Deze zaak hangt samen met de zaak met griffienummer 13/03899P, waarin ik vandaag eveneens zal concluderen.
HR, 07-04-2015, nr. 13/00852
ECLI:NL:HR:2015:894
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-04-2015
- Zaaknummer
13/00852
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:894, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑04‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:382, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:382, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:894, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑04‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Ambtshalve strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie.
Partij(en)
7 april 2015
Strafkamer
nr. S 13/00852
NA/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 12 februari 2013, nummer 24/000265-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2 Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeventien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2015.
Conclusie 10‑02‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Ambtshalve strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie.
Nr. 13/00852 Zitting: 10 februari 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] 1. |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 12 februari 2013 verzoeker wegens 1a. en 6. telkens “medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd”, 2. en 4a. telkens “oplichting”, 5. “medeplegen van oplichting” en 7. “bedrieglijke bankbreuk” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel keert zich tegen het gebruik van de verklaringen van [getuige 1] voor het bewijs. Nu deze verklaringen enkel betrekking hebben op de bewezenverklaarde feiten 1a, 2 en 4a2., versta ik dit middel aldus dat het kennelijk niet opkomt tegen de bewijsvoering met betrekking tot de feiten 5, 6 en 7. Mede gezien de hierna onder 8 aan te halen pleitnota van de raadsman, zal ik het middel in deze door mij afgebakende zin straks bespreken. Het tweede middel klaagt over ’s Hofs bewijsconstructie ten aanzien van feit 7.
4. Alvorens de middelen te bespreken geef ik de bewezenverklaringen van de tenlastegelegde feiten 1a, 2, 4a en 7 alsook alle door het Hof gebezigde bewijsmiddelen weer.
5. Het Hof heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, ten laste van verzoeker bewezenverklaard dat:
“la.
hij op tijdstippen in de periode van 1 december 2004 tot en met 19 maart 2005 in de gemeente Lelystad en elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander, (telkens) met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen (telkens) door listige kunstgrepen, (een) medewerker(s) van de WestlandUtrecht Hypotheekbank N.V. heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag (tot een totaal van ongeveer 78.000 Euro), hebbende verdachte en/of zijn mededader toen aldaar (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid aan die WestlandUtrecht Hypotheekbank N.V. een formulier inhoudende een verzoek om uitbetaling uit het bouwdepot van [betrokkene 1] met een handtekening gelijkend op de handtekening van die [betrokkene 1] en een of meer (valselijk opgemaakte) facturen van bedrijven gericht aan [betrokkene 1] verzonden, waardoor die medewerker(s) van de Westland Hypotheekbank N.V. (telkens) werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte;
2.
hij in de periode van 1 oktober 2004 tot en met 29 oktober 2004 in de gemeente Lelystad en/of (elders) in Nederland met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door een of meer listige kunstgrepen, (een) medewerkers) van de WestlandUtrecht Hypotheekbank N.V. heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag (hypotheek) van 376.875,-- Euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid aan die WestlandUtrecht Hypotheekbank N.V. met een hypotheekaanvraag voor het bovengenoemde bedrag- een valse werkgeversverklaring van [betrokkene 2], als ware voornoemde [betrokkene 2] in loondienst bij [A] voor een jaarsalaris inclusief vakantiegeld van 49.611,—, welke werkgeversverklaring was voorzien van een firmastempel "[A]" en op de daartoe bestemde plaats voorzien van een handtekening van [getuige 1] en
- een valse salarisspecificatie van [betrokkene 2] over de maand oktober 2004 meegestuurd, waardoor (een) medewerker(s) van de WestlandUtrecht Hypotheekbank N.V. werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte;
4a.
hij in de periode van 10 augustus 2006 tot en met 14 september 2006 in de gemeente Lelystad en/of elders in Nederland met het oogmerk om zich en/of (een) anderen) wederrechtelijk te bevoordelen door een of meer listige kunstgrepen, (een) medewerker(s) van de Bank of Scotland heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van ongeveer 47.992,-, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven -listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid aan die Bank of Scotland (via het [C]) een formulier inhoudende een verzoek om uitbetaling uit het bouwdepot van [betrokkene 6] voorzien van een handtekening gelijkend op de handtekening van [betrokkene 6] en een (valselijk) opgemaakte factuur van [A] gericht aan [betrokkene 6] verzonden, waardoor die medewerkers) van de Bank of Scotland werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte;
[…]
7.
hij in de periode van 9 maart 2005 tot en met 1 september 2007 in Nederland, terwijl verdachte bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle-Lelystad van 9 maart 2005 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers), baten niet heeft verantwoord, immers heeft/is hij, verdachte,
- vanaf medio 2006 een bedrijf, te weten [D] begonnen, en
- vanaf oktober 2006 in loondienst getreden bij een bedrijf genaamd [E] en
- de beschikking gehad over gelden geschort op de bankrekening van [betrokkene 9], afkomstig uit diverse bouwdepots van hypotheken en
- niet aan de curator gemeld dat hij mede-eigenaar was van een appartement gelegen aan de [b-straat] 85 te 's-Gravenhage.”
6. De bewijsmiddelen die het Hof in de aanvulling op het verkorte arrest heeft opgenomen, houden het volgende in:
“(feiten 1 en 2a)
1. Een kopieconform in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 12 september 2006 (pagina 1980-1984 van het onderzoek "Dinar"), inhoudende - zakelijk weergegeven -
als verklaring van aangever [betrokkene 1], afgelegd op 12 september 2006:
In december 2004 heb ik een huis gekocht in Lelystad aan het adres [a-straat] 44. Ik heb een hypotheekadviseur in de hand genomen om mij bij te staan met de koop. Zijn naam is [verdachte] en hij had toen zijn kantoor aan de [c-straat] in Lelystad. [verdachte] zou alles regelen. Ik heb alleen een loonstrookje en een werkgeversverklaring moeten afgeven aan [verdachte]. [verdachte] heeft een hypotheek geregeld bij Westland Utrecht te Amsterdam. Het bedrijf heeft ons een hypothecaire geldlening van 376.875 euro verstrekt. De woning kostte 275.000 euro en het restant van dit bedrag, te weten 100.000 euro werd in een depot gestort. Ik heb de koopakte getekend bij notaris [de notaris] te Aerdenhout. De woning is op naam gezet van mijn vrouw [betrokkene 2], en mij. We hebben samen de koopakte ondertekend. Na de koopakte is het geld overgemaakt. In april 2006 zijn wij erachter gekomen dat het bedrag dat in het depot stond van 100.000 euro was verdwenen. Ik weet zeker dat ik geen toestemming heb gegeven en ook niet heb getekend om dit geld over te laten maken. Ik weet dat [verdachte] alle papieren in zijn bezit had van de woning in Lelystad.
2. Een kopieconform in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 27 juni 2007 (pagina 2127-2135 van het onderzoek "Dinar"), inhoudende - zakelijk weergegeven –
als verklaring van [betrokkene 1], afgelegd op 27 juni 2007:
[verdachte] zei dat de hypotheek voor de [a-straat] 44 te Lelystad al bijna in orde was. Een week later kwam [verdachte] en toen moest ik mijn handtekening zetten en mijn vrouw ook. Ik heb toen de aanvraag voor de hypotheek voor de [a-straat] getekend. Ik heb toen aan [verdachte] een werkgeversverklaring en een loonstrook van Hitachi gegeven. Ik heb van mijn vrouw niks ingeleverd of afgegeven, want toen wij in 2004 in Almere kwamen wonen had mijn vrouw geen werk en nu nog steeds niet.
U toont mij een factuur, nummer [004] van de Baderie Lelystad d.d. 29-11-2004, totaal bedrag € 25.000 geadresseerd aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] [a-straat] 44 te Lelystad. Ik ken deze factuur niet. Ik heb deze factuur nog nooit gezien. Het is niet mijn handtekening. De badkamer was al verbouwd toen wij het huis aan de [a-straat] kochten.U toont mij een verzoek om uitbetaling van € 25.000 uit het depot van de Westland Utrecht, d.d. 13-12-2004 ondertekend door [betrokkene 1] en uit te betalen op bankrekeningnummer [005]. Ik ken dit verzoek helemaal niet. Het is niet mijn handtekening. Ik heb nooit om deze uitbetaling verzocht. Het is ook mijn bankrekeningnummer niet. Die is heel anders. Het is ook mijn telefoonnummer niet.
U toont mij een verzoek om uitbetaling van € 47.992 uit het depot van de Westland Utrecht, d.d. 13-12-2004 ondertekend door [betrokkene 1] en uit te betalen op bankrekeningnummer [006]. Ik ken dit verzoek helemaal niet. Ik heb nooit om deze uitbetaling verzocht. Het is ook mijn bankrekeningnummer niet. Die is heel anders.
U toont mij een factuur van [A] d.d. 2-12-2004 totaal bedrag € 47.992 geadresseerd aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] [a-straat] 44 te Lelystad. Ik ken dit niet. Het is niet mijn handtekening. Er is nooit verbouwd in of aan de woning. Ik heb [A] nooit opdracht gegeven voor deze werkzaamheden.
U toont mij een verzoek om uitbetaling van € 2.722,09 uit het depot van de Westland Utrecht, d.d. 16-12-2004 ondertekend door [betrokkene 1] en uit te betalen op bankrekeningnummer [005]. Ik ken dit verzoek helemaal niet. Het is niet mijn handtekening. Ik heb nooit om deze uitbetaling verzocht. Het is ook mijn bankrekeningnummer niet. Die is heel anders. Het telefoonnummer dat er op staat ken ik niet.
U toont mij een factuur, nummer [007] d.d. 9-12-2004 van de Becobouw te Lelystad mbt "aanbetaling offerte" totaalbedrag van € 1.263,75 geadresseerd aan [betrokkene 1], [a-straat] 44 te Lelystad. Het bedrijf zegt me niets. Ik heb ook niet voor akkoord getekend. Kijk maar naar de letter K, dat is een kruis. Ik teken zo niet met mijn naam. U toont mij een factuur, nummer [008] d.d. 20-12-2004 van de Becobouvv te Lelystad mbt "eind afrekening van de kast conform offerte" totaalbedrag van € 421,26 geadresseerd aan [betrokkene 1], [a-straat] 44 te Lelystad. Ik ken het bedrijf niet en het is mijn handtekening ook niet.
U toont mij een factuur, nummer [009] d.d. 10-01-2005 van Becobouvv te Lelystad mbt "meerwerk" totaalbedrag van € 1.037,08 geadresseerd aan [betrokkene 1], [a-straat] 44 te Lelystad. Ik heb geen toestemming gegeven. Ik heb niemand opdracht gegeven. Ik ken het bedrijf niet. Het is ook weer niet mijn handtekening.
