HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.7.1. Zie ook HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:642, NJ 2015/225 m.nt. Vellinga-Schootstra, rov. 3.6 en HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2015, rov. 2.4.
HR, 14-01-2020, nr. 18/03396
ECLI:NL:HR:2020:36
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-01-2020
- Zaaknummer
18/03396
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:36, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑01‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1168
ECLI:NL:PHR:2019:1168, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:36
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0012 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 14‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Eenvoudig witwassen van geldbedrag van € 650,-, art. 420bis.1 Sr. Onmiddellijk afkomstig uit enig eigen misdrijf? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:2352, inhoudende samenvatting van zijn eerdere rechtspraak over bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf” in witwasbepalingen (art. 420bis e.v. Sr). Dit toetsingskader is ook van belang in gevallen waarin rechter aan omstandigheden waaronder voorwerp wordt aangetroffen, vermoeden ontleent dat dit voorwerp “onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf” a.b.i. art. 420bis.1 Sr en art. 420quater.1 Sr. Gelet op door Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, waaronder het bij verdachte aantreffen van 27 bolletjes cocaïne die kennelijk deel uitmaakten van handelsvoorraad, heeft Hof - niet onbegrijpelijk - geoordeeld dat deze het vermoeden rechtvaardigen dat verdachte geldbedrag voorhanden heeft gehad dat onmiddellijk uit enig eigen misdrijf afkomstig is. Hof heeft voorts, in reactie op wat door en namens verdachte is aangevoerd over legale herkomst van dat geldbedrag uit uitkering, verkoop van spelcomputer en casinobezoek, overwogen dat verdachte, naast zijn eigen verklaring, geen stukken heeft overgelegd waaruit die legale herkomst zou blijken. Hof heeft echter in het midden gelaten of verdachte concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over herkomst van het (gehele) geldbedrag. In aanmerking genomen wat hiervoor is vooropgesteld, is bewezenverklaring daarom niet toereikend gemotiveerd. Volgt partiële vernietiging. Samenhang met 18/03404.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03396
Datum 14 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 27 juli 2018, nummer 23/004397-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 ten laste gelegde en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1
Het middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde eenvoudig witwassen, voor zover inhoudende dat de verdachte een geldbedrag van in totaal € 650,- voorhanden heeft gehad dat “afkomstig was uit enig eigen misdrijf” in de zin van art. 420bis.1 Sr.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 4 december 2017, te Amsterdam een geldbedrag, totaal ongeveer euro 650,00 voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat dit onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf.”
3.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen (...) van 4 december 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (…),
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één van hen):
Op maandag 4 december 2017 omstreeks 04:04 uur waren wij, verbalisanten, in burger gekleed en met speciale opdracht belast op de [a-straat] te Amsterdam. Dit is een locatie waar veelvuldig verdovende middelen verkocht en gebruikt worden. Wij zagen een man voor ons lopen. Deze man bleek later te zijn genaamd: [betrokkene 1] . Wij zagen dat [betrokkene 1] veelvuldig om zich heen keek. Wij hadden het vermoeden dat hij een koper van verdovende middelen zocht. Wij zagen dat hij ter hoogte van perceel [1] stil bleef staan en naar de gevel keek. Het leek alsof hij met iemand in gesprek was. Wij zagen dat [betrokkene 1] vervolgens verder liep naar de pinautomaat in de [a-straat] en dat hij ongeveer een minuut bij de pinautomaat stilstond, vermoedelijk om geld te pinnen. Wij zagen dat [betrokkene 1] vervolgens terug liep in de richting van de Nieuwmarkt.
Wij waren intussen langs perceel [1] in de [a-straat] gelopen en zagen daar in een inham van een gevel een persoon staan. Deze persoon bleek later te zijn genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] .
