HR, 04-12-2007, nr. 02971/06
ECLI:NL:PHR:2007:BB7088
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-12-2007
- Zaaknummer
02971/06
- LJN
BB7088
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB7088, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑12‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB7088
ECLI:NL:PHR:2007:BB7088, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑12‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB7088
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑02‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2008/8
Uitspraak 04‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Appelschriftuur ex art 410 Sv. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat ingevolge art. 410 Sv een appelschriftuur de grieven tegen het vonnis in 1e aanleg dient te bevatten. Nadere materiële eisen waaraan die schriftuur dient te voldoen, worden in die bepaling niet gesteld. In een geval waarin in het desbetreffende geschrift niet met zoveel woorden grieven zijn geformuleerd, maar wel een opgave van een of meer getuigen of deskundigen wordt gedaan, zal de rechter o.g.v. die opgave mogen aannemen dat is voldaan aan het voor de appelschriftuur geldende vereiste dat het de grieven tegen het vonnis bevat (HR LJN AZ1702). Het Hof heeft geoordeeld dat de appelschriftuur zo summier en in dermate algemene bewoordingen is gesteld dat de appelschriftuur redelijkerwijs niet kan worden aangemerkt als een schriftuur i.d.z.v. art 410 Sv. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof had t.a.v. het verzoek van de raadsman de in art. 288.1.c. Sv voorziene maatstaf dienen te hanteren. Door het noodzaakcriterium te hanteren heeft het Hof de verkeerde maatstaf aangelegd.
4 december 2007
Strafkamer
nr. 02971/06
LBS/JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 juni 2006, nummer 22/006611-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 11 november 2005 - de verdachte ter zake van "zware mishandeling" veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.B. Baumgarten, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd bij zijn afwijzing van het verzoek tot het horen van de verbalisant [verbalisant 1] als getuige.
3.2.1. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
- een appelschriftuur van 18 november 2005, die inhoudt:
"Op 14 november 2005 is namens cliënt hoger beroep aangetekend tegen het te zijnen laste gewezen vonnis dd. 11 november 2005 van de Rechtbank 's-Gravenhage.
Cliënt is het niet eens met de door de Rechtbank bewezen verklaarde feiten, daar hij deze feiten ontkent. Evenmin is cliënt het eens met de hoogte van de door de Rechtbank aan hem opgelegde straf.
Cliënt wenst als getuigen te doen horen alle personen, die voorkomen in het dossier en/of gehoord zijn door de politie en/of die belastend dan wel ontlastend over cliënt hebben verklaard en/of wier verklaringen de rechtbank blijkens de nog uit te werken bewijsconstructie voor het bewijs heeft gebruikt. Hieronder schaart cliënt in ieder geval de verbalisanten die betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van het dossier."
- een brief van de raadsman van de verdachte van 4 mei 2006 aan de Advocaat-Generaal bij het Hof, die onder meer inhoudt:
"Ten vervolge op mijn brief van 18 november 2005, verzoek ik u, EgA Heer/Vrouwe Advocaat-Generaal, (1) verbalisant [verbalisant 2] en (2) verbalisant [verbalisant 1] als getuigen op te roepen voor de terechtzitting van 22 mei a.s.
Toelichting [verbalisant 2]:
[Verbalisant 2] heeft uit de mond van [betrokkene 1] opgetekend dat zij - heel kort samengevat - door cliënt mishandeld is, zie blzz. 19-21 PV, welke verklaring door de PR voor het bewijs is gebruikt. Cliënt ontkent het hem t.l.l.. [Betrokkene 1] verklaart dat op haar ingepraat is en dat de agenten dingen hebben verdraaid en dingen hebben opgeschreven die zij niet heeft verklaard, zie haar verklaring ter terechtzitting van de PR 11/11/2005.
Toelichting [verbalisant 1]:
Verbalisant [verbalisant 1] verklaart dat [betrokkene 1] tegen hem verklaard heeft dat zij een duw van cliënt heeft gekregen, waardoor zij ten val was gekomen. Daarbij had zij haar enkel verzwikt. Zie blz. 12 PV. Ofschoon deze verklaring niet door de PR voor het bewijs is gebruikt, is deze verklaring wel belastend voor cliënt. Voor het overige geldt hier dezelfde motivering als bij verbalisant [verbalisant 2]."
- een brief van de Advocaat-Generaal bij het Hof van 9 mei 2006 aan de raadsman van de verdachte, die onder meer inhoudt:
"In antwoord op uw brief van 4 mei jl, waarin u verzoekt twee getuigen op te roepen in bovenstaande zaak, deel ik u mede, dat ik [verbalisant 2] als getuige a decharge zal oproepen.
(...)
De door u als getuige gewenste verbalisant [verbalisant 1] zal ik niet oproepen. De verbalisant [verbalisant 1] heeft de woorden van [betrokkene 1], die zij op de galerij heeft gezegd, aanhoord en genoteerd.
Ik stel mij op het standpunt dat uw cliënt niet wordt geschaad door mijn afwijzing."
3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
"De voorzitter deelt mede voornemens te zijn de verschenen getuige [verbalisant 2] te horen. De raadsman merkt op dat hij [betrokkene 1] heeft meegebracht die hij eveneens als getuige wil horen. Voorts deelt hij mede de verbalisant [verbalisant 1] ook als getuige te hebben gevraagd. De voorzitter deelt hem mede dat eerst zal worden overgegaan tot het horen van de verschenen getuigen.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging. Hij handhaaft zijn verzoek om de getuige [verbalisant 1] te horen.
(...)
Hij merkt ten aanzien van het te hanteren criterium ten aanzien van de verzochte getuige op dat er een appelschriftuur is ingediend.
De voorzitter merkt op dat zich geen appelschriftuur in het dossier van het hof bevindt. De raadsman deelt mede dat in de door hem ingediende appelschriftuur is verzocht om een ieder die in het dossier voorkomt in ieder geval de verbalisanten als getuigen te horen. Met instemming van de advocaat-generaal zal de raadsman een kopie van de ingediende appelschriftuur na de zitting nog aan het hof doen toekomen. Voorts deelt de raadsman desgevraagd mede er geen bezwaar tegen te hebben dat het hof zich ten aanzien van de getuige [verbalisant 1] bij arrest zal uitspreken."
3.2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verzoek als volgt afgewezen:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij het verzoek d.d. 4 mei 2006 om verbalisant [verbalisant 1] als getuige te horen.
De raadsman heeft dit verzoek ter terechtzitting nader gemotiveerd. Naar het oordeel van de raadsman zal door afwijzing van dit verzoek de verdachte in zijn verdedigingsbelang worden geschaad. De raadsman heeft daarbij tevens gewezen op de door de verdediging ingediende appelschriftuur.
Het hof wijst het verzoek om deze getuige te horen af, nu het daartoe de noodzaak niet ziet, mede gelet op de omstandigheid dat ter terechtzitting in hoger beroep de aangeefster [betrokkene 1] en verbalisant [verbalisant 2] zijn gehoord.
De inhoud van de door de verdediging overgelegde appelschriftuur is naar het oordeel van het hof zo summier en in dermate algemene bewoordingen gesteld, dat deze schriftuur redelijkerwijs niet kan worden aangemerkt als een schriftuur in de zin van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat deze schriftuur werd opgesteld door de raadsman die verdachte in eerste aanleg ook bijstond."
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat ingevolge art. 410 Sv een appelschriftuur de grieven tegen het vonnis in eerste aanleg dient te bevatten. Nadere materiële eisen waaraan die schriftuur dient te voldoen, worden in die bepaling niet gesteld.
In een geval waarin in het desbetreffende geschrift niet met zoveel woorden grieven zijn geformuleerd, maar wel een opgave van een of meer getuigen of deskundigen wordt gedaan, zal de rechter op grond van die opgave mogen aannemen dat is voldaan aan het voor de appelschriftuur geldende vereiste dat het de grieven tegen het vonnis bevat (vgl. HR 19 juni 2007, LJN AZ1702).
3.4. In zijn hiervoor onder 3.2.3 weergegeven overweging heeft het Hof geoordeeld dat de appelschriftuur redelijkerwijs niet kan worden aangemerkt als een schriftuur in de zin van art. 410 Sv. Dit oordeel getuigt, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld, van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 410, derde lid, Sv ziet op een verzoek als hier is gedaan. Om die reden en gelet op het bepaalde in art. 418, eerste lid, Sv, had het Hof de in art. 288, eerste lid sub c, Sv voorziene maatstaf dienen te hanteren. Het vorenoverwogene brengt mee dat het Hof door het noodzaakcriterium te hanteren de verkeerde maatstaf heeft aangelegd bij zijn beslissing op het verzoek van de raadsman.