U toont mij een verzoek om uitbetaling van € 2.295 uit het depot van de Westland Utrecht, d.d. 25-02-2005 ondertekend door [betrokkene 1] en uit te betalen op bankrekeningnummer [005]. Ik ken dit verzoek niet. Ik weet niet van wie het bankrekeningnummer is. Het telefoonnummer ken ik ook niet. Het is ook mijn handtekening niet.
U toont mij een rekening van de Praxis Lelystad d.d. 29-01-2005 mbt "Rondo 180 rond camee syst.A." totaalbedrag € 2.295,-- op naam van [betrokkene 1], [a-straat] 44 te Lelystad. Deze rekening ken ik niet. Ik heb niet voor akkoord getekend. Het is mijn handschrift niet.
3. Een kopieconform in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 27 juni 2007 (pagina 2137-2139 van het onderzoek "Dinar"), inhoudende - zakelijk weergegeven–
als verklaring van [betrokkene 2]. afgelegd op 27 juni 2007:
Ik ben getrouwd met [betrokkene 1]. Ik heb geen inkomsten. Sinds 2004 ben ik gestopt met werken.
4. Een kopieconform in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 27 juni 2007 (pagina
2140-2148 van het onderzoek "Dinar"), inhoudende - zakelijk weergegeven –
als verklaring van [betrokkene 2]. afgelegd op 27 juni 2007:
Ik ben samen met mijn man in het bezit geweest van een eigen woning aan de [a-straat] 44 te Lelystad. [verdachte] heeft voor de [a-straat] 44 te Lelystad de hypotheek afgesloten. [verdachte] heeft de hypotheek aangevraagd met de werkgeversverklaring en loonstrook van mijn man. Ik had geen werk, dus kon niets overleggen. [verdachte] is een keer bij ons thuis gekomen en toen moesten wij de hypotheekaanvraag ondertekenen. Mijn man en ik hebben de aanvraag toen ondertekend. De hypotheek voor de [a-straat] 44 bedroeg volgens mij 375.000 euro. Het huis kostte 275.000 en het bouwdepot bedroeg 100.000 euro. De hypotheek werd afgesloten bij de Westland Utrecht bank te Amsterdam. Ik ben samen met mijn man en [verdachte] naar notaris [de notaris] in Aardenhout geweest om de hypotheek te tekenen. Er hebben zover ik weet geen verbouwingen plaatsgevonden in het huis.
U toont mij een factuur, nummer [004] van de Baderie Lelystad d.d. 29-11-2004, totaal bedrag € 25.000 geadresseerd aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] [a-straat] 44 te Lelystad. Ik ken deze factuur niet.
U toont mij een verzoek om uitbetaling van € 25.000 uit het depot van de Westland Utrecht, d.d. 13-12-2004 ondertekend door [betrokkene 1] en uit te betalen op bankrekeningnummer [005]. Ik ken dit ook niet. De bankrekening die er op staat vermeld is niet van ons. Het telefoonnummer is ook niet van ons. Het handschrift is van [verdachte]. Ik heb dit verzoek tot uitbetaling voor het eerst gezien toen onze advocaat alles heeft opgevraagd bij de Westland Utrecht bank.
U toont mij een verzoek om uitbetaling van € 47.992 uit het depot van de Westland Utrecht, d.d. 13-12-2004 ondertekend door [betrokkene 1] en uit te betalen op bankrekeningnummer [006]. Ik ken dit ook niet. De bankrekening die er op staat vermeld is niet van ons. Het telefoonnummer ook niet. Het handschrift is van [verdachte]. Ik heb dit verzoek tot uitbetaling voor het eerst gezien toen onze advocaat alles heeft opgevraagd bij de Westland Utrecht bank. Wij hebben nog nooit een verzoek tot uitbetaling gedaan.
U toont mij een factuur van [A] d.d. 2-12-2004 totaal bedrag € 47.992 geadresseerd aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] [a-straat] 44 te Lelystad. Dit klopt voor geen meter. Het handschrift is van [verdachte]. Mijn man schrijft zo niet.
U toont mij een verzoek om uitbetaling van 2.722,09 uit het depot van de Westland Utrecht, d.d. 16-12-2004 ondertekend door [betrokkene 1] en uit te betalen op bankrekeningnummer [005]. Het handschrift is van [verdachte]. Mijn man schrijft zo niet. Ik ken dit ook niet. De bankrekening die er op staat vermeld is niet van ons. Het telefoonnummer is ook niet van ons. Wij hebben nog nooit een verzoek tot uitbetaling gedaan.
U toont mij een factuur, nummer [007] d.d. 9-12-2004 van de Becobouvv te Lelystad mbt "aanbetaling offerte" totaalbedrag van € 1.263,75 geadresseerd aan [betrokkene 1], [a-straat] 44 te Lelystad. De handtekening en het handschrift is niet van mijn man. Beco Bouw zegt mij ook niks. U toont mij een factuur, nummer [008] d.d. 20-12-2004 van de Becobouvv te Lelystad mbt "eind afrekening van de kast conform offerte" totaalbedrag van € 421,26 geadresseerd aan [betrokkene 1], [a-straat] 44 te Lelystad. De handtekening en het handschrift is niet van mijn man. Beco bouw zegt mij ook niks.
U toont mij een factuur, nummer [009] d.d. 10-01-2005 van Becobouvv te Lelystad mbt "meerwerk" totaalbedrag van € 1.037,08 geadresseerd aan [betrokkene 1], [a-straat] 44 te Lelystad. De handtekening en het handschrift is niet van mijn man. Zo schrijft mijn man helemaal niet eens. Beco Bouw zegt mij ook niks. U toont mij een verzoek om uitbetaling van € 2.295 uit het depot van de Westland Utrecht, d.d. 25-02-2005 ondertekend door [betrokkene 1] en uit te betalen op bankrekeningnummer [005]. Het handschrift is van [verdachte]. Mijn man schrijft zo niet. Ik ken dit ook niet. De bankrekening die er op staat vermeld is niet van ons. Weer een ander telefoonnummer, dat is ook niet van ons. Wij hebben nog nooit een verzoek tot uitbetaling gedaan.
U toont mij een rekening van de Praxis Lelystad d.d. 29-01-2005 mbt "Rondo 180 rond camee syst.A." totaalbedrag € 2.295,-- op naam van [betrokkene 1], [a-straat] 44 te Lelystad. Daar heb ik nog nooit wat gekocht. Het zegt mij helemaal niks. Ik ken het bedrijf [A] niet.
5. Een kopieconform in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 13 februari 2007 (pagina 2150-2155 van het onderzoek "Dinar"), inhoudende - zakelijk weergegeven–
als verklaring van [getuige 1]. afgelegd op 13 februari 2007:
Ik ben eigenaar van [A] geweest van 1989 tot vorig jaar juni 2006. [verdachte] (het hof begrijpt telkens: verdachte) is als klant bij mij terecht gekomen. [verdachte] deed altijd in hypotheken. Ik heb voor [verdachte] wat werkzaamheden gedaan op de [a-straat] 44. Het waren geen grote opdrachten. Hiervoor heb ik facturen opgemaakt op [A] papier.
U toont mij een kopie factuur d.d. 2 december 2004 van € 47.992,00 mbt diverse werkzaamheden aan pand [a-straat] 44 te Lelystad. Dit is geen briefpapier van [A]. Dit bedrag is wel het bedrag dat ik als voorschot van [verdachte] heb ontvangen. Maar de werkzaamheden die hierop vermeld staan heb ik niet gedaan op het pand [a-straat] 44 te Lelystad. Ik had openstaande rekeningen van [verdachte]. Ik heb het voorschotbedrag verrekend met de openstaande facturen. Het bedrag dat ik als voorschotbedrag van [verdachte] heb ontvangen was niet afkomstig van [verdachte] maar van een of andere bank. U toont mij een kopie van een werkgeversverklaring van [A] van werknemer [betrokkene 2]. Deze werkgeversverklaring herken ik. Ik heb deze werkgeversverklaring ingevuld. Ik was op het moment van invullen van deze werkgeversverklaring op de [c-straat] 11-31 (het hof begrijpt: het adres van verdachte). [verdachte] vroeg mij toen: "Ik heb een werkgeversverklaring nodig, kan jij mij helpen met invullen dat jij iemand in dienst hebt als systeemprogrammeur." Ik heb dit uiteindelijk gedaan. [verdachte] heeft mij alles voorgezegd wat ik moest invullen. Het was nooit de bedoeling dat ik deze persoon [betrokkene 2] in dienst zou nemen. Het is mijn handtekening of paraaf onder deze werkgeversverklaring. Ik heb deze verklaring valselijk opgemaakt.
U toont mij een kopie van een loonstrook van [betrokkene 2] waaruit mag blijken dat ze bij [A] op de loonlijst heeft gestaan. Dit strookje ken ik niet. Dit heb ik niet gemaakt. Wij hebben loonstrookjes van ADP.
6. Een schriftelijk stuk, te weten een aangifte van [betrokkene 3], Onderzoeker Bancaire Criminaliteit van de ING bank d.d. 29 januari 2007 (pagina 1990-1994 van het onderzoek "Dinar"), inhoudend - zakelijk weergegeven -
als verklaring van aangever [betrokkene 3]:
Ik ben als onderzoeker bancaire criminaliteit in dienstbetrekking werkzaam bij de Internationale Nederlanden Groep NV, waartoe ook Westland Utrecht Hypotheekbank N.V. behoort. Als zodanig ben ik bevoegd tot het doen van aangifte van strafbare feiten gepleegd tegen Westland Utrecht Hypotheekbank N.V.
Omstreeks 18 oktober 2004 is via intermediair De Hypotheekvestiging B.V., ook handelend onder de naam "Hypotheekadviseur Akersloot", een hypothecaire lening aangevraagd voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2], voor de aankoop van een bestaande woning op hetadres [a-straat] 44 te Lelystad. Op 22 oktober 204 heeft Regiobank N.V., eveneens een bedrijfsonderdeel van Internationale Nederlanden Groep, namens Westland Utrecht Hypotheekbank een offerte uitgebracht aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
Omstreeks 29 oktober 2004 hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de offerte getekend en geretourneerd aan Westland Utrecht Hypotheekbank. Bij de hypotheekaanvraag is een werkgeversverklaring van [betrokkene 2] overgelegd, volgens de werkgevers verklaring van [betrokkene 2] zou zij, sinds 01-02-2004, in vaste dienst, als systeemprogrammeur werkzaam zijn bij [A], gevestigd te Lelystad. Volgens de werkgevers verklaring zou het jaarsalaris inclusief vakantiegeld € 49.611,00 bedragen. De verklaring is ondertekend met [getuige 1] d.d. 29 oktober 2004. Er is ook een salarisspecificatie over de maand oktober 2004 overgelegd van [betrokkene 2].
