Wet van 7 juli 1994, Stb. 1994, 529.
HR, 27-08-2013, nr. 11/02203
ECLI:NL:HR:2013:494
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-08-2013
- Zaaknummer
11/02203
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:494, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑08‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:415, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:415, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:494, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑04‑2012
- Wetingang
art. 242 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
VA 2014/12
JIN 2013/164 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2013-0325
NbSr 2013/286
VA 2014/12
JIN 2013/164 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 27‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Verkrachting. Art. 242 Sr. 1. Feitelijkheden die hebben plaatsgevonden voor de tlgd. periode mede redengevend voor het bewijs van de uitgeoefende dwang? Verjaring van die feitelijkheden. 2. Inspelen op devotie of godvruchtigheid een ‘andere feitelijkheid’ i.d.z.v. art. 242 Sr? Ad 1: ’s Hofs oordeel dat f&o die voorafgaand aan de tlgd. periode hebben plaatsgevonden hebben bijgedragen aan de in die tlgd. periode aanwezige dwangsituatie en dat verdachte door te handelen zoals hij heeft gehandeld, ook vóór de tlgd. periode, minst genomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de seks die hij met het so. had tegen haar wil geschiedde, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Regels van vervolgingsverjaring hebben geen betrekking op afzonderlijke delictsbestanddelen, terwijl het Hof aan de tlgd. periode voorafgaande f&o heeft kunnen en mogen betrekken bij het bewijs van het tlgd. Ad 2. Van door een ‘feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam’ a.b.i. art. 242 Sr kan slechts sprake zijn indien verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het so. die handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan. Van door een feitelijkheid dwingen kan sprake zijn indien verdachte opzettelijk een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of het so. in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat het so. zich daardoor naar redelijke verwachting niet tegen die handelingen heeft kunnen verzetten, of dat verdachte het so. heeft gebracht in een zodanige door hem veroorzaakte (bedreigende) situatie dat het so. zich naar redelijke verwachting niet aan die handelingen heeft kunnen onttrekken. Of zulk een dwang zich heeft voorgedaan, laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. ’s Hofs oordeel dat op grond van diens vaststellingen verdachte een psychisch en uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht had op het so. en (meermalen) heeft ingespeeld op haar devotie of godvruchtigheid, hetgeen een zodanige psychische druk opleverde dat het voor het so. zo moeilijk was om zich aan de bewezenverklaarde handelingen te onttrekken, dat sprake was van door verdachte uitgeoefende dwang, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip ‘een andere feitelijkheid’ a.b.i. art. 242 Sr.
Partij(en)
27 augustus 2013
Strafkamer
nr. 11/02203
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 mei 2011, nummer 21/003155-08, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 december 1991 tot 14 juli 1993, te Apeldoorn en/of elders in Nederland, en in Frankrijk telkens door feitelijkheden [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer], hebbende verdachte zijn penis in de vagina en zijn tong in de mond van [slachtoffer] geduwd en/of gestopt en bestaande die feitelijkheden hierin dat verdachte
- een psychisch en een uit feitelijk verhoudingen voortvloeiend overwicht op [slachtoffer] had, mede gelet op het leeftijdsverschil tussen hem, verdachte, en [slachtoffer]) en/of
- meermalen, althans eenmaal, heeft ingespeeld op de devotie/godvruchtigheid van [slachtoffer] en/of
aldus telkens een voor [slachtoffer] ongelijkwaardige situatie heeft doen ontstaan waaraan of waardoor [slachtoffer] zich niet kon verzetten tegen eerdergenoemde seksuele handelingen."
2.2.1.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, welke voor zover van belang zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"4. Leveren die gedragingen op de tenlastegelegde verkrachting?
Ten laste gelegd is dat [slachtoffer] gedwongen werd de seksuele handelingen te ondergaan door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en). Dit zou hebben bestaan uit:
- een psychisch en een uit feitelijk verhoudingen voortvloeiend overwicht op [slachtoffer] had (mede gelet op het leeftijdsverschil tussen hem, verdachte, en [slachtoffer]) en/of
- meermalen, althans eenmaal, heeft ingespeeld op de devotie/godvruchtigheid van [slachtoffer] en/of
- tegen [slachtoffer] heeft gezegd dat ze voor God getrouwd waren en/of
- (aldus) (telkens) een voor [slachtoffer] (ongelijkwaardige) situatie heeft doen ontstaan waaraan of waardoor [slachtoffer] zich niet kon verzetten tegen eerdergenoemde seksuele handelingen.
Het in de tenlastegelegde woord "dwingen" impliceert dat het (eventueel voorwaardelijk) opzet van verdachte er ook op moet zijn gericht geweest dat [slachtoffer] de seksuele handelingen tegen haar wil onderging.
Het hof acht de in de tenlastelegging beschreven feitelijkheden wettig en overtuigend bewezen. Uit het vonnis van de rechtbank neemt het hof de volgende overweging over en maakt die tot de zijne: "Aangeefster heeft verklaard dat zij [verdachte] (verdachte) in 1987 heeft leren kennen tijdens een bedevaartreis naar Lourdes. Na deze reis werd het contact tussen haar en [verdachte] intensiever. [verdachte] drong voor haar gevoel langzaam hun gezin binnen. Aangeefster verbleef regelmatig in de weekenden bij [verdachte] en zijn vrouw en ging verschillende keren mee met vakantie. [verdachte]'s vrouw ging niet altijd mee met vakantie. Regelmatig ontving zij kaartjes en attenties van [verdachte]. Tijdens de wintersportvakantie in december 1987 leerde [verdachte] haar tongzoenen. Ze sliepen toen op één kamer in een tweepersoonsbed. Als aangeefster wakker werd, voelde ze dat [verdachte] haar streelde over haar buik, rug en benen. Zijn handen gingen dan ook tussen haar benen. In de weekenden dat ze bij [verdachte] en zijn vrouw was, bracht [verdachte] haar naar bed. In het begin gaf hij haar dan een kusje, later begon hij haar ook aan te raken. Nadat de doucheruimte in [verdachte]'s huis was verbouwd, ging hij samen met aangeefster onder de douche. Hij knuffelde haar en ze zag dat hij een erectie kreeg. Hij betastte haar vagina en zij moest aan zijn penis zitten. Aangeefster heeft verklaard dat [verdachte] steeds verder ging: eerst ging hij met zijn vingers tussen haar benen en betastte hij haar vagina, daarna ging hij met zijn duim of vinger in haar vagina. Met zijn penis ging dat op dezelfde manier: eerst hield [verdachte] zijn penis tegen haar vagina en vervolgens ging hij steeds verder. Hij noemde dat "alleen maar even binnen kijken" of "alleen met het kopje er in". De eerste keer, dat het gebeurde was op de grond in zijn woonkamer. Op haar 15de of 16de verjaardag hebben ze echt geslachtsgemeenschap gehad, in die zin dat [verdachte] is klaargekomen. Ze waren toen in Lourdes. Van haar 14de tot en met haar 17de heeft [verdachte] geslachtsgemeenschap met haar gehad. Volgens aangeefster moet een normaal mens wel gezien hebben dat ze de seksuele handelingen niet wilde. Ze hield haar benen bij elkaar en haar handen voor haar kruis, ze had een verwrongen gezicht en bood weerstand door bijvoorbeeld te gaan zitten of [verdachte] van zich af te duwen. Aangeefster heeft verklaard dat ze ongeveer zeven keer naar Lourdes is geweest, waarvan één keer samen met haar moeder en de overige keren met [verdachte]. Tijdens die vakanties noemde hij haar zijn vriendin of zijn vrouw. Het geloof was voor [verdachte] belangrijk en dat werd een steeds dikkere rode draad. [verdachte] zei dat ze, toen ze geslachtsgemeenschap hadden gehad, voor God getrouwd waren. Hij zei ook dat Maria hen bij elkaar gebracht had en dat het zo heeft moeten zijn. Hij zei dat hij vervloekingen kon uitspreken en dat hij wist wanneer iemand de hel in ging. Aangeefster hoefde maar iets te doen wat in zijn ogen niet goed was en ze moest biechten. [verdachte] zei dat hij net als God haar steeds kon zien en ze geloofde dat. [verdachte] zei ook dat ze hopeloos zou mislukken als ze hem aan de kant zou zetten. Hij zei dat ze zonder hem niets was en in de goot zou belanden. Ze was geïndoctrineerd door hem. Door de intensiteit waarmee hij dingen zei en de bangmakerij voor het geloof deed ze wat hij wilde of van haar verwachtte." Ook voor zover deze feitelijkheden plaatsvonden voorafgaand aan de tenlastegelegde periode hebben zij bijgedragen aan de in de tenlastegelegde periode aanwezige dwangsituatie. Door te handelen zoals verdachte heeft gehandeld, ook vóór de tenlastegelegde periode heeft hij minst genomen de aanmerkelijke kans aanvaard dat de seks die hij had met [slachtoffer] tegen haar wil geschiedde. Ook als zij door het jarenlange misbruik in die periode misschien niet steeds in staat was haar wil op een voor verdachte begrijpelijke manier te uiten. Dat dit laatste bepaald een opgave voor [slachtoffer] is geweest kan blijken uit de navolgende passage uit haar verklaring over het einde van de seksuele contacten. Het gaat over een "struggle" op de slaapkamer. [slachtoffer] verweert zich: "Misschien zou er wel meer fysiek contact gekomen zijn als ik minder weerstand had geboden, maar ik was inmiddels zo ver dat ik tegen hem in durfde te gaan. Voor mijn gevoel had ik een hele dappere strijd tegen hem gestreden..."
Namens verdachte is nog aangevoerd dat, zakelijk weergegeven, het christelijk geloof geen feitelijkheid kan opleveren in de zin van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht. Voorwaardelijk is verzocht een godsdienstkundige hierover te laten rapporteren. Het hof zal dit verzoek afwijzen omdat de noodzaak ontbreekt. Naar het oordeel van het hof is een theologische visie op het geloof niet van belang voor de beoordeling van welke in deze strafzaak te nemen beslissing dan ook. Van belang is de invulling die verdachte daaraan gaf in zijn contact met de veel jongere [slachtoffer].
Het hof heeft naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting op basis wettige bewijsmiddelen de overtuiging gekregen dat verdachte [slachtoffer] in de tenlastegelegde periode meermalen heeft verkracht."
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat voor het bewijs van de in de tenlastegelegde periode uitgeoefende dwang mede redengevend zijn feitelijkheden die hebben plaatsgevonden voorafgaand aan die periode, nu die feitelijkheden ingevolge art. 70 (oud) Sr zijn verjaard en uit de gebezigde bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte heeft moeten doorzien dat zijn religieus getinte opmerkingen in een later stadium de wil van het slachtoffer zodanig zouden beïnvloeden dat sprake was van seks tegen haar wil.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat feiten en omstandigheden die voorafgaand aan de tenlastegelegde periode hebben plaatsgevonden, hebben bijgedragen aan de in de tenlastegelegde periode aanwezige dwangsituatie en dat de verdachte door te handelen zoals hij heeft gehandeld, ook vóór de tenlastegelegde periode, minst genomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de seks die hij met het slachtoffer had tegen haar wil geschiedde.
Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Het middel miskent immers dat de regels van vervolgingsverjaring geen betrekking hebben op afzonderlijke delictsbestanddelen, terwijl het Hof aan de tenlastegelegde periode voorafgaande feiten en omstandigheden heeft kunnen en mogen betrekken bij het bewijs van het tenlastegelegde.
3.3.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1.
Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde inspelen op de devotie of godvruchtigheid een 'andere feitelijkheid' in de zin van art. 242 Sr oplevert. Voorts wordt geklaagd dat het Hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd, omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan volgen dat het slachtoffer door de bewezenverklaarde feitelijkheden is gedwongen tot het ondergaan van de door de verdachte gepleegde handelingen.
4.2.1.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat van door een 'feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam' van het slachtoffer als bedoeld in art. 242 Sr - waarop de tenlastelegging is toegesneden - slechts sprake kan zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan.
Van door een feitelijkheid dwingen als hiervoor bedoeld kan sprake zijn indien de verdachte opzettelijk een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of het slachtoffer in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat het slachtoffer zich daardoor naar redelijke verwachting niet tegen die handelingen heeft kunnen verzetten, of dat de verdachte het slachtoffer heeft gebracht in een zodanige door hem veroorzaakte (bedreigende) situatie dat het slachtoffer zich naar redelijke verwachting niet aan die handelingen heeft kunnen onttrekken. Of zulk een dwang zich heeft voorgedaan, laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.
4.2.2.
Het Hof heeft blijkens zijn bewijsvoering onder meer het volgende, zakelijk weergegeven, vastgesteld. De verdachte heeft het latere slachtoffer in 1987 leren kennen toen zij met haar moeder op bedevaartsreis naar Lourdes was. De seksuele handelingen van de verdachte begonnen in december 1987; het slachtoffer was toen twaalf jaar oud was. Nadien gingen deze handelingen steeds verder. De verdachte wakkerde het geloof bij het van huis uit religieus opgevoede slachtoffer aan en liet haar geloven dat het seksueel contact de wil van God was. Het slachtoffer was ten tijde van de tenlastegelegde feiten minderjarig en 23 jaar jonger dan de verdachte. Zij heeft fysiek en mondeling weerstand trachten te bieden tegen de seksuele handelingen van de verdachte, maar deed wat de verdachte wilde of van haar verwachtte door de wijze waarop zij door de verdachte was geïndoctrineerd, door de intensiteit waarmee de verdachte de dingen zei en door de bangmakerij voor het geloof, welk geloof door de verdachte door de invulling die hij eraan heeft gegeven als machtsmiddel werd ingezet.
Het Hof heeft op grond daarvan geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden de verdachte een psychisch en uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht had op het slachtoffer en (meermalen) heeft ingespeeld op haar devotie of godvruchtigheid, hetgeen een zodanige psychische druk opleverde dat het voor het slachtoffer zo moeilijk was om zich aan de bewezenverklaarde handelingen te onttrekken, dat sprake was van door de verdachte uitgeoefende dwang. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip 'een andere feitelijkheid' als bedoeld in art. 242 Sr. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en behoefde, mede gelet op hetgeen in hoger beroep ten verwere is aangevoerd, geen nadere motivering.
4.3.
Het middel faalt.
5. Beoordeling van het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van tien maanden.
7. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze negen maanden en twee weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 27 augustus 2013.
Conclusie 16‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Verkrachting. Art. 242 Sr. 1. Feitelijkheden die hebben plaatsgevonden voor de tlgd. periode mede redengevend voor het bewijs van de uitgeoefende dwang? Verjaring van die feitelijkheden. 2. Inspelen op devotie of godvruchtigheid een ‘andere feitelijkheid’ i.d.z.v. art. 242 Sr? Ad 1: ’s Hofs oordeel dat f&o die voorafgaand aan de tlgd. periode hebben plaatsgevonden hebben bijgedragen aan de in die tlgd. periode aanwezige dwangsituatie en dat verdachte door te handelen zoals hij heeft gehandeld, ook vóór de tlgd. periode, minst genomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de seks die hij met het so. had tegen haar wil geschiedde, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Regels van vervolgingsverjaring hebben geen betrekking op afzonderlijke delictsbestanddelen, terwijl het Hof aan de tlgd. periode voorafgaande f&o heeft kunnen en mogen betrekken bij het bewijs van het tlgd. Ad 2. Van door een ‘feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam’ a.b.i. art. 242 Sr kan slechts sprake zijn indien verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het so. die handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan. Van door een feitelijkheid dwingen kan sprake zijn indien verdachte opzettelijk een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of het so. in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat het so. zich daardoor naar redelijke verwachting niet tegen die handelingen heeft kunnen verzetten, of dat verdachte het so. heeft gebracht in een zodanige door hem veroorzaakte (bedreigende) situatie dat het so. zich naar redelijke verwachting niet aan die handelingen heeft kunnen onttrekken. Of zulk een dwang zich heeft voorgedaan, laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. ’s Hofs oordeel dat op grond van diens vaststellingen verdachte een psychisch en uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht had op het so. en (meermalen) heeft ingespeeld op haar devotie of godvruchtigheid, hetgeen een zodanige psychische druk opleverde dat het voor het so. zo moeilijk was om zich aan de bewezenverklaarde handelingen te onttrekken, dat sprake was van door verdachte uitgeoefende dwang, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip ‘een andere feitelijkheid’ a.b.i. art. 242 Sr.
Nr. 11/02203 Zitting: 16 april 2013 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
2. Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Alvorens ik toekom aan de bespreking van de middelen, stel ik ambtshalve het volgende aan de orde. Ik heb een klein onderzoek gedaan naar de vraag of het tenlastegelegde en bewezenverklaarde feitencomplex - gepleegd in de periode van 1 december 1991 tot 14 juli 1993 - inmiddels niet is verjaard. Ingevolge art. 71 Sr vangt sinds 1 september 1994 de termijn van verjaring bij het misdrijf omschreven in art. 242 Sr, en gepleegd ten aanzien van een minderjarige, aan op de dag na die waarop die persoon achttien jaren is geworden1.en ingevolge de wetswijziging van art. 70 Sr is de verjaringstermijn voor misdrijven waarop gevangenisstraf van meer dan tien jaren is gesteld sinds 1 januari 2006 verlengd van vijftien naar twintig jaren.2.Het voorgaande heeft ook te gelden voor strafbare feiten die gepleegd zijn vóór de data van inwerkingtreding van deze wetten.3.Op 15 juli 1993 heeft het slachtoffer de leeftijd van achttien jaren bereikt en derhalve is de verjaringstermijn op 16 juli 1993 aangevangen. In aanmerking genomen de data waarop de dagvaardingen in eerste aanleg en in hoger beroep zijn uitgebracht (18 februari 2008 respectievelijk 23 januari 2009) en gelet op de datum van aanzegging vanwege de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad op de voet van art. 435 Sv (30 januari 2012), welke handelingen telkens als een daad van vervolging hebben te gelden, zal het recht tot strafvordering wegens verjaring (met inachtneming van het tweede lid van art. 72 Sr) eerst op 30 januari 2032 komen te vervallen.4.Mitsdien is van verjaring van het tenlastegelegde en bewezenverklaarde feitencomplex geen sprake.