3.5. De klacht is derhalve gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 4 december 2007.
Conclusie 04‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Appelschriftuur ex art 410 Sv. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat ingevolge art. 410 Sv een appelschriftuur de grieven tegen het vonnis in 1e aanleg dient te bevatten. Nadere materiële eisen waaraan die schriftuur dient te voldoen, worden in die bepaling niet gesteld. In een geval waarin in het desbetreffende geschrift niet met zoveel woorden grieven zijn geformuleerd, maar wel een opgave van een of meer getuigen of deskundigen wordt gedaan, zal de rechter o.g.v. die opgave mogen aannemen dat is voldaan aan het voor de appelschriftuur geldende vereiste dat het de grieven tegen het vonnis bevat (HR LJN AZ1702). Het Hof heeft geoordeeld dat de appelschriftuur zo summier en in dermate algemene bewoordingen is gesteld dat de appelschriftuur redelijkerwijs niet kan worden aangemerkt als een schriftuur i.d.z.v. art 410 Sv. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof had t.a.v. het verzoek van de raadsman de in art. 288.1.c. Sv voorziene maatstaf dienen te hanteren. Door het noodzaakcriterium te hanteren heeft het Hof de verkeerde maatstaf aangelegd.
Nr. 02971/06
Mr Machielse
Zitting: 9 oktober 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 2 juni 2006 voor "zware mishandeling" veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven.
2. Namens verdachte heeft Mr J.M. van Dam, advocaat te 's-Gravenhage, cassatie ingesteld. Mr A.B. Baumgarten, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte het verzoek om verbalisant [verbalisant 1] als getuige te horen heeft afgewezen op basis van het noodzaakcriterium door te overwegen dat de schriftuur, waarbij de verdediging in algemene bewoordingen het verzoek heeft gedaan verbalisanten te doen horen, niet kan worden aangemerkt als een schriftuur in de zin van art. 410 Sv.
3.2. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 1 augustus 2005 te Gouda aan een persoon genaamd [betrokkene 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (gebroken enkel) heeft toegebracht door deze opzettelijk tegen haar enkel en andere delen van haar lichaam te schoppen en tegen haar lichaam te slaan."
3.3. Bij vonnis van 11 november 2005 is verdachte veroordeeld door de politierechter te 's-Gravenhage. Door de raadsman die hem in eerste aanleg heeft bijgestaan is op 14 november 2005 hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis. Bij de griffie is op 18 november 2005 een schriftuur ex art. 410 Sv binnengekomen van dezelfde raadsman, waarin deze voor zover hier relevant het volgende opmerkt:
"Cliënt is het niet eens met de door de Rechtbank bewezen verklaarde feiten, daar hij deze feiten ontkent. Evenmin is cliënt het eens met de hoogte van de door de Rechtbank aan hem opgelegde straf.
Cliënt wenst als getuigen te doen horen alle personen, die voorkomen in het dossier en/of gehoord zijn door de politie en/of die belastend dan wel ontlastend over cliënt hebben verklaard en/of wier verklaringen de rechtbank blijkens de nog uit te werken bewijsconstructie voor het bewijs heeft gebruikt. Hieronder schaart cliënt in ieder geval de verbalisanten die betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van het dossier."
3.4. Bij brief van 4 mei 2006 heeft dezelfde raadsman "ten vervolge op mijn brief van 18 november 2005" het verzoek gedaan de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] als getuigen op te roepen voor de (eerste) terechtzitting in hoger beroep op 22 mei 2006. Het verzoek ten aanzien van de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] is daarin als volgt toegelicht:
"[Verbalisant 2] heeft uit de mond van [betrokkene 1] opgetekend dat zij - heel kort samengevat - door cliënt mishandeld is, zie blzz. 19-21 pv, welke verklaring door de PR voor het bewijs is gebruikt. Cliënt ontkent het hem t.l.l.. [Betrokkene 1] verklaart dat op haar ingepraat is en dat de agenten dingen hebben verdraaid en dingen hebben opgeschreven die zij niet heeft verklaard, zie haar verklaring ter terechtzitting van de PR 11/11/2005.
(..)
Verbalisant [verbalisant 1] verklaart dat [betrokkene 1] tegen hem verklaard heeft dat zij een duw van cliënt heeft gekregen, waardoor zij ten val was gekomen. Daarbij had zij haar enkel verzwikt. Zie blz. 12 pv. Ofschoon deze verklaring niet door de PR voor het bewijs is gebruikt, is deze verklaring wel belastend voor cliënt. Voor het overige geldt hier dezelfde motivering als bij verbalisant [verbalisant 2]."
3.5. Bij brief van 9 mei 2006 heeft de advocaat-generaal toegezegd verbalisant [verbalisant 2] als getuige op te roepen en meegedeeld verbalisant [verbalisant 1] niet op te roepen, dat laatste met de volgende overweging: "De verbalisant [verbalisant 1] heeft de woorden van [betrokkene 1], die zij op de gallerij heeft gezegd, aanhoord en genoteerd."
3.6. Ter terechtzitting in hoger beroep op 22 mei 2006 is vervolgens verbalisant [verbalisant 2] als getuige gehoord. Daaraan voorafgaand heeft de raadsman erop gewezen ook om verbalisant [verbalisant 1] te hebben verzocht, waarna de voorzitter heeft meegedeeld eerst over te gaan tot het horen van de verschenen getuigen. Bij pleidooi heeft de raadsman vervolgens opgemerkt zijn verzoek ten aanzien van verbalisant [verbalisant 1] te handhaven en verwijst daarbij naar zowel de appelschriftuur als de brief van 4 mei 2006. Dan blijkt de appelschriftuur niet bij de stukken te zitten, waarna de afspraak wordt gemaakt dat de raadsman een kopie daarvan na de zitting aan de voorzitter zal doen toekomen en dat bij arrest op het verzoek zal worden beslist.
3.7. Het arrest houdt ten aanzien van het verzoek het volgende in:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij het verzoek d.d. 4 mei 2006 om verbalisant [verbalisant 1] als getuige te horen.
De raadsman heeft dit verzoek ter terechtzitting nader gemotiveerd. Naar het oordeel van de raadsman zal door afwijzing van dit verzoek de verdachte in zijn verdedigingsbelang worden geschaad. De raadsman heeft daarbij tevens gewezen op de door de verdediging ingediende appelschriftuur.
Het hof wijst het verzoek om deze getuige te horen af, nu het daartoe de noodzaak niet ziet, mede gelet op de omstandigheid dat ter terechtzitting in hoger beroep de aangeefster [betrokkene 1] en verbalisant [verbalisant 2] zijn gehoord.
De inhoud van de door de verdediging overgelegde appelschriftuur is naar het oordeel van het hof zo summier en in dermate algemene bewoordingen gesteld, dat deze schriftuur redelijkerwijs niet kan worden aangemerkt als een schriftuur in de zin van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat deze schriftuur werd opgesteld door de raadsman die verdachte in eerste aanleg ook bijstond."
3.8. Op basis van art. 410 lid 3 Sv geldt een opgave van getuigen bij schriftuur als bedoeld in art. 410 Sv als een opgave in de zin van art. 263 lid 2 Sv, zodat die getuigen ingevolge art. 418 lid 1 Sv slechts kunnen worden geweigerd indien daardoor de verdediging niet in zijn belangen is geschaad. Indien een opgave van getuigen niet bij schriftuur plaatsvindt maar pas later, kunnen de getuigen op basis van art. 418 lid 3 worden geweigerd indien de noodzaak van het oproepen ervan niet is gebleken.(1) Een niet bij schriftuur opgegeven getuige kan kortom dus eenvoudiger worden geweigerd dan een wel bij schriftuur opgegeven getuige.
3.9. Ten aanzien van het opgeven van getuigen bij appelschriftuur ex art. 410 Sv heeft de Hoge Raad in zijn arrest HR 19 juni 2007, LJN AZ1702 het volgende overwogen:
" 3.4. De opgave van getuigen en deskundigen bij appelschriftuur.
3.4.1. Ten gevolge van de Wet zal, ingeval de verdachte in hoger beroep is gekomen, oproeping van een met inachtneming van art. 414 Sv, maar niet reeds bij appelschriftuur opgegeven getuige of deskundige kunnen worden geweigerd indien het horen ter terechtzitting niet noodzakelijk is (art. 414, tweede lid en art. 418, derde lid, Sv). Dat betekent dat de wetgever aan indiening van een appelschriftuur, met opgave van getuigen en/of deskundigen, de consequentie heeft verbonden dat bij een latere opgave het criterium van art. 288, eerste lid onder c, Sv ("verdedigingsbelang") geen toepassing vindt. De vraag rijst hoe die consequentie zich verdraagt met de omstandigheid dat de verdediging binnen de voor de indiening van de appelschriftuur voorgeschreven termijn niet altijd kan beschikken over de aanvulling op het verkorte vonnis, zodat zij geen kennis draagt van de bewijsvoering en - veelal - evenmin van in het verkorte vonnis niet opgenomen verwerping van bewijsverweren.