Bij de hypotheekverstrekking is een bedrag van € 80.000,00 in depot gehouden ten behoeve van verbouw/afbouw van de woning. De uitbetalingen zijn als volgt gedaan:
- Op 22-12-2004 is € 25.000,-- overgemaakt op rekeningnummer [010] ten name van [F] B.V.
- Op 22-12-2004 is € 47.992,00 overgemaakt op rekening [001] ten name van [A].
- Op 03-03-2005 is € 2.295,00 geboekt naar rekening [005], deze rekening staat ten name van [betrokkene 10].
- Op 19-03-2005 is € 2.722,09 geboekt naar rekening [005], deze rekening staat ten name van [betrokkene 10].
7. Een kopieconform in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 4 mei 2007 (pagina 1091-1096 van het onderzoek "Dinar"), inhoudende - zakelijk weergegeven–
als verklaring van [betrokkene 10]. afgelegd op 4 mei 2007:
U toont mij een factuur, nummer [004] van de Baderie Lelystad d.d. 29-11-2004, totaal bedrag € 25.000 geadresseerd aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] [a-straat] 44 te Lelystad. De badkamer die op deze factuur staat is niet geplaatst in de woning aan de [a-straat] 44 te Lelystad. Het handschrift op deze factuur herken ik als het handschrift van [verdachte].
U toont mij een verzoek om uitbetaling van € 25.000 uit het depot van de Westland Utrecht, d.d. 13-12-2004 ondertekend door [betrokkene 1] en uit te betalen op bankrekeningnummer [005].
Ik herken dit niet. Ik zie dat mijn bankrekeningnummer hierop staat. Het handschrift op dit formulier herken ik als het handschrift van [verdachte]. U toont mij een verzoek om uitbetaling van € 47.992 uit het depot van de Westland Utrecht, d.d. 13-12-2004 ondertekend door [betrokkene 1] en uit te betalen op bankrekeningnummer [005].
Ik herken het handschrift als van [verdachte], het banknummer is mijn bankrekeningnummer. Ik weet dat dit van een factuur van [A] is. [verdachte] heeft mij gezegd dat hij geld uit het depot wilde halen middels een factuur van [A].
U toont mij een factuur van [A] d.d. 2-12-2004 totaal bedrag € 47.992 geadresseerd aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] [a-straat] 44 te Lelystad.
De werkzaamheden zijn niet uitgevoerd in de [a-straat]. Het handschrift op de factuur herken ik als het handschrift van [verdachte].
U toont mij een verzoek om uitbetaling van € 2.722,09 uit het depot van de Westland Utrecht, d.d. 16-12-2004 ondertekend door [betrokkene 1] en uit te betalen op bankrekeningnummer [005]. Zegt me niets. Wel weer mijn bankrekeningnummer. Handschrift op de factuur herken ik als het handschrift van [verdachte]. Handtekening is van [verdachte].
U toont mij een factuur, nummer [007] d.d. 9-12-2004 van de Becobouvv te Lelystad mbt "aanbetaling offerte" totaalbedrag van € 1.263,75 geadresseerd aan [betrokkene 1], [a-straat] 44 te Lelystad. Het handschrift is weer van [verdachte].
U toont mij een factuur, nummer [008] d.d. 20-12-2004 van de Becobouvv te Lelystad mbt "eind afrekening van de kast conform offerte" totaalbedrag van € 421,26 geadresseerd aan [betrokkene 1], [a-straat] 44 te Lelystad.
Het zegt me niets.
U toont mij een factuur, nummer [009] d.d. 10-01-2005 van Becobouvv te Lelystad mbt "meervverk" totaalbedrag van € 1.037,08 geadresseerd aan [betrokkene 1], [a-straat] 44 te Lelystad. Ik ken de factuur niet.
U toont mij een verzoek om uitbetaling van € 2.295 uit het depot van de Westland Utrecht, d.d. 25-02-2005 ondertekend door [betrokkene 1] en uit te betalen op bankrekeningnummer [005].Weer mijn bankrekening. Het handschrift is van [verdachte]. De factuur ken ik niet.
U toont mij een rekening van de Praxis Lelystad d.d. 29-01-2005 mbt "Rondo 180 rond camee syst.A." totaalbedrag € 2.295,- op naam van [betrokkene 1], [a-straat] 44 te Lelystad.
Ik weet niet wat dit is. Het handschrift is weer van [verdachte]. U toont mij een loonstrook van [betrokkene 2] en het nettoloon wordt overgemaakt op bankrekeningnummer [005]. Deze is ook van [A]. He, is het niet mijn bankrekeningnummer? Hoe komt haar loon op mijn bankrekeningnummer? Dat kan toch helemaal niet. Het is dus vals. Het zegt mij helemaal niets.
8. Een kopieconform in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 24 mei 2007 (pagina 2350-2353 van het onderzoek "Dinar"), inhoudende - zakelijk weergegeven-
als verklaring van verdachte, afgelegd op 24 mei 2007:
Mijn schoonzus is [betrokkene 2]. Ik heb de hypotheek geregeld voor mijn zwager en mijn schoonzus voor de [a-straat]. De aanvraag heb ik gedaan. De hypotheek is geregeld bij Westland Utrecht.
U toont mij de factuur van [A] voor een bedrag van 47.992,00 euro. Ik herken de factuur. Deze heb ik van [A] gekregen en opgestuurd naar de bank, samen met het formulier van Westlandbank met verzoek van uitbetaling uit het depot. Deze heb ik ingevuld.
9. Schriftelijk stukken, te weten telkens een verzoek om uitbetaling uit depot van [betrokkene 1] m.b.t. [a-straat] 44 te Lelystad bij de Westland Utrecht d.d. 13-12-2004, 13-12- 2004, 16-12-2004 en 25-02-2005, telkens ondertekend met de naam [betrokkene 1] respectievelijk van de bedragen € 25.000,--, € 47.992,--, € 2.722,09 en € 2.295,-- (pagina 2076, 2079, 2081 en 2085 van het onderzoek "Dinar").
10. Schriftelijke stukken, te weten telkens de bij het hiervoor genoemde bewijsmiddel behorende facturen van de Baderie Lelystad d.d. 29 november 2004, factuurnummer [004] van het bedrag van € 25.000,--, [A] d.d. 2 december 2004 van het bedrag € 47.992,--, Becobouw B.V. te Lelystad d.d. 20 december 2004, factuurnummer [008], van het bedrag € 421,26, Becobouw B.V. te Lelystad d.d. 10 januari 2005, factuurnummer [009], van het bedrag € 1.037,08, Becobouw B.V. te Lelystad d.d. 9 december 2004, factuurnummer [007], van het bedrag € 1.263,75 en Praxis te Lelystad d.d. 29 januari 2005 van het bedrag € 2.295,00, telkens gericht aan [betrokkene 1], adres [a-straat] 44 te Lelystad, en voor akkoord getekend met de naam [betrokkene 1] (pagina 2077, 2080, 2082, 2083, 2084 en 2086 van het onderzoek "Dinar").
11. Een schriftelijk stuk, te weten een werkgeversverklaring ten behoeve van Westland Utrecht afkomstig van [A] te Lelystad d.d. 29 oktober 2004, voorzien van een firmastempel "[A]" (pagina 2028 van het onderzoek "Dinar"), onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven -
Gegevens werkgever:Naam werkgever: [A]
Woonplaats: Lelystad
Gegevens werknemer:Naam werknemer: [betrokkene 2]
In dienst sinds: 01-02-2004
Functie: Systeemprogrammeur
Inkomen:Bruto jaarsalaris:€45.936
Vakantietoeslag: € 3.675,-
Ondertekend te Lelystad d.d. 29 okt. 2004
Naam ondertekenaar: [getuige 1]
12. Een schriftelijk stuk, te weten een salarisspecificatie over de maand oktober 2004 van [A] te Lelystad op naam van [betrokkene 2] (pagina 2030 van het onderzoek "Dinar").
(feit 4a)
13. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 29 januari 2013, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Ik heb bemiddeld voor [betrokkene 6] bij het verkrijgen van een hypotheek.
14. Een kopieconform in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 21 december 2006 (pagina 2284-2286 van het onderzoek "Dinar"), inhoudende - zakelijk weergegeven –
als verklaring van aangever [betrokkene 6], afgelegd op 21 december 2006:
Op 1 augustus 2006 had ik de beschikking over een bouwdepot afgesloten bij de Bank of Scotland. Mijn tussenpersoon die de hypotheek regelde is [verdachte]. Ik ben op 5 augustus 2006 op vakantie gegaan en ben teruggekomen op 19 augustus 2006. Tijdens mijn afwezigheid is er op 10 augustus 2006 een opdracht uitgeschreven tot betaling van een bedrag van € 47.992,-- vanaf mijn bouwdepot aan [A] voor diverse werkzaamheden aan mijn woonhuis. De werkzaamheden zijn nooit uitgevoerd en ook heb ik geen handtekening geplaatst voor het doen van een betaling aan welk bedrijf of persoon dan ook. Ik heb een kopie opgevraagd bij de Bank of Scotland waarop mijn handtekening zou moeten staan. Toen ik deze kopie thuis kreeg, zag ik dat dit niet mijn handtekening is, die geplaatst is. Ook is de geschreven opdracht niet mijn handschrift. Naar aanleiding hiervan heb ik [verdachte] opgebeld. Hij heeft telefonisch toegegeven dat hij mijn handtekening had gezet en opdracht had gegeven tot werkzaamheden. [C] heeft het bouwdepot in beheer.
15. Een kopieconform in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 21 november 2006 (pagina 2254-2256 van het onderzoek "Dinar"), inhoudende - zakelijk weergegeven – als verklaring van aangeefster [betrokkene 8] namens Bank of Scotland, afgelegd op 21 november 2006:
Ik ben fraud officer bij de Bank of Scotland. In 2006 is aan ons [C] te Amersfoort een verzoek tot uitbetaling bouwdepot binnengekomen. Dit zou zijn gebeurd in opdracht van [betrokkene 6]. De Bank of Scotland heeft hiertoe een nota ontvangen die afkomstig zou zijn van [A]. Derhalve is de bank tot uitkeren overgegaan en wel op 15 augustus 2006. Rond eind augustus 2006 verklaarde [betrokkene 6] (Hij heeft de bank het recht van hypotheek gegeven) hiertoe geen opdracht te hebben gegeven en ook de betreffende nota niet te hebben opgestuurd.