4. Het eerste middel klaagt primair dat de bewezenverklaring niet wordt gedragen door de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, nu hieruit niet (zonder meer) kan volgen dat de bewezenverklaarde feitelijkheden in de zin van art. 242 Sr - het leeftijdsverschil en/of het inspelen op devotie/godvruchtigheid - [slachtoffer] hebben gedwongen tot het ondergaan van de bewezenverklaarde seksuele handelingen, althans dat uit de vaststellingen omtrent de bewezenverklaarde feitelijkheden niet (zonder meer) kan volgen dat [slachtoffer] door een door verzoeker gecreëerde ongelijkwaardige situatie werd gedwongen tot het ondergaan van de bewezenverklaarde seksuele handelingen. Subsidiair klaagt het middel dat het Hof het door de verdediging gevoerde verweer inhoudende dat het christelijk geloof geen feitelijkheid in de zin van art. 242 Sr kan opleveren onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen, nu het christelijk geloof, ongeacht de invulling die daaraan wordt gegeven, ongeschikt moet worden geacht voor het doen ontstaan van zo’n fysiek bedreigende situatie dat het slachtoffer daardoor gedwongen wordt tot het ondergaan van seksuele handelingen.
5. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 21 april 2011 volgt dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn pleitnota welke aan het Hof is overgelegd en aan het proces-verbaal van de terechtzitting is gehecht. De pleitnota houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in:5.
“(…)
Geen dwang in de zin van art. 242 Sr
48.
Indien Uw hof van oordeel is dat een seksuele relatie, ook in de tenlastegelegde periode, wel bewezen kan worden, dan wordt meer subsidiair aangevoerd dat er geen sprake is geweest van dwang door middel van (bedreiging met) geweld en/of feitelijkheden zoals bedoeld in art. 242 Sr. Van dwingen kan dan, aldus bestendige jurisprudentie, slechts sprake zijn indien een slachtoffer door die feitelijkheden de handelingen van de verdachte tegen haar wil heeft ondergaan, het opzet van verdachte daarop was gericht en dit kan volgen uit de bewijsmiddelen.(27)
(…)
50.
Ten aanzien van de dwangmiddelen wordt opgemerkt dat er geen aanwijzingen zijn dat er sprake is geweest van (bedreiging) met geweld. Wel zou het kunnen gaan om feitelijkheden zoals bedoeld in art. 242 Sr. Daarbij is van belang om op te merken dat het feit dat er een groot leeftijdsverschil bestond, op zichzelf onvoldoende is om vast te kunnen stellen dat dit een feitelijk overwicht oplevert,(30) laat staan dat dit overwicht door cliënt actief is ingezet om [slachtoffer] tot seksuele handelingen te dwingen. In dat verband wordt verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Zwolle van 4 februari 2010 (LJN BL3209), waarin het ging om een vader die jarenlang seksuele handelingen had gepleegd bij zijn minderjarige dochter. De rechtbank kwam desalniettemin tot een vrijspraak van verkrachting:
'Voorts staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte, door de vader/dochter-relatie en het leeftijdsverschil, feitelijk, fysiek en geestelijk overwicht had over aangeefster. Naar het oordeel van de rechtbank is uit de bewijsmiddelen echter niet gebleken van een situatie waarin verdachte, anders dan door het uitvoeren van de seksuele handelingen zelf, het overwicht actief heeft aangewend om aangeefster tot het ondergaan van de seksuele handelingen te dwingen. De rechtbank acht daarmee niet bewezen dat verdachte opzettelijk door dwingende feitelijkheden aangeefster tot het ondergaan van de seksuele handelingen heeft gebracht.'
Van hetzelfde laken een pak is HR 2 juni 2009, NJ 2009, 307. Het betrof toen een 15-jarig meisje dat gemasseerd werd door haar stiefvader, een voormalig sportmasseur. Het enkele leeftijdsverschil was onvoldoende voor het aannemen van psychische druk. Zie in dit verband ook nog HR 27 maart 2007, LJN AZ5707, NJ 2007, 288 m.nt. Reijntjes, waarin het feit dat er een feitelijk overwicht bestond door de relatie opa-kleinkind, onvoldoende was om dwang in de zin van art. 242 Sr aan te kunnen nemen. Het betrof een opa en een 12-jarig kind.
51.
Ook in de onderhavige zaak kan uit de bewijsmiddelen niet blijken dat cliënt opzettelijk en actief het al dan niet bestaande overwicht heeft aangewend om seksuele handelingen af te dwingen. Het feit dat hij daarbij zou hebben ingespeeld op de devotie dan wel godvruchtigheid van [slachtoffer] kan onvoldoende worden vastgesteld, althans kan alleen blijken uit de verklaringen van [slachtoffer] zelf. Dat het geloof voor hen beiden van groot belang was wordt door cliënt niet ontkend. Het is echter wel merkwaardig dat cliënt juist die devotie gebruikt zou hebben om een feitelijk overwicht te creëren, nu seks voor het huwelijk uiteraard in de ogen van een strenggelovig meisje als [slachtoffer] indertijd een grote zonde moet zijn geweest. Ook kan uit de verklaringen van [slachtoffer] niet blijken dat het inspelen op die godvruchtigheid überhaupt een rol speelde bij het ontstaan van de seksuele relatie. Uit die verklaringen blijkt immers dat cliënt op enig moment begonnen is met het verrichten van seksuele handelingen. Niet kan blijken dat daarbij enig inspelen op de devotie van [slachtoffer] te pas is gekomen.
52.
Overigens wenst de verdediging zich nog gaarne aan te sluiten bij de opmerkingen van prof. Machielse in zijn bewerking van art. 242 Sr in NLR (aant. 2) voor zover hij daarin opmerkt dat de contouren van de categorie 'een andere feitelijkheid' nog niet erg helder zijn.
Voorzover valt te overzien is de bewezenverklaring in het vonnis van de rechtbank van het ten laste gelegde 'inspelen op de devotie/godsvruchtigheid' als een 'andere feitelijkheid’ een novum. Prof. De Jong merkte in 1995 op dat het weinige dat met betrekkelijke zekerheid over dit begrip gezegd kan worden is dat het op grond van de taalkundige betekenis van deze term en de context van de delictsomschrijving niet om woorden maar om een daad gaat en wel een daad die onder omstandigheden geschikt is om een ander te dwingen (vgl. D.H. de Jong, De gewijzigde zedendelicten: een tussenstand, DD 1995, p. 195).
Welnu, het inspelen op devotie/godsvruchtigheid lijkt zeker wel een daad te zijn. Maar is dat dan een daad die onder omstandigheden geschikt is een ander tot ontucht te dwingen? Bevestigende beantwoording van deze juridisch intrigerende vraag houdt in dat het christelijk geloof een geschikt middel is om iemand tot het ondergaan van ontuchtige handelingen te dwingen. Niet gehinderd door diepgaande theologische kennis, bestrijdt de verdediging op deze dag van het 'laatste avondmaal' deze godsdienstige impact op de wettelijke categorie van 'een andere feitelijkheid'. Als daaraan al enige psychische druk, die geschikt is om de zedelijke weerstand van een vrouw te breken, ontleend kan worden dan valt toch in de eerste plaats Onze Lieve Heer en niet mijn cliënt daarvoor aansprakelijk te stellen. Devotie en/of godsvruchtigheid zijn dan ook naar het de verdediging voorkomt zodanig vage religieuze verworvenheden dat zij niet voldoende kunnen zijn voor de categorie 'andere feitelijkheden'. Dit sterk religieus getinte vonnis kan dus ook op grond hiervan niet in stand blijven. Voor het geval uw hof hier anders tegenaan kijkt, verzoekt de verdediging uw hof te dezer zake een godsdienstdeskundige die voldoet aan art. 51k Sv te benoemen om over deze vraag zijn of haar licht te doen schijnen.
53.
Evenmin kan verder blijken dat cliënt dit overwicht opzettelijk zou hebben aangewend om [slachtoffer] tot seksuele handelingen te dwingen. Uit het dossier kan worden opgemaakt dat hij een grote affectie voor aangeefster koesterde en dat zij een heel hechte band hadden. Het is niet aannemelijk geworden dat het feit dat het geloof in de relatie met [slachtoffer] zo nadrukkelijk aanwezig was, door cliënt opzettelijk is gebruikt om haar onder druk te zetten. Zoals gezegd vervulde het geloof nu eenmaal een essentiële rol in zijn (gehele) leven en dus ook in de relatie met [slachtoffer]. Daarbij is van belang om op te merken dat [slachtoffer] zelf ook al sterk gelovig was vóór ze cliënt leerde kennen. Zo was zij volgens haar moeder geobsedeerd door de heilige Bernadette en Lourdes.(31) Voor het ontbreken van opzet zij tot slot nog verwezen naar de verklaring van [slachtoffer] dat zij oprecht gelooft dat [verdachte] niet gezien heeft dat zij niet wilde (p. 41).
54.
In het bijzonder moet hierbij nog voor ogen worden gehouden dat het vandaag alleen gaat om de periode vanaf december 1991. [slachtoffer] was toen 16 jaar oud en zoals zij zelf zei werd zij veel assertiever. Zij heeft op enig moment ook een punt achter de relatie met cliënt gezet. De nadruk in haar verklaringen ligt niet voor niets op de beginperiode van de relatie met cliënt. De politie heeft haar dan ook op 14 november 2007 benaderd om aan te geven of ook na december 1991 nog sprake was van seksueel misbruik, waarop zij aangaf 'dat het niet makkelijk was om daarover duidelijkheid te krijgen.'(32) Al met al is er zodanig veel twijfel over de vraag of er (ook) in de tenlastegelegde periode sprake is geweest van dwang door feitelijkheden als bedoeld in art. 242 Sr, dat cliënt op grond hiervan dient te worden vrijgesproken.
(…)
(27) Vgl. HR 29 november 1995, NJ 1995, 201 en HR 16 november 1999, NJ 2000, 125.
(…)
(30) Vgl. HR 10 september 2002, NJ 2002, 500.
(31) Verklaring [betrokkene 1], p. 136.
(32) E-mail van [slachtoffer] d.d. 4 december 2007.”
6.
Het Hof heeft met betrekking tot het bewijs, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende overwogen:6.
“Overweging met betrekking tot het bewijs(1)
Het hof zal het tenlastegelegde bespreken aan de hand van de navolgende vragen:
(…)
4.
Leveren die gedragingen op de tenlastegelegde verkrachting?
(…)
4.
Leveren die gedragingen op de tenlastegelegde verkrachting?
Ten laste gelegd is dat [slachtoffer] gedwongen werd de seksuele handelingen te ondergaan door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en). Dit zou hebben bestaan uit:
- een psychisch en een uit feitelijk verhoudingen voortvloeiend overwicht op [slachtoffer] had (mede gelet op het leeftijdsverschil tussen hem, verdachte, en [slachtoffer]) en/of
- meermalen, althans eenmaal, heeft ingespeeld op de devotie/godvruchtigheid van [slachtoffer] en/of
- tegen [slachtoffer] heeft gezegd dat ze voor God getrouwd waren en/of
- (aldus) (telkens) een voor [slachtoffer] (ongelijkwaardige) situatie heeft doen ontstaan waaraan of waardoor [slachtoffer] zich niet kon verzetten tegen eerdergenoemde seksuele handelingen.
Het in de tenlastegelegde woord "dwingen" impliceert dat het (eventueel voorwaardelijk) opzet van verdachte er ook op moet zijn gericht geweest dat [slachtoffer] de seksuele handelingen tegen haar wil onderging.
Het hof acht de in de tenlastelegging beschreven feitelijkheden wettig en overtuigend bewezen. Uit het vonnis van de rechtbank neemt het hof de volgende overweging over en maakt die tot de zijne: "Aangeefster heeft verklaard dat zij [verdachte] (verdachte) in 1987 heeft leren kennen tijdens een bedevaartreis naar Lourdes. Na deze reis werd het contact tussen haar en [verdachte] intensiever. [verdachte] drong voor haar gevoel langzaam hun gezin binnen. Aangeefster verbleef regelmatig in de weekenden bij [verdachte] en zijn vrouw en ging verschillende keren mee met vakantie. [verdachte]'s vrouw ging niet altijd mee met vakantie. Regelmatig ontving zij kaartjes en attenties van [verdachte]. Tijdens de wintersportvakantie in december 1987 leerde [verdachte] haar tongzoenen. Ze sliepen toen op één kamer in een tweepersoonsbed. Als aangeefster wakker werd, voelde ze dat [verdachte] haar streelde over haar buik, rug en benen. Zijn handen gingen dan ook tussen haar benen.(23) In de weekenden dat ze bij [verdachte] en zijn vrouw was, bracht [verdachte] haar naar bed. In het begin gaf hij haar dan een kusje, later begon hij haar ook aan te raken. Nadat de doucheruimte in [verdachte]'s huis was verbouwd, ging hij samen met aangeefster onder de douche. Hij knuffelde haar en ze zag dat hij een erectie kreeg. Hij betastte haar vagina en zij moest aan zijn penis zitten(24).
Aangeefster heeft verklaard dat [verdachte] steeds verder ging: eerst ging hij met zijn vingers tussen haar benen en betastte hij haar vagina, daarna ging hij met zijn duim of vinger in haar vagina. Met zijn penis ging dat op dezelfde manier: eerst hield [verdachte] zijn penis tegen haar vagina en vervolgens ging hij steeds verder. Hij noemde dat "alleen maar even binnen kijken" of "alleen met het kopje er in". De eerste keer, dat het gebeurde was op de grond in zijn woonkamer. Op haar 15de of 16de verjaardag hebben ze echt geslachtsgemeenschap gehad, in die zin dat [verdachte] is klaargekomen. Ze waren toen in Lourdes.(25) Van haar 14de tot en met haar 17de heeft [verdachte] geslachtsgemeenschap met haar gehad. Volgens aangeefster moet een normaal mens wel gezien hebben dat ze de seksuele handelingen niet wilde. Ze hield haar benen bij elkaar en haar handen voor haar kruis, ze had een verwrongen gezicht en bood weerstand door bijvoorbeeld te gaan zitten of [verdachte] van zich af te duwen.(26)
Aangeefster heeft verklaard dat ze ongeveer zeven keer naar Lourdes is geweest, waarvan één keer samen met haar moeder en de overige keren met [verdachte].(27) Tijdens die vakanties noemde hij haar zijn vriendin of zijn vrouw. Het geloof was voor [verdachte] belangrijk en dat werd een steeds dikkere rode draad. [verdachte] zei dat ze, toen ze geslachtsgemeenschap hadden gehad, voor God getrouwd waren.(28) Hij zei ook dat Maria hen bij elkaar gebracht had en dat het zo heeft moeten zijn. Hij zei dat hij vervloekingen kon uitspreken en dat hij wist wanneer iemand de hel in ging. Aangeefster hoefde maar iets te doen wat in zijn ogen niet goed was en ze moest biechten. [verdachte] zei dat hij net als God haar steeds kon zien en ze geloofde dat. [verdachte] zei ook dat ze hopeloos zou mislukken als ze hem aan de kant zou zetten. Hij zei dat ze zonder hem niets was en in de goot zou belanden. Ze was geïndoctrineerd door hem. Door de intensiteit waarmee hij dingen zei en de bangmakerij voor het geloof deed ze wat hij wilde of van haar verwachtte.(29)"
Ook voor zover deze feitelijkheden plaatsvonden voorafgaand aan de tenlastegelegde periode hebben zij bijgedragen aan de in de tenlastegelegde periode aanwezige dwangsituatie. Door te handelen zoals verdachte heeft gehandeld, ook vóór de tenlastegelegde periode heeft hij minst genomen de aanmerkelijke kans aanvaard dat de seks die hij had met [slachtoffer] tegen haar wil geschiedde. Ook als zij door het jarenlange misbruik in die periode misschien niet steeds in staat was haar wil op een voor verdachte begrijpelijke manier te uiten. Dat dit laatste bepaald een opgave voor [slachtoffer] is geweest kan blijken uit de navolgende passage uit haar verklaring over het einde van de seksuele contacten. Het gaat over een "struggle" op de slaapkamer. [slachtoffer] verweert zich: "Misschien zou er wel meer fysiek contact gekomen zijn als ik minder weerstand had geboden, maar ik was inmiddels zo ver dat ik tegen hem in durfde te gaan. Voor mijn gevoel had ik een hele dappere strijd tegen hem gestreden…"
Namens verdachte is nog aangevoerd dat, zakelijk weergegeven, het christelijk geloof geen feitelijkheid kan opleveren in de zin van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht. Voorwaardelijk is verzocht een godsdienstkundige hierover te laten rapporteren. Het hof zal dit verzoek afwijzen omdat de noodzaak ontbreekt. Naar het oordeel van het hof is een theologische visie op het geloof niet van belang voor de beoordeling van welke in deze strafzaak te nemen beslissing dan ook. Van belang is de invulling die verdachte daaraan gaf in zijn contact met de veel jongere [slachtoffer].
Het hof heeft naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting op basis wettige bewijsmiddelen de overtuiging gekregen dat verdachte [slachtoffer] in de tenlastegelegde periode meermalen heeft verkracht.