Overigens kunnen ook andere omstandigheden meebrengen dat een verantwoorde opgave van getuigen en deskundigen niet al bij appelschriftuur is te verwezenlijken.
Naar de Hoge Raad bekend is, heeft dat laatste ertoe geleid dat raadslieden in voorkomende gevallen bij appelschriftuur een groot aantal, namelijk ook de eventueel in aanmerking komende, getuigen en deskundigen opgeven, om zeker te stellen dat de beoordeling van het verzoek aan de maatstaf van art. 288 Sv zal zijn onderworpen. Daarmee is een efficiënte procesvoering niet gediend.
De belangen van de verdediging op dit punt zijn bij de parlementaire behandeling van de Wet onder ogen gezien.
De nota naar aanleiding van het verslag houdt dienaangaande het volgende in:
"De leden van de fractie van D66 hadden bedenkingen bij het voorstel inzake het opgeven van getuigen in appel door de verdachte. Zij stelden dat ook na het geding in eerste aanleg vaak nog nieuwe informatie aan het dossier wordt toegevoegd, en dat bij het instellen van hoger beroep vaak nog niet kan worden beschikt over het uitgewerkte vonnis van de rechtbank. In dat geval is, zo stelden deze leden, ook nog niet bekend welke bewijsmiddelen tot de bewezenverklaring hebben geleid; de keuze van de bewijsmiddelen zou echter wel van belang zijn voor het beoordelen van de vraag welke getuigen in appel in de visie van de verdediging moeten worden opgeroepen.
Graag voldoe ik aan het verzoek van deze leden om een reactie op hun kanttekeningen. Dat bij het instellen van appel geen uitgewerkt vonnis beschikbaar behoeft te zijn, is naar mijn mening niet van overwegend belang. De rechter in appel is bij zijn beslissing of het tenlastegelegde feit bewezen kan worden, namelijk in geen enkel opzicht gebonden aan de bewijsconstructie van de rechtbank. Het gerechtshof kan, als het tot een bewezenverklaring komt, deze op dezelfde bewijsmiddelen baseren, maar ook op hele andere. De verdachte en diens raadsman nemen, als zij zich bij de opgave van getuigen in sterke mate laten leiden door de bewijsconstructie van het rechtbankvonnis, dan ook een processueel risico. Een regeling inzake het opgeven van getuigen die voorkomt dat verdachte en raadsman te veel gewicht hechten aan de bewijsconstructie van de rechtbank, behoedt hen voor dit risico, en verkort hun rechten dan ook geenszins. Doorslaggevend is, wat op de terechtzitting in eerste aanleg aan de orde is geweest en wat in het procesdossier zit, en dat is de verdachte en diens raadsman bekend. De aan het woord zijnde leden signaleerden terecht, dat in appel nog nieuwe informatie aan het dossier kan worden toegevoegd. Additioneel bewijsmateriaal dat een ander licht werpt op de zaak komt in dat stadium echter zelden alsnog boven tafel. En in het enkele geval waarin dat wel het geval is, waarborgt het noodzaakcriterium, dat mede tegen de achtergrond van de rechtspraak van het EHRM inzake artikel 6 EVRM wordt uitgelegd, dat de getuige wordt gehoord indien de verdachte dat wenst."
3.4.2. Hoewel de wetgever dus uiteindelijk heeft gemeend dat met toepassing van art. 414, tweede lid, en art. 418, derde lid, Sv in het algemeen aan het verdedigingsbelang niet tekort wordt gedaan, zal niettemin onder omstandigheden van de verdachte bezwaarlijk kunnen worden gevergd dat hij een of meer getuigen of deskundigen reeds bij de appelschriftuur opgeeft.
Daarvan zal in de regel sprake zijn indien bij de uitspraak in eerste aanleg is volstaan met een verkort vonnis en de aanvulling niet tijdig binnen de voor het indienen van de appelschriftuur gestelde termijn voor de verdachte beschikbaar is.
Ook kunnen zich gevallen voordoen waarin de - voorafgaand aan de uiterste datum voor de indiening van de appelschriftuur - (nog) niet van rechtsbijstand voorziene verdachte er redelijkerwijs geen verwijt van kan worden gemaakt dat hij niet op de hoogte was van de aan het niet opgeven van getuigen en deskundigen bij appelschriftuur verbonden consequenties. In dat verband komt betekenis toe aan de wijze waarop de verdachte door de justitiële autoriteiten is gewezen op zijn bevoegdheid tot indiening van de appelschriftuur en op de betekenis daarvan voor de beoordeling van de desbetreffende verzoeken.
Voorts kunnen zich gevallen voordoen waarin het belang bij het horen van getuigen en of deskundigen is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een appelschriftuur (in welke gevallen ten aanzien van niet verschenen getuigen en/of deskundigen van het openbaar ministerie zonder meer het criterium geldt van art. 288, eerste lid onder c, Sv). In dergelijke gevallen brengt - tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist - de eis van een eerlijke procesvoering mee dat de advocaat-generaal onderscheidenlijk het gerechtshof bij gebruikmaking van de in vorengenoemde bepalingen voorgeschreven toepassing van het "noodzakelijkheidscriterium" de desbetreffende omstandigheden in hun afweging betrekken. Dat kan dan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het "verdedigingsbelang" zou worden bereikt.
3.5. De aan de appelschriftuur en de indiening daarvan te stellen eisen.
3.5.1. Ingevolge art. 410 Sv dient een appelschriftuur de grieven tegen het vonnis in eerste aanleg te bevatten. Nadere materiële eisen waaraan die schriftuur dient te voldoen, worden in die bepaling niet gesteld. Ook de geschiedenis van die bepaling - waaronder die van de Wet - geeft daarover geen uitsluitsel.
Nu de appelschriftuur ook door de verdachte zelf kan worden ingediend, terwijl die schriftuur aan belang heeft gewonnen door de mogelijkheid om daarin - met consequenties voor de aan te leggen maatstaf - getuigen en deskundigen op te geven, ligt het in de rede aan de formulering van de grieven geen hoge eisen te stellen.
In dat verband past de kanttekening dat in gevallen waarin alleen een verkort vonnis beschikbaar is, het formuleren van grieven tegen de bewijsvoering dan wel de verwerping van bewijsverweren niet wel mogelijk is.
In een geval waarin in het desbetreffende geschrift niet met zoveel woorden grieven zijn geformuleerd, maar wel een opgave van een of meer getuigen of deskundigen wordt gedaan, zal de rechter op grond van die opgave mogen aannemen dat is voldaan aan het voor de appelschriftuur geldende vereiste dat het de grieven tegen het vonnis bevat.
3.5.2. Wat betreft de aan de indiening van de schriftuur te stellen eisen geldt het volgende.
Art. 410, eerste lid, Sv bepaalt dat de appelschriftuur wordt ingediend op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. Ingevolge art. 452, eerste lid, Sv is art. 450 Sv op de indiening van schrifturen van overeenkomstige toepassing, behoudens het bepaalde in het - hier niet van belang zijnde - tweede lid.
3.10. Bij de stukken bevindt zich een brief d.d. 13 maart 2006 van het onderdeel zittingsvoorbereiding van het Gerechtshof 's-Gravenhage waaruit blijkt dat op die datum het vonnis en het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg aan de raadsman zijn verstuurd. Bij ontbreken van bewijs van het tegendeel moet worden aangenomen dat de raadsman voor het verstrijken van de termijn voor het indienen van een appelschriftuur niet over een uitgewerkt vonnis beschikte of kon beschikken. Op basis van r.o. 3.4.2. kan dan in beginsel bezwaarlijk van de verdachte worden gevergd dat hij reeds bij de appelschriftuur getuigen opgeeft. De Hoge Raad is in dit verband stellig en lijkt geen ruimte te laten voor een andersluidende opvatting in het geval de verdachte is voorzien van rechtsbijstand.
3.11. Wanneer bezwaarlijk van de verdachte kan worden gevergd dat hij reeds bij de appelschriftuur getuigen opgeeft, is het gevolg daarvan - zo overweegt de Hoge Raad in het geciteerde arrest(2) - dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het "verdedigingsbelang" zou worden bereikt. Ervan uitgaande - zoals het hof doet - dat de raadsman getuigen niet bij schriftuur heeft opgegeven, diende het hof het noodzakelijkheidscriterium dus toe te passen op een manier die niet wezenlijk verschilt van het criterium van het verdedigingsbelang. In dat licht zou de beslissing van het hof dan ook op haar begrijpelijkheid moeten worden getoetst.