16. Een kopieconform in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 5 december 2006 (pagina 2236 - 2240 van het onderzoek "Dinar"), inhoudende - zakelijk weergegeven –
als verklaring van [getuige 1]. afgelegd op 5 december 2006:
Ik ben eigenaar geweest van het bedrijf [A] te Lelystad. [verdachte] was toen een klant van mij. Rond 15 augustus 2006 vertelde [verdachte] dat er geld op mijn rekening werd gestort. [verdachte] vertelde mij dat ik het geld onmiddellijk moest doorstorten. Het geld, een bedrag van 47.992,00 moest ik doorstorten naar rekeningnummer [002] ten name van [betrokkene 9]. Ik zei tegen [verdachte] dat ik het geld met aftrek van de nog openstaande facturen naar deze rekening zou overmaken. Op 16 augustus 2006 zag ik dat er een bedrag van 47.992,00 euro was gestort op mijn rekening. Op 17 augustus 2006 heb ik het geld overgemaakt. Ik had een bedrag van 44.800,00 euro overgemaakt.
17. Een kopieconform in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 13 februari 2007 (pagina 2150-2155 van het onderzoek "Dinar"), inhoudende - zakelijk weergegeven–
als verklaring van [getuige 1]. afgelegd op 13 februari 2007:
U toont mij een kopie factuur d.d. 15 juli 2006 van € 47.992,00 mbt diverse werkzaamheden aan pand [d-straat] 43 te Delfgauw van [betrokkene 6]. Deze factuur is niet door [A] opgemaakt, op deze datum, 15 juli 2006, bestond [A] niet meer.
Ik ken [betrokkene 6] niet. Ik heb geen werkzaamheden op het adres [d-straat] 43 te Delfgauw verricht. Het gironummer op deze factuur nummer [003] is het gironummer van [A], hierop is het bedrag van de factuur namelijk 47.992 euro gestort. Dit bedrag heb ik ontvangen op mijn rekening met omschrijving [betrokkene 6].
18. Een kopieconform in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 24 mei 2007 (pagina 954-959 van het onderzoek "Dinar"), inhoudende - zakelijk weergegeven–
als verklaring van verdachte, afgelegd op 24 mei 2007:
Ik maak gebruik van de bankrekening van mijn broer [betrokkene 9].
19. Een kopieconform schriftelijk stuk, te weten een declaratielijst (ver)bouwdepot op naam van [betrokkene 6] ondertekend op 15 juli 2006 met de naam [betrokkene 6] voor uitbetaling van een bedrag van € 47.992,- op banknummer ten name van [A] (pagina 2290 van het onderzoek "Dinar").
20. Een kopieconform schriftelijk stuk, te weten een factuur van [A] d.d. 15 juli 2006 gericht aan [betrokkene 6] betreffende diverse werkzaamheden pand [d-straat] 43 te Delfgauw voor het bedrag van € 47.992,00 en voor akkoord getekend met de naam [betrokkene 6] (pagina 2243 van het onderzoek "Dinar").
21. Een kopieconform schriftelijk stuk, te weten een bankafschrift Girorekening Postbank t.n.v. [getuige 1] d.d. 11 september 2006 (pagina 2266 van het onderzoek "Dinar"), onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven -
Girorekening[003]
16 AUG SPOEDOPDRACHT BANK OF SCOTLAND BIJ €47.992,00
[betrokkene 6] 15-07-2006
(…)
17 AUG [002] [betrokkene 9] SPOEDOPDRACHT AF €44.800,00
(feiten 5 en 6)
22. Een kopieconform in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 27 juni 2007 (pagina 1001-1009 van het onderzoek "Dinar"), inhoudende - zakelijk weergegeven –
als verklaring van verdachte, afgelegd op 26 juni 2007:
[betrokkene 4 en 5] wilden een huis kopen. Ik heb een hypotheek aangevraagd. [e-straat] 74 en 72 wilden zij gaan kopen. Met de legitimatie, loonstrook en werkgeversverklaring van [betrokkene 4] en zijn vrouw [betrokkene 5], alsmede de getekende koopovereenkomst heb ik een hypotheek aangevraagd bij [E]. Er is een hypothecaire lening aangevraagd voor [e-straat] 74 voor een bedrag van ik denk 617.000 euro, bij Amstelstaete. U vraagt mij waarom voor 617.000 euro als de aankoopsom van de woning 375.000 was. Dit was voor verbouwing. Ik heb een aannemer gezocht, genaamd [H]. Ik heb aangegeven dat er een woning is gekocht en dat er sprake is van een bouwdepot. Ik heb het aanvraagformulier voor de uitbetaling uit het bouwdepot ingevuld. De formulieren zijn naar [C] gegaan. Ik heb de drie bedragen uit het bouwdepot van in totaal 225.000 euro op de rekening van mijn broertje laten storten. Er zijn drie facturen gemaakt voor de werkzaamheden.
23. Een kopieconform in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 24 mei 2007 (pagina 954-959 van het onderzoek "Dinar"), inhoudende - zakelijk weergegeven–
als verklaring van verdachte, afgelegd op 24 mei 2007:
Ik maak gebruik van de bankrekening van mijn broer [betrokkene 9].
24. Een kopieconform in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 11 mei 2007 (pagina 1269-1272 van het onderzoek "Dinar"), inhoudende - zakelijk weergegeven –
als verklaring van [betrokkene 9]. afgelegd op 7 mei 2007:
Er is drie keer 70.000 euro gestort op mijn rekening, in totaal 210.000 euro. Ik heb dat geld weggehaald voor [verdachte].
25. Een kopieconform in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 12 juni 2007 (pagina 3228-3237 van het onderzoek "Dinar"), inhoudende - zakelijk weergegeven –
als verklaring van [betrokkene 4], afgelegd op 12 juni 2007:
[verdachte] (het hof begrijpt telkens: verdachte) heeft de zaken met betrekking tot de koop van de woningen aan [e-straat] 74 en 72 geregeld, hij is bij ons gekomen met papieren en die hebben wij getekend. Wij kregen het koopcontract thuis. Wij hebben toen de koopovereenkomsten omstreeks september 2006 getekend. Ik heb een werkgeversverklaring en een salarisstrook van mijzelf bij [verdachte] ingeleverd voor de lening. Van mijn vrouw zijn geen bescheiden ingeleverd. In een gesprek met [verdachte] heb ik gevraagd: "Op mijn salaris kunnen wij die twee woningen niet kopen." Ik kreeg toen het antwoord van [verdachte]: "Dat komt goed, ik regel dat." Het enige wat ik weet is dat voor een werkgeversverklaring van mijn vrouw gezorgd zou worden. Ik weet dat er met valse bescheiden een hypotheek is aangevraagd. De naam [G] ken ik, dat is de naam die genoemd werd als werkgever van mijn vrouw [betrokkene 5]. Verder ken ik het bedrijf niet.
U toont mij een werkgeversverklaring van [G] B.V. te Amsterdam met daarop het brutoloon van [betrokkene 5] ad 72.972 euro, vakantietoeslag 5.837,76 en vaste 13e maand van 6.881 euro, ten behoeve van het aanvragen van een hypotheek. Dit zegt mij niets, ik heb deze werkgeversverklaring nog nooit gezien. De personalia van mijn vrouw kloppen, maar de bedragen uiteraard niet. Mijn vrouw heeft nog nooit gewerkt bij het bedrijf [G]. Ik heb met [verdachte] over de valse werkgeversverklaring van mijn vrouw gesproken en [verdachte] heeft toen het bedrijf [G] genoemd.
U toont mij een declaratieformulier uit het bouwdepot en een factuur van [H] BV d.d. 12 februari 2007 voor een bedrag van 77.500 euro. Ik heb deze formulieren nog nooit gezien. De handtekeningen op deze formulieren zijn niet van mij. U toont mij nog twee declaratieformulieren uit het bouwdepot. Ik heb dit nog nooit gezien. In totaal is dit dus 225.000 euro. Ik heb niets gekregen uit het bouwdepot. Ik wist er wel van. De deal was dat [verdachte] en zijn vrouw en ik samen met mijn vrouw op [e-straat] 72 en 74 zouden gaan wonen. De bouwdepots zouden voor een deel leeggehaald worden voor [verdachte] en de rest van het bouwdepot zou gebruikt worden om de hypotheeklasten op te brengen. Op een gegeven moment zou het bouwdepot leeg zijn en dan was het de bedoeling dat [verdachte] inkomsten zou genereren met zijn werk in de hypotheken en verzekeringen om de hypotheeklasten te betalen. Ik wist van tevoren dat er met valse facturen geld uit het bouwdepot werd leeggehaald. Dat was niet voor het verbouwen van de woning, maar om de hypotheeklasten van te betalen. Uit het bouwdepot zou ik in samenwerking met [verdachte] geld halen om op de veiling huizen te kopen en dan weer door te verkopen.
26. Een kopieconform in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 12 juni 2007 (pagina 3251-3253 van het onderzoek "Dinar"), inhoudende - zakelijk weergegeven–
als verklaring van [betrokkene 5], afgelegd op 12 juni 2007:
Mijn man [betrokkene 4] en [verdachte] (het hof begrijpt telkens: verdachte) hebben besproken dat er geld via een bouwdepot vrijgemaakt kon worden om de hypotheeklasten te betalen en dan zouden [verdachte] en mijn man huizen op de veiling kopen, deze dan opknappen en weer met winst doorverkopen. Van deze winst konden wij dan de hypotheeklasten betalen. Ik ken het bedrijf [G] te Amsterdam niet. Daar heb ik nooit gewerkt. U toont mij een werkgeversverklaring van [G] B.V. te Amsterdam met daarop het brutoloon van [betrokkene 5] ad 72.972 euro, vakantietoeslag 5.837,76 en vaste 13e maand van 6.881 euro. ten behoeve van het aanvragen van een hypotheek. Ik heb dat niet eerder gezien.