(1) Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina's betreft dit het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van de Regiopolitie Noord- en Oost Gelderland, district Apeldoorn, Jeugd- en Zedenzaken, proces-verbaalnummer PL0620/07-200595.
(…)
(23) pagina 32 - 33
(24) pagina 35 - 36
(25) pagina 40
(26) pagina 41
(27) pagina 33
(28) pagina 34
(29) pagina 36”
7.
Het Hof heeft ten laste van verzoeker bewezen verklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 1 december 1991 tot 14 juli 1993, te Apeldoorn en/of elders in Nederland, en in Frankrijk telkens door feitelijkheden [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer], hebbende verdachte zijn penis in de vagina en zijn tong in de mond van [slachtoffer] geduwd en/of gestopt en bestaande die feitelijkheden hierin dat verdachte
- een psychisch en een uit feitelijk verhoudingen voortvloeiend overwicht op [slachtoffer] had, mede gelet op het leeftijdsverschil tussen hem, verdachte, en die [slachtoffer]) en/of
- meermalen, althans eenmaal, heeft ingespeeld op de devotie/godvruchtigheid van [slachtoffer] en/of
aldus telkens een voor [slachtoffer] ongelijkwaardige situatie heeft doen ontstaan waaraan of waardoor [slachtoffer] zich niet kon verzetten tegen eerdergenoemde seksuele handelingen.”
8.
Het Hof heeft onder meer de volgende bewijsmiddelen tot het bewijs gebezigd7.:
“1. een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van aangifte - als bijlage gevoegd bij dossiernummer: PL0620/07-200595 (blz. 29 e.v.) - gesloten op 30 juli 2006, mutatienr: PL0620/06-222896, door [verbalisant 1], brigadier van politie, en [verbalisant 2], hoofdagent van politie, inhoudende -zakelijk weergegeven- de verklaring van [slachtoffer] ([slachtoffer]):
pagina 29 Ik ben geboren op [geboortedatum] 1975.
Ik wil aangifte doen van verkrachting tegen [verdachte], zijn voornamen zijn [voornamen] geboren op [geboortedatum] 1951.
[verdachte] is getrouwd met [betrokkene 2]
Ik heb [verdachte] leren kennen tijdens een bedevaartsreis naar Lourdes, dat was in april 1987. Ik ging daar alleen met mijn moeder naar toe, het was voor mij de eerste keer.
pagina 30 [verdachte] drong voor mijn gevoel zo langzaam ons gezin binnen. Ik weet nog dat ik die zomervakantie in 1987 met een vriendin naar een ponykamp in Staphorst zou gaan. Ik had niks met paarden maar vond het wel leuk en we hadden al gereserveerd. Maar [verdachte] praatte hierover met mijn moeder en zei dat daar allemaal kinderlokkers waren en slechte mensen. [verdachte] heeft toen gebeld naar de organisatie van het kamp dat ik niet zou komen. Hij deed zich voor als mijn vader.
pagina 32 In december 1987 ging ik op wintersport met [betrokkene 2] en [verdachte], tenminste ik dacht dat ik met hen beiden ging. Maar toen ik met mijn koffer bij [verdachte] en [betrokkene 2] kwam, bleek dat [betrokkene 2] niet mee ging.
Mijn ouders wisten niet dat ik toen alleen met [verdachte] op vakantie ging. Vanaf de wintersportplaats hebben we nog wel een kaartje gestuurd met daarop de naam van [betrokkene 2], [verdachte] en mij. Kennelijk wilde hij niet dat mijn ouders wisten dat ik alleen met hem op wintersport was. Ik weet niet meer hoe ik gereageerd heb toen ik hoorde dat [betrokkene 2] niet mee ging. Ik zal hier wel verbaasd over geweest zijn en het toen geaccepteerd hebben.
De wintersport was een georganiseerde reis met een bus. [verdachte] en ik sliepen samen op één kamer in een hotel. We sliepen samen in een tweepersoonsbed.
In het begin van de vakantie gingen we overdag samen naar een ski-klasje maar al gauw bleek dat [verdachte] dit niet meer kon in verband met zijn nieren.
Hier begon ons eerste geheim. Hij zei tegen mij dat ik moest zweren dat ik niks over zijn nierproblemen zou vertellen omdat ik anders niet over zou gaan op school. [verdachte] begon jaloers gedrag te vertonen, hij zei bijvoorbeeld dat ik wel geil op de skileraar was. Het woordje geil kwam nog helemaal niet voor in mijn vocabulaire. Ik denk dat ik op een gegeven moment ook niet meer naar het ski-klasje ging want ik herinner mij dat [verdachte] en ik genoeg tijd over hadden om samen door te brengen.
Op een avond ging ik met [verdachte] naar de bar. Ik weet nog dat hij cola-tic dronk en hij mij af en toe een slokje gaf. Ik merkte eigenlijk niet dat ik alcohol dronk. Later op de kamer zette hij kaarsjes neer en trok hij een fles wijn open. Ik weet niet zo goed wat ik hiervan vond, ik denk dat ik het ergens ook wel spannend vond. [verdachte] deed echt zijn best om het romantisch te maken. Zo verleid je normaal een vrouw. Maar ik was geen vrouw, ik was een meisje van 12 jaar.
Die avond, dat [verdachte] een fles wijn open trok, vroeg hij mij of ik wel eens gezoend had met iemand. Dat had ik nog nooit gedaan. [verdachte] deed toen voor hoe dat moest. Hij deed eerst heel speels zijn tong tegen mijn tong en daarna tongzoende hij mij. Hij zei dat ik les van hem kreeg. Ik vond het vies op een kinderlijke manier.
pagina 33 Ik denk dat ik dat zoenen verder wel grappig vond, het was voor mij een spel en ik had ook al alcohol van hem gekregen. Hoeveel ik gedronken heb, weet ik niet. Maar ik denk dat bij een kind van 12 jaar, een glas wijn al voldoende kan zijn om dronken te worden. Ik weet ook nog van die avond dat ik naast de wc in slaap gevallen ben, zoveel had ik gedronken.
Op een ochtend, tijdens de wintersportvakantie, ging [verdachte] aan mij zitten. We lagen bij elkaar in bed en ik droeg een nachtjapon en natuurlijk een onderbroek. [verdachte] droeg een pyjama bovenstuk en een onderbroek. Als ik een beetje zo sluimerend wakker werd, voelde ik dat hij aan mij zat. Ik voelde dat hij mij streelde over mijn buik, mijn rug en mijn benen. Ik voelde ook dat [verdachte] ook met zijn handen tussen mijn henen ging zitten. Dat vond ik niet leuk. Non-verbaal liet ik hem dat ook merken. Ik draaide mij om of ik hield mijn handen voor me. [verdachte] heeft mij toen wel bij mijn schaamlippen betast.
De laatste ochtend van de wintersportvakantie was voor mij de naarste ochtend. Dat kwam doordat mensen al op de deur klopten en riepen dat we weg moesten. Maar [verdachte] was nog bezig met mij te strelen. Ik werd hier onrustig van en daardoor was het voor mijn gevoel erger wat hij deed. Ik was bang dat er iemand binnen zou komen. Ik zou me dan doodschamen.
In totaal ben ik ongeveer zeven keer naar Lourdes geweest waarvan, waarvan één keer met mijn moeder en de rest met [verdachte]. Tijdens die vakanties noemde hij mij zijn vriendin of zijn vrouw. Alsof je dan onschendbaar bent en alles zomaar kan. Maar ik was nog echt een meisje.
Tijdens de wintersport vakantie heeft [verdachte] mij gevraagd of ik hem zag als een vader of als een vriend. Ik had natuurlijk een vader dus ik zei dat ik hem als een vriend zag. Ik denk dat het moment is geweest dat hij dacht: "nou zijn we vriendje en vriendinnetje". Hier heb ik nog een hele tijd een schuldgevoel over gehad. Ik dacht namelijk dat, door dit antwoord te geven, ik hem het idee had gegeven
pagina 34 dat hij mij als zijn vriendinnetje zag. Maar hij had de vraag zo gesteld dat ik maar twee keuzes had. Ik had nog nooit echt verkering gehad. Als je een vriendje had, hield je nog niet eens elkaars handje vast laat staan dat je elkaar een kus gaf.
U vraagt mij waarom ik, tijdens de wintersport, niet tegen [verdachte] gezegd heb dat ik niet wilde dat hij met zijn hand tussen mijn benen zat. Dat kon ik niet. [verdachte] was een man de heel duidelijk zei wat hij wilde. Hij zei bij voorbeeld: "niet zeuren!" of "niet zo flauw doen!" Er was voor mijn gevoel niks tegen in te brengen, ik was niet assertief genoeg en ik denk dat [verdachte] mij daarop ook uitgekozen heeft. Ik was gewoon een coöperatief meisje.
In de bus terug naar huis van de wintersport, praatte [verdachte] nog wel met mij over wat er gebeurd was. Hij bracht het een beetje als ons geheimpje, op een toch te verkroppen manier. Hij gaf mij het gevoel dat ik bijzonder was. [verdachte] zei ook honderdduizend keer dat hij van mij hield. Dat zei hij voor deze vakantie ook al.
Ik moest van hem ook zeggen dat ik van hem hield maar ik was dat niet gewend om te zeggen. Maar in de bus, terug naar huis, ontlokte hij mij dat ik zei dat ik ook van hem hield.
Het geloof was voor [verdachte] belangrijk en dat werd een steeds dikkere rode draad. [verdachte] zei dat we, toen we geslachtsgemeenschap hadden gehad, voor God getrouwd waren. Ik mocht dus nooit meer een andere man hebben. Hij zei ook dat Maria ons bij elkaar gebracht had en dat het zo heeft moeten zijn. Op zich was het heel slim van hem om het geloof heel erg aan te wakkeren bij een jong meisje en dan vervolgens bij God op een stoel te gaan zitten. Hiermee bedoel ik dat hij alles in de naam van God kon zeggen. Hij zei dat hij vervloekingen kon uitspreken en hij wist wanneer iemand de hel in ging. Ik hoefde maar iets te doen, wat in zijn ogen niet goed was en ik moest biechten. Als ik bijvoorbeeld in de trein met een jongen gepraat had, zei [verdachte] dat ik moest biechten. [verdachte] zei ook dat hij krachten had en dingen kon zien. Ik vertelde het hem niet als ik met een jongen gepraat had maar [verdachte] zei dat hij dat kon zien. Of hij dat nou aan mijn schuldbewuste gezicht kon zien of dat hij gokte wat ik gedaan had, weet ik niet. [verdachte] zei dat hij net als God, mij ook steeds kon zien en ik geloofde dat ook.
pagina 35 Ik ging regelmatig weekendjes logeren bij [verdachte] en [betrokkene 2]. [verdachte] bracht mij dan naar bed. In het begin gaf hij mij alleen maar een kusje maar later, dat zal wel na de wintersportvakantie zijn geweest, begon hij mij ook aan te raken. Ik herinner mij nog dat [verdachte] en [betrokkene 2] in het begin dat ik daar logeerde, niet een gewone douche hadden maar een soort van tobbe in een granieten aanrecht. Toen ik ging douchen, legde [verdachte] mij uit hoe dat werkte. Hij bleef bij mij staan toen ik mij uitkleedde. Op zich ben ik niet preuts, wij gingen als gezin namelijk vaak naar een naturistencamping, maar het voelde niet prettig dat een vreemde man bij mij stond terwijl ik mij uitkleedde. Op een gegeven moment zei ik ook tegen [verdachte] dat hij weg moest gaan, dat deed hij ook maar vervolgens ging hij door het sleutelgat staan kijken van de deur tussen de keuken en de douche.
Later hebben ze de douche verbouwd en kregen ze een gewone douche. [verdachte] zei tegen [betrokkene 2] dat hij met mij ging douchen. Dat is natuurlijk heel erg raar. Als er al iemand mee gaat, zou het veel logischer zijn dat zij dat zou zijn. Maar terwijl [betrokkene 2] dus gewoon thuis was, stond [verdachte] met mij onder de douche. In het begin was het gewoon douchen maar al gauw ging hij ook aan mij zitten. Hij knuffelde mij en ik zag dat hij een erectie kreeg. [verdachte] maakte er dan een spelletje van. Hij liet de zeep vallen en bukte zich om die zeep op te pakken. Hierdoor kwam hij met zijn hoofd ter hoogte van mijn vagina.
pagina 36 [verdachte] ging met zijn vingers aan mijn vagina zitten. Hij zat tussen mijn benen. Ook moest ik aan zijn piemel zitten. Ik kan me niet herinneren of ik dat echt moest doen van hem of dat hij impliceerde dat ik het moest doen. Hiermee bedoel ik dat ik deed wat ik dacht dat hij van mij verwachtte. [verdachte] deed zijn piemel ook tussen mijn benen en zijn piemel kwam tegen mijn vagina aan. Hij ging er dan niet met zijn piemel in.
[verdachte] legde bij mij dus een verwachting neer over hoe ik met hem om moest gaan. Ik was bang van hem maar ik dacht ook van hem te houden. Ik dacht dat [verdachte] mijn alles was. [verdachte] zei namelijk dat ik hopeloos zou mislukken als ik hem aan de kant zou zetten. Hij zei dat ik zonder hem niks was. Als ik hem aan de kant zou zetten, zou ik in de goot belanden. Ik kon niet meer zonder hem en dat gevoel kreeg ik steeds meer. Ik dacht dat hij mij altijd zag en dat hij precies wist wat ik uitspookte en daarom deed ik braaf wat hij wilde.
[verdachte] zei, toen we geslachtsgemeenschap hadden gehad, dat we getrouwd waren voor God en dat het erbij hoorde wat hij met mij deed. Ik moest op een gegeven moment zweren dat ik het niet verder zou vertellen. Ik moest het zweren op het graf van mijn moeder. Als ik hem vroeg hoe hij dat bedoelde, zei hij dat God er wel voor zou zorgen.
Ik wist zeker dat mijn moeder zou overlijden als ik zou vertellen wat [verdachte] met mij deed. Ik was geïndoctrineerd door hem. Het was de intensiteit waarmee hij het zei en de bangmakerij voor het geloof, dat ik deed wat hij wilde of van mij verwachtte.
In het begin belde [verdachte] mij steeds, maar op een gegeven moment wilde hij mijn moeder niet meer aan de telefoon hebben. Hij zei toen dat ik hem moest bellen, als ik thuis was. Ik moest de telefoon twee keer over laten gaan en dan belde hij mij terug.
pagina 38 Op de een na laatste keer dat ik met [verdachte] naar Lourdes ging, heb ik, tijdens een biecht, met de priester gesproken over [verdachte] en mij. Dit was volgens mij in de zomer van 1992, ik denk dat ik 16 jaar was.
Ik vertelde [verdachte] dat wat ik gebiecht had. [verdachte] raakte wat in paniek maar was niet echt boos. Hij vroeg hoe de priester reageerde en zei dat we hadden afgesproken dat we het tussen ons zouden houden. Maar ik was al wat gehaaider geworden. Ik zei dat de priester de plaatsvervanger was van Jezus op aarde. [verdachte] begon zelf altijd over God en nu kon ik ook zeggen dat het gewoon tussen [verdachte], mij en God (Jezus) was gebleven. God wist het tenslotte toch al. Hier kon ik hem nu goed mee om zijn oren slaan.
[verdachte] is toen zelf ook gaan biechten bij die priester en heeft, over ons verteld. De priester heeft hier niet echt op gereageerd maar zei wel dat het op moest houden. Vanaf die tijd begon er langzaam iets te veranderen.
Het jaar daarna ging ik weer met [verdachte] naar Lourdes en ook daar biechtte ik weer en vertelde over [verdachte] en mij. Het was een andere, jongere, priester die nu de biecht deed en die priester ging een gesprek aan met [verdachte] en mij. Deze priester vond dat het op moest houden.
Toen we terug in Nederland waren, werden [verdachte] en ik uitgenodigd toen deze priester gewijd werd tot deken. Hij was priester in Weert en werd deken in Roermond.
[verdachte] en ik hebben toen nog apart gebiecht. Tijdens die biecht maakte die priester mij wel duidelijk dat het niet kon wat er gebeurde en dat het moest stoppen. Ik denk dat hij dat ook tegen [verdachte] gezegd heeft maar dat weet ik niet zeker.
pagina 39 U vraagt mij de naam van die priester. Dat was [betrokkene 3].
De reizen naar Lourdes waren 3 dagen heen en 3 dagen terug. De tijd in Lourdes was 4 of 5 dagen.
Tijdens die vakanties had [verdachte] echt de tijd om dingen met mij te doen. Er gebeurde ook altijd wel iets in de weekenden als ik bij hem en [betrokkene 2] logeerde maar nu waren het gewoon een paar nachten achter elkaar.
pagina 40. We sliepen altijd bij elkaar op de hotelkamer in een bed. [verdachte] ging steeds verder en zocht compromissen. Eerst ging hij met zijn vingers tussen mijn benen zitten en ging niet met zijn vingers naar binnen in mijn vagina. Maar op een gegeven moment wilde hij wel met zijn vinger naar binnen. Ik zei dat niet mocht, hij mocht er wel aan zitten maar er niet in gaan. Dit was voor mij een onderhandeling om te voorkomen dat hij verder ging en ik toch op die manier mijn grenzen aan gaf. Maar het maakte niks uit, [verdachte] ging steeds verder.
De eerste keer dat hij mijn vagina binnen ging, deed hij dat met zijn duim. Dit is tenminste zoals ik het gevoeld heb. Omdat [verdachte] altijd zijn duim eerst nat maakte met spuug, daarna zijn hand naar mijn vagina bracht en ik vervolgens iets in mijn vagina voelde, denk ik dat hij zijn duim in mijn vagina deed.