3.12. Vast staat echter dat bij de als appelschriftuur bedoelde brief van de raadsman is verzocht in hoger beroep "de verbalisanten die betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van het dossier" als getuigen op te roepen. Het hof heeft de brief vanwege de algemene formulering en het summiere karakter niet als een schriftuur in de zin van art. 410 Sv aangemerkt en daarom uitdrukkelijk niet het verdedigingsbelang als criterium toegepast. Gelet op r.o. 3.5.1. van het geciteerde arrest van de Hoge Raad getuigt het oordeel dat hier geen sprake is geweest van een schriftuur in de zin van art. 410 Sv echter van een onjuiste rechtsopvatting. Er is dus wel degelijk sprake geweest van een schriftuur. Dat de opgave van getuigen algemeen van aard en ongemotiveerd is geweest, doet daar niet aan af.
3.13. Wel kan het voorkomen dat de opgave van getuigen in de schriftuur zo onduidelijk is dat niet kan worden gezegd dat een bepaalde getuige is opgegeven. Het oordeel van het hof zou zo gelezen kunnen worden dat het bedoeld heeft dat er geen sprake is geweest van een opgave van getuigen. De opgave kan echter bezwaarlijk anders worden gelezen dan dat die in ieder geval betrekking heeft op verbalisant [verbalisant 1], in aanmerking genomen dat hij en verbalisant [verbalisant 2] de enigen zijn die betrokken waren bij de aanhouding van de verdachte en die de verschillende afzonderlijke processen-verbaal hebben opgemaakt. De opgave is voorts bij brief van 4 mei 2006 geconcretiseerd en van een toelichting voorzien. Het hof had dus ingevolge art. 410 lid 3 Sv het criterium van het verdedigingsbelang dienen toe te passen. Overigens heeft het hof ook in dat kader een behoorlijke ruimte een verzoek (gemotiveerd) af te wijzen indien het belang ervan niet valt in te zien.
3.14. Het middel slaagt.
4. Het middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, r.o. 3.3.2.
2 Ervan uitgaande dat de Hoge Raad met de woorden "in dergelijke gevallen" niet alleen bedoelt te verwijzen naar het direct daaraan voorafgaande maar naar de inhoud van r.o. 3.4.2. in haar geheel.
Beroepschrift 13‑02‑2007
CASSATIE-SCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
'S‑GRAVENHAGE
Inzake: [verdachte]
Griffienummer Hoge Raad: 02971 / 06
Raadsman: Mr A.B. Baumgarten te Den Haag
Edelhoogachtbaar College,
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres],
die aan Mr. A.B. Baumgarten, advocaat en procureur, kantoor houdende te 2515 BC Den Haag aan de Huijgensstraat 2 bepaaldelijk volmacht geeft tot ondertekening en indiening van deze schriftuur;
dat requirant van cassatie op 7 juni 2006 van een hem betreffende uitspraak van het Gerechtshof te Den Haag, uitgesproken op 2 juni 2006 beroep in cassatie heeft aangetekend.
Requirant van cassatie, hierna: [verdachte] heeft de eer het navolgende middel van cassatie voor te dragen:
Middel van cassatie
Schending van het recht, in het bijzonder artt. 410 Sv. en 418 Sv. en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming gehele of gedeeltelijke nietigheid meebrengt, door het Gerechtshof, voornoemd, door te overwegen en te beslissen als in voornoemd arrest is geschied, meer in het bijzonder om de volgende, voor zoveel nodig in onderling verband te beschouwen, redenen.
Toelichting
1
- a.
Op 14 november 2005 is door/namens [verdachte] hoger beroep aangetekend tegen het vonnis van de Rechtbank van 11 november 2005.
- b.
Op 18 november 2005 is door/namens [verdachte] een appelschriftuur ingediend.
Namens [verdachte] is hierin vermeld:
‘Cliënt is het niet eens met de door de Rechtbank bewezen verklaarde feiten, daar hij deze feiten ontkent. Evenmin is cliënt het eens met de hoogte van de door de Rechtbank aan hem opgelegde straf.
Cliënt wenst als getuigen te doen horen alle personen, die voorkomen in het dossier en/of gehoord zijn door de politie en/of die belastend dan wel ontlastend over cliënt hebben verklaard en/of wier verklaringen de rechtbank blijkens de nog uit te werken bewijsconstructie voor het bewijs heeft gebruikt. Hieronder schaart cliënt in ieder geval de verbalisanten die betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van het dossier. (cursiv., ABB)’
- c.
Bij brief van 4 mei 2006 is — ten vervolge op het appelschriftuur — aan de AG verzocht een drietal getuigen op te roepen, waaronder de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. In deze brief is per getuige toegelicht en gemotiveerd aangegeven waarom hij/zij gehoord moet worden.
‘Ten vervolge op mijn brief van 18 november 2005, verzoek ik u, EgA Heer / Vrouwe Advocaat-Generaal,
- (1)
verbalisant [verbalisant 2] en
- (2)
verbalisant [verbalisant 1]
als getuigen op te roepen voor de terechtzitting van 22 mei a.s..
Toelichting [verbalisant 2]:
Verb. [verbalisant 2] heeft uit de mond van [betrokkene 1] opgetekend dat zij — heel kort samengevat — door cliënt mishandeld is, zie blzz. 19–21 PV, welke verklaring door de PR voor het bewijs is gebruikt. Cliënt ontkent het hem t.l.l.. [betrokkene 1] verklaart dat op haar ingepraat is en dat de agenten dingen hebben verdraaid en dingen hebben opgeschreven die zij niet heeft verklaard, zie haar verklaring ter terechtzitting van de PR van 11/11/2005.
Toelichting [verbalisant 1]:
Verbalisant [verbalisant 1] verklaart dat [betrokkene 1] tegen hem verklaard heeft dat zij een duw van cliënt heeft gekregen, waardoor zij ten val was gekomen. Daarbij had zij haar enkel verzwikt. Zie blz. 12 PV. Ofschoon deze verklaring niet door de PR voor het bewijs is gebruikt, is deze verklaring wel belastend voor cliënt. Voor het overige geldt hier dezelfde motivering als bij verbalisant [verbalisant 2].
Tevens deel ik u mede dat de verdediging voornemens is mevrouw [betrokkene 1] als getuige mee te brengen naar de terechtzitting. De verdediging acht het belang dat zij door Uw Hof gehoord wordt, mede om de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van deze persoon, te beoordelen.’
- d.
Verbalisant [verbalisant 2] is ter terechtzitting van het Hof van 22 mei 2006 als getuige opgeroepen en verschenen. Verbalisant [verbalisant 1] is niet ter terechtzitting verschenen, waarbij het aan [verdachte] onduidelijk is of deze persoon door de AG als getuige opgeroepen is, maar verhinderd was, dan wel dat de AG het verzoek om verbalisant [verbalisant 1] als getuige op te roepen geweigerd heeft. In ieder geval was verbalisant [verbalisant 1] er niet.
De verdediging heeft gepersisteerd bij het verzoek om verbalisant [verbalisant 1] als getuige te horen.
Met instemming van de verdediging is besloten dat het Hof zich ten aanzien van de getuige [verbalisant 1] bij arrest zal uitspreken, zie blz. 12 PV terechtzitting.
- e.
Bij arrest van 2 juni 2006 heeft het Hof het verzoek om verbalisant [verbalisant 1] als getuige te horen afgewezen met toepassing van het noodzakelijkheids-criterium.
Tevens heeft het Hof overwogen dat de appelschriftuur ‘zo summier en in dermate algemene bewoordingen (is) gesteld, dat deze schriftuur redelijkerwijs niet kan worden aangemerkt als een schriftuur in de zin van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat deze schriftuur werd opgesteld door de raadsman die verdachte in eerste ook bijstond’
2
Wettelijk kader:
‘Artikel 410
- 1.
Binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep kan de partij die in beroep gekomen is op de griffie van het gerecht, dat het vonnis heeft gewezen, een schriftuur, houdende haar grieven, indienen.
- 2.
De schriftuur wordt onverwijld bij de processtukken gevoegd.
- 3.
De verdachte kan, onverminderd artikel 414, in de schriftuur opgeven welke getuigen en deskundigen hij ter terechtzitting wil doen oproepen. Deze opgave wordt als een opgave in de zin van artikel 263, tweede lid, aangemerkt. Artikel 264 is van overeenkomstige toepassing. De advocaat-generaal kan, in het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, oproeping voorts weigeren indien de getuige of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel, daaraan voorafgaand, door de rechter-commissaris is gehoord en horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten.
01-01-2005 | Wijziging | 10-11-2004 | Stb. 2004, 579 | 29254 | 09-12-2004 | Stb. 2004, 640 |
Dit artikel is laatstelijk gewijzigd per 1 januari 2005, kamerstuk 29254.
Artikel 414
- 1.
De advocaat-generaal en de verdachte kunnen zoowel ter terechtzitting in eersten aanleg gehoorde als nieuwe getuigen en deskundigen doen dagvaarden of schriftelijk doen oproepen. Zij kunnen ook nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging overleggen.
- 2.
De artikelen 263, tweede tot en met vijfde lid, en 264 zijn van overeenkomstige toepassing. Indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld kan de advocaat-generaal bij een met redenen omklede beslissing een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige weigeren te doen oproepen, indien horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten.
