2082 en idem 950) valt dit echter niet zo te lezen. In de onderhavige zaak zijn weliswaar de namen van 61 getuigen genoemd, maar iedere redengeving ontbreekt.
4.10.
De vraag is nu of het niet onbegrijpelijk is dat het hof de opgave van 61 getuigen heeft aangemerkt als een geval als bedoeld in de hierboven onder 4.6 bedoelde rechtsoverweging. Uit de formulering van de Hoge Raad valt zonder meer af te leiden dat het door de Raad nader aangeduide geval slechts een voorbeeld betreft. De opgave van 61 getuigen lijkt in het onderhavige geval mij niet ver af te liggen van het door de Hoge Raad omschreven voorbeeld. Het gaat gelet op de omvang van de zaak om een onevenredig aantal getuigen, terwijl de redenen voor het horen niet worden vermeld. Kennelijk heeft het hof daarbij in aanmerking genomen dat ten tijde van de opgave van de getuigen het verkorte vonnis van de rechtbank beschikbaar was. Dat vonnis bevat meer dan zes pagina’s aan bewijsoverwegingen en is daarmee minder verkort dan de benaming aangeeft. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat die bewijsoverwegingen, zijnde een antwoord op de bij de rechtbank tegen de bewezenverklaring ingebrachte bezwaren, een voldoende aanknopingspunt bieden voor enige selectie bij het verzoek van de te horen getuigen en een opgave van redenen.
4.11.
In dat licht komt het mij voor dat het niet onbegrijpelijk is dat het hof het verzoek tot het horen van de in de appelschriftuur genoemde getuigen niet heeft aangemerkt als een opgave van getuigen als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv in verbinding met art. 263, tweede lid, Sv. Het hof heeft derhalve het juiste criterium toegepast.
4.12.
Het middel faalt.
5. Het middel van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
5.1.
Het middel klaagt dat de beslissing van het hof dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] slechts voor de helft wordt toegewezen - zonder nadere motivering, die ontbreekt - onbegrijpelijk is.
5.2.
Het hof heeft in het bestreden arrest de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] voor de helft toegewezen tot een bedrag van € 265.913. Voorts heeft het hof - voor zover hier van belang - in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Het hof gaat er in deze vanuit dat de benadeelde partijen die hun vordering tot schadevergoeding in de zaak van één van de medeverdachten hebben gehandhaafd ook hebben bedoeld de vordering in de zaak van verdachte te handhaven.”
(…)
De benadeelde partijen, [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vorderingen zijn door de rechtbank bij vonnis waarvan beroep niet- ontvankelijk verklaard. De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vorderingen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de genoemde benadeelde partijen als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade hebben geleden tot in elk geval na te melden bedrag aan materiële schade. Het hof stelt dat bedrag vast op de helft van de door de benadeelde partijen gevorderde schade.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.”
5.3.
Op grond van het bepaalde in art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling ingevolge art. 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, kan de rechter indien de behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar zijn oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, bepalen dat de vordering geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering of dat deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het hof heeft in de hiervoor onder 5.2 weergegeven overweging dus de juiste maatstaf gehanteerd.
5.4.
Of de behandeling van een vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert is een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.3.De Hoge Raad toetst daarbij terughoudend.4.De rechter heeft de nodige ruimte de vordering van de benadeelde partij te beperken in de zin dat hij de vordering kan splitsen in een deel dat wel en een deel dat geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.5.In dat kader hecht ik er belang aan te benadrukken dat het hof de door de benadeelde partij rechtstreeks geleden schade in elk geval heeft vastgesteld op de helft van de gevorderde schade. Voor het overige deel heeft het hof de vordering niet afgewezen, maar de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard en naar de burgerlijke rechter verwezen. Daarmee heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de hoogte van het bedrag aan rechtstreekse schade van de benadeelde partij mogelijk hoger is dan het door het hof toegewezen bedrag, maar dat een beoordeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dat oordeel komt mij, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk voor, gelet op het feit dat in hoger beroep de vordering tot schadevergoeding niet nader is onderbouwd, alsook de materie waar het in deze zaak om draait. Anders gezegd: de schade aan een kapotte fiets is gemakkelijker en sneller vastgesteld dan de schade uit de in deze zaak bewezenverklaarde verduistering en witwassen van de namens de benadeelde partijen te beleggen gelden.
5.5.
Het middel faalt.
6. Het middel van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
6.1.
Het middel klaagt dat de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is.
6.2.
Het hof heeft de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding en bepaald dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (dictum arrest p. 12). Het hof heeft in zijn arrest aan de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partijen de volgende overweging gewijd:
“Niet-ontvankelijk
De benadeelde partijen, [benadeelde partijen 7 t/m 14] hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vorderingen zijn door de rechtbank bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vorderingen.
Het hof stelt vast dat genoemde benadeelde partijen niet in de onderhavige tenlastelegging zijn opgenomen. Om die reden moeten de vorderingen van deze benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard. Deze benadeelde partijen kunnen hun vorderingen derhalve slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.”
6.3.
Ten gevolge van een kennelijke misslag ontbreekt de naam van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] in de motivering van de beslissing van het hof. Er kan echter zonder meer van worden uitgegaan dat de onder 6.2 geciteerde voor enkele andere benadeelde partijen gegeven motivering ook hier van toepassing is. Dat [benadeelde partij 2] door het handelen van verdachte mogelijk schade heeft geleden is bepaald niet uit te sluiten, maar die schade vloeit niet voort uit de bewezenverklaarde feiten. Immers de verduistering en het witwassen van het geld van dit slachtoffer is nu eenmaal niet ten laste gelegd en dientengevolge evenmin bewezen verklaard. De in het kader van de vervolging door de steller van tenlastelegging gekozen afbakening van de kring van slachtoffers staat hier in de weg aan ontvankelijkheid van de benadeelde partij in de vordering.
6.4.
Het middel faalt.
7. Het middel van de verdachte en de namens [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] voorgestelde middelen falen. De namens [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] voorgestelde middelen kunnen in ieder geval worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑06‑2017
Vgl. HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9036 en HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4150.
HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751, NJ 2012/451, r.o. 4.5.2.
HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751, NJ 2012/451 en HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7349, NJ 2012/520, m.nt. B.F. Keulen.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Fokkens bij HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8963, NJ 2002/497, onder 9.