Ik weet nog dat de eerste keer, dat [verdachte] met zijn duim in mijn vagina ging, dit pijn deed. [verdachte] moet dit gemerkt hebben omdat ik "au" gezegd heb en een pijnlijk gezicht trok. [verdachte] zei dat ik het vanzelf lekker zou gaan vinden. Ik sloot daarom weer een compromis, [verdachte] mocht wel bij mij naar binnen maar mocht niet aan mijn clitoris komen. Met zijn piemel ging dat op dezelfde manier. Eerst deed hij zijn piemel een beetje tegen mijn vagina en vervolgens ging hij steeds verder.
Volgens mij was het op mijn 15e verjaardag dat we echt geslachtsgemeenschap hadden maar het kan ook mijn 16e verjaardag geweest zijn. Ik weet dat niet meer zeker. We waren toen in Lourdes en [verdachte] gaf mij een ring. Dat was voor mij het teken dat het nu echt zou gaan gebeuren, ik wist het al. [verdachte] gaf die ring heel officieel alsof we gingen trouwen. Die nacht hebben we voor de eerste keer geslachtsgemeenschap gehad. Toen [verdachte] was klaargekomen ging hij naar de douche om zich te wassen.
Mijn hele wereld was ingestort, voor mijn gevoel was er nu geen weg terug meer. Ik heb toen ook heel erg gehuild waar [verdachte] bij was.
Ik vind zelf eigenlijk dat we al eerder geslachtsgemeenschap hebben gehad. [verdachte] noemt het zelf niet zo maar hij ging al eerder met zijn piemel in mijn vagina. Alleen hij was niet eerder klaargekomen en hij noemde het: "alleen maar even binnen kijken" of "alleen met het kopje er in".
De eerste keer dat dat gebeurde, was op de grond in de woonkamer hij hem thuis. [betrokkene 2] was er niet. We waren aan het stoeien en [verdachte] bracht heel kinderlijk dat hij even bij mij binnen wilde kijken.
pagina 41 Ik denk dat ik toen ongeveer 14 jaar was. Hij had eerder al vaker met zijn vingers en piemel tussen mijn benen gezeten en nu ging het dus verder.
Hoe het met onze kleding ging, weet ik niet meer. Ik mijn beleving was het zomer en waren we schaars gekleed, dan is het niet zo moeilijk om een onderbroekje aan de kant te duwen. Maar het kan ook zijn dat het nog in de ochtend was en dat we nog in onze slaapkleding liepen. Ik weet het echt niet meer.
U vraagt mij of ik wel eens tegen [verdachte] gezegd heb dat ik iets niet wilde. Ja, dat heb ik zeker wel eens gezegd. Soms luisterde [verdachte] er wel naar. We hadden toch een heel weekend en een avondje geen zin was niet zo erg. Eigenlijk zoals het ook in een relatie kan gaan. [verdachte] zei ook wel eens dat het maar even zou duren en dat het aan mij zou liggen hoe lang het ging duren.
Als ik bijvoorbeeld iets niet wilde en [verdachte] vond dat ik niet moest zeuren, gaf ik hem wel eens een klap. Ook kneep ik [verdachte] als ik mij heel machteloos voelde. Anderen zouden misschien gegild hebben maar ik kneep hem dan heel hard. Dat knijpen deed ik dan voorafgaand aan de seksuele handelingen die [verdachte] met mij ging doen. Dat was de weerstand voor mij. [verdachte] kalmeerde mij dan meestal en ging daarna gewoon verder.
Een normaal mens moet echt wel gezien hebben dat ik niet wilde. Ik hield mijn benen bij elkaar, ik hield mijn handen voor mijn kruis, ik had een verwrongen gezicht en bood echt wel weerstand door bijvoorbeeld te gaan zitten of [verdachte] van mij af te duwen.
pagina 42 Ik moet erbij zeggen dat ik mij er ook wel bij neergelegd heb wat [verdachte] bij mij deed. Als [betrokkene 2] bijvoorbeeld nachtdienst had, wist ik dat ik bij [verdachte] in bed moest liggen. Ik deed dat dan ook. lk had mij in mijn lot berust. Dit moet rond mijn 15e jaar geweest zijn, rond de tijd van de eerste echte geslachtsgemeenschap volgens [verdachte].
[verdachte] gaf mij ook wel eens kadootjes en beloofde mij zelfs een keer een mooie reis. Hij had [betrokkene 2] ook een reis beloofd als zij af zou vallen. Hij zei een keer tegen mij dat als ik net zo vaak klaar zou komen, als zij af zou vallen, hij met mij op reis zou gaan. Voor mij maakte deze belofte niks uit maar het geeft wel aan hoe hij er over dacht.
Van mijn 14e jaar tot en met mijn 17e jaar heeft [verdachte] geslachtsgemeenschap met mij gehad. En dan bedoel ik de geslachtsgemeenschap volgens mij, dus niet zoals [verdachte] het interpreteert. Ik denk dat ik om de twee of drie weekenden dat ik bij [betrokkene 2] en [verdachte] logeerde. Maar niet elk weekend dat ik daar was, gebeurde er iets. Dit hing heel erg af van de afspraken die er waren gemaakt door hem en/of [betrokkene 2] wel of niet thuis was.
Pagina 43 Als [betrokkene 2] thuis was, was er geen geslachtsgemeenschap. Volgens mij vond hij het dan nog wel spannend om stiekem aan mij te zitten als zij even niet in de buurt was. Ik denk dat de geslachtsgemeenschap ongeveer 1 of 2 keer in de maand plaatsvond.
U vraagt mij hoe het stopte. Ik weet niet meer wanneer [verdachte] voor het laatst geslachtsgemeenschap met mij gehad heeft. Ik weet nog wel dat we een keer in het gangetje bij de kapstok in zijn huis waren. [verdachte] probeerde mij toen te zoenen. Hij deed zijn tong in mijn mond maar ik wilde dat niet. Ik trok terug maar [verdachte] hield mij heel goed vast. Het kan best zijn dat [verdachte] dit zag als een spel maar hij wilde perse dat hij zijn tong in mijn mond kreeg. Het lukte hem wel om zijn tong tussen mijn lippen te krijgen maar volgens mij is het hem uiteindelijk niet gelukt om verder in mijn mond te komen.
Ik herinner mij ook nog een keer een struggle in de gang hij de slaapkamer. Het kan zijn dat het dezelfde keer was als wat ik net vertelde over de strijd met het zoenen maar dat weet ik niet meer precies. Deze keer was ik op de grond terechtgekomen en [verdachte] lag boven op mij. Hij wilde de strijd met mij winnen maar ik bood veel weerstand. Misschien zou er wel meer fysiek contact gekomen zijn als ik minder weerstand had geboden maar ik was inmiddels zo ver dat ik tegen hem in durfde te gaan. Voor mijn gevoel had ik een hele dappere strijd tegen hem gestreden. Ik hoorde [verdachte] opeens zeggen dat hij de stem van een engel hoorde, die had gezegd dat hij er mee op moest houden. Dat zou dus betekenen dat [verdachte] uit zichzelf gestopt zou zijn. Dat voelde niet eerlijk omdat ik dacht dat ik nu zo sterk was geweest dat het door mij stopte. Dit is volgens mij de allerlaatste keer geweest dat [verdachte] iets bij mij deed.
Ik ben in het begin altijd heel loyaal naar [verdachte] toe geweest. Ik vond dat hij ook wel goede dingen had gedaan, hij had vaak kleren voor mij gekocht, ik mocht mee op vakantie en in zijn hoofd was, wat er tussen ons was, gewoon liefde voor een vrouw. Ik verontschuldigde hem omdat ik dacht dat hij dacht dat het goed was. Dit heeft heel erg moeten slijten. Inmiddels ben ik wel zo ver dat ik denk dat ieder normaal mens wel weet dat zoiets, als wat [verdachte] bij mij gedaan heeft, niet hoort.
Voor mij is het doen van deze aangifte het afsluiten van een deel van mijn leven. Er kan een hoofdstuk dicht. Ik heb verschillende keren therapie gehad.
pagina 45 Ik merkte dat ik problemen kreeg in mijn relatie. Als ik bijvoorbeeld met mijn vriend aan het vrijen was, voelde ik aan zijn hoofd. [verdachte] was namelijk kaal en ik wilde checken of mijn vriend wel haar op zijn hoofd had, om zeker te weten dat ik met de goede man in bed lag. Dat soort dingen vond ik niet normaal en daar had ik last van. Ik merk dat ik vooral associaties heel erg vervelend vind. Ik heb een keer heel erg gehuild. Dat was in een disco in Tilburg tijdens oud en nieuw. Ik stond van bovenaf op de dansvloer te kijken. Ik zag toen een man staan met een kaal hoofd en een baard. Deze man leek op [verdachte], hij had ook een baard en een kaal hoofd. Ik moest toen opeens heel erg huilen en ik was heel erg overstuur. Ik had toen een vriendje en heb hem later wel verteld wat er was. Dat vriendje heette [betrokkene 4].
Mijn moeder heb ik op 5 juli 1994 verteld wat er gebeurd was. Op 16 juni is zij jarig en op die datum in 1994 werd ze door [verdachte] gebeld. Ik moest toen 19 jaar geworden. Tijdens dat gesprek gaf [verdachte] aan dat hij mijn moeder eigenlijk nog wel wilde zien ook al wilde ik hem niet meer zien.
pagina 46 Toen ik mijn moeder een tijdje geleden vertelde dat ik aangifte ging doen, verwachtte ik dat ze zou zeggen dat ik haar dat niet aan kon doen. Maar ze zei dat ze het dapper van mij vond.
In september 1994 heb ik [verdachte] opgebeld. Ik heb tijdens dat gesprek wat uitspraken weten te ontlokken bij [verdachte] op een kinderlijke manier. In dat telefoongesprek komt wel duidelijk naar voren dat er iets gebeurd is. Dat telefoongesprek heb ik opgenomen en dat bandje stel ik beschikbaar voor het onderzoek. Dit gesprek heb ik met name opgenomen om mijn moeder ervan te overtuigen dat het wel gebeurd was.
pagina 47 U vraag mij op welke school ik zat toen ik ben blijven zitten.
Dat was op het Barlaeus gymnasium te Amsterdam. Toen ik daar op school zat, heb ik met een mentor gepraat, haar naam is [betrokkene 5]. Dat was toen ik voor de tweede keer in de vijfde klas zat, mijn cijfers gingen achteruit.
[betrokkene 5] zei een keer tegen mij dat ze met mij wilde praten buiten school. Omdat ik van [verdachte] niet naar een café mocht, sprak ik met haar af in het American hotel op het Leidsche Plein, dat was luxer en dat voelde minder fout. Ik moest wel voor [verdachte] een excuus bedenken waarom ik uit school niet gelijk naar huis kwam en dat was niet makkelijk maar hij accepteerde het wel.
pagina 48 [betrokkene 5] vroeg mij of mijn vader mij misbruikte. Ik kreeg een heel onrechtvaardig gevoel naar mijn vader toe. Daarom vertelde ik haar emotieloos en met een lach op mijn gezicht over [verdachte]. [betrokkene 5] kreeg tranen in haar ogen. Ik zei dat ze dit aan niemand verder mocht vertellen. In mijn agenda zie ik dat het gesprek met [betrokkene 5] op 7 december 1992 heeft plaatsgevonden
2.
een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van verhoor - als bijlage gevoegd bij dossiernummer: PL0620/07-200595 (blz. 51 e.v.) - gesloten op 30 juli 2006, mutatienr: PL0620/06-222896, door [verbalisant 2], hoofdagent van politie, inhoudende -zakelijk weergegeven- de verklaring van [slachtoffer] ([slachtoffer]):
pagina 52 U vraagt mij hoe ik, qua geloof, thuis ben opgevoed. Ik ben een beetje Katholiek opgevoed. Mijn vader was een uitgetreden priester. Hij moest dispensatie krijgen om met mijn moeder te trouwen en heeft daarna het geloof ook aan de wilgen gehangen.
pagina 53 Wij gingen af en toe naar de kerk, bijvoorbeeld met Kerst. Dat was een kerk in Monnickendam, een hele blijde kerk. Er werd daar geen hel en verdoemenis gepreekt maar het ging gewoon over het dagelijks leven. Bij mijn oma, die ook Rooms Katholiek was, leerde ik het Onze Vader en de Weest gegroetjes.
Later, onder invloed van [verdachte], werd ik conservatiever. Dit bracht ik over op mijn moeder en zij ging toen ook weer vaker naar de kerk.
De band tussen mij en mijn moeder was hecht. Zij was de belangrijkste persoon in mijn leven. [verdachte] probeerde een wig te drijven tussen mij en mijn moeder en de rest van de wereld. Hij was negatief over mijn moeder. Diep van binnen, wist ik dat het niet kon maar ik nam die dingen toch mee.
Wat het meeste indruk gemaakt heeft, is dat toen ik 15 jaar was, mijn moeder voor een operatie naar het ziekenhuis moest. Voor mij was dat toen heel heftig. Ik zocht haar steeds op en spijbelde zelfs een keer om naar haar toe te gaan. [verdachte] wilde dat ik het weekend wel bij hem kwam maar ik wilde dat niet omdat ik bij mijn moeder wilde zijn. [verdachte] vertelde dat mijn moeder helemaal niet zat te wachten op mijn bezoek en dat ik een blok aan haar been was. Hij zei dat ik niet moest denken dat ik belangrijk voor haar was en dat ik het alleen maar voor mezelf deed. Dit voelde als een steek in mijn hart.
pagina 54 [verdachte] zei ook altijd vunzige dingen over mijn moeder. Hij zei bijvoorbeeld dat ze haar poes tegen hem aan drukte als hij haar omhelsde. Ook zei hij dat ze seksuele toenadering bij hem zocht maar dat hij niks van dat vieze wijf moest weten.
U vraagt mij waarom ik steeds weer mee ging met [verdachte] en steeds naar hem terug ging. In het begin stimuleerde mijn moeder dat ik naar [verdachte] en [betrokkene 2] ging. Ze zei dat zij geen kinderen hadden en dat we toch leuke dingen deden. Dus hoewel ik het niet leuk vond en dat, ook wel zei, moest het min of meer. Op een gegeven moment werd het ook een gewoonte. Maar [verdachte] dwong het ook wel af. Als ik zei dat ik niet kon komen, moest ik mij altijd verantwoorden. Hij vroeg mij dan waarom ik niet kwam en kwam mij dan gewoon ophalen. Hij belde mij dan op en zei: "Ik sta nu daar of daar en als je niet naar mij komt, kom ik je halen."
Als [verdachte] mij kwam halen, gingen we meestal eerst een stuk rijden. Dat vond ik heel vervelend omdat ik dan ook seksuele dingen in de auto moest doen. Het was dan donker en we waren in mijn omgeving.
pagina 55 Ik weet nog wel, dat als [verdachte] mij weer naar huis bracht, hij stopte hij een parkeerplaats met zo'n "P". Daar wilde hij dan nog even praten met mij over hoe braaf ik die week moest zijn. Hij zoende mij dan ook en zat aan mij. Ik vond dat echt heel vervelend.
pagina 56 Wat ik nog heel goed weet, is dat [verdachte] een blauwe ader op zijn piemel heeft in de vorm van de staf van Sinterklaas.
pagina 59 U zegt mij dat ik in mijn aangifte verteld heb dat [verdachte] mij een ring gaf op een officiële manier. U vraagt mij wat, ik daarmee bedoel.
Het voelde heel officieel als een trouwmoment. Hij schoof hem ook aan mijn vinger. Zijn woorden erbij weet ik niet meer. Het zou wel een gedichtje geweest kunnen zijn. U vraagt mij of [verdachte] en ik ook zoenden als [verdachte] aan mij zat of als we gemeenschap hadden. Nee, niet perse op dat moment. Meer rondom, zoals ik eerder vertelde op die parkeerplaats. Het was altijd maar een korte tijd dat we daar stonden en [verdachte] zoende mij dan, met zijn tong in mijn mond.
pagina 60 [verdachte] had mij verteld hoe ik het moest doen, rondjes draaien en ik probeerde dat zo goed mogelijk te doen.
pagina 61 U zegt mij dat ik in mijn aangifte heb verklaard dat ik wel eens kadootjes kreeg van [verdachte]. U vraagt mij wat ik van hem kreeg. Voordat ik die "trouwring" kreeg, had ik ook een ander ringetje gekregen. Ook heb ik een keer gouden oorbelletjes gehad. Ik kreeg ook een keer een kettinkje met daaraan een hangertje in de vorm van een hartje met de naam [verdachte].
Ik kreeg een paar keer een knuffeltje van hem en natuurlijk heel veel religieuze dingen. Zoals een engeltje voor aan de muur, een kaarsje-ding, een weiwaterbakje, mini rozenkransjes en een houten kruis, dat soort dingen.
pagina 62 U vraagt mij naar de eerste keer dat ik met [verdachte] gemeenschap had. U vraagt mij hoe mijn kleren toen uit gingen. Wat voor mij de eerste keer was, was in de woonkamer bij hem thuis. Toen duwde hij gewoon mijn onderbroekje aan de kant of deed hij het uit. Het was voor hem in elk geval niet moeilijk.