Wij zagen dat [betrokkene 1] de inham bij perceel [1] in liep en uit het zicht ging staan. Wij zijn toen terug gelopen naar de [a-straat 1] . Op het moment dat wij daar aan kwamen zagen wij dat [betrokkene 1] en [verdachte] dicht bij elkaar stonden. Wij zagen dat [betrokkene 1] ‘iets’ overhandigde aan [verdachte] en dat [verdachte] ‘iets’ aanpakte en dat hij dat direct in zijn linker jaszak deed. Wij zagen dat zowel [betrokkene 1] als [verdachte] geschrokken reageerde op onze plotselinge aanwezigheid. Wij hebben ons gelegitimeerd.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag dat [verdachte] direct met zijn handen naar zijn broekzak probeerde te gaan. Ik vorderde de uitlevering van verdovende middelen van [verdachte] . Hij zei dat hij geen verdovende middelen bij zich had. Ik zag dat hij nogmaals met zijn hand naar zijn rechter broekzak probeerde te gaan. Hierdoor had ik het vermoeden dat [verdachte] in zijn rechter broekzak mogelijk verdovende middelen had zitten. Ik heb toen een onderzoek ingesteld op grond van de Opiumwet. In de rechter broekzak van [verdachte] trof ik vervolgens zogenaamde gebruikers bolletjes met vermoedelijk cocaïne aan. Ik heb vervolgens [verdachte] aangehouden.
Tijdens de insluitingsfouillering van [verdachte] troffen wij, verbalisanten, een digitale weegschaal en verpakkingsmateriaal aan. Ook troffen wij een contant geldbedrag aan van € 662,56. In de onderbroek van [verdachte] troffen wij een sealbag met daarin zogenaamde gebruikers bolletjes cocaïne aan. De aangetroffen middelen zijn onderworpen aan een voorlopige test, hieruit bleek het te gaan om cocaïne.”
3.2.3
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
“De raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van het onder 2 ten laste gelegde feit (...). Hij heeft daartoe aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat het onder de verdachte inbeslaggenomen geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf. De raadsman heeft daartoe gesteld hetgeen in zijn pleitnotities dienaangaande is opgenomen.
Het hof overweegt als volgt.
Het proces-verbaal van bevindingen van 4 december 2017 houdt in dat verbalisanten zien dat de verdachte op straat “iets” overhandigt aan een ander en dat hij vervolgens ook “iets” aanpakt en onmiddellijk in zijn linkerjaszak stopt. De verdachte en de andere persoon reageren vervolgens geschrokken als verbalisanten zich tegenover hen bekend maken. De verdachte probeert direct met zijn handen naar zijn broekzak te gaan. Daarop zijn er vier zogenaamde gebruikersbolletjes in de rechterbroekzak van de verdachte aangetroffen en is hij aangehouden. Nadat de verdachte is overgebracht naar het politiebureau zijn er bij de insluitingsfouillering nog een digitale weegschaal, verpakkingsmateriaal (naar het hof begrijpt: van verdovende middelen) en een contant geldbedrag van € 662,50 aangetroffen in de kleding van de verdachte. Tevens zijn er in de onderbroek van de verdachte nog 23 zogenaamde gebruikersbolletjes met cocaïne aangetroffen. Gelet op bovengenoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat het aangetroffen geldbedrag naar het zich laat aanzien afkomstig is van de verkoop van de bij verdachte aangetroffen bolletjes cocaïne, die gelet op aantal en wijze van verpakken deel uitmaken van een handelsvoorraad. Louter het voorhanden hebben van dat geld levert al een vermoeden van eenvoudig witwassen op.
Daartegenover heeft de verdachte - anders dan zijn eigen verklaring - geen stukken overgelegd waaruit de legale herkomst van dit geld zou blijken.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.”
3.2.4
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de bij het proces-verbaal gevoegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer in:
“2. Niet kan worden bewezen dat het onder cliënt in beslag genomen geld van enig misdrijf afkomstig is.
3. Onder omstandigheden kan het oordeel dat het niet anders kan zijn dat geld uit enig misdrijf afkomstig is toereikend zijn voor een bewezenverklaring van (eenvoudig) witwassen.
4. Om tot dit oordeel te komen, dient de zittingsrechter vast te stellen dat er sprake is van - kort gezegd - een vermoeden van witwassen. Indien dit het geval is mag van cliënt worden verlangd dat hij een verklaring aflegt over de herkomst van het geld, waarbij de omstandigheden waaronder en het tijdstip waarop die verklaring is afgelegd van belang zijn. Indien de verklaring van de verdachte hiertoe aanleiding biedt, moet het Openbaar Ministerie nader onderzoek verrichten om met voldoende mate van zekerheid uit te sluiten dat het geld een legale herkomst heeft (HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:197).