27. Een kopieconform schriftelijk stuk, te weten een aangifte van [betrokkene 11] en [betrokkene 12] namens Amstelstaete Hypotheken B.V. d.d. 20 juni 2007 (pagina 2957-2960 van het onderzoek "Dinar"), inhoudende - zakelijk weergegeven –
als verklaring van aangever [betrokkene 11] en/of [betrokkene 12]:
Naar aanleiding van de opgaven in de hypothecaire geldleningaanvraag en hypothecaire geldleningofferte is de hypothecaire geldlening met als onderpand [e-straat] 74 te Lelystad met een hoofdsom van € 616.000,-- inclusief een bouwdepot van € 225.000,— aan [betrokkene 4] en [betrokkene 5] verstrekt. Er zijn 3 facturen (factuurnummers [...]) met een totale hoofdsom van € 225.000,— van [H] B.V. te Hilversum ondertekend, geaccordeerd voor uitbetaling uit het bouwdepot en ingediend bij ons [C] B.V. te Amersfoort. Alle 3 factuurbedragen zijn uitbetaald op rekeningnummer [011] t.n.v. [H] B.V. te Hilversum.
28. Een kopieconform in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 19 juni 2007 (pagina 3268-3274 van het onderzoek "Dinar"), inhoudende - zakelijk weergegeven–
als verklaring van [betrokkene 13], afgelegd op 19 juni 2007:
Ik heb de facturen opgesteld voor de verbouwing aan het adres [e-straat] te Lelystad, samen met [verdachte] (het hof begrijpt telkens: verdachte). [verdachte] heeft opgesteld wat het totaal aan onderdelen voor de verbouwing was als een soort calculatie en ik heb daarna zelf de drie facturen onderverdeeld. Het ging [verdachte] er alleen maar om het gehele bedrag uit het bouwdepot op mijn rekening te zetten.
U toont mij een factuur van [H] B.V. gericht aan [betrokkene 4], [e-straat] Lelystad. Factuurnummer [...], factuurdatum 12 februari 2007 met betrekking tot het plaats van 2 dakkappellen en het bouwen van een serre met uitbouw voor een totaalbedrag van 77.500 euro. Dat is mijn factuur, deze heb ik opgemaakt naar aanleiding van de calculatie van [verdachte]. De handtekening en voor akkoord [betrokkene 4] herken ik niet, dit stond niet op de factuur toen ik de factuur aan [verdachte] overhandigde.
U toont mij een factuur van [H] B.V. gericht aan [betrokkene 4], factuurnummer [...], factuurdatum 27 februari 2007, met betrekking tot stucadoorswerkzaamheden, aanleg laminaat vloer 3 slaapkamers hal en zolder, natuursteen vloer en verwarming voor de woonkamer en de aanleg van badkamer en toilet, voor een bedrag van 72.500 euro. Precies hetzelfde. Voor akkoord is door iemand anders geschreven en getekend. De factuur heb ik opgemaakt, het zijn de bedragen volgens zijn begroting.
U toont mij een derde factuur van [H] ook voor [betrokkene 4], factuurnummer [...], factuurdatum 12 maart 207, met betrekking tot de aanleg van een tuin, het plaatsen van hekwerk, intercom, camerabeveiliging, het plaatsen van een keuken, apparatuur, natuurstenenblad en de aanleg van een alarmsysteem voor de gehele woning, voor een bedrag van 75.000 euro. Ja, weer hetzelfde verhaal, de factuur heb ik opgemaakt, de bedragen zijn afkomstig van de calculatie van [verdachte]. De handtekening en voor akkoord geschreven stond niet op de factuur. Die herken ik niet. Ik heb afspraken gemaakt met [verdachte]. [verdachte] heeft mij gezegd dat hij ervoor zorgde dat mensen hypotheken kregen en voor een verbouwing in Lelystad moet een bouwdepot komen. Toen kwam ik in beeld. [verdachte] zei: "Ik heb facturen nodig." [verdachte] zei: "Je gaat het bedrag gewoon terugstorten." Ik zou in totaal hiervoor 35.000 euro krijgen. Ik moest gewoon het bouwdepot bedrag terugstorten. Ik zag pas later dat ik het hele bedrag van 225.000 euro naar een andere bankrekening dan de geldverstrekker [C] heb doorgestort.
29. Een kopieconform schriftelijk stuk, te weten een e-mailbericht d.d. 10 februari 2007 (pagina 2627 van het onderzoek "Dinar"), onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven -
Beste [betrokkene 13],
Hier krijg je wat wij e.e.a. hebben gesproken.
Naam: [betrokkene 4]
Adres: [e-straat] 74
PC: [plaats]
Omschrijving werkzaamheden:
2 dakkappel 10.000,-Serre met uitbouw 67.500,—
Hekwerk+intercom+camera+beveiliging 10.000,—
Aanleg tuin voor en achter 12.000,-
Vloeraanleg woonkamer met vloerverwarming en natuursteen 35.000,—
Stuc-werk en spuitwerk woon kmr hal bovenverdieping 7.500,—
Aanleg Laminaat op de eerste verdieping 3 slp kmr, hal, zolder 5.000,—
Badkamer, toilet, 25.000,-
Hoek keuken merk siematic aparaatuur, aanrechtblad van natuur- 50.000,—
steen
hele woning al arm sty stee m 2.500.
totaal inclusief btw 225.000,—
dop kijk hoe je de verdeling van de werkzaamheden gaat opstellen.
Geef duidelijk aan de betaling termijn.
Vergeet niet op te stellen dat dit een projeckt is op de factuur.
Fax mij als je het factuur af hebt zodat ik ook kan zien of het zo goed is, dan rij ik naar je toe.
Mijn fax nr is 0320 - 30 0001.
Met vriendelijke groet,
[verdachte]
Even voor alle duidelijk afspraak om mis comminicatie te voorkomen.
Het hele bouwdepot haal jij weg.
Daartegen over afgesproken een bedrag van 35.000,—
Iedere keer dat jij gaat over maken naar mij rekening, wordt eerst jouw deel kontant betaald.
30. Een kopieconform schriftelijk stuk, te weten een werkgeversverklaring getekend d.d. 3 oktober 2006 en voorzien van een bedrijfsstempel (pagina 2868 van het onderzoek "Dinar"), onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven -
Gegevens werkgeverNaam werkgever: [G] b.v.
Woonplaats: Amsterdam
Gegevens werknemerNaam werknemer: [betrokkene 5]
In dienst sinds: 01-01-2006
Functie: Accountmanager
Inkomen:Bruto jaarsalaris:€ 72.972,-
Vakantietoeslag: € 5.837,76
Vaste 13e maand: € 6.081-
Ondertekend te Amsterdam d.d. 03-10-2006
Naam ondertekenaar: [betrokkene 14] P&O
31. Een kopieconform schriftelijk stuk, te weten een afschrift hypotheekakte d.d. 24 januari 2007, waarin Amstelstaete Hypotheken B.V. een hypothecaire lening afgeeft van € 616.000,00 aan [betrokkene 4] en [betrokkene 5] voor de eigendom van het woonhuis [e-straat] 74, met acceptatieverklaring van [betrokkene 4 en 5] d.d. 24 januari 2007 (pagina 2918-2926 van het onderzoek "Dinar").
32. Kopieconforme schriftelijk stukken, te weten verzoeken om uitbetaling aan [C] B.V. te Amersfoort afkomstig van [betrokkene 4 en 5] voor de bedragen € 77.500,--, factuurnummer [...], € 72.500,--, factuurnummer [...], en € 75.000,--, factuurnummer [...], getekend op respectievelijk 14 februari 2007, 5 maart 2007 en 23 maart 2007, telkens uit te betalen op banknummer [011] t.n.v. [H] B.V. (pagina 2909, 2911 en 2913 van het onderzoek "Dinar").
33. Kopieconforme schriftelijke stukken, te weten telkens de bij het hiervoor genoemde bewijsmiddel behorende facturen van [H] B.V. d.d. 12 februari 2007, factuurnummer [...] van het bedrag van € 77.500,--, d.d. 27 februari 2007, factuurnummer [...] van het bedrag € 72.500,--, d.d. 12 maart 2007, factuurnummer [...] van het bedrag € 75.000,--, telkens gericht aan [betrokkene 4], [e-straat] 74 te Lelystad en voor akkoord getekend met de naam [betrokkene 4] voor genoemde bedragen op respectievelijk 14 februari 2007, 5 maart 2007 en 23 maart 2007 (pagina 2910, 2912, 2914 van het onderzoek "Dinar").
(feit 7, inclusief het hiervoor weergegeven bewijs)
34. Een kopieconform in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 27 juli 2007 (pagina 3288-3291 van het onderzoek "Dinar"), inhoudende - zakelijk weergegeven –
als verklaring van aangever [de curator], in zijn hoedanigheid als curator:
Ten aanzien van [verdachte] is bij vonnis d.d. 9 maart 2005 van de Rechtbank Zwolle-Lelystad het faillissement uitgesproken met benoeming van ondergetekende tot curator.
Uit mijn onderzoek en de mij ter hand gestelde stukken is het vermoeden gerezen dat [verdachte] in de periode vanaf 9 maart 2005 tot heden lasten (heeft) verdicht en/of baten niet heeft verantwoord of niet verantwoordt en/of enig goed aan de boedel heeft onttrokken of onttrekt. Het gaat hierbij om de volgende lasten/baten/goederen:
- gefailleerde heeft de curator meegedeeld geen eigenaar van onroerende zaken te zijn. Ik heb echter ontdekt dat gefailleerde samen met [betrokkene 10], eigenaar was van het onroerend goed staande en gelegen te Den Haag aan de [b-straat] 85. Het betreft een appartement, aangekocht in 2001.
- uit vraagstelling van de politie is mij gebleken dat [verdachte] medio 2006 kennelijk op naam van iemand anders het bedrijf [D] is begonnen, dat hij in oktober 2006 in loondienst is getreden bij het bedrijf [E] en verder dat [verdachte] wederrechtelijk vermoedelijk de beschikking heeft gehad over aanzienlijke bedragen welke door middel van strafbare feiten uit bouwdepot zijn onttrokken. Nimmer heeft [verdachte] met de curator vooraf overleg gehad over de hiervoor genoemde handelingen en hem ook niet op enigerlei wijze geïnformeerd over de inkomsten of verdiensten uit deze (strafbare) handelingen.
Gefailleerde heeft mij niet geïnformeerd over het mede-eigendom van het appartement in Den Haag.
35. Een kopieconform in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 24 mei 2007 (pagina 2111-2116 van het onderzoek "Dinar"), inhoudende - zakelijk weergegeven –
als verklaring van verdachte, afgelegd op 24 mei 2007:
Op 9 maart 2005 ben ik failliet verklaard. Ik doe hypotheken, dus als iemand naar mij kwam probeerde ik deze naar een tussenpersoon te brengen en dan kreeg ik provisie. Daaruit kreeg ik inkomsten. De inkomsten waren ongeveer 50/50 van de provisie. Ik kreeg 50 procent en het kantoor waar ik het aanbracht kreeg 50 %. Ik ben hier na mijn faillissement mee verder gegaan. Mijn curator is Versendaal te Kampen. Ik heb de inkomsten uit hypotheken niet gemeld bij de curator.