Wat voor hem de eerste keer was, was op vakantie in een hotelletje. We hadden geen tweepersoonsbed maar twee eenpersoonsbedden. Ik zat op mijn bed en hij op zijn bed. [verdachte] gaf mij die ring toen we op bed zaten. Daarna begon hij mij te zoenen en legde mij achterover op bed neer waardoor ik op mijn rug kwam. Vervolgens trok [verdachte] mijn kleren uit. Ik was overdonderd. Ik geloofde dat dit erbij hoorde, dat dit mijn lot was. [verdachte] had zo vaak gezegd dat God het zo wilde dat ik er ook van overtuigd was dat God het zo bedoeld had.
pagina 63 U vraagt mij hoe vaak [verdachte] dingen over God tegen mij zei. Vaak. Op een gegeven moment bestonden ook de weekenden alleen nog maar uit naar de kerk gaan. We bezochten kerken, we gingen naar processies en bijzondere dingen die verband hielden met het geloof. Het werd gewoon steeds meer. Een keer per maand gingen we ergens heen. Ik weet niet meer waar dat was, het was wel aan deze kant van het land. Het was een soort geïmproviseerde kerk, meer een zaaltje. Daar gingen we naar toe om te bidden. Het was een soort van kerkdienst, gericht op samen te bidden. Mensen spraken daar over de duivel, de dag des oordeels en het kwaad. Na zo'n dienst werd er nagepraat over dit soort dingen en werden er folders uitgewisseld over bijvoorbeeld bedevaartplaatsen waar je nog nooit van gehoord had.
[verdachte] werd vanaf die tijd, dat we daar naar toe gingen, steeds Roomser.
pagina 65 U vraagt mij hoe vaak ik geslachtsgemeenschap met [verdachte] heb gehad en waar dat allemaal gebeurde. Ik zou het echt niet weten. Hou het maar op een keer in de twee maanden. Ik wil het niet overdrijven, ik wil geen dingen gaan zeggen die niet gebeurd zijn. Het gebeurde in het bos of bij hen thuis. Als het bij hen thuis gebeurde, gebeurde het in mijn bed, in hun bed, op de grond of op de bank. Als [verdachte] geslachtsgemeenschap met mij had, lag ik volgens mij altijd op mijn rug en hij bovenop mij.
3.
een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van verhoor - als bijlage gevoegd bij dossiernummer: PL0620/07-200595 (blz. 68 e.v.) - gesloten op 5 maart 2007, mutatienr: PL0620/06-222896, door [verbalisant 2] en [verbalisant 3], beiden hoofdagent van politie, inhoudende -zakelijk weergegeven- de verklaring van [slachtoffer] ([slachtoffer]):
pagina 69 U vraagt wanneer ik de tekening gemaakt heb, die ik u overhandigd heb toen ik aangifte deed. Aan de hand van de pasfoto's die ik nog heb, kan ik een beetje zien hoe oud ik toen geweest moet zijn. Op die pasfoto heb ik namelijk dezelfde haarcoupe, als het meisje op de tekening. Ik denk dat ik toen een jaar of 13 of 14 was. Het meisje op de tekening ben ik zelf. Ik heb een pistool getekend, gericht op mijn hoofd, zo voelde ik mij in die tijd.
Op de tekening staat ook een ring, van de bovenkant en van de zijkant getekend. Dat is de ring die ik van [verdachte] gekregen heb. De oorbellen, die ik op de tekening in mijn oren heb, heb ik ook van [verdachte] gekregen.
Dat ringetje, wat ik op die tekening getekend heb, heb ik gekregen toen ik een jaar of 12 was.
Op mijn 16e kreeg ik een ander ringetje en dat is het ringetje met 3 ringetjes. Een soort van trouwring. Voor mij voelde dat toen alsof hij zichzelf een vrijbrief had gegeven, waarmee hij alles met mij mocht doen wat hij wilde.
pagina 71 U vraagt mij of ik me kan herinneren in welke jaren ik naar Lourdes ben geweest met [verdachte]. Ik heb mijn agenda's nog eens nagekeken. In mijn schoolagenda van het schooljaar '90-'91 heb ik gezien dat we op 22 juli naar Lourdes zouden gaan. Er staat echter bij geschreven "een week eerder". Er was dus afgesproken dat we de 22e juli zouden gaan maar [verdachte] verzette dat dus naar een week eerder waardoor ik niet op mijn verjaardag thuis was. Ik denk dat hij dat met opzet deed. Een zomervakantie duurt 6 tot 8 weken maar heel toevallig met mijn verjaardag gingen we dan naar Lourdes.
U vraagt mij in welke jaren ik nog meer naar Lourdes ben geweest met [verdachte]. Ik ben een keer met mijn moeder naar Lourdes geweest en zes keer met [verdachte]. Volgens mij zijn deze reizen altijd in de zomervakantie geweest en dat zouden dan de volgende achtereenvolgende jaren geweest moeten zijn. Ik weet niet meer voor 100% zeker of ik in totaal zeven keer in Lourdes geweest ben, het zou ook zes keer geweest kunnen zijn.
(…)
11.
een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van verhoor - als bijlage gevoegd bij dossiernummer: PL0620/07-200595 (blz. 146 e.v.) - gesloten op 4 september 2006, mutatienr: PL0620/06-222896, door [verbalisant 4] en [verbalisant 2], beiden hoofdagent van politie, inhoudende -zakelijk weergegeven- de verklaring van [betrokkene 5] (docente op het Barlaeus Gymnasium te Amsterdam):
pagina 146 Volgens mij heb ik [slachtoffer] leren kennen in de onderbouw hier op school. Ze zal toen 12 of 13 jaar geweest zijn. In de bovenbouw kwam zij bij mij in de klas door haar pakkettenkeuze. Ze zal toen ongeveer 17 jaar geweest zijn.
[slachtoffer] was een stil en lief meisje. Ze was onzeker en heel religius. Ze droeg een crucifix. [slachtoffer] etaleerde haar geloof door dat kruis.
pagina 147 Ik herinner mij dat [slachtoffer] in de vijfde klas een proefwerk had gemaakt en dat ze daaronder iets geschreven had. Ik weet niet meer wat dat was, maar voor mij was het wel een teken dat ze mij iets wilde vertellen.
Toen ik dat stukje las zag ik dat als een noodkreet.
Ik ben toen een gesprek met haar aangegaan. Ik heb [slachtoffer] een aantal vragen gesteld waarop ze antwoordde. Daarna vertelde zij mij dat ze misbruikt was door een vriend van de familie. Ik was de eerste aan wie ze het vertelde. [slachtoffer] heeft mij niet verteld wat hij precies gedaan had. [slachtoffer] vertelde ook dat die man ook betrokken was bij dat religieuze van haar. Dat maakt het ook eng. Geloof biedt dan geen steun en troost meer. U zegt mij dat [slachtoffer] heeft verklaard dat het gesprek (tussen ons) had plaatsgevonden in het American-hotel in Amsterdam. Dat zou kunnen.
(…)
20.
een fotokopie van een kaartje/brief - als bijlage gevoegd bij dossiernummer: PL0620/07-200595 (blz. 95) - door het hof te bezigen als schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering, welke stuk als bijlage 4 aan deze aanvulling is gehecht.
(…)
27.
een fotokopie van een kaartje/brief - als bijlage gevoegd bij dossiernummer: PL0620/07-200595 (blz. 104) - door het hof te bezigen als schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering, welke stuk als bijlage 11 aan deze aanvulling is gehecht.
(…)”
De schriftelijke bescheiden welke het Hof als bewijsmiddelen 20 en 27 (als bijlagen 4 respectievelijk 11 aan de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv juncto 415 Sv gehecht) heeft gebezigd, betreffende kaarten van verzoeker aan [slachtoffer]8., bevatten onder meer de volgende passages: “[slachtoffer] geloof me. Jezus is het onschuldig Lam dat voor ons op de aarde kwam. Hij bewaakt onze liefdes vlam” respectievelijk “[slachtoffer] jij bent een zegen door God gegeven”.
9.
Het eerste middel nodigt mij ertoe uit een nadere beschouwing te wijden aan het begrip “een andere feitelijkheid” in de zin van art. 242 Sr. Dit artikel luidt:
“Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt als schuldig aan verkrachting gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
10.
Het begrip “een andere feitelijkheid” is als bestanddeel in de artikelen 242 Sr en 246 Sr (feitelijke aanranding van de eerbaarheid) opgenomen9.op voorstel van de Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving (verder: Adviescommissie).10.Na een analyse van de toen geldende zedelijkheidswetgeving kwam de Adviescommissie tot de conclusie dat het bestanddeel “dwang” te beperkt was ten aanzien van het seksuele zelfbeschikkingsrecht als te beschermen rechtsgoed, omdat daarmee niet elke situatie van ongewenst seksueel contact werd bestreken. Zo bijvoorbeeld wanneer het ongewenste seksuele contact voortvloeide uit een krachtsverhouding, die vanwege haar feitelijk karakter naast geweld of bedreiging met geweld geëigend zou kunnen zijn om de wil van de zwakkere of meer kwetsbare te breken. De Adviescommissie stelde voor om “andere feitelijkheden” in de nieuwe zedelijkheidswetgeving op te nemen en verstond daar zelf onder de gedragingen “die in de gegeven omstandigheden iemand kunnen dwingen haars of zijns ondanks seksuele handelingen te dulden of te plegen”. Aanvankelijk leek de toenmalige minister van Justitie dat voorstel in een Voorontwerp te willen overnemen11., maar de maatschappelijke commotie die rondom het Voorontwerp was ontstaan deden hem van gedachten veranderen.12.Pas nadat de vaste Commissie voor Justitie in de Tweede Kamer daartoe het initiatief had genomen, werden in het wetsvoorstel de artikelen 242 en 246 Sr aangevuld met de bestanddelen “een andere feitelijkheid” en “bedreiging met een andere feitelijkheid” naast het “geweld” en “bedreiging met geweld”.13.De opmerking van de minister van Justitie in de Memorie van Antwoord dat de “andere feitelijkheid” wel zo bedreigend moet zijn dat het slachtoffer er echt door gedwongen wordt en er dus geen weerstand aan kan bieden14., gaf aanleiding tot vervolgvragen van de vaste Commissie voor Justitie in haar Eindverslag: wat verstaat de minister hier onder dwang? Moest de betekenis van dwingen niet eerder aansluiten bij de (destijds) in Noyon/Langemeijer/Remmelink (verder: NLR) gegeven definiëring van dat begrip in de aantekening bij art. 179 Sr?15.Daarop antwoordde de minister in de Nota naar aanleiding van het Eindverslag dat de betekenis die hier aan “dwang” moet worden gegeven wel degelijk overeenstemt met de omschrijving daarvan in NLR:
“Het gaat er immers om dat de feitelijkheid zo bedreigend moet zijn dat wanneer zij niet wordt gebezigd, het slachtoffer niet zou hebben gehandeld of nagelaten, althans niet op het ogenblik waarop en in de omstandigheden waarin hij (zij) thans gehandeld heeft of niet gehandeld heeft. Er moet dus een relatie zijn tussen het gebezigde middel en het handelen of nalaten. Als een feitelijkheid zeer bedreigend is voor het slachtoffer zal zij geen weerstand meer kunnen bieden.”16.
11.
Uit de wordingsgeschiedenis van art. 242 Sr komt naar voren dat de wetgever daaraan een ruime betekenis heeft willen toekennen. Daarmee werd aangeknoopt bij de standpunten die in de strafrechtsliteratuur, met name NLR, werden ingenomen.17.In NLR, en zo ook in Tekst & Commentaar Strafrecht, wordt tussen “feitelijkheid” in de zin van de artikelen 242 Sr en 246 Sr en “feitelijkheid” in de zin van de artikelen 179, 273f en 284 Sr interpretatief geen wezenlijk onderscheid gemaakt. De feitelijkheid moet geschikt zijn om een ander tot het gewenste gevolg te dwingen18.en hoeft uiteraard, staand naast het bestanddeel “geweld”, niet uit een handeling van geweld te bestaan. Psychische druk is voldoende19., al zal volgens Machielse in NLR er altijd wel een fysiek element meespelen.20.Niet kan volgens de auteurs de feitelijkheid slechts uit het uitspreken van woorden bestaan, nu dit zonder bijkomende omstandigheden als een dwingende toon van het stemgeluid of stemverheffing e.d. ongeschikt is als dwangmiddel.21.In zijn conclusie vóór HR 23 maart 1999, LJN ZD1375, NJ 1999/419 merkt Keijzer nog op dat de feitelijkheid met zich moet brengen dat het slachtoffer, gelet op de bekende omstandigheden, zich daardoor naar redelijke verwachting gedwongen zou voelen tot het gevolg. Ten aanzien van de subjectieve beleving van het slachtoffer omtrent de toegepaste dwang, is volgens Kool geen plaats voor een al te kritische uitleg van het begrip “feitelijkheid”. Dat zou op gespannen voet staan met de uit het EVRM voortvloeiende positieve verplichting van de overheid om effectief te reageren op zedendelicten, waarbij Kool met name verwijst naar de uitspraak van het EHRM 4 december 2003, no. 39272/98 (M.C. vs. Bulgarije).22.
12.
De rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van het begrip “feitelijkheid” in de zedensfeer laat zich in diverse categorieën indelen. Onder feitelijkheid zijn allereerst de fysieke handelingen te verstaan, zoals het stevig vastpakken van het slachtoffer (HR 11 juni 1996, LJN ZD0483, NJ 1996/672), het op het slachtoffer gaan liggen en blijven liggen (HR 3 november 1998, LJN ZC9311, NJ 1999/125) en het onverhoeds betasten van de borsten van het slachtoffer (HR 13 december 2005, LJN AU4825). Daarnaast kan de gebiedende taal worden genoemd: het door een huisarts op dwingende toon gebieden gebukt te gaan staan (HR 18 februari 1997, LJN ZD0645, NJ 1997/485 m.nt. ’t Hart); het tegen het slachtoffer zeggen dat hij op het bed moet gaan liggen en zijn kleren uit moet trekken (HR 10 september 2002, LJN AE3365, NJ 2002/500); het met barse stem toespreken van het slachtoffer (HR 2 december 2003, LJN AJ1188, NJ 2004/78); het de ander verstaan geven “je zorgt maar dat je er dan en dan bent” (HR 30 september 1997, LJN ZD0809, NJ 1998/116); en het een verstandelijk gehandicapte gebieden zich uit te kleden (HR 2 februari 1999, LJN ZD1356, NJ 1999/312). Voorts kan het aanwenden van gezag of overwicht een feitelijkheid in de zin van art. 242 Sr opleveren. Hieronder vallen het misbruik maken van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht (HR 7 april 1998, LJN ZD1005, NJ 1998/646), het creëren en gebruik maken van een afhankelijkheidssituatie (HR 16 november 1999, LJN ZD1653, NJ 2000/125) - op welk arrest ik hieronder nog expliciet zal terugkomen - en het misbruik maken van een lichamelijk en geestelijk overwicht (HR 10 oktober 2006, LJN AY6940, NJ 2006/624 m.nt. Buruma23.). Dan is er nog het onverhoeds (seksueel) handelen (HR 22 juni 2004, LJN AO8315, NJ 2004/439, HR 22 mei 2007, LJN BA0862, NJ 2007/315 en HR 13 december 2005, LJN AU4825). Als aparte (sub)categorie zou nog kunnen gelden het handelen in een situatie waarin het slachtoffer zich onafhankelijk van de verdachte niet aan dat handelen kan onttrekken, bijvoorbeeld het in een rijdende auto dwingend handelen (HR 20 april 1999, LJN ZD1180, NJ 1999/512).
13.
Met het oog op het middel verdient hier aparte vermelding de categorie die ik maar noem: het inspelen op de devotie of godvruchtigheid van het slachtoffer. Daarbij dient wel te worden aangetekend dat deze categorie een sterke samenhang kent met de gebiedende taal en het aanwenden van gezag of overwicht. Wat de onderhavige categorie aangaat is mij één arrest van de Hoge Raad bekend, waarbij de feitelijkheid omschreven werd als het zich opzettelijk uitgeven voor profeten van God en - in dat verband – (onder anderen) het slachtoffer wijs maken dat de seksuele gemeenschap de opdracht van God was. Ik doel op HR 31 oktober 2000, LJN ZE0139, welk arrest kennelijk niet is gepubliceerd. Ook daarom volgt nu een wat uitvoerige beschrijving van de casus. De verdachte en haar mededader waren werkzaam in een klooster in Nederland toen het slachtoffer daar van haar negende tot en met haar vijftiende levensjaar verbleef. De mededader wist (onder anderen) dit meisje doen geloven dat hij en de verdachte belangrijke profeten van God uit de eindtijd waren. In die door hen geconstrueerde geloofswereld van het slachtoffer maakten zij misbruik door over te gaan op seksueel contact met het jonge slachtoffer. Ongeveer eenmaal in de twee weken moest het slachtoffer dat ondergaan. Nadat zij op haar twaalfde jaar door de mededader was ontmaagd, gingen de seksuele contacten steeds verder. Zij moest de medeverdachte pijpen en gemiddeld eenmaal in de maand geslachtsverkeer met hem hebben. Het slachtoffer was op die leeftijd te bang om te weigeren en durfde om dezelfde reden ook niet uit het klooster weg te lopen. Uit de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan dat arrest blijkt verder het volgende. Het Hof stelde in zijn bewijsconstructie vast dat de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte en haar mededader plaatsvonden in een situatie waarin het voor het slachtoffer zo moeilijk was, gezien de greep die de verdachte en haar mededader als "profeten van god" op de slachtoffers hadden en de jeugdige leeftijd van de slachtoffers in aanmerking genomen, om zich aan die handelingen te onttrekken en dat er derhalve sprake was van dwang door feitelijkheden van de kant van de verdachte.24.Voorts bleek uit de inhoud van de bewijsmiddelen dat de verdachte en haar mededader misbruik hadden gemaakt van de kwetsbare, afhankelijke positie en de jeugdige leeftijd van de slachtoffers en hun "religieuze" gezag hadden aangewend om hen seksueel te kunnen misbruiken. Het middel klaagde er kort gezegd over dat het Hof een verkeerde uitleg aan het bestanddeel "feitelijkheid" in art. 242 Sr had gegeven. De Hoge Raad oordeelde dat (onder meer) dat middel niet tot cassatie kon leiden en deed het middel af met de aan art. 101a (oud) RO25.ontleende motivering. Voorts verdient hier vermelding het arrest van 16 november 1999, LJN ZD1653, NJ 2000/125. De verdachte in deze zaak was de leider van een leefgemeenschap voor vrouwen, waarbij hij een profeet-achtige rol voor zichzelf en tegenover de vrouwen-volgelingen had gecreëerd.26.De slachtoffers waren tot de leefgemeenschap toegetreden omdat zij in geestelijke nood verkeerden. De verdachte was een zeer dominant persoon, vaak woedend, die bovendien bij regelmaat de slachtoffers kleineerde. Tijdens het verblijf in de gemeenschap verrichtte de veroordeelde diverse seksuele handelingen bij zijn ‘volgelingen’, waar zij zich tegen verzetten. De Hoge Raad overwoog:
“4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het onder 3, 9, 11, 13 en 16 bewezenverklaarde, in het bijzonder dat er sprake zou zijn geweest van dwang van de kant van de verdachte ten opzichte van zijn slachtoffers, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden en dat het Hof met betrekking tot alle bewezenverklaarde feiten het brengen in een afhankelijkheidsrelatie heeft aangemerkt als een feitelijkheid in de zin van art. 242 Sr.