5. Primair meent de verdediging dat het aantreffen van ca. € 650,- niet de conclusie rechtvaardigt dat er sprake is van een vermoeden van witwassen. Het is niet een zodanig groot bedrag dat reeds daarom het vermoeden bestaat dat het geld een criminele herkomst heeft.
6. Maar zelfs als aan de eerste voorwaarde wel is voldaan, heeft cliënt reeds bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd over de herkomst van het geld. Hij stelt dit te hebben meegenomen toen hij door zijn moeder uit huis werd gezet. Bovendien zou hij zijn uitkering hebben gepind, zijn playstation hebben verkocht en heeft hij het casino bezocht. Dit is een concrete verklaring, die ten dele verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Het openbaar ministerie had immers kunnen onderzoeken of cliënt daadwerkelijk een opname van zijn bankrekening had gedaan. Nu het casino alle bezoekers registreert, had het openbaar ministerie ook daar informatie kunnen vorderen teneinde de verklaring van cliënt te verifiëren of falsificeren. Het openbaar ministerie heeft dit nagelaten en dat betekent dat niet kan worden bewezen dat het geld uit misdrijf afkomstig is, zodat cliënt moet worden vrijgesproken.7. De politierechter heeft dit verweer verworpen door te oordelen dat cliënt wisselend heeft verklaard over de herkomst van het geld, de verklaring derhalve onvoldoende verifieerbaar is en het dan ook op de weg van cliënt had gelegen om, ondanks het feit dat hij in detentie verbleef, pintransacties of bewijzen van uitkeringen te overleggen.8. Deze conclusies lijken mij niet juist. Allereerst heeft cliënt niet wisselend verklaard over de herkomst van het geld. Hij heeft slechts verklaard dat het geld uit meerdere bronnen afkomstig is, namelijk geld dat hij heeft meegenomen toen hij wegging bij zijn moeder, geld dat hij heeft ontvangen door de verkoop van zijn playstation, geld dat hij heeft gepind en geld dat hij in het casino heeft gewonnen.9. Zelfs indien cliënt een wisselende verklaring heeft afgelegd, bood zijn verklaring voldoende aanknopingspunten om nader onderzoek te verrichten naar zijn bankrekening en de bezoekregistratie van het casino.
10. Het lag dan ook niet op de weg van cliënt om zijn verklaring nader te onderbouwen.
Zekerheidshalve zijn aan deze pleitnotitie een uitdraai van het transactieoverzicht van cliënts rekening aan deze pleitnota gehecht (bijlage), waaruit in ieder geval blijkt dat cliënt enkele dagen voor het tenlastegelegde een bedrag van (in totaal) EUR 140,- heeft opgenomen. Dit steunt de verklaring van cliënt dat hij een deel van het geld van zijn rekening heeft opgenomen.
Conclusie
11. Gelet op al het voorgaande kan, nu het openbaar ministerie heeft nagelaten om nader onderzoek te verrichten, niet worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft, zodat hij dient te worden vrijgesproken.”
3.3.1
Art. 420bis.1 Sr luidt:
“Witwassen dat enkel bestaat uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf wordt als eenvoudig witwassen gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie.”
Art. 420quater.1 Sr luidt:
“Schuldwitwassen dat enkel bestaat uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf wordt als eenvoudig schuldwitwassen gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de vierde categorie.”
3.3.2
In zijn arrest van 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352 heeft de Hoge Raad over het bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf”, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (art. 420bis e.v. Sr), het volgende overwogen:
“2.3.2. Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.”
3.3.3
Dit toetsingskader is ook van belang in de gevallen waarin de rechter aan de omstandigheden waaronder een voorwerp wordt aangetroffen, het vermoeden ontleent dat dit voorwerp “onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf” als bedoeld in art. 420bis.1 Sr en art. 420quater.1 Sr.
3.4.1
Gelet op de onder 3.2.3 weergegeven door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, waaronder het bij de verdachte aantreffen van 27 bolletjes cocaïne die kennelijk deel uitmaakten van een handelsvoorraad, heeft het Hof - niet onbegrijpelijk - geoordeeld dat deze het vermoeden rechtvaardigen dat de verdachte een geldbedrag van ongeveer € 650,- voorhanden heeft gehad dat onmiddellijk uit enig eigen misdrijf afkomstig is.