Ik had woningen op mijn naam staan voor het faillissement, ook in Den Haag. Het was om door te verkopen.
In juni/juli vorig jaar ben ik samen met een vriend de onderneming [D] begonnen en die stond niet op mijn naam. Ik heb de curator geen toestemming gevraagd, omdat ik weet dat ik geen activiteiten mocht ontplooien. Omdat ik geen verslagen van de curator kreeg vond ik dat ik hem ook niets hoefde te vertellen, want het bedrijf stond niet op mijn naam.
In oktober, november en december 2006 heb ik een contract gekregen om te werken en heb ik het loon laten storten op de girorekening van mijn broer. Ik heb gewerkt bij [E]. Omdat het geld binnenkwam op de rekening van mijn broer, mocht ik gebruik maken van zijn rekening. Ik heb alleen de pinpas gebruikt om geld op te nemen.
36. Een kopieconform schriftelijk stuk, te weten een vonnis faillietverklaring d.d. 9 maart 2005 van de rechtbank Zwolle-Lelystad strekkende tot faillietverklaring van verdachte.
7. Het eerste middel behelst, mede gezien de toelichting daarop, de klacht dat het Hof het verweer van de verdediging – inhoudend dat de verklaringen van de inmiddels overleden getuige [getuige 1] van het bewijs dienen te worden uitgesloten nu zij in strijd met het bepaalde in art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM niet in staat is (geweest) deze getuige (nader) te horen - heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.3.
8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 januari 2013 heeft verzoeker, voor zover hier van belang, verklaard:
“U vraagt mij waarom meerdere getuigen mij aanwijzen als schuldige. Zij hebben financiële problemen gekregen en zij hebben iemand nodig om als schuldige aan te wijzen.”
En is gezien de toen overgelegde pleitnota namens verzoeker het volgende aangevoerd:
“Bewijsuitsluiting:
De verdediging verzoekt uw hof de verklaringen van [getuige 1] uit te sluiten van het bewijs, nu de verdediging niet in staat is geweest de getuige voornoemd (nader) te kunnen horen.
[..]
Cliënt betwist de verklaringen van [getuige 1]. Cliënt stelt dat de factuur uit feit 1 wel echt en onvervalst is; de rechtbank heeft de verklaring van [getuige 1] op dit punt voor het bewijs gebezigd.
Tevens stelt cliënt nimmer [getuige 1] verzocht te hebben een valse werkgeversverklaring op te stellen. Ook heeft [getuige 1] verklaard dat de loonstrook van [betrokkene 2] niet een loonstrook van [A] is (feit 2).
Onder feit 4 heeft de rechtbank als bewijs gebezigd de verklaring van [getuige 1], inhoudende dat de factuur van [A], behorende bij het verzoek tot uitbetaling onder feit 4, niet door [A] is opgemaakt, hij [betrokkene 6] niet kent en daar nooit werkzaamheden heeft verricht. Cliënt betwist deze stelling(-en).
Uit EHRM d.d. 10 juli 2012 (Vidgen tegen Nederland) volgt dat een dergelijke verklaring slechts voor het bewijs gebezigd mag worden indien:
a) het ontbreken van de mogelijkheid op enig moment de getuige te kunnen ondervragen een gerechtvaardigde reden heeft en het absoluut noodzakelijk is geweest om de verdediging de ondervragingsgelegenheid te onthouden en mits
b) de mate waarin de getuigenverklaring beslissend is geweest voor de veroordeling in verhouding totc) de compensatie voor het nadeel waarin de verdediging door het niet kunnen ondervragen van de getuigen is geplaatst,
de balans niet zodanig door doet slaan in het nadeel van de verdediging dat niet meer gesproken kan worden van een eerlijk proces.
A: het ontbreken van de mogelijkheid [getuige 1] te ondervragen is het directe en volledige gevolg van diens overlijden. Zo gezegd een gerechtvaardigde reden.
B: de betwiste onderdelen van de verklaringen van [getuige 1] als hiervoor uiteengezet zijn in de visie van de verdediging beslissend voor een eventuele veroordeling van cliënt bij de feiten 1, 2 en 4.
Zonder de belastende verklaring van [getuige 1] kan niet gesteld worden dat met valse facturen is gewerkt, noch dat cliënt een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van een valse werkgeversverklaring, noch dat de factuur uit feit 4 vals is. Deze betwiste stellingen spelen een doorslaggevende rol in een eventuele bewezenverklaring.
C: de verdediging heeft op geen enkele wijze compensatie kunnen krijgen voor deze schending van het ondervragingsrecht. De verdediging heeft geen andere middelen gehad om de eerlijkheid en betrouwbaarheid van de getuigenverklaring te toetsen. In dit kader mag niet onvermeld blijven dat [getuige 1] zelf ook niet het braafste jongetje van de klas was en belang heeft gehad bij het belasten van cliënt.
Op basis van het voorgaande verzoekt de verdediging de verklaringen van [getuige 1] uit te sluiten van het bewijs.”
9. De bestreden uitspraak van het Hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Overweging met betrekking tot het bewijs ter zake van het onder la, 2, 4a, 5, 6 en 7 ten laste gelegde
Ter terechtzitting van het hof d.d. 29 januari 2013 heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat de verklaringen van de inmiddels overleden getuige [getuige 1] uitgesloten dienen te worden van het bewijs nu de verdediging niet in staat is (geweest) deze getuige (nader) te horen. De raadsman verwijst hierbij (onder meer) naar de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de zaak Vidgen tegen Nederland inzake artikel 6, derde lid, onder d, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
[…]
Het hof overweegt als volgt.
Verklaringen getuige [getuige 1]
Op grond van het derde lid aanhef en onder d van artikel 6 EVRM heeft een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld het recht om een belastend verklarende getuige te ondervragen.
Uit de jurisprudentie van het EHRM (waaronder ook de door de raadsman genoemde zaak Vidgen tegen Nederland) blijkt (onder meer) dat een verklaring van een niet ondervraagde getuige niet aan een veroordeling ten grondslag mag worden gelegd, indien zij het enige of het doorslaggevende bewijs vormt voor het ten laste gelegde.
Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad (gewezen naar aanleiding van het voorgaande) is van schending van het ondervragingsrecht (als bedoeld in art. 6, lid 3 aanhef en onder d EVRM) geen sprake, indien de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een niet ter terechtzitting afgelegde voor de verdachte belastende verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen.
Ook indien zou moeten worden aangenomen dat de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad een getuige die een niet ter terechtzitting afgelegde voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd te (doen) ondervragen, staat art. 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van deze verklaring niet in de weg, mits verdachtes betrokkenheid bij het hem ten laste gelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring die door verdachte worden betwist.
Op grond van het dossier stelt het hof vast dat de verdediging bij schrijven d.d. 14 juni 2010, nader onderbouwd in de brief d.d. 19 maart 2012, heeft verzocht tot het horen van (onder meer) getuige [getuige 1]. Blijkens de brief van de advocaat-generaal d.d. 27 maart 2012 was [getuige 1] echter niet meer op te roepen als getuige aangezien deze onlangs was overleden.
De verdediging heeft derhalve niet in enig stadium van het geding de gelegenheid gehad de getuige [getuige 1] (die bij de politie een voor verdachte belastende verklaring heeft afgelegd) te (doen) ondervragen.
Desondanks kan de verklaring van [getuige 1] gebezigd worden voor het bewijs, aangezien verdachtes betrokkenheid bij het hem ten laste gelegde naar het oordeel van het hof in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring die door verdachte worden betwist (zoals uit de later eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zal blijken).[…]De verweren van de raadsman worden verworpen.”
10. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat ’s Hofs weerlegging van het verweer onbegrijpelijk, althans ontoereikend is aangezien verzoeker blijkens zijn ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, na geconfronteerd te zijn met getuigenverklaringen, zijn hoedanigheid van pleger en medepleger heeft betwist met de woorden “zij hebben financiële problemen gekregen en zij hebben iemand nodig om als schuldige aan te wijzen”, terwijl het steunbewijs opgenomen in de aanvulling bewijsmiddelen deze aantijging niet weerlegt, zodat in zoverre het oordeel dat sprake is van in voldoende mate aanwezig steunbewijs niet zonder meer begrijpelijk is en op grond daarvan de bewezenverklaring niet naar de eis der wet voldoende met redenen is omkleed. Voorts is voormelde weerlegging ontoereikend, aldus de steller van het middel, nu het Hof heeft verzuimd compensatoire maatregelen te treffen, die het ontbreken van het ondervragingsrecht in voldoende mate zouden kunnen compenseren; het Hof had procedurele compensatie moeten bieden in een (ambtshalve) oproeping en getuigenverhoor van de betrokken aangevers aangezien verzoeker hen van vals spel beschuldigt.
11. Art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
(…)
d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen (…).”
12. In het arrest van 15 december 2011, nrs. 26766/05 en 22228/06, NJ 2012/283 m.nt. Schalken en Alkema (Al-Khawaja & Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk) heeft de grand chamber van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) de betekenis van het ondervragingsrecht van art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d, EHRM uiteengezet. Ik merk daarbij op dat - evenals in het onderhavige geval - in de zaak Al-Khawaja het slachtoffer nadat hij een belastende verklaring had afgelegd overleed en om die reden niet meer door de verdediging kon worden ondervraagd. In de zaak-Tahery hoefde het slachtoffer niet als getuige op de terechtzitting te verschijnen omdat sprake was van vrees. In beide zaken voerde de verdediging aan dat het derde lid aanhef en onder d in verbinding met het eerste lid van art. 6 EVRM was geschonden, omdat de klagers in hun eigen strafzaak het betreffende slachtoffer niet als getuige hadden kunnen ondervragen terwijl het bewijs solely or to decisive extent op de belastende verklaring van het slachtoffer was gebaseerd. Voor zover hier van belang4.kan uit het Al-Khawaja & Tahery-arrest worden afgeleid dat het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudend een niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende getuigenverklaring niet onverenigbaar is met art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d, EVRM indien de verdediging in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen. Deze verfijning van zijn eerdere rechtspraak met betrekking tot het recht op een fair trial, waarvan het beginsel van a fair and public hearing deel uitmaakt5., komt voort uit de vooropstelling dat de sole or decisive rule onder de werking van de overall fairness of the proceedings op een flexibele manier behoort te worden uitgelegd. Wanneer in dit kader de verdediging geen mogelijkheid heeft gehad in enig stadium van het strafgeding de getuige te ondervragen, is sprake van het ontbreken van “an adequate and proper opportunity to question a witness against him either when he or she was testifying or at a later stage of the proceedings”. In dat geval dienen blijkens het Al-Khawaja & Tahery-arrest ten minste twee punten te worden onderzocht:
“119.(…) First, there must be a good reason for the non-attendance of a witness. Second, when a conviction is based solely or to a decisive degree on depositions that have been made by a person whom the accused has had no opportunity to examine or to have examined, whether during the investigation or at the trial, the rights of the defence may be restricted to an extent that is incompatible with the guarantees provided by Article 6 (the so-called “sole or decisive rule”).”
