Vgl. HR 13 maart 2001, NJ 2001/296, en HR 10 juli 2001, NJ 2001/605.
HR, 14-01-2020, nr. 18/05448
ECLI:NL:HR:2020:16
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-01-2020
- Zaaknummer
18/05448
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:16, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑01‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1401
ECLI:NL:PHR:2019:1401, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:16
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑06‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0007
Uitspraak 14‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid cassatieberoep. Kan klacht dat verdachte in strijd met art. 14.5 IVBPR niet mogelijkheid heeft om veroordeling bij arrest Hof, na eerder gegeven vrijspraak door Rb, substantieel door tweede feitelijke instantie te laten beoordelen, worden aangemerkt als cassatiemiddel? HR: Op gronden die zijn vermeld in CAG kan verdachte niet worden ontvangen in ingesteld beroep. CAG: Voor onderzoek door cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie a.b.i. wet. Als zodanig middel kan slechts gelden stellige en duidelijke klacht over schending van bepaalde rechtsregel en/of verzuim van toepasselijk vormvoorschrift door rechter die bestreden uitspraak heeft gewezen. Schriftuur voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven. Verdachte n-o.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/05448
Datum 14 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 20 december 2018, nummer 22/001738-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.R. Kellermann, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn beroep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal kan de verdachte niet worden ontvangen in het ingestelde beroep.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 januari 2020.
Conclusie 19‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid cassatieberoep. Kan klacht dat verdachte in strijd met art. 14.5 IVBPR niet mogelijkheid heeft om veroordeling bij arrest Hof, na eerder gegeven vrijspraak door Rb, substantieel door tweede feitelijke instantie te laten beoordelen, worden aangemerkt als cassatiemiddel? HR: Op gronden die zijn vermeld in CAG kan verdachte niet worden ontvangen in ingesteld beroep. CAG: Voor onderzoek door cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie a.b.i. wet. Als zodanig middel kan slechts gelden stellige en duidelijke klacht over schending van bepaalde rechtsregel en/of verzuim van toepasselijk vormvoorschrift door rechter die bestreden uitspraak heeft gewezen. Schriftuur voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven. Verdachte n-o.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05448
Zitting 19 november 2019
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 20 december 2018 door het gerechtshof Den Haag wegens 1 subsidiair impliciet primair “medeplegen van opzetheling” en 2 subsidiair impliciet subsidiair “medeplegen van schuldheling” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van zestig uren subsidiair dertig dagen hechtenis, met aftrek overeenkomstig art. 27(a) Sr. Verder heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. A.R. Kellermann, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingediend.
In de schriftuur wordt geklaagd dat de verdachte niet de mogelijkheid heeft om de veroordeling bij arrest van het gerechtshof Den Haag, na de eerder gegeven vrijspraak door de rechtbank Den Haag, substantieel door een tweede feitelijke instantie te laten beoordelen. Het ontbreken van die mogelijkheid zou in strijd zijn met art. 14, vijfde lid, IVBPR.
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.1.De schriftuur voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.
5. Terzijde verwijs ik voor een bespreking van de in de schriftuur aan de orde gestelde vraag naar HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1732, rov. 3.1-3.6.
6. Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is het voorschrift van art. 437, tweede lid, Sv niet in acht genomen, zodat de verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen.
7. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑11‑2019
Beroepschrift 03‑06‑2019
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
PER FAX: 070‑7530352
4 pag. (incl. deze)
TEVENS HEDEN PER POST
[Hoge Raad der Nederlanden
…
INGEKOMEN]
[04 JUNI 2019]
[DATUM.
NR: 11:30]
Cassatieschriftuur
Cassatieberoep tegen arrest gerechtshof Den Haag d.d. 20 december 2018, rolnummer 22 — 001738 — 18 Cliënt: [verdachte] geboren [geboortedatum] 1997
Middel I
Schending van het recht en / of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt nu de verdachte niet de mogelijkheid heeft om de veroordeling van het arrest van het gerechtshof Den Haag — na de eerder gegeven vrijspraak van de rechtbank Den Haag — substantieel door een tweede feitelijke instantie te laten beoordelen hetgeen in strijd is met artikel 14 lid 5 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten.
Toelichting
De rechtbank Den Haag heeft op 12 april 20l8 cliënt vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. De rechtbank oordeelde dat op basis van het bewijs niet blijkt dat de verdachte betrokken is geweest bij de uitvoering van de tenlastegelegde diefstallen. Ook kon volgens de rechtbank een bewuste en nauwe samenwerking tussen cliënt en medeverdachten niet volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen.
Na een wijziging van de tenlastelegging heeft het gerechtshof Den Haag in het arrest d.d. 20 december 2018 cliënt wel veroordeeld voor de nieuw tenlastegelegde feiten (opzetheling en schuldheling). Het Hof heeft daarbij een straf opgelegd inhoudende een geheel onvoorwaardelijke werkstraf van 60 uur.