4.2.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard - kort gezegd - dat de verdachte de onderscheiden slachtoffers tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die slachtoffers heeft gedwongen door andere feitelijkheden dan geweld. Deze feitelijkheden staan omschreven in de bewezenverklaring op blz. 3,4 en 5 van de bestreden uitspraak.
Gelet op deze bewezenverklaring en op hetgeen het Hof in de bijzondere overwegingen omtrent het bewijs op blz. 6 van het verkorte arrest heeft weer gegeven, heeft het Hof geoordeeld dat de slachtoffers door de uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende gedragingen van de verdachte telkens in zodanige toestand zijn gebracht dat zij afhankelijk waren van de verdachte en zich gedwongen voelden tot het onder gaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van hun lichaam. Dit oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk.
Door uitgaande van dat oordeel de in de tenlastelegging en bewezenverklaring omschreven gedragingen van de verdachte telkens aan te merken als feitelijkheden als bedoeld in art. 242 Sr heeft het Hof niet blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting.
De bewezenverklaarde handelingen hebben plaatsgevonden telkens in perioden na 1 december 1991. Op die datum is de Wet van 9 oktober 1991, Stb. 1991,591 in werking getreden. Bij die wet is onder meer het bestanddeel "een andere feitelijkheid" aan art. 242 Sr toegevoegd. De door het Hof bewezenverklaarde afhankelijkheidsrelatie van de slachtoffers tot de verdachte dateert ook van voor 1 december 1991.'s Hofs in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat ook feitelijkheden die hun oorsprong vinden vóór de datum van inwerkingtreding van de hier bovengenoemde wet, in aanmerking komen als feitelijkheid voor na die datum gepleegde verkrachtingen getuigt niet van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.”
14.
Ik keer terug naar het middel. Om inhoudelijke redenen zal ik beginnen met de bespreking van de subsidiaire klacht. De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat het christelijke geloof (in zijn algemeenheid, naar ik begrijp, EH) geen feitelijkheid in de zin van art. 242 Sr kan opleveren. Het Hof heeft dit verweer verworpen met de overweging dat te dien aanzien van belang is de invulling die verzoeker daaraan gaf in zijn contact met de veel jongere [slachtoffer]. Subsidiair klaagt het eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, dat het Hof dat verweer onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen, nu het christelijk geloof, ongeacht de inhoud die daaraan wordt gegeven, ongeschikt moet worden geacht voor het doen ontstaan van zo’n fysiek bedreigende of ongelijkwaardige situatie dat het slachtoffer daardoor gedwongen werd tot het ondergaan van of zich daardoor niet kon verzetten tegen de seksuele handelingen van verzoeker.
15.
Ik meen dat de opvatting waarop de subsidiaire klacht berust geen steun vindt in het recht. Onvoldoende is de enkele stelling dat het inspelen op de devotie of godvruchtigheid in zijn algemeenheid niet een zodanig ongelijkwaardige situatie kan doen ontstaan dat het slachtoffer zich daardoor niet kan verzetten tegen de seksuele gedragingen van de dader. Hoe daaromtrent dient te worden geoordeeld, hangt immers af van de wijze waarop en de omstandigheden waaronder deze gedragingen zich hebben gemanifesteerd. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot art. 242 Sr, in het onderhavige verband meer in het bijzonder de twee hierboven onder 13 besproken arresten, kan samenvattend worden afgeleid dat van door een feitelijkheid dwingen sprake kan zijn indien verdachte opzettelijk een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of het slachtoffer in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht, dat het slachtoffer zich daardoor niet tegen die handelingen heeft kunnen verzetten, of dat de verdachte het slachtoffer heeft gebracht in een zodanige, door hem veroorzaakte, (bedreigende) situatie dat het daardoor voor het slachtoffer zo moeilijk was zich aan die handelingen te onttrekken dat er sprake was van dwang van de kant van de verdachte. Factoren van belang daarbij kunnen zijn het bestaan van (bijvoorbeeld een op leeftijdsverschil gebaseerd) feitelijk overwicht en, lijkt mij, de gewichtige betekenis die een gelovig slachtoffer aan een religie hecht en de wijze waarop en de intensiteit waarmee de dader op die devotie/godvruchtigheid inspeelt. In samenhang daarmee kan de overwichtssituatie en het leeftijdsverschil in de relatie tussen dader en slachtoffer medebepalend voor het oordeel zijn. Dat het christelijk geloof vredelievend van aard zou zijn en gericht zou zijn op het heil van de gelovigen, doet aan het voorgaande niet af. Want voorstelbaar is dat de dader juist met een appel daarop het slachtoffer in een zodanige positie heeft gebracht dat het slachtoffer tegen de gepleegde seksuele gedraging van de dader geen weerstand heeft kunnen bieden en/of zich daarbij zijns ondanks heeft neergelegd.
16.
Het Hof heeft het verweer verworpen op de grond dat van belang is de invulling die verzoeker aan het christelijk geloof gaf in zijn contact met de veel jongere [slachtoffer]. Gelet op het voorgaande en mede in aanmerking genomen hetgeen door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, is de verwerping door het Hof niet onbegrijpelijk en behoeft deze geen nadere motivering.
17.
Dit brengt mij tot de bespreking van de primair geformuleerde klacht van het eerste middel, welke klacht zich keert tegen ’s Hofs bewezenverklaring voor zover het de bewezenverklaarde feitelijkheden het leeftijdsverschil en/of het inspelen op devotie/godvruchtigheid betreft. Uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan, naar de kern genomen en zakelijk weergegeven, het volgende worden afgeleid. Het slachtoffer [slachtoffer] heeft verzoeker in 1987 leren kennen toen zij met haar moeder op bedevaartreis naar Lourdes was. Na die vakantie werd verzoeker huisvriend van het gezin en werd het contact tussen [slachtoffer] en verzoeker steeds intensiever. [slachtoffer] verbleef regelmatig in de weekenden bij verzoeker en zijn vrouw en ging verschillende keren mee met vakantie. De rol van de echtgenote van verzoeker in het contact met [slachtoffer] raakte gaandeweg op de achtergrond. De seksuele handelingen begonnen tijdens de wintersportvakantie in december 1987 toen [slachtoffer] twaalf jaren oud was. Nadien ging het misbruik steeds verder. Hoewel [slachtoffer] verzoeker aanvankelijk niet te kennen gaf zijn seksuele aanrakingen niet leuk te vinden – er was toch niks tegen in te brengen en zij was niet assertief genoeg -, heeft zij op latere momenten zowel fysiek als mondeling weerstand geboden. Verzoeker wakkerde het geloof bij [slachtoffer], van huis uit religieus opgevoed, aan en daardoor werd zij, onder invloed van verzoeker, conservatiever in de leer. Verzoeker liet [slachtoffer] geloven dat hij vervloekingen kon uitspreken, dat hij wist wanneer iemand de hel in ging en dat hij net als God haar steeds kon zien. [slachtoffer] hoefde maar iets te doen wat in de ogen van verzoeker niet goed was en ze moest biechten. Bovendien liet verzoeker [slachtoffer] geloven dat het seksueel contact tussen hen de wil van God was, dat Maria hen bij elkaar had gebracht en dat ‘dit zo heeft moeten zijn’. Door [slachtoffer] erop te wijzen dat zij hopeloos zou mislukken als ze hem, verzoeker, aan de kant zou zetten en dat ze zonder hem niets was en in de goot zou belanden, kreeg [slachtoffer] het gevoel niet zonder hem te kunnen. [slachtoffer] was kortom geïndoctrineerd door verzoeker. Door de intensiteit waarmee hij dingen zei en de bangmakerij voor het geloof, deed ze wat hij wilde of van haar verwachtte.
18.
Het Hof heeft op grond van deze uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden waaronder de seksuele handelingen hebben plaatsgevonden kunnen oordelen, zoals het heeft gedaan, dat verzoeker, doordat hij mede door het leeftijdsverschil een psychisch en een uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht op [slachtoffer] had en doordat hij (meermalen) heeft ingespeeld op de devotie/godvruchtigheid van [slachtoffer], telkens een voor [slachtoffer] ongelijkwaardige situatie heeft doen ontstaan waardoor zij zich niet kon verzetten tegen de bewezenverklaarde seksuele handelingen. In aanmerking genomen dat dat oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, in samenhang bezien met ’s Hofs overweging met betrekking tot het bewijs, is de bewezenverklaring voldoende met redenen omkleed.
19.
Het eerste middel is tevergeefs voorgesteld.
20.
Het tweede middel, gelezen in samenhang met de toelichting daarop, valt als ik het goed zie in twee klachten uiteen. De eerste klacht houdt in dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door voor het bewijs mede redengevend te achten dat een aantal reeds verjaarde gepleegde feitelijkheden die plaatsvonden voorafgaand aan de tenlastegelegde periode hebben bijgedragen aan de in de tenlastegelegde (en bewezenverklaarde) periode aanwezige dwangsituatie, welk oordeel in strijd komt met de toen ingevolge art. 70 aanhef sub 4 (oud) Sr geldende verjaringstermijn van vijftien jaren en/of onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk is. De tweede klacht luidt dat ’s Hofs oordeel dat verzoeker de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de seks die hij met [slachtoffer] had door zijn handelen met betrekking tot de religieuze achtergrond tegen haar wil geschiedde ook niet zonder meer begrijpelijk is, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker heeft moeten doorzien dat zijn religieus getinte opmerkingen als weergegeven op p. 10 van ’s Hofs arrest in een later stadium de wil van [slachtoffer] zodanig zouden beïnvloeden dat sprake was van seks tegen haar wil, zodat de bewezenverklaring op grond hiervan niet voldoende gemotiveerd is. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
21.
Beide klachten keren zich tegen de bewijsoverweging van het Hof zoals hierboven onder 6 weergegeven, voor zover deze betrekking heeft op de verklaring van de aangeefster dat ze ongeveer zeven keer naar Lourdes is geweest, waarvan één keer samen met haar moeder en de overige keren met [verdachte], en het daaropvolgende oordeel van het Hof dat ook de feitelijkheden die voorafgaand aan de tenlastegelegde periode plaatsvonden hebben bijgedragen aan de in de tenlastegelegde periode aanwezige dwangsituatie en dat verzoeker door te handelen zoals hij heeft gehandeld, óók voor de tenlastegelegde periode, minst genomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de seks die hij met [slachtoffer] had tegen haar wil geschiedde.
22.
Uit de als bewijsmiddelen gebezigde verklaringen van [slachtoffer] en de bewijsoverweging van het Hof valt op te maken dat, als gezegd, [slachtoffer] verzoeker in 1987 heeft leren kennen tijdens een bedevaartreis naar Lourdes, dat tijdens de wintersportvakantie in december 1987 van de eerste seksuele handelingen sprake was, dat zij daarna regelmatig weekendjes bij verzoeker ging logeren waarbij seksuele handelingen van verzoeker bij [slachtoffer] plaatsvonden, dat uit de schoolagenda van het schooljaar ’90-’91 van de aangeefster blijkt dat zij met verzoeker op 22 juli (naar ik begrijp 1991, EH) naar Lourdes ging en dat de één na laatste keer dat zij Lourdes bezochten in 1992, derhalve in de tenlastegelegde periode, was.
23.
Allereerst meen ik dat het betoog in de toelichting op het middel, voor zover inhoudend dat aangaande de bedoelde feitelijkheden de ingevolge het bepaalde van art. 70 aanhef en onder 4º (oud) Sr geldende verjaringstermijn van vijftien jaren in de onderhavige zaak van toepassing is, voorbij gaat aan hetgeen ik hierboven onder 3 ambtshalve heb opgemerkt. Daaraan voeg ik hier toe dat uit het leerstuk van de vervolgingsverjaring kan worden afgeleid dat het recht tot strafvordering vervalt en dienvolgens dat tegen de betrokken verdachten geen strafactie mag worden ingesteld. Dit geldt gezien de tekst en strekking van art. 70 Sr enkel voor strafbare feiten (dat wil zeggen de daarin genoemde misdrijven); alleen het recht tot vervolging van een strafbaar feit kan verjaren. Omstandigheden of feitelijkheden die op zich zelf genomen niet als een strafbaar feit kunnen worden aangemerkt en daarom losstaand niet vervolgbaar zijn, vallen buiten het toepassingsbereik van art. 70 Sr. Het verjaringsleerstuk verbiedt naar mijn inzicht niet het gebruik van feitelijkheden die aan een verjaard strafbaar feit ten grondslag liggen, voor het bewijs van een niet-verjaard strafbaar feit. Voorts vermag ik niet in te zien waarom geen rekening zou mogen worden gehouden met feitelijkheden die buiten de tenlastegelegde periode vallen. In gevallen als de onderhavige kunnen die feitelijkheden in de aanloop naar het beoogde doel (zoals dit wel in de tenlastelegging tot uitdrukking is gebracht) zeer wel bedoeld zijn om, voorbereidend en geleidelijk voortzettend, de situatie steeds meer naar eigen hand te zetten. Op deze manier kunnen de bedoelde feitelijkheden een onmisbare rol vervullen bij het uiteindelijk in het leven roepen van de door de dader gewenste toestand. Zodoende kunnen ook de aan de tenlastegelegde periode voorafgaande (planmatig opgezette) feitelijkheden worden betrokken bij het bewezenverklaarde opzet, zoals het Hof heeft gedaan. Mij is geen rechtsregel bekend, die zich daartegen verzet. Gelet op het bovenstaande komt het mij voor dat het Hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Van verlating van de grondslag van de tenlastelegging door het Hof is geen sprake. Voorts is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd.
24.
Het middel faalt in beide onderdelen.
25.
Het derde middel klaagt dat het Hof met betrekking tot de vraag of sprake is geweest van seksueel contact tussen verzoeker en [slachtoffer] in aanmerking heeft genomen dat het uitblijven van iedere reactie van verzoeker op de door [slachtoffer] telefonisch geuite beschuldiging onverklaarbaar is en dat hij op haar beschuldiging dat verzoeker “haar echtgenoot was” vanwege zijn beroepshalve ontwikkelde vaardigheid eerder meer dan een gemiddeld persoon in staat gesteld zou zijn geweest invoelbaar en adequaat te reageren dan minder, terwijl het Hof heeft verzuimd de noodzaak tot reageren dan wel invoelbaar en adequaat reageren te motiveren, zodat de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen is omkleed.
26.
Het Hof heeft met betrekking tot het bewijs, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs(1)
Het hof zal het tenlastegelegde bespreken aan de hand van de navolgende vragen:
1.
Is er sprake geweest van seksueel contact tussen verdachte en [slachtoffer]?
(…)
1.
Is er sprake geweest van seksueel contact tussen verdachte en [slachtoffer]?
1.1
De verklaringen van [slachtoffer].
(…)
1.2
Het steunbewijs.
De vraag of er seksueel contact is geweest kan niet bevestigend worden beantwoord op grond van alleen de verklaringen van [slachtoffer] zelf. Daarvoor zal steun gezocht moeten worden in andere bewijsmiddelen. Inherent aan zaken als de onderhavige is dat dat steunbewijs zelden of nooit aanwezig is in de vorm van getuigen (of fotografisch of videomateriaal) van het seksueel contact zelf. In deze zaak is dat niet anders.
Het steunbewijs kan grofweg onderverdeeld worden in drie categorieën. Ten eerste zijn er bewijsmiddelen (de kaartjes en de foto's) die stammen uit de periode waarin het gestelde seksueel contact zou hebben plaatsgevonden. In dezelfde categorie vallen enkele opmerkelijke gebeurtenissen uit die tijd, die op zich zelf door verdachte zijn erkend. Ten tweede zijn er bewijsmiddelen die kort gezegd betreffen de wijze en tijdstip waarop [slachtoffer] anderen deelgenoot maakte van haar ervaringen. Ten derde is er een bewijsmiddel dat samenhangt met de reactie van verdachte toen hij -naar eigen zeggen: voor het eerst door [slachtoffer] geconfronteerd werd met haar beschuldiging (de telefoongesprekken).
(…)
1.5
De telefoongesprekken van 1994.
Aangeefster heeft in 1994 twee keer telefonisch contact gehad met verdachte en heeft die gesprekken opgenomen. In het eerste gesprek komen onder meer de volgende passages voor:
Verdachte: "Nah, je kunt onze Heer toch niet in de steek gaan laten?"