Daarbij benadrukt het EHRM dat de vraag of een veroordeling “solely or to a decisive extent” is gebaseerd op een verklaring van een getuige die niet is verschenen, pas aan de orde komt als is vastgesteld dat hij een aanvaardbare reden had om niet ter terechtzitting te verschijnen. Met betrekking tot de uitleg van “decisive” heeft het EHRM in het Al-Khawaja & Tahery-arrest als volgt overwogen (paragraaf 131):
“‘Decisive’ (or ‘déterminante’) in this context means more than ‘probative’. It further means more than that, without the evidence, the chances of a conviction would recede and the chances of an acquittal advance, a test which, as the Court of Appeal in Horncastle and others pointed out (see paragraph 54 above), would mean that virtually all evidence would qualify. Instead, the word ‘decisive’ should be narrowly understood as indicating evidence of such significance or importance as is likely to be determinative of the outcome of the case. Where the untested evidence of a witness is supported by other corroborative evidence, the assessment of whether it is decisive will depend on the strength of the supportive evidence; the stronger the corroborative evidence, the less likely that the evidence of the absent witness will be treated as decisive.”
13. Tot slot blijkt uit de rechtspraak van het EHRM dat, indien de veroordeling “solely or to a decisive extent” is gebaseerd op de verklaring van een niet ondervraagde getuige, onderzocht moet worden of de restrictie voor de verdediging - bestaande uit de onmogelijkheid de getuige te ondervragen - in voldoende mate gecompenseerd is.
14. In de vorengenoemde rechtspraak van het EHRM tekent zich met betrekking tot het ondervragingsrecht als bedoeld in art. 6 EVRM het volgende toetsingskader af:
(i) ligt aan het niet ondervragen van de getuige ter terechtzitting a good reason ten grondslag?6.
(ii) is de getuigenverklaring sole or decisive bewijsmateriaal?7.en, indien dat het geval is,
(iii) zijn er voldoende compenserende factoren – counterbalancing factors – ten behoeve van de verdediging aangereikt, waaronder begrepen de toetsing van de betrouwbaarheid van de door de getuige afgelegde verklaring?
15. Een voorbeeld van (i) een good reason is de ter terechtzitting verschenen getuige die op grond van een aan hem toekomend verschoningsrecht weigert antwoord te geven op aan hem gestelde vragen. Op deze variant ziet de Vidgen-rechtspraak van het EHRM en, in navolging daarvan, de post-Vidgen rechtspraak van de Hoge Raad (zie hierna). Een ander voorbeeld levert de onderhavige zaak op: de verzochte getuige is overleden voordat hij door de verdediging in enig stadium van de strafvorderlijke procedure is kunnen worden gehoord. Ingevolge het door het EHRM aangelegde toetsingskader, dienen zich vervolgens de vragen aan of (ii) de getuigenverklaring, zoals neergelegd in een ambtsedig proces-verbaal, sole or decisive bewijsmateriaal is en - zo ja - (iii) of de verdediging in dat verband voldoende compensatie is geboden die aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordt. Ik benadruk dat de toets aan factor (iii) achterwege kan blijven wanneer er wél voldoende steunbewijs voorhanden is met betrekking tot die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist.8.
16. De rechtspraak van de Hoge Raad heeft zich aangepast aan de Straatsburgse jurisprudentie. Illustratief is het overzichtsarrest van HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 m.nt. Schalken. Ik citeer daaruit:
“3.3.1. Bij de behandeling van de zaak in hoger beroep is door de verdediging ter staving van het verweer beroep gedaan op HR 1 februari 1994, LJN AB7528, NJ 1994/427. Dat arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"6.3.1. (…)
6.3.2.
Een door enig persoon in het opsporingsonderzoek afgelegde en de verdachte belastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term "witnesses/témoins" in art. 6, lid 3, aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld.
(i) In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde de verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met art. 6, lid 1, en lid 3, aanhef en onder d, EVRM.
(ii) Van onverenigbaarheid als onder (i) bedoeld is in ieder geval geen sprake indien de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen. Van de verdediging mag in de regel het nodige initiatief daartoe worden verwacht. De enkele omstandigheid dat een getuige die voor een rechter is opgeroepen en aldaar is verschenen, weigert een verklaring af te leggen, brengt niet mee dat inbreuk wordt gemaakt op het door art. 6, lid 3, aanhef en onder d, EVRM gewaarborgde recht. Dat de rechter geen gijzeling van die getuige heeft bevolen doet daaraan niet af.
Voorts is van ongeoorloofdheid als onder (i) bedoeld geen sprake indien genoemde gelegenheid heeft ontbroken, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen.9.
(…)”
3.3.2.
In dit arrest is erop gewezen dat het gaat om het aangeven van grenzen "zoals die thans moeten worden getrokken".
Zo heeft de Hoge Raad naar aanleiding van latere rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens geoordeeld dat - de in voormeld arrest onder 6.3.3 sub (ii) slot genoemde kwalificatie "in belangrijke mate" - aldus moet worden begrepen dat reeds voldoende is als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Als die betrokkenheid dus in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, staat art. 6 EVRM niet in de weg aan het gebruik tot het bewijs van zo'n - de verdachte belastende - verklaring (vgl. HR 14 april 1998, LJN ZD1013, NJ 1999/73).
Voorts is in HR 20 juni 2003, LJN AF5704, NJ 2003/672 geoordeeld dat dit steunbewijs dan betrekking zal moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist.10.
3.3.3.
In het licht van de uitspraak EHRM 10 juli 2012, LJN BX3071, NJ 2012/649 nr. 29353/06 (Vidgen tegen Nederland) moet thans worden geoordeeld dat in een geval als het onderhavige, waarin de op verzoek van de verdediging opgeroepen en ter terechtzitting verschenen getuige heeft geweigerd antwoord te geven op de hem gestelde vragen, de verdachte niet het bij art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent diens niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring. Dat betekent dat in zo'n situatie geen sprake is van het in voormeld arrest onder 6.3.3. sub (ii) vermelde geval dat "de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen".
3.4.
De Hoge Raad voegt aan het vorenoverwogene nog toe dat uit genoemde beslissing van het EHRM en andere daarin vermelde uitspraken, zoals die van 15 december 2011 in de zaak Al-Khawaja and Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk, nos. 26766/05 en 22228/06, NJ 2012/283, kan worden afgeleid
(a) dat de omstandigheid dat de verdachte niet het bij art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen om een op verzoek van de verdediging opgeroepen en ter terechtzitting verschenen getuige te (doen) horen omtrent diens niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring omdat die getuige weigert antwoord te geven op de hem gestelde vragen, niet in de weg staat aan het gebruik van die verklaring voor het bewijs indien aan de verdachte met het oog op zijn wens die verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen, een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie is geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot daadwerkelijke ondervraging van de getuige, waarbij de wijze waarop een zodanige compensatie zal kunnen worden geëffectueerd afhangt van de omstandigheden van het geval11., en voorts
(b) dat ingeval een getuige weigert antwoord te geven op de hem gestelde vragen en op grond van objectieve gegevens in rechte komt vast te staan dat deze weigering het gevolg is van een ernstige bedreiging door of van de zijde van de verdachte, de verdachte het recht om deze getuige (nader) te (doen) horen heeft prijs gegeven.”
17. Het Hof heeft, blijkens de hierboven onder 9 weergegeven overwegingen, vastgesteld dat de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad de getuige [getuige 1], die bij de politie een voor verzoeker belastende verklaring heeft afgelegd, te (doen) ondervragen omdat deze persoon kort daarvoor was overleden. Uit de hierboven onder 5 weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat het Hof met betrekking tot de feiten 1a, 2 en 4a niet louter de verklaring van [getuige 1] voor het bewijs heeft gebezigd, maar aan de bewezenverklaring daarvan ook andere bewijsmiddelen ten grondslag heeft gelegd. De inhoud van deze overige bewijsmiddelen dragen mijns inziens in ruim voldoende mate bij aan de bewijsconstructie van het Hof ter zake, ook wat betreft die onderdelen die door de verdediging zijn betwist. Uit deze bewijsmiddelen – ik beperk mij tot een zekere selectie – blijkt dat:
Feiten 1a en 2
- de schoonzus van verzoeker het handschrift op de factuur van “[A]” d.d. 02-12-2004 herkent als zijnde het handschrift van verzoeker (bewijsmiddel 7);- de werkzaamheden vermeld op die factuur niet zijn uitgevoerd op de [a-straat] 44 te Lelystad (bewijsmiddel 7);- verzoeker naar eigen zeggen de betreffende factuur van “[A]” naar de bank heeft opgestuurd, samen met het door hem ingevulde formulier met verzoek tot uitbetaling uit het bouwdepot (bewijsmiddel 8);- verzoeker de hypotheekaanvraag ten name van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft gedaan bij Westland Utrecht Hypotheekbank (bewijsmiddelen 1, 4 en8);- zich bij die hypotheekaanvraag een werkgeversverklaring, ondertekend door [getuige 1], en een salarisspecificatie bevonden van “[A]” ten aanzien van [betrokkene 2] (bewijsmiddelen 6, 11 en 12);- [betrokkene 2] daar in werkelijkheid niet werkzaam is geweest, noch van daaruit loon heeft ontvangen (bewijsmiddelen 2, 3 en 4);- op de loonstrook het rekeningnummer van [betrokkene 10] is vermeld (bewijsmiddel 7);
- de schriftelijke verzoeken om uitbetaling uit het bouwdepot telkens in strijd met de waarheid waren ondertekend met de naam [betrokkene 1] (bewijsmiddel 9)
Feit 4a
- de werkzaamheden vermeld op de factuur (dd. 15 juli 2006) nooit zijn uitgevoerd (bewijsmiddel 14);- het bedrag van 47.992,00,- euro gestort werd op een rekening ten name van [getuige 1] en dat een bedrag van 44.800,00,- euro vervolgens van diens rekening gestort is op een rekening ten name van [betrokkene 9] (bewijsmiddel 21) welke rekening door verzoeker werd gebruikt (bewijsmiddelen 18 en 24).