- 3.
Het slachtoffer of de nabestaande die in eerste aanleg geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht om te verklaren op grond van artikel 302, kan van zijn voornemen daartoe schriftelijk kennis geven aan de advocaat-generaal of het gerechtshof. Artikel 260, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
01-01-2005 | Wijziging | 10-11-2004 | Stb. 2004, 579 | 29254 | 09-12-2004 | Stb. 2004, 640 |
Wijziging | 21-07-2004 | Stb. 2004, 382 | 27632 | 08-11-2004 | Stb. 2004, 582 |
Artikel 263
- 2.
Hij geeft deze daartoe, indien tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en die der terechtzitting ten minste veertien dagen verlopen, ten minste tien dagen voor de terechtzitting aan de officier van justitie op. Indien de dagvaarding later dan op de veertiende dag voor de terechtzitting wordt betekend, eindigt de termijn op de vierde dag na die der betekening, doch uiterlijk op de derde dag voor die der terechtzitting.
- 3.
Opgave geschiedt in persoon ten parkette van de officier van justitie of schriftelijk. Schriftelijke opgave is gericht aan de officier van justitie. Bij schriftelijke opgave anders dan bij aangetekende brief verzekert de verdachte zich ervan dat deze de opgave tijdig heeft ontvangen. Hij vermeldt de namen, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of, bij onbekendheid van een of ander, duidt hij hen zo nauwkeurig mogelijk aan. Bij schriftelijke opgave geldt de dag van ontvangst van de brief, welke onverwijld daarop wordt aangetekend, als dag van opgave.
- 4.
De voorzitter der rechtbank kan de officier van justitie bevelen getuigen en deskundigen ter terechtzitting te doen oproepen. De opgave geschiedt schriftelijk, onder vermelding van de namen, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of, bij onbekendheid van een of ander, een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de getuige of deskundige.
- 5.
De officier van justitie doet de getuigen of deskundigen, opgegeven met inachtneming van de voorgaande leden, onverwijld oproepen. De oproeping wordt onverwijld schriftelijk ter kennis gebracht van de rechtbank en de verdachte.
01-01-2005 | Wijziging | 10-11-2004 | Stb. 2004, 579 | 29254 | 09-12-2004 | Stb. 2004, 640 |
Artikel 264
- 1.
De officier van justitie kan bij een met redenen omklede beslissing een door de verdachte of de voorzitter der rechtbank opgegeven getuige of deskundige weigeren te doen oproepen, indien hij:
- a.
het onaannemelijk acht dat de getuige of de deskundige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen;
- b.
van oordeel is dat de gezondheid of het welzijn van de getuige of deskundige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige of deskundige ter terechtzitting te kunnen ondervragen;
- c.
van oordeel is dat daardoor redelijkerwijs de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad.
- 2.
De officier van justitie kan bij een met redenen omklede beslissing een door de verdachte of de voorzitter der rechtbank opgegeven getuige of deskundige weigeren te doen oproepen of weigeren een door de rechtbank gegeven bevel tot oproeping van de getuige ten uitvoer te leggen:
- a.
indien de getuige een bedreigde getuige is of een afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen is gehouden, dan wel
- b.
indien de officier van justitie de getuige heeft toegezegd dat hij op geen andere wijze zal worden gehoord dan als bedreigde getuige of als afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen wordt gehouden.
- 3.
De weigering wordt onverwijld schriftelijk ter kennis gebracht van de rechtbank en de verdachte.
01-11-2006 | Wijziging | 28-09-2006 | Stb. 2006, 460 | 29743 | 12-12-2006 | Stb. 2006, 461 |
01-01-2005 | Wijziging | 10-11-2004 | Stb. 2004, 579 | 29254 | 09-12-2004 | Stb. 2004, 640 |
Artikel 415
Behoudens de bepalingen in de volgende artikelen van deze Titel vervat, zijn de de artikelen 268 tot en met 314, 315 tot en met 353 en 356 tot en met 366a op het rechtsgeding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in afwijking van het tweede lid van artikel 365a aanvulling ook plaats vindt indien het cassatieberoep meer dan drie maanden na de dag van de uitspraak is ingesteld.
01-01-2005 | Wijziging | 10-11-2004 | Stb. 2004, 579 | 29253 | 09-12-2004 | Stb. 2004, 639 |
Artike 418
- 1.
De oproeping van niet verschenen getuigen kan worden geweigerd in de gevallen, genoemd in artikel 288.
- 2.
In het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, kan oproeping ook worden geweigerd indien de getuige of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel, daaraan voorafgaand, door de rechter-commissaris is gehoord en het gerechtshof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.
- 3.
Indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld kan oproeping van een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige worden geweigerd indien horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten.
01-01-2005
Nieuw
10-11-2004
Stb. 2004, 579
29254
09-12-2004
Stb. 2004, 640
Nota naar aanleiding van het verslag
Ontvangen 18 oktober 2004
Met de leden van de CDA-fractie verwacht ik, dat de voorgestelde wijzigingen ertoe leiden dat het strafproces bij zogenaamde regiezittingen efficiënter kan verlopen. Deze leden vestigden er voorts de aandacht op, dat de opgave van getuigen door de verdediging nog altijd pas tien dagen voor de zitting behoeft plaats te vinden. Zij vroegen zich af waarom niet het voorstel van de Commissie verbetervoorstellen is gevolgd om de termijn voor het doen van opgave van getuigen langer te doen zijn dan de minimale dagvaardingstermijn, met een terugvalvoorziening voor het geval tegen de minimale dagvaardingstermijn wordt gedagvaard. De huidige termijn voor het oproepen van getuigen is aangepast door de wet raadsheer-commissaris (wet van 3 april 2003, Stb. 143). Het tweede lid van artikel 263 Sv schrijft sindsdien voor dat, indien tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en die der terechtzitting ten minste veertien dagen zijn verlopen, de getuigen tenminste tien dagen voor de terechtzitting aan de officier van justitie worden opgegeven. Voordien gold een veel kortere termijn: drie dagen. Aan het nog verder naar voren halen van de termijn voor het opgeven van getuigen zijn nadelen verbonden. Het procesdossier is zo ver voor de terechtzitting dikwijls nog niet gereed. De verdachte verkeert in dat geval niet altijd in de positie, een volledige lijst van getuigen op te geven, of zal zekerheidshalve zo veel mogelijk getuigen opgeven. (cursiv, ABB) Mede tegen deze achtergrond meen ik dat nu eerst de ervaringen met de vorig jaar geïntroduceerde termijnstelling in kaart moeten worden gebracht. In dit wetsvoorstel worden een aantal voorstellen gedaan die langs andere weg beogen te bewerkstelligen dat tijdig duidelijk wordt welke getuigen gehoord moeten worden. De leden van de CDA-fractie refereren er terecht aan dat de voorzitter kan bevelen, getuigen op te geven. De aandacht verdient voorts de regeling die voor de fase van het hoger beroep geïntroduceerd wordt. In die fase speelt de problematiek van een incompleet procesdossier niet. De aan het woord zijnde leden vroegen voorts, de toepassing van artikel 315 Sv bij het oproepen van nieuwe getuigen bij nova te verduidelijken.
Artikel 315 Sv schrijft voor dat nog niet gehoorde getuigen worden opgeroepen ‘indien de noodzakelijkheid blijkt van het verhoor op de terechtzitting’ van deze getuigen. Nova kunnen worden geduid als nieuwe omstandigheden die een ander licht werpen op de zaak, en die nog onvoldoende onderzocht zijn. Het verhoor van getuigen die terzake helderheid kunnen verschaffen, zal in de regel noodzakelijk zijn en alsdan ofwel ter terechtzitting ofwel, na verwijzing, door de rechter-commissaris plaatsvinden.
Tenslotte wilden de leden van de CDA-fractie weten of het horen van getuigen bij zedendelicten en geweldsdelicten niet zal worden belemmerd door de voorgestelde wijzigingen van de weigeringsgronden, met als gevolg minder mogelijkheden tot bewijs en minder veroordelingen. Tot geruststelling van deze leden kan ik deze vraag ontkennend beantwoorden. In gevallen waarin de mogelijkheden tot bewijs door het niet horen van getuigen belemmerd worden, volgt niet alleen uit de regeling van de weigeringsgronden maar ook uit artikel 315 Sv dat verhoor ter terechtzitting kan en moet plaatsvinden. De voorgestelde verruiming ziet op gevallen waarin verhoor in verband met bewijslevering niet noodzakelijk is.