Aangeefster: "Wie zegt dat ik dat doe als ik niet naar de kerk ga?"
Verdachte: "Nou als je niet naar de kerk gaat, dan vind ik erger kun je niet".
Aangeefster: "Dat is waar".
Verdachte: "En dat is natuurlijk onze Lieve Heer, zuiverder kun je hem niet krijgen"….
Verdachte: "Nou dat jij de kerk laat vallen, tenminste, niet laat vallen, je begrijpt hoe ik bedoel, dat je daar niet meer heen ging, gaat. Dat dat dat eh nee. Dat had ik je, dat had ik echt niet verwacht. En ook niet gehoopt natuurlijk. Ik heb de stille hoop gehad dat je je geloof trouw zou blijven …" …
Verdachte: "Bid je nog wel een beetje of niet?"
Aangeefster: "Is dat belangrijk voor je?"
Verdachte: "Ja tuurlijk anders zou ik het niet vragen." …
Aangeefster: "… nadat wij met onze seksuele relatie gebroken hebben, ben jij eh heel veel naar de kerk gegaan en ben je, ben je helemaal de andere kant opgegaan, wat naar de kerk gaan betreft. Ja toch?"
Verdachte: "ja".
Aangeefster: "Ja nou goed, ik in eerste instantie ook omdat het eigenlijk het enige was wat ik, wat ik mocht van jou. Naar de kerk gaan." …
Verdachte: "Ja. Nou ik hoop dat God geeft dat je er snel door heen bent."
Aangeefster: "Hoezo?"
Verdachte: "Nou omdat het een verkeerde instelling is. Om God te laten vallen. Dat weet jij ook wel." …
Verdachte: "… moet je dat boekje maar eens lezen. Dat staat ook duidelijk in dat de Satan inderdaad tweedracht probeert te zaaien en de mens probeert naar zich toe te trekken. Hou toch voet bij stuk man. Doe toch niet zo raar, joh."
Aangeefster: "ik heb een beetje een opdonder gekregen." …
Verdachte: "De grote baas?"
Aangeefster: "Nee. Van de gedachten over ons. Van de omgang die we hebben gehad. En de rol die geloof daar ook in gespeeld heeft."
Even verder volgt de passage:
Verdachte: Ten tweede heb ik alles wat er gebeurd is, was je volmondig mee eens.
[slachtoffer]: Was ik volmondig eens met alles wat er gebeurde?
Verdachte: Alles was jij gewoon mee eens.
[slachtoffer]: Was ik het er vanaf mijn twaalfde (….) volmondig mee eens?
In het tweede gesprek komen onder meer de volgende passages voor:
[slachtoffer]: Seksuele (onverstaanbaar)
Verdachte: Nou als jij denkt dat dat gebeurd is en jij denkt
[slachtoffer]: Ik denk dat jij dat ook denkt
(…)
[slachtoffer]: Waarom ontken je dat, als ik vragen mag?
Verdachte: Nee, ik wil niet door de telefoon daarover praten
[slachtoffer]: Maar heel eventjes, alleen dat.
Verdachte: Nee ik wil het niet. [slachtoffer] ik wil, dit onderdeel is mij TE om door de telefoon te doen.
(…)
Verdachte: [slachtoffer] ik zeg niks, lieve schat. Als jij gewoon rustig bent is er niks aan de hand. Maar echt ik zou zeggen, je kent me niet meer, ik ben een heel andere weg ingeslagen.
Even later volgt de volgende passage.
Aangeefster: "Afgelopen zeven jaar? Wacht eventjes."
Verdachte: "Ja onze periode dat we elkaar kennen …." …
Verdachte: "…Jij bent de baasje bent 19 jaar…"…
Verdachte: "ja, ik heb je een jaar lang bijna niet gesproken. Ja op [betrokkene 2] verjaardag de laatste keer…"
Verdachte: "Toen je achttien jaar was ben je nog met me mee geweest naar Ransdaal en en en zeg maar een half jaar later is het mis."…
Aangeefster: "En toch wasje mijn vaderfiguur en mijn moederfiguur en mijn echtgenoot".
Verdachte: "En toch zul je me heel graag willen spreken"…
Verdachte: "…ik ben tweeënveertig jaar…"
Het hof stelt vast dat [slachtoffer] bij herhaling al dan niet expliciet het seksuele karakter van de relatie met verdachte en de "omgang" die zij met verdachte had aan de orde stelt. Het valt op dat verdachte even zo vaak juist dat beladen element in de vraagstelling eerst ontwijkt en vervolgens weigert daarover door de telefoon te spreken, omdat het onderwerp "té" is.
Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte het achterwege laten van een inhoudelijke reactie op de door [slachtoffer] in deze passages geuite beschuldigingen alsvolgt verklaard. Door zijn werk bij een deurwaarderskantoor zou hij geleerd hebben om onder alle omstandigheden kalm te blijven. Het antwoord "ja" op de vraag "… nadat wij met onze seksuele relatie gebroken hebben, ben jij eh heel veel naar de kerk gegaan en ben je, ben je helemaal de andere kant opgegaan, wat naar de kerk gaan betreft. Ja toch?" zou enkel de kerkgang betreffen. Die interpretatie wordt door het hof op zich zelf niet onaannemelijk geacht. Maar het uitblijven van iedere reactie op de inleidende beschuldiging van seksueel misbruik in die passage acht het hof onverklaarbaar. Diezelfde aangeleerde kalmte zou hem immers bij uitstek in staat gesteld hebben [slachtoffer] te begrenzen en te confronteren, wanneer zij ongefundeerd een zo ernstige beschuldiging tegen hem uitte.
Datzelfde geldt voor wat betreft het achterwege blijven een reactie van verdachte op de beschuldiging van [slachtoffer] dat verdachte "haar echtgenoot was". Ook daar zou zijn beroepshalve ontwikkelde vaardigheid verdachte eerder meer dan een gemiddeld persoon in staat gesteld hebben invoelbaar en adequaat te reageren dan minder.
De stelling van verdachte dat hij met de opmerking dat [slachtoffer] het overal "volmondig mee eens zou zijn" doelde op ondermeer het afzeggen van het ponykamp in 1987, acht het hof niet aannemelijk. Deze uitspraak werd gedaan toen [slachtoffer] hem vlak daarvoor had beschuldigd van seksueel misbruik en het ligt logischerwijs voor de hand dat verdachte met zijn reactie daaraan refereert. Daarbij is van belang dat de kwestie van het annuleren van het pony-kamp in 1987, dus zeven jaar voorafgaand aan het telefoongesprek (1994) had gespeeld. Het is bij gebrek aan enig concrete referentie aan die kwestie in het telefoongesprek onbegrijpelijk dat het "volmondig accepteren" daarop betrekking zou kunnen hebben.
Voor de uitspraak van verdachte dat het onderwerp "te" was om door de telefoon te bespreken en de bedoeling die hij daarmee zou hebben gehad is iedere aannemelijke verklaring van de kant van verdachte achterwege gebleven. Naar het het hof voorkomt moet het er bij deze stand van zaken gelet op het zinsverband en -breder- het thema van het telefoongesprek voor gehouden worden dat daarmee wordt gedoeld op "te delicaat" of iets van dien aard, hetgeen opmerkelijk mag heten, als verdachtes verklaring juist zou zijn dat van geen misbruik sprake is geweest.
In het geval er cassatie wordt ingesteld tegen dit arrest zullen de bewijsmiddelen in een aanvulling worden opgenomen. Daarin zullen meer bewijsmiddelen worden gebezigd dan in het voorgaande is weergegeven. De bovenstaande overweging beschrijft wel de kern van de bewijsmotivering. Alles bij elkaar genomen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een seksuele relatie heeft gehad met [slachtoffer] en dat die relatie begon in de winter van 1987/1988. Strikt genomen gaat deze uitspraak verder dan de tenlastegelegde periode die loopt van 1 december 1991 tot en met 14 juli 1993. Dat het hof een uitspraak doet over deze ruimere periode zal hierna nog worden toegelicht.
(…)
(1) Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina's betreft dit het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van de Regiopolitie Noord- en Oost Gelderland, district Apeldoorn, Jeugd- en Zedenzaken, proces-verbaalnummer PL0620/07-200595.”
27.
In zijn bewijsoverweging heeft het Hof geoordeeld dat het uitblijven van iedere reactie van verzoeker op de beschuldigingen van [slachtoffer] jegens hem onverklaarbaar is. Dit oordeel berust op een waardering van feiten en omstandigheden die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Nu het Hof bij zijn oordeel in aanmerking heeft genomen dat het gaat om ernstige en bovendien, in de zienswijze van verzoeker, ongefundeerde beschuldigingen en dat verzoeker tot een invoelbare en adequate reactie bij uitstek in staat zou zijn geweest, is dit oordeel niet onbegrijpelijk en behoeft het geen nadere motivering.
28.
Het derde middel faalt.
29.
Het vierde middel klaagt dat het Hof heeft bevolen dat de tijd die door verzoeker vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, maar dat het Hof in strijd met art. 27, eerste lid, Sr niet heeft bevolen dat evenbedoelde tijd "geheel" in mindering zal worden gebracht.
30.
Het dictum van het arrest houdt dienaangaande het volgende in:
“Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) maanden.
Bepaalt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, en/of artikel 27a Sr bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.”
31.
In art. 27, eerste lid, Sr is bepaald, voor zover in het onderhavige geval van belang, dat de rechter bij het opleggen van tijdelijke gevangenisstraf beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering is doorgebracht27.bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. Het dictum van het arrest biedt geen enkele aanwijzing dat het Hof het voorarrest slechts in beperkte mate in mindering heeft willen brengen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat het Hof de gehele tijd die verzoeker in voorarrest heeft doorgebracht in rekening wil brengen.28.
32.
Het vierde middel mist feitelijke grondslag en faalt.
33.
De middelen falen. Het vierde middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
34.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
35.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2013
Wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595.
Vgl. HR 29 januari 2010, LJN BK1998, NJ 2010/231, HR 16 februari 2010, LJN BK6357, NJ 2010/232 en HR 6 juli 2010, LJN BK6346, NJ 2010/583.
Elke daad van vervolging doet de verjaring (opnieuw) stuiten. Zie Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 2 bij art. 72. Zie ook G.J.M. Corstens/M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 2011, p. 202-203.
De voetnoten van de raadsman heb ik aan het slot onder elkaar geplaatst.
De voetnoten van het Hof heb ik aan het slot onder elkaar geplaatst.
Omwille van de leesbaarheid worden in deze conclusie enkel de door het Hof tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen opgenomen welke ik voor de bespreking van het eerste middel relevant acht.
Ter terechtzitting van het Hof van 21 april 2011 heeft verzoeker verklaard dat hij voornoemde kaarten heeft geschreven (bewijsmiddel 35).
En zo ook in de artikelen 179 Sr (ambtsdwang), 273f, eerste lid onder 1° Sr (mensenhandel) en 284, eerste lid onder 1° Sr (dwang). Deze artikelen hebben met de artikelen 242 en 246 Sr als gemeenschappelijk kenmerk dat het gaat om een uitgeoefend dwingen tot het ondergaan van een inbreuk op de persoonlijke rechten van de gedwongene door middel van een feitelijkheid of bedreiging met deze feitelijkheid. Daarin is het verschil gelegen met art. 266, eerste lid, Sr (eenvoudige belediging) waarin het bestanddeel “feitelijkheden” voorkomt. Het beledigen zelf kan door een feitelijkheid geschieden; te denken valt aan het opsteken van de middelvinger en het spugen in het gelaat.
Eindrapport van de Adviescommissie zedelijkheidswetgeving (naar haar voorzitter ook wel de Commissie-Melai genoemd), Den Haag 1980.
Voorontwerp Herziening van de artikelen 242-249 en van enkele andere bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, I.84.312/1; MvT), p. 15.
Men meende (ten onrechte) dat de leeftijdgrens waaronder seksueel contact met minderjarigen strafbaar was, integraal zou worden verlaagd van zestien naar twaalf jaren. Zie Kamerstukken II 1988/89, 20 930, nr. 3 (MvT), p. 1 e.v.
Zie Kamerstukken II 1988/89, 20 930, nr. 4 (Voorlopig Verslag), p. 12 en p. 17, nr. 5 (MvA), p. 11 (en in dat verband Kamerstukken II 1988/89, 21 027, nr. 4, p. 6) en nr. 6 (Gewijzigd voorstel van wet).
Kamerstukken II 1988/89, 20 930, nr. 5 (MvA), p. 17.
Wat art. 273f Sr betreft lichtte de minister van Justitie de keuze voor de delictsomschrijving waarin ‘een andere feitelijkheid’ voorkomt toe door erop te wijzen dat hij de omschrijving van vrouwenhandel zoals deze door de werkgroep vrouwenhandel, ingesteld door de vergadering van Procureurs-Generaal, heeft overgenomen: “De werkgroep beschouwt als schuldig aan vrouwenhandel «degene die een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding tot prostitutie brengt dan wel onder de eerder aangegeven omstandigheden enige handeling onderneemt ten einde de ander tot prostitutie te brengen»”. Zie Kamerstukken II 1988/89, 21 027, nr. 3 (MvT), p. 3.
Zie ook D.H. de Jong, De gewijzigde zedendelicten: een tussenstand, in: DD 1995, p. 195 en al eerder Simons/Pompe, Leerboek van het Nederlandsche strafrecht, 1941, p. 48.
H.M. van Maurik in T&C-Sr, 2012, art. 242, aant. 9b.
NLR, art. 242 Sr, aant. 2. Hieruit volgt eveneens het argument van Machielse in 1992 dat de bestanddelen net zo goed geschrapt konden worden. Omdat, zo schreef hij toen, een niet-krachtdadige feitelijkheid geen effectief dwangmiddel kan zijn, en de Hoge Raad ‘geweld’ en ‘bedreiging met geweld’ ruim uitlegt, voegen de bestanddelen niet echt iets toe. Zie: A.J.M. Machielse, De nieuwe zedendelicten, in: DD 1992, p.716-718. In deze zin ook: D.H. de Jong, o.c., p. 196.
R.B.S. Kool, Veranderde zeden? Een overzicht en waardering van recente wetswijzigingen en jurisprudentie betreffende de zedelijkheidswetgeving, in: DD 2004, p. 920-921.
Ook zijn in deze zaak feitelijkheden als dwingend spreken en fysieke handelingen bewezen verklaard.
Vgl. HR 16 november 1999, LJN ZD1653, NJ 2000/125 en HR 20 april 1999, LJN ZD1180, NJ 1999/512.
Dit blijkt niet uit het arrest zelf, maar wordt door Buruma in zijn noot onder het arrest van HR 10 oktober 2006, LJN AY6940, NJ 2006/624 vermeld.
Uit het strafdossier leid ik af dat op 23 januari 2007 de inverzekeringstelling van verzoeker is bevolen, welk bevel op 25 januari 2007 (met ingang van 26 januari 2007) is verlengd. Uit de stukken volgt niet dat verzoeker in voorlopige hechtenis heeft gezeten.
Beroepschrift 05‑04‑2012
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Arnhem uitgesproken op 4 mei 2011.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 242 Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Met name kan daaruit, althans niet zonder meer, volgen dat de bewezen verklaarde feitelijkheden in de zin van art. 242 Sr c.q. het leeftijdverschil en/of het inspelen op de devotie / gods-vruchtigheid van [slachtoffer] haar — [slachtoffer] — hebben gedwongen tot het ondergaan van de door verzoeker gepleegde handelingen, althans uit de desbetreffende vaststellingen omtrent de bewezen verklaarde feitelijkheden kan niet zonder meer volgen dat [slachtoffer] werd gedwongen tot het ondergaan van de seksuele handelingen door een door verzoeker gecreëerde ongelijkwaardige situatie.
Subsidiair, doordien het Hof het verweer dat het christelijke geloof geen feitelijkheid kan opleveren in de zin van art. 242 Sr heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's‑Hofs oordeel dat hierbij van belang is de invulling die verzoeker daaraan gaf in zijn contact met de veel jongere [slachtoffer] kan niet gelden als een toereikende weerlegging, aangezien een feitelijkheid in de zin van art. 242 Sr ziet op het doen ontstaan van zo'n fysiek bedreigende situatie dat het slachtoffer daardoor gedwongen wordt tot het ondergaan van seksuele handelingen en het christelijk geloof daartoe, ongeacht de invulling, ongeschikt moet worden geacht.
De bewezenverklaring is op grond hiervan niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Ten tijde van de aanvang van het bewezenverklaarde in december 1991 was verzoeker een 40 jarige man en [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1975, een zestien jarig meisje. Blijkens haar voor het bewijs gebezigde verklaring (bewijsmiddel 2) is zij een beetje katholiek opgevoed. Haar vader was een uitgetreden priester die dispensatie moest krijgen om met haar moeder te trouwen waarvoor hij het geloof aan de wilgen heeft gehangen. Met kerst gingen ze nog wel naar de kerk in Monnickendam. Dat was volgens [slachtoffer] een hele blijde kerk. Er werd daar geen hel en verdoemenis gepreekt. En daar wordt een gelovige vanzelfsprekend blij van.
2.
Gelet op deze achtergrond kan uit het leeftijdsverschil niet zonder meer volgen dat [slachtoffer], die dus al enige religieuze background en ervaring had, tot het ondergaan van seksuele handelingen werd gedwongen door een door verzoeker gecreëerde ongelijkwaardige situatie. Vgl. HR 27 maart 2007, NJ 2007, 288 m n.t Reijntjes.
3.