18. Op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen geeft het bestreden oordeel van het Hof – inhoudende dat verzoekers betrokkenheid bij de aan hem tenlastegelegde feiten 1a, 2 en 4a niet alleen berust op de verklaringen van [getuige 1] maar tevens in voldoende mate steun vindt in de overige ter zake dienende bewijsmiddelen en dat dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring(en) die door verzoeker worden betwist - geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
19. Nu het Hof op deugdelijke gronden heeft kunnen oordelen dat voldoende steunbewijs aangaande die onderdelen van de verklaring(en) die door verzoeker worden betwist voorhanden is, kan de deelklacht dat het Hof ten onrechte heeft verzuimd compenserende maatregelen te treffen eveneens niet slagen, nu de vraag naar counterbalancing factors enkel aan de orde komt indien voldoende steunbewijs in de hier bedoelde zin ontbreekt.
20. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
21. Het tweede middel keert zich enkel tegen de bewezenverklaring van het onder 7 tenlastegelegde wat betreft de gelden afkomstig uit bouw-depots. Te dien aanzien voert de steller van het middel aan dat het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting “aangezien wederrechtelijk verkregen voordelen genoten door verzoeker afkomstig uit de overige bewezenverklaarde feiten c.q. de bedragen die verzoeker door middel van andere strafbare feiten uit een bouwdepot heeft onttrokken rechtens niet onder bereik en beheer van de curator behoren te komen, maar via een ontnemingsprocedure als bedoeld in art. 36e Sr rechtstreeks ten bate van de benadeelden door het openbaar ministerie gevorderd kunnen worden”.
22. Allereerst meen ik dat het belang van verzoeker bij het middel niet evident is. Het onder feit 7 bewezenverklaarde, zoals hierboven onder 5 weergegeven, behelst immers niet alleen het ter beschikking hebben (gehad) van – kort gezegd – gelden uit bouw-depots afkomstig. Daarnaast heeft het Hof bewezenverklaard dat verzoeker, in staat van faillissement verklaard, een bedrijf was begonnen, in loondienst heeft gewerkt en ook mede-eigenaar was van een appartement, zulks terwijl hij de baten daaruit niet heeft verantwoord.
23. Maar ook wanneer Uw Raad in dit verband wel voldoende belang aanwezig acht, meen ik dat het middel faalt. Ik wijs daarvoor op het navolgende.
24. In art. 341, aanhef en sub a onder 1°, Sr (bedrieglijke bankbreuk) is onder meer strafbaar gesteld het ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers niet verantwoord hebben van baten, dan wel het niet verantwoorden van baten, door degeen die in staat van faillissement is verklaard. Het begrip “baten” in de zin van dat artikel omvat in beginsel alle activa van de boedel.12.Gelet op de vereiste strekking tot benadeling van de faillissementsschuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden, stelt deze bepaling strafbaar het (opzettelijk) niet-naleven van verplichtingen tot opgave en/of het ter beschikking stellen van de tot het vermogen van de schuldenaar behorende baten die, ten behoeve van de verdeling onder de faillissementsschuldeisers, rechtens onder het (al dan niet voorwaardelijke) bereik en beheer van de curator behoren te komen.13.Daaronder zijn begrepen de tot het vermogen van de schuldenaar behorende baten die krachtens het recht (in het later faillissement) tot of vooralsnog tot de failliete boedel behoren, of die (in het latere faillissement) alsnog tot die boedel kunnen gaan behoren.14.Blijkens het bepaalde in art. 20 Fw omvat de failliete boedel het gehele vermogen van de schuldenaar ten tijde van de aanvang van het faillissement, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft15.. ‘Verwerven’ moet hier ruim worden uitgelegd: hetgeen na faillissement aan het vermogen van de schuldenaar wordt toegevoegd, valt in het faillissement.16.
25. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verzoeker de beschikking heeft gehad over gelden die afkomstig waren uit bouw-depots en werden gestort op de rekening van zijn broer [betrokkene 9]. Het bovenstaande in aanmerking genomen, getuigt het oordeel van het Hof dat de gelden baten betreffen, die verzoeker ter verkorting van de rechten van zijn schuldeisers niet heeft verantwoord, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk. De gelden afkomstig uit bouw-depots zijn immers gelden die na het faillissement van verzoeker aan zijn vermogen zijn toegevoegd en derhalve rechtens onder bereik en beheer van de curator behoorden te komen. Dat betekent dat de bewezenverklaring naar de eis der wet voldoende met redenen is omkleed.
26. Ook het tweede middel faalt. Beide middelen kunnen naar mijn mening worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
27. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Namens verzoeker is op 20 februari 2013 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan twee jaren zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit zal moeten leiden tot strafvermindering.
28. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑02‑2015
Blijkbaar als gevolg van een verschrijving staat op blad 1 van de aanvulling op het verkort arrest de feiten ‘1 en 2a’.
Gezien het daarvan opgemaakte proces-verbaal zijn op de terechtzitting van het Hof van 26 juni 2012 de hoofdzaak en de ontnemingszaak gelijktijdig behandeld. Met betrekking tot de door de verdediging opgegeven getuigen deelde de raadsman van verzoeker mee dat wanneer een van de getuigen was overleden, deze uiteraard niet hoefde te worden opgeroepen en dat hij “in zoverre” zijn verzoek kon intrekken, daarbij kennelijk (nu geen van de andere verzochte getuigen daarvoor in aanmerking kwam) doelend op [getuige 1]. Voor zover sprake is van een intrekking van deze getuige, doet dit mijns inziens in deze zaak niet af aan de kwestie inzake het ondervragingsrecht zoals in het middel aan de orde gesteld.
Het EHRM achtte het van belang dat de andere getuigen op de terechtzitting waren gehoord nu daarmee “their reliability was tested by cross-examination”. Vergelijk ook EHRM 10 juli 2012, nr. 29353/06, ECLI:NL:XX:2012:BX3071, NJ 2012/649 m.nt. Schalken (Vidgen tegen Nederland) en HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 m.nt. Schalken. Dat aspect laat ik verder rusten.
Ik noem EHRM 24 november 1986, nr. 9120/80, ECLI:NL:XX:1986:AC9581, NJ 1988/745 m.nt. Alkema (Unterpertinger tegen Oostenrijk), EHRM 20 november 1989, nr. 11454/85, ECLI:NL:XX:1989:AD0949, NJ 1990/245 m.nt. Alkema (Kostovski tegen Nederland), EHRM 20 september 1993, nr. 14647/89, ECLI:NL:XX:1993:AD1948, NJ 1994/358 m.nt. Knigge (Saïdi tegen Nederland) m.nt. Knigge en de uitspraak van de sectiekamer van EHRM 20 januari 2009, EHRC 2009/39, nr. 26766/05, m.nt. Dreissen (Al-Khawaja & Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk).
EHRM 10 mei 2012, nr. 28328 (Aigner tegen Oostenrijk).
Naast het Al-Khawaja & Tahery arrest van de grand chamber van het EHRM noem ik EHRM 10 april 2012, nrs. 46699/06 en 46099/06, ECLI:NL:XX:2012:BX2665, NJ 2012/648 m.nt. Schalken (Marcus Ellis, Rodrigo Simmes & Nathan Antonio Martin tegen het Verenigd Koninkrijk), waarin de nuancering wordt herhaald.
Zie behalve het Al-Khawaja and Tahery-arrest ook EHRM 10 juli 2012, nr. 29353/06, ECLI:NL:XX:2012:BX3071, NJ 2012/649 m.nt. Schalken (Vidgen tegen Nederland).
Vgl. EHRM 27 februari 2001, nr. 33354/96, ECLI:NL:XX:2001:AE0190, NJ 2002/101 m.nt. Schalken (Lucà tegen Italië) en EHRM 17 september 2013, nr. 23789/09 (Brzuszczyński tegen Polen). Zie voorts: B. de Wilde, “Terra incognita, Straatsburgse eisen aan getuigenverzoeken in strafzaken”, NJB 2007, p. 1396-1403.
Aldus reeds HR 12 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1559, NJ 1999/827 en HR 20 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5704, NJ 2003/672 m.nt. Schalken. Voorts wijs ik nog op HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9100, NJ 2010/509 m.nt. Schalken, HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1251, NJ 2013/451 m.nt. Klip en HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:774. Deze rechtspraak van de Hoge Raad ligt in de lijn van de rechtspraak van het EHRM. Ik attendeer op: EHRM 2 juli 2002, nr. 34209/96, ECLI:NL:XX:2002:AF0932, NJ 2003/671 m.nt. Schalken (S.N. tegen Zweden) en EHRM 10 november 2005, nr. 54789/00, ECLI:NL:XX:2005:AU9997, NJ 2006/239 m.nt. Schalken (Bocos Cuesta tegen Nederland). Zie voor een uitvoerige bespreking van (onder meer) deze rechtspraak, ook met betrekking tot het jonge zedenslachtoffer: mijn opstel “Het ondervragingsrecht binnen het toetsingskader van het EHRM”, in: Stijn Franken & Thijs Kelder (red.), Sporen in het strafrecht, liber amicorum Jan Sjöcrona, Deventer: Kluwer 2014, p. 95-120.
Zie ook HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145, m.nt Schalken, HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1439, NJ 2013/191 m.nt. Schalken en HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4480, NJ 2013/193.
Zie Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, Kluwer (losbladig) aant. 6 bij art. 341 (bijgewerkt tot 1 mei 1999) en B.F. Keulen, Bankbreuk, ons strafrechtelijk faillissementsrecht, Arnhem: Gouda Quint BV 1990, p. 135-143.
C.M. Hilverda, Faillissementsfraude, Serie Onderneming en Recht deel 53, derde druk, Deventer: Kluwer 2009, p. 235-247.
Hilverda, a.w., p. 245-246.
Op de hoofdregel van art. 20 Fw bestaan enkele, hier niet relevante, uitzonderingen (zie met name art. 21-22a en art. 60a, derde lid, Fw alsook art. 3:226, vierde lid, BW). Zie verder: Hilverda, a.w., H. XLI en N.J. Polak, Insolventierecht, twaalfde druk, Deventer: Kluwer 2011, p. 57 e.v.
S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, Van der Feltz I, Serie Onderneming en Recht, deel 2-I, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994 p. 340.