De Minister van Justitie,
J.P.H.Donner
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 254, C 2
29 254 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen
Nr. 8. Nota naar aanleiding van het verslag
Ontvangen 17 mei 2004
Inleiding
Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie zich konden vinden in het onderhavige wetsvoorstel. Met hen hoop ik dat door dit wetsvoorstel tijd- en capaciteitsverlies kan worden voorkomen. Ook verheugt het mij ook dat de leden van de PvdA-fractie zich goed konden vinden in het doel van dit wetsvoorstel, en begrip uitten voor het verlangen op korte termijn veranderingen door te voeren waarmee efficiencywinst te behalen valt. Naar mijn mening behoeft de keuze voor partiële wijzigingen niet in de weg te staan aan een veelomvattende herziening van het Wetboek van Strafvordering. Integendeel, juist het opknippen van een herziening over partiële wijzigingen bevordert dat een dergelijke herziening daadwerkelijk op afzienbare termijn tot stand kan komen.
De leden van de VVD-fractie gaven aan met belangstelling kennis genomen te hebben van het wetsvoorstel. Graag ga ik in het navolgende in op de door deze leden gemaakte opmerkingen en gestelde vragen. De leden van de SP-fractie gaven aan ten aanzien van het onderhavige wetsvoorstel zorgen te hebben ten aanzien van de rechtsbeschermende functie van het strafrecht. Zij meenden dat het wetgevingsprogramma op strafprocessueel terrein eenzijdig gericht is op efficiency. Die opvatting deel ik niet. Het onderhavige wetsvoorstel en de drie wetsvoorstellen van strafprocessuele aard die tegelijkertijd zijn ingediend, bevorderen een efficiënter strafproces maar doen in geen enkel opzicht af aan de waarborgen die vereist zijn in het kader van een eerlijk strafproces. Daarbij wordt aan het wetgevingsprogramma voor de komende jaren geen recht gedaan als dit wordt gekenschetst als enkel een efficiency-operatie. Ik noem de voorgenomen herstructurering van het voorbereidend onderzoek en de voorgenomen wetgeving inzake de positie van het slachtoffer in het strafproces. De inzet van het kabinet is, het strafproces de komende jaren te moderniseren opeen wijze die aan alle in het geding zijnde belangen recht doet, en derhalve ook aan de verdachte een adequate rechtsbescherming garandeert.
Het verheugt mij dat de leden van de GroenLinks-fractie overtuigd waren van het belang om zorgvuldig om te gaan met de beperkte beschikbare zittingscapaciteit. Met de aan het woord zijnde leden meen ik dat er voor de verdediging voldoende mogelijkheden dienen te zijn om getuigen ter zitting te horen. Ik hoophen er in het navolgende van te overtuigen dat het wetsvoorstel aan deze eis voldoet.
Ook verheugt het mij dat de leden van de fractie van D66 zich konden vinden in de doelstelling van het wetsvoorstel. Graag beantwoord ik in het navolgende de vragen van deze leden.
Tenslotte zal ik ook de vragen van de leden van de fractie van de Christen-Unie in het navolgende graag beantwoorden.
Regiezittingen
De leden van de VVD-fractie gaven aan, nog niet overtuigd te zijn van de voordelen van de introductie van de raadsheer-commissaris in strafzaken. Graag wijs ik deze leden erop dat deze figuur reeds in het strafproces geïntroduceerd is bij de wet van 3 april 2003, Stb. 143, in werking getreden op l juli 2003 (Besluit van 18 juni 2003, Stb. 260). Het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris) (Kamerstukken II 2001/02, 28 477) is door Eerste en Tweede Kamer destijds zonder stemming aanvaard. Het onderhavige wetsvoorstel bevat slechts enkele aanpassingen die onderdelen van het wetboek met het bij de wet raadsheer-commissaris geïntroduceerde stelsel in overeenstemming brengen.
Het verheugt mij dat de leden van de fractie van de VVD verwachtten dat er veel tijdwinst kan worden geboekt door het opgeven van de lijst van getuigen in de appelschriftuur. Ik verwacht dat eveneens tijdwinst kan worden geboekt met het schrappen van artikel 321 Sv. Deze aanpassing bevordert dat de verdachte die getuigen wil laten horen, deze tijdig opgeeft, nu de rechter in het geval getuigen later worden opgegeven, een strenger criterium hanteert. Deze aanscherping garandeert niet dat in een later stadium van het proces niet alsnog verzoeken worden ingediend om getuigen te laten horen, maar brengt wel mee dat verzoeken die eerder hadden kunnen worden gedaan, ten aanzien van getuigen waarvan het horen de rechtbank niet noodzakelijk voorkomt, eenvoudiger kunnen worden afgewezen. Aanhoudingen kunnen op deze wijze worden voorkomen.
Ook de leden van de SP-fractie stelden een vraag inzake het voorstel tot het schrappen van artikel 321 Sv, en het dientengevolge vervangen van het criterium verdedigingsbelang door het noodzakelijkheidscriterium bij later ingediende verzoeken tot het horen van getuigen. Deze aanpassing bevordert dat getuigen tijdig, voor de terechtzitting, worden opgegeven. Voorts bevordert zij dat beslissingen inzake het al dan niet horen van getuigen die tijdens een regiezitting zijn genomen, in het vervolg van het strafproces minder eenvoudig weer ter discussie kunnen worden gesteld. Aan het basisrecht van de verdediging om getuigen op te doen roepen wordt derhalve onverminderd voldaan. Getuigen die voor de terechtzitting
in eerste aanleg worden opgegeven, dienen nog steeds (behoudens bij afwezigheid van verdedigingsbelang) te worden gehoord. En ter terechtzitting kunnen nog steeds verzoeken worden gedaan om getuigen te horen. In het geval horen mede in het perspectief van artikel 6 EVRM noodzakelijk voorkomt, dienen deze verzoeken onverminderd te worden toegewezen.
De leden van de GroenLinks-fractie constateerden terecht, dat afhankelijk van het moment waarop verzocht wordt om getuigen te horen, het noodzakelijkheidscriterium of het criterium van het verdedigingsbelang geldt. Dit wetsvoorstel brengt met zich mee dat op meer momenten het noodzakelijkheidscriterium gaat gelden, en op minder momenten het criterium van het verdedigingsbelang. Het is derhalve niet zo dat het aantal momenten waarop de verdediging kan verzoeken om getuigen te doen horen afneemt, als wel het aantal momenten waarop dergelijke verzoeken aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang beoordeeld worden. Inzake de vraag van deze leden of een integrale regeling van regiezittingen wenselijk is, merk ik opdat een separate regeling van de regiezitting niet wenselijk voorkomt. De wettelijke regeling zou er alleen maar door worden gecompliceerd, en de voorzieningen die het huidige wetboek biedt in samenhang met de voorzieningen die in dit wetsvoorstel ten behoeve van regiezittingen zijn opgenomen, zullen naar verwachting een adequaat kader bieden voor de beantwoording van daar rijzende vragen, inclusief die welke betrekking hebben op het door de verdediging opgeven van getuigen. Voor een antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie inzake het schrappen van artikel 321 Sv verwijs ik hen graag naar het in het voorgaande gegeven antwoord op een vergelijkbare vraag van leden van de SP-fractie.
De leden van de fractie van D66 vroegen of de regering bereid is een nieuw artikel 321 Sv voor te stellen dat niet stuit op de door de regering genoemde bezwaren maar tegemoet komt aan de wens van de NOvA om bij nieuwe ontwikkelingen alsnog nieuwe getuigen op te kunnen geven en ter terechtzitting te doen horen. Ook het geldend recht verzekert bij het schrappen van artikel 321 Sv evenwel dat tengevolge van nieuwe ontwikkelingen opgekomen getuigen waarvan het horen mede in het perspectief van artikel 6 EVRM noodzakelijk is, bij een verzoek daartoe worden opgeroepen en gehoord. Introductie van een nieuw, derde criterium inzake het horen van getuigen zou de wettelijke regeling zonder noodzaak compliceren.
Daarbij zou een dergelijk criterium nog niet eenvoudig geformuleerd kunnen worden: gaat het om nieuwe getuigen of om nieuwe ontwikkelingen, die voor getuigen terzake waarvan verzoeken tot horen eerder zijn afgewezen evenzeer van belang kunnen zijn. Naar mijn mening biedt het noodzaakcriterium een passend kader om zowel het nieuw zijn van de getuige alsook het nieuw zijn van ontwikkelingen in de strafzaak adequaat mee te wegen bij verzoeken tot het horen van getuigen die in de loop van het strafgeding worden gedaan of herhaald.
De leden van de fractie van D66 signaleerden dat het thans regelmatig voorkomt dat de rechter getuigen wil horen die ondanks een verzoek daartoe van de raadsman van de verdachte niet door de officier van justitie zijn opgeroepen. Het onderhavige wetsvoorstel brengt in deze situatie verandering doordat het de voorzitter van de strafkamer de bevoegdheid geeft reeds voor de terechtzitting getuigen op te geven aan de officier van justitie. Dat kan ertoe leiden dat getuigen alsnog voor de terechtzitting worden opgeroepen, ook als een verzoek daartoe van de raadsman van de verdachte reeds is afgewezen. Daarmee is op een betrekkelijk informele wijze invulling gegeven aan de ‘minigetuigenconflictbeslechting’ die deze leden voor ogen staat. Tegelijkertijd is niet getornd aan de bevoegdheid van de volledige strafkamer, die uiteindelijk definitief beslist welke getuigen gehoord worden. Aan die bevoegdheid kan ook niet worden getornd, nu de voltallige strafkamer — en niet slechts de voorzitter — uiteindelijk over de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv oordeelt.