Met betrekking tot de feitelijkheid bestaande uit het zinsspelen op de devotie/ godsvruchtigheid van [slachtoffer], die uit een liberaal katholiek gezin stamt maar alleen door toedoen van verzoeker conservatiever werd, moet vooreerst worden opgemerkt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat [slachtoffer], ofschoon door toedoen van verzoeker in de overtuiging verkerende dat ‘God het zo bedoeld had’, elke keer als zij met verzoeker in het bos of bij verzoeker thuis geslachtsgemeenschap had daartoe door haar geloofsovertuiging c.q. devotie/godsvruchtigheid gedwongen is geweest. Verder geldt dat van door een feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van seksuele handelingen slechts sprake kan zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen haar wil heeft geduld, (zie HR 2 juni 2009 NJ 2009, 307 betreffende art. 246 Sr). Een zodanige opzettelijke veroorzaking kan niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, niet voor wat betreft het leeftijdsverschil noch voor wat betreft het inspelen op de devotie c.q. godsvruchtigheid van [slachtoffer].
Opmerking verdient dat [slachtoffer] blijkens haar voor het bewijs gebezigde verklaring (bewijsmiddel 1) naar zij zegt sinds haar biecht bij een priester in Lourdes in de zomer van 1992 — de priester zelf vermoedt dat dit in de zomer van 1991 is geweest (zie bewijsmiddel 4) — al wat gehaaider was geworden. Zo gehaaid dat zij verzoeker met theologische bespiegelingen, zoals dat de priester de plaatsvervanger van Jezus op aarde was en God het tenslotte al wist, goed om de oren kon slaan. Met andere woorden: [slachtoffer] was in 1991/1992 — de ten laste gelegde periode — een weliswaar godsvruchtige, maar tevens dankzij haar biecht bij de priester religieus weerbare jonge vrouw. Reeds op grond hiervan kan de bewezenverklaring geen stand houden.
4.
Bij een andere feitelijkheid' in de zin van art. 242 Sr valt blijkens de rechtspraak het bestaan van psychische druk te denken. Vaak gaat het om een dreigende situatie. Soms ook om een ongelijke situatie. In een machtsonvrije situatie kunnen alledaagse handelingen zoals het afsluiten van (auto)deuren of de toonzetting waarmee wordt gesproken immers een andere betekenis krijgen. Zo werd de gebiedende toon waarop de huisarts zijn in psychische moeilijkheden verkerende patiënt gebood zich uit te kleden wel als andere feitelijkheid gekwalificeerd, maar de dwingende woorden van de huisvader die de jeugdige oppas een zelfde opdracht gaf niet. Daarentegen werd de rijles, met de daarin besloten ongelijke verhouding tussen leerling en instructeur weer wel als ‘andere feitelijkheid’ gekwalificeerd, evenals het dreigen met uitzetting uit een ‘therapeutische’ woongemeenschap respectievelijk de gedwongen toediening van drugs. Steeds weer blijkt de mate van afhankelijkheid gelegen in de feitelijke omstandigheden doorslaggevend te zijn.
Het uitoefenen van psychische druk die geen bedreiging met geweld inhoudt zal thans wel onder het artikel kunnen vallen indien er een fysieke component meespeelt. Dan zal immers snel een feitelijkheid zijn aan te nemen. Zwakker ligt de pressie in het geval dat gedreigd wordt met een feitelijkheid. In de Memorie van Antwoord wordt als bedreiging met een feitelijkheid genoemd de dreiging die kan uitgaan van iemand die onder invloed verkeert en tegen wie het slachtoffer zich deswege niet durft te verzetten. Leden van de PvdA-fractie van de Tweede Kamer noemden als voorbeeld: het door een chef dwingen van een ondergeschikte tot seksueel contact door het dreigen met gevolgen in de arbeidsrechtelijke sfeer. Vgl.
- —
Hoge Raad, 10 september 2002, NJ 2002, 500 en Hoge Raad, 2 december 2003, JOL 2003 632
- —
Hoge Raad, 18 februari 1997, NJ 1997,485 en Hoge Raad, 2 juli 1999 NJ 1999 312
- —
Hoge Raad, 20 april 1999, NJ 1999, 512; Hoge Raad, 20 april 1999, NJ 1999, 51 en Hoge Raad, 12 juni 2001, NJ 2001, 528.
- —
Hoge Raad, 10 september 2002, NJ 2002, 500 — Kamerstukken II, 1988–1989,20 930, nr. 5, p. 11 — Kamerstukken II, 1988–1989,20 930, nr. 4, p. 17
5.
Met name valt bij ‘een andere feitelijkheid’ aan het bestaan van psychische druk te denken. De grens met geweld is hierbij niet steeds scherp te trekken. De ‘andere feitelijkheid’ moet in ieder geval van voldoende kaliber zijn om van dwingen in de zin van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht te kunnen spreken. De dwangmiddelen moeten zodanig zijn dat capitulatie van het slachtoffer normaal te verwachten was. Het leeftijdsverschil noch het inspelen op de devotie/godsvruchtigheid voldoen aan dit criterium. De ‘feitelijkheid’ moet hierbij zo bedreigend zijn dat het slachtoffer er ook echt door gedwongen wordt en dus geen weerstand kan bieden. De in 1991/1992 theologisch al wat gehaaide [slachtoffer] voldoet niet aan dit criterium. De concrete omstandigheden van het geval spelen hierbij een belangrijke rol (Hoge Raad, 3 december 2002, JOL 2002, 675 en Hoge Raad, 2 december 2002, JOL 2003, 63 en R.B.S. Kool, ‘Veranderde zeden? Een overzicht en waardering van recente wetswijzigingen en jurisprudentie betreffende de zedelijkheidswetgeving’, DD 2004, 70, p. 918., Cleiren & Nijboer 2010, (T&C Sr), art. 242 Sr, aant. 9 onder c.).
6.
Van feitelijkheden kan dus sprake zijn indien handelingen van de verdachte plaatsvonden in een situatie waarin het slachtoffer afhankelijk is geworden van de verdachte en het voor het slachtoffer zo moeilijk was om zich aan die handelingen te onttrekken dat er daarom sprake was van dwang van de kant van de verdachte. Gewoonlijk is te denken aan een zekere fysieke krachtsaanwending, maar feitelijkheden kunnen er ook in bestaan dat de verdachte zich op dwingende toon tot het kwetsbare slachtoffer heeft gericht. Evenzeer kan van feitelijkheden worden gesproken als verdachte misbruik maakt van een overwicht op het slachtoffer en dat slachtoffer onder zodanige psychische druk zet dat het slachtoffer geen weerstand meer kan bieden. Of wanneer verdachte misbruik maakt van het feit dat het slachtoffer zicht niet zal kunnen onttrekken aan zijn of haar seksuele toenadering.
7.
De Nota naar aanleiding van het eindverslag (Kamerstukken II, 1989–1990, 20 930, nr. 8, blz. 8) houdt ten aanzien van de vraag wanneer er sprake kan zijn dat iemand door een feitelijkheid wordt gedwongen in:
‘Het gaat er […rsqb; om dat de feitelijkheid zo bedreigend moet zijn dat wanneer zij niet wordt gebezigd, het slachtoffer niet zou hebben gehandeld of nagelaten, althans niet op het ogenblik waarop en in de omstandigheden waarin hij (zij) thans gehandeld heeft of niet gehandeld heeft. Er moet dus een relatie zijn tot het middel en het handelen of nalaten. Als een feitelijkheid zeer bedreigend is voor het slachtoffer zal zij geen weerstand meer kunnen bieden.’
8.
De feitelijkheid zou er aldus het hof in deze zaak in bestaan dat verzoeker het katholieke geloof als machtsmiddel tegen [slachtoffer] heeft ingezet waardoor zij geen weerstand meer kon bieden. De feitelijkheden als beschreven in de Nota naar aanleiding van het eindverslag en die voorkomend in de jurisprudentie zijn echter allemaal feitelijkheden die van aardse komaf zijn en voortspruiten uit concrete handelingen die zich wel eens plegen voor te doen in ons aardse tranendal. Vooralsnog heeft religie slechts een beperkte strafrechtelijke invloed. Bij uitingsdelicten kan religie tot straffeloosheid leiden (vgl. HR, NJ 2001, 203 en 204, HR NJ 2003, 261) en bij terroristische misdrijven die geïnspireerd zijn door een religieus doel is strafverhoging het lot van de gelovige (vgl. Kamerstukken II 2001–2002, 28 463 nr. 3). Voor het overige probeert de strafrechter religie of iets wat daarvoor moet doorgaan zoveel mogelijk buiten de deur te houden (vgl. HR 16 januari 1969, NJ 1969, 2, waar het om een afwijzing van een beroep op psychische overmacht van de gewetensbezwaarde ging.) Van hetzelfde laken een pak is HR 27 juni 2000 NJ 2000, 65 waarin Hof en Hoge Raad het gestelde handelen onder invloed van ‘voodoo’-praktijken van verdachtes echtgenote, afwezen. En last but not least bestaat er sinds het befaamde Ezel-arrest van G.K. van het Reve, HR 2 april 1968 NJ 1968, 373, geen sterke stimulans religieus gedreven of geïnspireerde bedoelingen strafrechtelijk te vertalen. In dit arrest werd beslist dat het wettelijk begrip ‘smalende godslastering’ tevens ziet op de bedoeling van de smalende om het als reëel voorgestelde hoogste Opperwezen neer te halen — God werd in deze zaak voorgesteld als een ezel waarmee de Rooms-katholieke, gelovige, auteur zich per anus geslachtelijk verenigde.
9.
Tegen deze achtergrond kan devotie of godsvruchtigheid bezwaarlijk worden aanvaard als een feitelijkheid in de zin van art. 242 Sr. Zonder afbreuk te doen aan de gewichtige betekenis die gelovigen aan een religie, in het bijzonder het christelijke geloof, ontlenen kan aan een zodanige religieuze context, waarvan alom wordt beweerd dat die vredelievend van aard is en gelet op het dogma ‘Deus Caritas Est’ gericht is op het heil van de gelovigen, niet verbonden worden dat zij geschikt is om een zodanig ongelijkwaardige situatie te doen ontstaan, waardoor [slachtoffer] zich niet kon verzetten tegen de bedoelde seksuele handeling, zoals het hof ten onrechte heeft aangenomen.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 350, 394, 415 Sv geschonden doordien het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door voor het bewijs mederedengevend te achten dat een aantal feitelijkheden die plaatsvonden voorafgaand aan de tenlastegelegde periode hebben bijgedragen aan de in de ten laste gelegde (en bewezen verklaarde) periode aanwezige dwangsituatie, welk oordeel in strijd komt met art. 70 Sr en/of onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk is. Voor zover het hof immers hierbij heeft overwogen dat verzoeker door te handelen zoals hij heeft gehandeld, ook vóór de ten laste gelegde periode minst genomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de seks die hij met [slachtoffer] had tegen haar wil geschiedde, laat het hof ten onrechte in het midden of bij verzoeker dienaangaande sprake is geweest van een bewuste aanvaarding van evenbedoelde aanmerkelijke kans. 's‑Hofs oordeel dat verzoeker de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de seks die hij met [slachtoffer] had door zijn handelen met betrekking tot de religieuze achtergrond tegen haar wil geschiedde is ook niet zonder meer begrijpelijk, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker heeft moeten doorzien dat zijn religieus getinte opmerkingen als weergegeven op p. 10 van 's‑Hofs arrest in een later stadium de wil van [slachtoffer] zodanig zouden beïnvloeden dat sprake was van seks tegen haar wil. De bewezenverklaring is op grond hiervan niet voldoende gemotiveerd.
Toelichting
1.
Het hof heeft in dit verband overwogen:
‘Aangeefster heeft verklaard dat ze ongeveer zeven keer naar Lourdes is geweest, waarvan één keer samen met haar moeder en de overige keren met [naam]. Tijdens die vakanties noemde hij haar zijn vriendin of zijn vrouw. Het geloof was voor [naam] belangrijk en dat werd een steeds dikkere rode draad. [naam] zei dat ze, toen ze geslachtsgemeenschap hadden gehad, voor God getrouwd waren. Hij zei ook dat Maria hen bij elkaar gebracht had en dat het zo heeft moeten zijn. Hij zei dat hij vervloekingen kon uitspreken en dat hij wist wanneer iemand de hel in ging. Aangeefster hoefde maar iets te doen wat in zijn ogen niet goed was en ze moest biechten. [naam] zei dat hij net als God haar steeds kon zien en ze geloofde dat. [naam] zei ook dat ze hopeloos zou mislukken als ze hem aan de kant zou zetten. Hij zei dat ze zonder hem niets was en in de goot zou belanden. Ze was geïndoctrineerd door hem. Door de intensiteit waarmee hij dingen zei en de bangmakerij voor het geloof deed ze wat hij wilde of van haar verwachtte.
Ook voor zover deze feitelijkheden plaatsvonden voorafgaand aan de tenlastegelegde periode hebben zij bijgedragen aan de in de tenlastegelegde periode aanwezige dwangsituatie. Door te handelen zoals verdachte heeft gehandeld, ook vóór de tenlastegelegde periode heeft hij minst genomen de aanmerkelijke kans aanvaard dat de seks die hij had met [slachtoffer] tegen haar wil geschiedde. Ook als zij door het jarenlange misbruik in die periode misschien niet steeds in staat was haar wil op een voor verdachte begrijpelijke manier te uiten. Dat dit laatste bepaald een opgave voor [slachtoffer] is geweest kan blijken uit de navolgende passage uit haar verklaring over het einde van de seksuele contacten. Het gaat over een ‘struggle’ op de slaapkamer. [slachtoffer] verweert zich: ‘Misschien zou er wel meer fysiek contact gekomen zijn als ik minder weerstand had geboden, maar ik was inmiddels zo ver dat ik tegen hem in durfde te gaan. Voor mijn gevoel had ik een hele dappere strijd tegen hem gestreden…’’
2.
Verzoeker is blijkens de stukken van het geding op 23 januari 2007 in verzekering gesteld. Ten tijde van zijn inverzekeringstelling gold ingevolge het bepaalde in art. 70 aanhef sub 4 Sr een verjaringstermijn van vijftien jaren. 's‑Hofs oordeel als hiervoor weergegeven brengt mee dat gelet op de tenlastegelegde periode 1 december 1991 tot 14 juli 1993 en de toepasselijke verjaringstermijn van vijftien jaar ook reeds verjaarde gepleegde feitelijkheden door het hof redengevend zijn geacht voor het bewijs van de dwang. Deze motivering geeft echter blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij komt in strijd met de tekst van art. 70 Sr voorzover inhoudende dat het recht tot strafvordering vervalt door verjaring. De tekst en strekking van dat voorschrift impliceren dat tegen de verdachten bij verjaring geen strafactie mag worden ingesteld (vgl. N.L.R en Machielse, aant. 1 bij art 70 Sr, suppl. 153). Door vorenbedoelde verjaarde feitelijkheden, mede redengevend voor het bewijs te achten wordt dit straf-actieverbod miskend. Opmerking verdient dat het instituut van verjaring, behoudens voor wat betreft technisch bewijsmateriaal als DNA-profielen, op het ervaringsgegeven steunt dat door tijdsverloop het bewijs kan vervagen. (HR 4 oktober 2005 NJ 2006, 611). Dit ervaringsgegeven c.q. deze strekking van het verjaringsinstituut verzet zich tegen vorenbedoelde bewijsredenering en maakt dus de motivering van de bewezenverklaring onbegrijpelijk.
3.
's‑Hofs oordeel als hiervoor weergeven is eveneens rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk voor zover het hof het voorwaardelijk opzet van verzoeker ook doet uitstrekken tot de gevallen waarin [slachtoffer] door het jarenlange misbruik in die periode niet steeds in staat was haar wil op een voor verzoeker begrijpelijk manier te uiten. Ingeval het hof met ‘die periode’ het oog heeft op een periode waarin begane feiten inmiddels zijn verjaard, miskent het hof doel en strekking van de verjaringsregeling als hiervoor weergegeven. Ook overigens is dit oordeel onbegrijpelijk c.q. niet zonder meer begrijpelijk nu niet kan blijken dat en op welke wijze verzoeker zich in die voorafgegane periode een oordeel heeft gevormd over de totstandkoming van de wil van [slachtoffer]. Het bewijs van zijn opzettelijke veroorzaking door middel van deze feitelijkheid kan niet worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen en met name ook niet uit zijn opmerkingen dat het hebben van geslachtsgemeenschap zou betekenen dat [slachtoffer] en hij voor God getrouwd waren.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 359, 415 Sv geschonden doordien het hof met betrekking tot de vraag of sprake is geweest van seksueel contact tussen verzoeker en [slachtoffer] in aanmerking heeft genomen dat het uitblijven van iedere reactie van verzoeker op de door [slachtoffer] telefonisch geuite beschuldiging onverklaarbaar is en dat hij op haar beschuldiging dat verzoeker ‘haar echtgenoot was’ vanwege zijn beroepshalve ontwikkelde vaardigheid eerder meer dan een gemiddeld persoon in staat gesteld zou zijn geweest invoelbaar en adequaat re reageren dan minder (p. 7 arrest) zulks ten onrechte aangezien deze bewijsmotivering onbegrijpelijk is nu het hof verzuimd heeft de noodzaak tot reageren c.q. invoelbaar en adequaat te reageren te motiveren. De bewezenverklaring is in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Middel 4
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt 27 Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof slechts heeft bevolen dat de tijd, die door verzoeker vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, hetgeen onvoldoende is, aangezien op de voet van het bepaalde in art. 27 eerste lid Sr de rechter dient te bevelen dat evenbedoelde tijd geheel in mindering zal worden gebracht.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 5 april 2012
mr G.Spong