3.4.2
Het Hof heeft voorts, in reactie op wat door en namens de verdachte is aangevoerd over de legale herkomst van dat geldbedrag uit een uitkering, verkoop van een playstation en casinobezoek, overwogen dat de verdachte, naast zijn eigen verklaring, geen stukken heeft overgelegd waaruit die legale herkomst zou blijken. Het Hof heeft echter in het midden gelaten of de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het (gehele) geldbedrag. In aanmerking genomen wat onder 3.3 is vooropgesteld, is de bewezenverklaring daarom niet toereikend gemotiveerd.
3.5
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Gelet op de hierna volgende beslissing behoeft het middel voor het overige geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 januari 2020.
Conclusie 19‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Opiumwetdelicten en witwassen. Klacht over (onder meer) de verwerping van het uos van de verdediging t.a.v. de herkomst van het ten laste gelegde geldbedrag. De conclusie strekt tot (gedeeltelijke) vernietiging.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03396
Zitting 19 november 2019
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte
Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 27 juli 2018 wegens 1 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” en 2 “eenvoudig witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht weken. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen, één en ander zoals vermeld in het arrest.
De zaak hangt samen met een andere zaak tegen de verdachte (18/03404), waarin ik vandaag ook concludeer.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat de integriteit van een in beslag genomen voorwerp mogelijk is geschonden en dat daarom moet worden uitgegaan van niet meer dan een hoeveelheid van 0,42 gram cocaïne, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 bewezen verklaard dat:
“hij op 4 december 2017 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne;”
Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 13 juli 2018 gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte het volgende heeft aangevoerd:
“Strafmaat
12. Cliënt is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 weken, waarvan 8 weken voorwaardelijk. Cliënt meent dat hij te zwaar gestraft is.
Hoeveelheid drugs
13. Daartoe is allereerst van belang dat de politierechter bij het bepalen van de straf rekening heeft gehouden met een hoeveelheid van een stof bevattende cocaïne van meer dan 0,42 gram.
14. Deze conclusie lijkt mij onjuist. In het laboratoriumrapport is de volgende zinsnede opgenomen: “Item 5494132 werd aangeleverd in een open waardepak. Door deze verpakkingswijze is de integriteit van het item mogelijk geschonden.”
15. Nu de integriteit van dat item mogelijk is geschonden, kan niet worden vastgesteld of het materiaal dat cliënt bij zich droeg, behoudens de 0,42 gram die correct is verzegeld, cocaïne bevatte.
16. Niet kan worden uitgesloten dat cliënt bolletjes met echte cocaïne en bolletjes met nepdope bij zich had die hij op twee verschillende plaatsen bewaarde, en de nepdope tijdens het onderzoek mogelijk is gecontamineerd.
17. Zekerheid kan op dit punt niet meer worden verkregen en dat betekent dat bij de strafoplegging - anders dan de politierechter heeft geoordeeld - van het voor cliënt meest gunstige scenario moet worden uitgegaan, en dat is een hoeveelheid van 0,42 gram cocaïne.”
Het hof heeft in de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv als volgt op dit uitdrukkelijk onderbouwd standpunt gereageerd.
“Het hof ziet - nu niet is komen vast te staan dat er sprake is geweest van enige schending van de integriteit van het onderzochte item 5494132 - geen aanleiding om over te gaan tot uitsluiting van het bewijs van de 1,17 gram zoals door de raadsman is bepleit, te minder nu geen verschil is vastgesteld tussen de zich in de onderbroek van de verdachte bevindende bolletjes zodat ervan uit mag worden gegaan dat het één partij betrof die onder de verdachte in beslag is genomen.”