Vergroting van de rol van de voorzitter van de strafkamer
De leden van de CDA-fractie gaven aan moeite te hebben met het begrip ‘bevel’ waarin de bevoegdheid van de voorzitter van de strafkamer is gegoten om van het Openbaar Ministerie gedaan te krijgen dat voor de zitting de gewenste personen en documenten aanwezig zijn. Deze term is niet gekozen omdat de regering het Openbaar Ministerie heel in het algemeen als een ondergeschikte van de zittende magistratuur zou zien. De gekozen term hangt samen met de taakverdeling tussen Openbaar Ministerie en zittende magistratuur die in het wetboek is neergelegd, en spoort met de daar thans reeds gehanteerde terminologie. Die taakverdeling is aldus dat het vooronderzoek en de vervolgingsbeslissing die daaropvolgend wordt genomen, de primaire verantwoordelijkheid van de officier van justitie zijn. Deze mag in dat kader onder meer ‘vorderingen’ richten tot de rechter-commissaris. Het eindonderzoek evenwel, en het naar aanleiding van dat onderzoek vellen van het vonnis, is de bevoegdheid van de strafrechter. En deze mag, om deze verantwoordelijkheid waar te maken, bevelen geven aan de officier van justitie, die gehouden is deze op te volgen (vgl. het huidige artikel 287, derde lid, Sv). Nu de bevoegdheden die aan de voorzitter worden toebedeeld met dat eindonderzoek samenhangen komt het wenselijk voor, bij deze wettelijke terminologie aan te sluiten.
Het verheugt mij dat de keuze om aan het inzicht van de voorzitter over te laten hoe hij met de hem gegeven bevoegdheden omgaat, deze leden aanspreekt. Met de leden van de CDA-fractie heb ik daar hoge verwachtingen van.
De leden van de PvdA-fractie wilden vernemen of de rechtbank een beslissing om de getuige op te doen roepen nadat de officier van justitie zulks eerder heeft geweigerd, moet motiveren. Dat is niet het geval: oproepen van getuigen waar de verdediging om heeft verzocht is in deze fase de regel, zo volgt uit het wettelijk kader. Het niet oproepen van getuigen kan slechts bij ‘met redenen omklede beslissing’ (artikel 288 Sv).
De aan het woord zijnde leden stelden vast dat sinds de invoering van de wet raadsheer-commissaris, op 1 juli 2003, een termijn van tien dagen geldt voor het opgeven van getuigen. Zij achtten deze termijn wat aan de korte kant. Vergeleken met de voor de invoering van de wet raadsheercommissaris geldende termijn van drie dagen is evenwel van een aanmerkelijke verlenging sprake. Verdere verlenging kan voor problemen zorgen omdat er een grotere kans is dat het dossier dan nog verre van compleet is, en van de verdediging alsdan niet altijd gevergd kan worden dat alle getuigen worden opgegeven. De ervaringen met de nieuwe termijn zijn tot dusver niet in kaart gebracht. Het is mijn voornemen om de gevolgen van de wet raadsheer-commissaris te laten evalueren tezamen met de gevolgen die het onderhavige wetsvoorstel bij aanvaarding en inwerkingtreding voor de praktijk heeft.
De leden van de fractie van de VVD vroegen of het mogelijk is om het overschrijden van de tien dagen-termijn te omzeilen door de voorzitter te verzoeken een bevel te geven aan de officier van justitie, nu de voorzitter niet gehouden is aan de termijn van tien dagen. Vooropgesteld kan worden dat het de verdachte en diens raadsman vrij staat de voorzitter op de hoogte te brengen van een weigering van de officier van justitie om een opgegeven getuige op te roepen. Dat is niet anders in het geval deze weigering berust op het te laat ingediend zijn van het verzoek. Overigens informeert de officier van justitie de rechtbank daar zelf ook over (artikel 264, derde lid, Sv). Het is vervolgens aan de voorzitter van de rechtbank, of hij alsnog beveelt de getuige op te laten roepen. Denkbaar is dat het gaat om een getuige waarvan, als het verzoek ter terechtzitting wordt herhaald, het horen mede gelet op artikel 6 EVRM noodzakelijk zal zijn. In dat geval kan het in de rede liggen dat de voorzitter de officier van justitie beveelt de getuige op te roepen; een aanhouding kan zo worden voorkomen. Als het gaat om een getuige waarvan horen mede gelet op artikel 6 EVRM niet noodzakelijk is, ligt het minder in de rede dat de voorzitter gebruik maakt van de hem bij dit wetsvoorstel verleende bevoegdheden. De leden van de SP-fractie wilden weten waarom geen rechtsmiddel open staat tegen de beslissingen van de voorzitter. Graag wijs ik deze leden erop dat de voorzitter niet ‘beslist’ op verzoeken om het horen van getuigen; dat doet de rechtbank. Ter terechtzitting mag de verdachte ten aanzien van elke getuige waarvan hij dat gewenst acht; opgeven dat hij deze wil doen oproepen. De rechtbank beslist op deze verzoeken; het criterium dat gehanteerd wordt is daarbij afhankelijk van de vraag of deze getuige eerder tijdig aan de officier van justitie is opgegeven. Is dat het geval, dan geldt het criterium van het verdedigingsbelang, is dat niet het geval dan geldt het noodzaakcriterium. Dat aan de voorzitter geen bevoegdheid is gegeven om te ‘beslissen’ op verzoeken van de verdachte of diens raadsman, impliceert dat rechtsmiddelen tegen ‘beslissingen’ van de voorzitter, of daaraan te stellen termijnen in het geheel niet aan de orde zijn. Voor de verdediging betekent een en ander dat aan bestaande rechten en mogelijkheden om voorafgaand aan en aan het begin van de terechtzitting te verzoeken om het oproepen van getuigen niet wordt getornd. Er komt alleen een mogelijkheid bij: de verdediging kan voorafgaand aan de terechtzitting de voorzitter op een getuige attenderen, en deze kan daarin aanleiding vinden om van zijn bevoegdheid gebruik te maken. Daarmee illustreert dit onderdeel van het wetsvoorstel dat niet elk voorstel dat mede op verbetering van de efficiency gericht is, en vermindering van hei aantal aanhoudingen, noodzakelijkerwijs een verkorting van verdedigingsrechten ten gevolge heeft.
De leden van de fractie van de Christen Unie vroegen zich af wat er gebeurt als op de zittingsdag nog een discussie loopt tussen de voorzitter van de rechtbank en de officier van justitie over het oproepen van getuigen of het ter beschikking stellen van documenten. Van een ‘lopende discussie’ kan in een dergelijk geval minder goed worden gesproken. De voorzitter beveelt de oproeping van een getuige, de officier van justitie geeft daaraan voor de terechtzitting gevolg of niet. Geeft hij daaraan geen gevolg, dan beveelt de rechtbank ingevolge artikel 287, derde lid, Sv, gewijzigd als voorgesteld, alsnog de oproeping, tenzij de rechtbank — met de officier van justitie — van oordeel is dat de belangen vermeld in artikel 288, eerste lid, Sv zich daartegen verzetten. Bij het voegen van documenten geldt iets vergelijkbaars, met dien verstande dat de rechtbank in dat geval ambtshalve de overlegging van bescheiden kan bevelen (artikel 315 Sv). Uit deze schets van de gang van zaken is duidelijk dat en waarom in deze geen termijnen zijn gesteld: zodra de terechtzitting aanvangt is de beslissing automatisch aan de strafkamer.
De gronden voor weigering van een getuige
Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie konden instemmen met de toevoeging van het begrip‘welzijn’. Inderdaad is daarbij afstemming nagestreefd met de rechtspraak van het EHRM, en is gepoogd tegemoet te komen aan belangen van getuigen die niet als bedreigde getuige in de zin der wet kunnen worden aangemerkt.
De leden van de SP-fractie wilden weten of het de regering met de verruiming van het criterium opgrond waarvan kan worden afgezien van het horen van getuigen te doen was om de bescherming van deze getuigen of om het verminderen van het aantal getuigen ter terechtzitting. Het eerstgenoemde belang staat voorop, de daaruit resulterende capaciteitswinst is echter eveneens van belang.