Het middel wordt opgeworpen omdat cliënt niet de mogelijkheid heeft om zijn procedure opnieuw substantieel te doen laten beoordelen. Immers de Hoge Raad oordeelt niet over de vaststelling van de feiten.
Op grond van artikel 14 lid 5 IVBPR heeft eenieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld, het recht de schuldigverklaring opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet. Het voorgaande zou ertoe dienen te leiden dat het recht op hoger beroep ook geldt indien in hoger beroep een veroordeling volgt, terwijl een verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken.
Uit voornoemde internationaalrechtelijke verdragsbepaling volgt immers dat een verdachte het recht heeft om een volledige herziening te verzoeken voor zowel het bewijsmateriaal als het feit dat de wetten juist zijn toegepast, zolang de procedure voldoende rekening houdt met de aard van de zaak. Dit is nader overwogen door het Mensenrechtencomité in paragraaf 7.3 in de zaak Lumley v. Jamaica (Lumley v. Jamaica 31 maart 1999, communication 662/1995}:
‘While on the basis of article 14, paragraph 5, every convicted person has the right to his conviction and sentence being reviewed by a higher tribunal according to law, a system not allowing for automatic right to appeal may still be in conformity with article 14, paragraph 5, as long as the examination of an application for leave to appeal entails a full review, that is, both on the basis of the evidence and of the law, of the conviction and sentence and as long as the procedure allows for due consideration of the nature of the case.’
Het is blijkens voornoemde overweging niet noodzakelijk dat men vanzelfsprekend recht heeft op hoger beroep indien er sprake is van een ‘full review’ (soort van verlofstelstel) op basis van het bewijs en het recht. In Nederland is echter geen sprake van een verlofstelsel nu de cassatieprocedure onvoldoende waarborgen hiervoor biedt. Daarentegen zou men kunnen stellen dat in het gevel de Advocaat-Generaal inhoudelijk een schriftelijke conclusie naar voren brengt de cassatieprocedure aan de eisen van art. 14 lid 5 IVBPR voldoet. Echter, in een verlofstelsel is het de rechter die een oordeel velt over het feit of een hoger beroep al dan niet ontvankelijk zou dienen te zijn. Een conclusie van een Advocaat-Generaal heeft daarmee niet dezelfde rechtskracht als het oordeel van een rechter in een verlofstelsel. Om die reden wordt in cassatie gesteld dat de cassatieprocedure niet aan deze eis van ‘full review’ voldoet.
Ook wordt in de zaak Bernardino Gomariz Valera v, Spanje (HRC 22 juli 2005, 1095/2002, par. 7 (Bernardino Gomaríz Valera/Spain) van latere datum verduidelijkt dat het recht op hoger beroep ook geldt indien in hoger beroep een veroordeling volgt, terwijl in eerste aanleg nog was vrijgesproken. Staat in zo'n geval geen hoger beroep open dan levert dit — behoudens een voorbehoud van de betrokken verdragsstaat op dit punt, een schending op van art. 14 lid 5 IVBPR. Van een voorbehoud op dit punt bij artikel 14 lid 5 IVBPR lijkt in het geval van Nederland geen sprake te zijn.
Hierbij volgt nog een relevante passage:
‘Article 14, paragraph 5, of the Covenant stipulates that everyone convicted of a crime shall have the right to his conviction and sentence being reviewed by a higher tribunal according to law. The Committee points out that that expression ‘according to law’ is not intended to leave the very existence of a right of review to the discretion of the States parties. On the contrary, what must be understood by ‘according to law’ is the modalities by which the review by a higher tribunal is to be carried out. Article 14, paragraph 5, not only guarantees that the judgement will be placed before a higher court, as happened in the author's case, but also that the conviction will undergo a second review, which was not the case for the author. Although a person acquitted at first instance may be convicted on appeal by the higher court, this circumstance alone cannot impair the defendant's right to review of his conviction and sentence by a higher court, in the absence of a reservation by the State party. The Committee accordingly concludes that there has been a violation of article 14, paragraph 5, of the Covenant with regard to the facts submitted in the communication.’
Voornoemde omstandigheid in de procedure tegen Spanje is van overeenkomstige toepassing op de onderhavige procedure. Het feit dat de tenlastelegging is gewijzigd in hoger beroep staat hieraan niet in de weg. Het hoger beroep is immers de eerste keer dat verdachte verweer heeft kunnen voeren op de nieuw tenlastegelegde delicten. Op grond van het in artikel 14 lid 5 IVBPR neergelegde recht zou het dus mogelijk moeten zijn om zijn veroordeling voor deze feiten door een hoger rechtscollege opnieuw te laten beoordelen.