Voor het bewijs van het onder 1 ten laste gelegde zijn – voor zover in cassatie van belang – de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2017254781-6 van 4 december 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] [doorgenummerde pagina’s 5 en 6],
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één van hen):
(…)
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag dat [verdachte] direct met zijn handen naar zijn broekzak probeerde te gaan. Ik vorderde de uitlevering van verdovende middelen van [verdachte] . Hij zei dat hij geen verdovende middelen bij zich had. Ik zag dat hij nogmaals met zijn hand naar zijn rechter broekzak probeerde te gaan. Hierdoor had ik het vermoeden dat [verdachte] in zijn rechter broekzak mogelijk verdovende middelen had zitten. Ik heb toen een onderzoek ingesteld op grond van de Opiumwet. In de rechter broekzak van [verdachte] trof ik vervolgens zogenaamde gebruikers bolletjes met vermoedelijk cocaïne aan. Ik heb vervolgens [verdachte] aangehouden. Tijdens de insluitingsfouillering van [verdachte] troffen wij, verbalisanten, een digitale weegschaal en verpakkingsmateriaal aan. Ook troffen wij een contant geldbedrag aan van € 662,56. In de onderbroek van [verdachte] troffen wij een sealbag met daarin zogenaamde gebruikers bolletjes cocaïne aan. De aangetroffen middelen zijn onderworpen aan een voorlopige test, hieruit bleek het te gaan om cocaïne.”
(…) 3. Een geschrift, zijnde een (fotokopie van een) verslag, rapportnummer 1496N17, proces- verbaalnummer 2017254781, van Politie Amsterdam, Dienst Regionale Recherche, Laboratorium Forensische Opsporing, van 12 december 2017, opgemaakt door [verbalisant 3] [ongenummerde pagina].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Rapport in de zaak contra verdachte [verdachte] , verdacht van overtreding van de Opiumwet.
De onderzoeksaanvraag en het materiaal werden op 4 december 2017 op het politielaboratorium alhier ontvangen van [verbalisant 2] , Basisteam Centrum-Burgwallen. Omschrijving van het materiaal en identiteit
Item | Omschrijving | Bevat |
549131 | 5 plastic bolletjes met 0,42 g witte brokjes | cocaïne |
549132 | 1 gripzakje met subitems A en B | |
A | 12 plastic bolletjes met 0,96 g wit poeder en brokjes | cocaïne |
B | 10 stukjes plastic folie met 0,21 g wit poeder en brokjes | cocaïne |
9. Het hof heeft het aangevoerde klaarblijkelijk uitgelegd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat strekt tot bewijsuitsluiting. Die uitleg acht ik niet begrijpelijk. De raadsman heeft het aangevoerde in de pleitnota opgenomen onder de aanhef “Strafmaat”, terwijl het hof daarin wordt verzocht bij de strafoplegging uit te gaan van een hoeveelheid van 0,42 gram cocaïne. Anders dan het hof heeft overwogen, strekte het aangevoerde niet tot bewijsuitsluiting. Daarbij komt dat de door het hof gehanteerde maatstaf, dat “niet is komen vast te staan” dat er sprake is geweest van schending van de integriteit van “het onderzochte item”, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat maatgevend is of zulks aannemelijk is geworden.
10. Het voorafgaande hoeft evenwel niet tot cassatie te leiden. Als de “nadere bewijsoverweging”, die overigens in de aanvulling op het verkort arrest is opgenomen, wordt weggedacht, rijst de vraag of het hof het aangevoerde als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met het oog op de straftoemeting had moeten beschouwen. In het licht van de in dit opzicht bepaald strenge lijn in de rechtspraak, meen ik dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daarbij neem ik in aanmerking dat de raadsman aan het aangevoerde geen ondubbelzinnige conclusie heeft verbonden ten aanzien van de wijze waarop de hoeveelheid cocaïne in de straftoemeting moet worden verdisconteerd.1.
11. Daarbij komt het volgende. Uit bewijsmiddel 1 blijkt dat alle bij de verdachte aangetroffen middelen aan een voorlopige test zijn onderworpen, waaruit steeds bleek dat het ging om cocaïne. Uit bewijsmiddel 3 blijkt dat het steeds gaat om bolletjes/folies met brokjes wit poeder die cocaïne bevatten. Bovendien is ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij “een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne” aanwezig heeft gehad en is bij de straftoemeting betrokken dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van “een grote hoeveelheid bolletjes cocaïne” die een handelsvoorraad betrof “kennelijk bedoeld voor de verkoop op straat”. Er is geen specifieke hoeveelheid cocaïne bewezen verklaard, terwijl niet blijkt dat het hof bij de straftoemeting een specifieke hoeveelheid in aanmerking heeft genomen.