De leden van de fractie van D66 hadden bedenkingen bij het voorstel inzake het opgeven van getuigen in appel door de verdachte. Zij stelden dat ook na het geding in eerste aanleg vaak nog nieuwe informatie aan het dossier wordt toegevoegd, en dat bij het instellen van hoger beroep vaak nog niet kan worden beschikt over het uitgewerkte vonnis van de rechtbank. In dat geval is, zo stelden deze leden, ook nog niet bekend welke bewijsmiddelen tot de bewezenverklaring hebben geleid; de keuze van de bewijsmiddelen zou echter wel van belang zijn voor het beoordelen van de vraag welke getuigen in appel in de visie van de verdediging moeten worden opgeroepen. (cursiv., ABB)
Graag voldoe ik aan het verzoek van deze leden om een reactie op hun kanttekeningen. Dat bij het instellen van appel geen uitgewerkt vonnis beschikbaar behoeft te zijn, is naar mijn mening niet van overwegend belang. De rechter in appel is bij zijn beslissing of het tenlastegelegde feit bewezen kan worden, namelijk in geen enkel opzicht gebonden aan de bewijsconstructie van de rechtbank. Het gerechtshof kan, als het tot een bewezenverklaring komt, deze op dezelfde bewijsmiddelen baseren, maar ook op hele andere. De verdachte en diens raadsman nemen, als zij zich bij de opgave van getuigen in sterke mate laten leiden door de bewijsconstructie van het rechtbankvonnis, dan ook een processueel risico. Een regeling inzake het opgeven van getuigen die voorkomt dat verdachte en raadsman te veel gewicht hechten aan de bewijsconstructie van de rechtbank, behoedt hen voor dit risico, en verkort hun rechten dan ook geenszins.
Doorslaggevend is, wat op de terechtzitting in eerste aanleg aan de orde is geweest en wat in het procesdossier zit, en dat is de verdachte en diens raadsman bekend. De aan het woord zijnde leden signaleerden terecht, dat in appel nog nieuwe informatie aan het dossier kan worden toegevoegd. Additioneel bewijsmateriaal dat een ander licht werpt op de zaak komt in dat stadium echter zelden alsnog boven tafel. En in het enkele geval waarin dat wel het geval is, waarborgt het noodzaakcriterium, dat mede tegen de achtergrond van de rechtspraak van het EHRM inzake artikel 6 EVRM wordt uitgelegd, dat de getuige wordt gehoord indien de verdachte dat wenst.
De aan het woord zijnde leden meenden dat de regering een mogelijkheid voorstelt om getuigen die in eerste aanleg niet zijn gehoord af te wijzen. Dit berust naar het mij voorkomt op een misverstand. In artikel 418 wordt het mogelijk gemaakt om van oproeping van in appel niet verschenen getuigen af te zien, indien de getuige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord en het gerechtshof horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk oordeelt. Deze bepaling dient te worden bezien in samenhang met de voorgestelde aanpassing van artikel 410 Sv. Van een onterechte beloning van getuigen die in eerste aanleg niet verschijnen is geen sprake; er wordt juist een mogelijkheid gecreëerd om getuigen die in eerste aanleg wel verschijnen in appel te ontzien.
De leden van de fractie van de Christen Unie achtten de toelichting op het begrip‘welzijn’ onvoldoende. Graag voldoe ik aan hun verzoek om een nadere toelichting. Van Dale omschrijft welzijn als ‘goede lichamelijke en geestelijke gezondheid, thans m.n. van toepassing op het zich welbevinden in onstoffelijk opzicht’. Daaruit volgt reeds dat het begrip welzijn mede in verband met het begrip‘gezondheid’ dat in dezelfde formulering is opgenomen moet worden uitgelegd. Daarbij ziet ‘gezondheid’ vooral op de lichamelijke gezondheid; de toevoeging van het begrip‘welzijn’ stelt buiten twijfel dat ook het in gevaar brengen van de geestelijke gezondheid van de getuige het afwijzen van een verzoek om deze ter terechtzitting te horen kan rechtvaardigen.
De aan het woord zijnde leden merkten voorts opdat aan de advocaat-generaal de mogelijkheid wordt gegeven om te weigeren een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige te doen oproepen, en wilden weten of niet volstaan kan worden met een mondelinge kennisgeving. Daarin is niet voorzien. Van de verdachte die in hoger beroep komt mag worden verwacht dat deze dan wel zijn advocaat in een schriftuur zijn bezwaren tegen het rechtbankvonnis uiteenzet. Dat bevordert dat het geding in appel zich richt op de werkelijke geschilpunten. Met dit uitgangspunt spoort dat de verdachte die in appel getuigen wil laten horen zulks bij schriftuur opgeeft. (cursiv. ABB)
De meervoudige kamer en de politierechter
De leden van de fractie van het CDA gaven aan minder hoge verwachtingen te hebben van de mogelijkheid om zaken aangebracht bij de meervoudige kamer te kunnen verwijzen naar de politierechter. Inderdaad zal het naar verwachting niet zeer dikwijls voorkomen dat een zaak, aangebracht bij de meervoudige kamer, naar de politierechter verwezen wordt.
Er is echter geen reden om verwijzing in de gevallen waarin dat wel in de rede ligt, niet mogelijk te maken.
De voorstellen van Strafvordering 2001
De leden van de fractie van D66 wilden weten welke voorstellen uit de onderzoeksrapporten van Strafvordering 2001 niet zijn overgenomen en waarom dat niet is gebeurd. Het is evenwel niet zo dat alle voorstellen gewogen zijn en dat daarbij een deel is overgenomen en een deel terzijde gelegd.
In het Algemeen kader herziening Wetboek van Strafvordering (Kamerstukken II, 3003/04, 29 271, nr. 1) is een keuze gemaakt welke voorstellen met voorrang worden uitgewerkt. Uit het debat dat daarover is gevoerd, bleek dat de Tweede Kamer zich in deze keuze kon vinden (Handelingen TK 4 februari 2004, p. 47–3197 e.v.). Over de voortgang die bij de herziening van het wetboek wordt geboekt, zal jaarlijks aan de Tweede Kamer worden bericht.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003’2004, 29 254, nr. 8 7’
3
Uit de hiervoor vermelde overweging van het hof lijkt de volgende redenering zichtbaar.
- A.
De inhoud van de appelschriftuur voldoet niet aan de eisen zoals gesteld in art. 410 Sv.. De raadsman eerste aanleg had de appelschriftuur meer specifiek kunnen inrichten.
- B.
Omdat het een niet bij schriftuur opgegeven getuige betreft, past het hof het criterium toe zoals vermeld in art. 418 lid 3 Sv.
4
[verdachte] stelt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de schriftuur van 18 november 2005 niet aan te merken is als een schriftuur als bedoeld in art. 410 Sv.. Aldus overwegende heeft het hof ten onrechte het noodzaak-ctriterium gehanteerd op het verzoek om verbalisant [verbalisant 1] als getuige te horen.
5
Kijkend naar de in deze schriftuur opgenomen nota nr. 8 waarin de Minister stelt:
‘Van de verdachte die in hoger beroep komt mag worden verwacht dat deze dan wel zijn advocaat in een schriftuur zijn bezwaren tegen het rechtbankvonnis uiteenzet. Dat bevordert dat het geding in appel zich richt op de werkelijke geschilpunten. Met dit uitgangspunt spoort dat de verdachte die in appel getuigen wil laten horen zulks bij schriftuur opgeeft.’
6
In het appelschriftuur heeft [verdachte] aangegeven het niet eens te zijn met het door de rechtbank bewezenverklaarde feit en de straf die hij opgelegd heeft gekregen. Aldus doende heeft [verdachte] beoogd de gehele strafzaak aan het oordeel van het Hof te willen onderwerpen.
Tevens is in de appelschriftuur aangegeven dat ‘in ieder geval de verbalisanten die betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van het dossier’ als getuigen gehoord dienden te worden.
Bedacht moet worden dat op dat moment het uitgewerkte vonnis nog vele maanden op zich laat wachten.
Bij brief van 4 mei 2006, 18 dagen voor de terechtzitting in hoger beroep, is nader gepreciseerd welke getuigen ter terechtzitting gehoord dienden te worden.
Aldus stelt [verdachte] zich op het standpunt dat de namens hem ingediende appelschriftuur, gelet op de eisen die de Minister daaraan stelt, wel degelijk aan te merken is als een schriftuur als bedoeld in artikel 410 Sv.
Het oordeel van het hof dat dit redelijkerwijze niet als een schriftuur ex art. 410 Sv. aan te merken is, is zonder nadere motivering, dewelke ontbreekt, onbegrijpelijk.
7
Het hof heeft dan ook ten onrechte het noodzakelijkheidscriterium toegepast op het verzoek om verbalisant [verbalisant 1] als getuige te horen.
Dat het bovenstaande de conclusie rechtvaardigt dat Uw Raad het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, waarvan beroep, zal vernietigen, met zodanige verdere afdoening als uw Raad zal vermenen te behoren.
Den Haag, 13 februari 2007
A.B. Baumgarten