Voorts stelt het Mensenrechtencomité dat de verdragsstaat verplicht is ervoor zorg te dragen dat de veroordeling en strafoplegging in hoger beroep substantieel wordt beoordeeld, zowel op basis van de toereikendheid van het bewijs als op basis van het recht. In het general comment nr. 32 [90] van 27 juli 2007 wordt dit als volgt naar voren gebracht:
‘The right to have one's conviction and sentence reviewed by a higher tribunal established under article 14, paragraph 5, imposes on the State party a duty to review substantively, both on the basis of sufficiency of the evidence and of the law, the conviction and sentence, such that the procedure allows for due consideration of the nature of the case. […].A review that is limited to the formal or legal aspects of the conviction without any consideration whatsoever of the facts is not sufficient under the Covenant. […].’
Gesteld wordt dat de cassatieprocedure in Nederland niet aan de eis van het Mensenrechtencomité voldoet welke inhoudt dat een herbeoordeling door een hoger rechtscollege substantieel moet zijn.
De huidige cassatieprocedure biedt als zodanig niet de mogelijkheid tot een ‘full review’. Juist in gevallen als de onderhavige procedure — waar de verdachte, al dan niet door een gewijzigde tenlastelegging, in hoger beroep is veroordeeld na een vrijspraak in eerste aanleg — is het van belang dat niet alleen de formele en juridische aspecten in acht worden genomen, maar ook de feiten van de zaak, om zo het recht op herbeoordeling door een hoger rechtcollege te garanderen.
In de zaak Vincencio Scarnao Spisso v. Venezuela (HRC 8 mei 2017, CCPR/C/119/D/2481/2014) heeft het Mensenrechtencomité in paragraaf 7.11 nog het volgende overwogen:
‘The Committee notes the author's claim that he was criminally prosecuted in first and only instance by the country's highest judicial body. The Committee recalls that where the highest court of a country acts as first and only instance, the absence of any right to review by a higher tribunal is not offset by the fact of being tried by the supreme tribunal of the State party concerned; rather, such a system is incompatible with the Covenant, unless the State party concerned has made a reservation to this effect. In view of the criminal nature of the sanctions imposed on the author, the Committee considers that, in the present case, the impossibility of a review of the author's conviction constitutes a violation of article 14 (5) of the Covenant.’
Voornoemde procedure uit mei 2017 tegen Venezuela is evident in strijd met artikel 14 lid 5 IVBPR. Deze situatie is echter in Nederland niet aan de orde nu de Hoge Raad nog oordeelt over de procedure en om die reden niet gesteld kan worden dat het in Nederland onmogelijk is voor een verdachte de zaak nogmaals voor te leggen.
Echter, gezien de algehele rechtspraak op dit punt wordt in cassatie gesteld dat een procedure bij de Hoge Raad waarbij niet substantieel gemotiveerd wordt de ‘full review’ toets in de zin van artikel 14 lid 5 IVBPR niet kan worden doorstaan. De cassatieprocedure pur sang biedt daarmee in de onderhavige zaak niet zonder meer voldoende waarborgen op grond van artikel 14 lid 5 IVBPR nu een verdachte het recht heeft op een tweede inhoudelijke beoordeling van zijn zaak. Voornoemd recht geldt ook in het geval een verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en in hoger beroep is veroordeeld. Een gewijzigde tenlastelegging in hoger beroep doet hieraan niet af.
Belang ex 80a RO
In het kader van de rechtseenheid en rechtsbescherming heeft cliënt, alsook de rest van de samenleving, er belang bij dat aan artikel 14 lid 5 IVBPR wordt voldaan. Nederland heeft immers het IVBPR reeds sinds december 1978 geratificeerd en de rechtspraak is aldus verplicht de daarin neergelegde rechten te eerbiedigen. Dit klemt des temeer in het onderhavige geval, nu cliënt wegens een gewijzigde tenlastelegging in hoger beroep wel is veroordeeld maar ontkent op de plaats delict aanwezig te zijn geweest. Een integrale feitelijke beoordeling is daarmee onontkoombaar. Cassatie is de tweede inhoudelijke beoordeling alwaar cliënt op grond van art. 14 lid 5 IVBPR recht op heeft. Voornoemd recht zal geschonden worden nu in cassatie nimmer een ‘full review’ zal kunnen plaatsvinden. Het belang van cliënt ex. art. 80a RO staat hiermee dus vast. Opgemerkt zij nog volledigheidshalve dat de veroordeling en straf in de onderhavige procedure een ernstige impact hebben op het leven van cliënt nu hij stelt onschuldig te zijn. Het is een feit van algemene bekendheid dat de impact bij onterecht veroordeelden aanzienlijk is. Nog daargelaten het argument dat het in zijn algemeenheid het vertrouwen in het systeem kan ondermijnen.
Op basis van het bovenstaande verzoek ik u het middel gegrond te verklaren en het arrest van het gerechtshof Den Haag te vernietigen.
Deze schriftuur is ondertekend en ingediend door mr. A.R. Kellermann, kantoorhoudende te Kellermann Advocatuur te Amsterdam aan de Leidsestraat 69-G, die hierbij verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant tot cassatie.
Amsterdam, 3 juni 2019
mr. A.R. Kellermann