12. Gelet op het voorafgaande, meen ik dat de straftoemeting, ook in het licht van het door de raadsman ter terechtzitting aangevoerde, geen nadere motivering behoefde.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging ten aanzien van de herkomst van het ten laste gelegde geldbedrag ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen, althans met een motivering die getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
15. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij op 4 december 2017, te Amsterdam een geldbedrag, totaal ongeveer euro 650,00 voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat dit onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf.”
16. Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 13 juli 2018 gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte het volgende heeft aangevoerd:
“2. Niet kan worden bewezen dat het onder cliënt in beslag genomen geld van enig misdrijf afkomstig is.
3. Onder omstandigheden kan het oordeel dat het niet anders kan zijn dat geld uit enig misdrijf afkomstig is toereikend zijn voor een bewezenverklaring van (eenvoudig) witwassen.4. Om tot dit oordeel te komen, dient de zittingsrechter vast te stellen dat er sprake is van — kort gezegd — een vermoeden van witwassen. Indien dit het geval is mag van cliënt worden verlangd dat hij een verklaring aflegt over de herkomst van het geld, waarbij de omstandigheden waaronder en het tijdstip waarop die verklaring is afgelegd van belang zijn. Indien de verklaring van de verdachte hiertoe aanleiding biedt, moet het Openbaar Ministerie nader onderzoek verrichten om met voldoende mate van zekerheid uit te sluiten dat het geld een legale herkomst heeft (HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:197).5. Primair meent de verdediging dat het aantreffen van ca. € 650,- niet de conclusie rechtvaardigt dat er sprake is van een vermoeden van witwassen. Het is niet een zodanig groot bedrag dat reeds daarom het vermoeden bestaat dat het geld een criminele herkomst heeft.6. Maar zelfs als aan de eerste voorwaarde wel is voldaan, heeft cliënt reeds bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd over de herkomst van het geld. Hij stelt dit te hebben meegenomen toen hij door zijn moeder uit huis werd gezet. Bovendien zou hij zijn uitkering hebben gepind, zijn playstation hebben verkocht en heeft hij het casino bezocht. Dit is een concrete verklaring, die ten dele verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Het openbaar ministerie had immers kunnen onderzoeken of cliënt daadwerkelijk een opname van zijn bankrekening had gedaan. Nu het casino alle bezoekers registreert, had het openbaar ministerie ook daar informatie kunnen vorderen teneinde de verklaring van cliënt te verifiëren of falsificeren. Het openbaar ministerie heeft dit nagelaten en dat betekent dat niet kan worden bewezen dat het geld uit misdrijf afkomstig is, zodat cliënt moet worden vrijgesproken.7. De politierechter heeft dit verweer verworpen door te oordelen dat cliënt wisselend heeft verklaard over de herkomst van het geld, de verklaring derhalve onvoldoende verifieerbaar is en het dan ook op de weg van cliënt had gelegen om, ondanks het feit dat hij in detentie verbleef, pintransacties of bewijzen van uitkeringen te overleggen.8. Deze conclusies lijken mij niet juist. Allereerst heeft cliënt niet wisselend verklaard over de herkomst van het geld. Hij heeft slechts verklaard dat het geld uit meerdere bronnen afkomstig is, namelijk geld dat hij heeft meegenomen toen hij wegging bij zijn moeder, geld dat hij heeft ontvangen door de verkoop van zijn playstation, geld dat hij heeft gepind en geld dat hij in het casino heeft gewonnen.
9. Zelfs indien cliënt een wisselende verklaring heeft afgelegd, bood zijn verklaring voldoende aanknopingspunten om nader onderzoek te verrichten naar zijn bankrekening en de bezoekregistratie van het casino.10. Het lag dan ook niet op de weg van cliënt om zijn verklaring nader te onderbouwen. Zekerheidshalve zijn aan deze pleitnotitie een uitdraai van het transactieoverzicht van cliënts rekening aan deze pleitnota gehecht (bijlage), waaruit in ieder geval blijkt dat cliënt enkele dagen voor het tenlastegelegde een bedrag van (in totaal) EUR 140,- heeft opgenomen. Dit steunt de verklaring van cliënt dat hij een deel van het geld van zijn rekening heeft opgenomen.
Conclusie
11. Gelet op al het voorgaande kan, nu het openbaar ministerie heeft nagelaten om nader onderzoek te verrichten, niet worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft, zodat hij dient te worden vrijgesproken.”
17. Aan de pleitnota is een transactieoverzicht gehecht dat volgens de verdediging zou behoren bij een bankrekening van de verdachte.
18. Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“Het proces-verbaal van bevindingen van 4 december 2017 houdt in dat verbalisanten zien dat de verdachte op straat “iets” overhandigt aan een ander en dat hij vervolgens ook “iets” aanpakt en onmiddellijk in zijn linker jaszak stopt. De verdachte en de andere persoon reageren vervolgens geschrokken als verbalisanten zich tegenover hen bekend maken. De verdachte probeert direct met zijn handen naar zijn broekzak te gaan. Daarop zijn er vier zogenaamde gebruikersbolletjes in de rechterbroekzak van de verdachte aangetroffen en is hij aangehouden. Nadat de verdachte is overgebracht naar het politiebureau zijn er bij de insluitingsfouillering nog een digitale weegschaal, verpakkingsmateriaal (naar het hof begrijpt: van verdovende middelen) en een contant geldbedrag van € 662,50 aangetroffen in de kleding van de verdachte. Tevens zijn er in de onderbroek van de verdachte nog 23 zogenaamde gebruikersbolletjes met cocaïne aangetroffen. Gelet op bovengenoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat het aangetroffen geldbedrag naar het zich laat aanzien afkomstig is van de verkoop van de bij verdachte aangetroffen bolletjes cocaïne, die gelet op aantal en wijze van verpakken deel uitmaken van een handelsvoorraad. Louter het voorhanden hebben van dat geld levert al een vermoeden van eenvoudig witwassen op.Daartegenover heeft de verdachte - anders dan zijn eigen verklaring - geen stukken overgelegd waaruit de legale herkomst van dit geld zou blijken.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.”
19. In zijn arrest van 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298 m.nt. Rozemond heeft de Hoge Raad, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen over het bewijs van bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ als bedoeld in de witwasbepalingen (art. 420bis e.v. Sr):
“2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.”
20. In de onderhavige zaak heeft het hof omstandigheden vastgesteld die het vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag uit misdrijf afkomstig is. Dat oordeel acht ik, gelet op de door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het hof heeft in vervolg daarop echter geen aandacht besteed aan de vraag of de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de legale herkomst van het geldbedrag. Wel heeft het overwogen dat de verdachte, anders dan zijn eigen verklaring, geen stukken heeft overgelegd waaruit de legale herkomst van het geld zou blijken. Ik kan deze motivering niet volgen. Voor zover het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat van de verdachte kan worden gevergd – naast zijn eigen verklaring – stukken over te leggen waaruit de legale herkomst zou blijken, legt het de lat voor de verdachte in twee opzichten te hoog. Zijn oordeel getuigt in zoverre, in het licht van hetgeen onder 19 is vooropgesteld, van een onjuiste rechtsopvatting. Ik meen dat het middel reeds op die grond doel treft.
21. Zelfs als de motivering van het hof uiterst welwillend zou worden gelezen, in die zin dat daarin tot uitdrukking wordt gebracht dat de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven. Aldus gelezen, is het oordeel van het hof immers niet begrijpelijk. Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota van de raadsman van de verdachte blijkt dat het verweer is gevoerd dat de verdachte kort voor zijn aanhouding geldbedragen heeft opgenomen van zijn bankrekening en dat deze onderdeel vormen van het ten laste gelegde geldbedrag. Daarbij zou het gaan om geldbedragen die afkomstig zouden zijn van de uitkering van de verdachte. Het verweer is onderbouwd met een transactieoverzicht van de bankrekening van de verdachte (bijlage bij pleitnota). De bewezenverklaring bevat het volledige, onder de verdachte aangetroffen bedrag. Het oordeel van het hof dat het ten laste gelegde geldbedrag afkomstig is uit enig eigen misdrijf is aldus in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd niet begrijpelijk gemotiveerd.
22. Het middel slaagt.
23. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleend overweging. Het tweede middel slaagt.
24. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 ten laste gelegde en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑11‑2019