HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1286; HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2635.
HR, 20-02-2018, nr. 16/03422
ECLI:NL:HR:2018:251
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-02-2018
- Zaaknummer
16/03422
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:251, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑02‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:137
ECLI:NL:PHR:2018:137, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:251
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑08‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0104
Uitspraak 20‑02‑2018
Inhoudsindicatie
1. Aanhoudingsverzoek op de grond dat verdachte zich heeft vergist in zittingsdatum. 2. Oplichting door anderen te bewegen tot betaling geldbedrag (feit 4) en afgifte auto (feit 9), art. 326 Sr. Samenweefsel van verdichtsels? Ad 1. Hof heeft het verzoek afgewezen op de grond dat niet aannemelijk is dat verdachte zich in de zittingsdatum heeft vergist en aldus geoordeeld dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geworden. Bij die stand van zaken was het Hof niet tot een nadere belangenafweging gehouden. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:2892 m.b.t. het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels. T.a.v. feit 4 heeft Hof geoordeeld dat verdachte, door gebruik te maken van een valse naam, te zeggen en te mailen dat hij schilderwerk en isolatiewerkzaamheden zou uitvoeren en toe te zeggen dat hij de werkzaamheden binnen twee weken zou afronden, aangeefster heeft bewogen tot betaling van een geldbedrag. Hieruit blijkt dat verdachte aan aangeefster een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken heeft gepresenteerd. T.a.v. feit 9 heeft Hof geoordeeld dat verdachte, door te zeggen dat hij de auto wilde kopen maar dat hij geen geld bij zich had en door toe te zeggen het verschuldigde bedrag over te maken op de bankrekening van aangever alsmede de auto op zijn naam te zetten, aangever heeft bewogen tot de afgifte van een auto. Uit de bewijsvoering - waaruit naar de kern genomen niet meer naar voren komt dan dat verdachte i.s.m. zijn toezegging niet heeft betaald voor de auto die hij wilde kopen - kan niet z.m. worden afgeleid dat sprake is van een samenweefsel van verdichtsels. Volgt vernietiging en terugwijzing t.a.v. feit 9 en strafoplegging.
Partij(en)
20 februari 2018
Strafkamer
nr. S 16/03422
LBS/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 22 juni 2016, nummer 20/001722-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de beslissingen over feit 9 en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen. Het houdt voorts het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat het hof gisteren een schriftelijk aanhoudingsverzoek van de raadsman heeft ontvangen, dat door het hof op voorhand is afgewezen met de redenering dat het hof het niet zo aannemelijk vindt dat de verdachte zich zou hebben vergist in de zittingsdatum.
Op vragen van de voorzitter verklaart de raadsman als volgt.
Ik ben niet door cliënt uitdrukkelijk gemachtigd om de verdediging te voeren. Ik heb cliënt gisteren telefonisch gesproken en toen heb ik tegen hem gezegd dat ik meer informatie van hem moet hebben om zijn belangen voldoende te kunnen behartigen. Ik treed op in hoger beroep op basis van een toevoeging. Cliënt zou mij via e-mail een aantal stukken toesturen waardoor ik een beetje inzage in zijn persoonlijke omstandigheden zou hebben. Ik kan aan uw hof echter geen stukken overleggen want ik heb niets van cliënt ontvangen.
Ik persisteer wel bij het aanhoudingsverzoek van gisteren, maar ik kan dat niet nader onderbouwen. In het aanhoudingsverzoek heb ik geschreven dat ik vandaag namens cliënt een stuk zou overleggen, maar het was beter geweest als ik had geschreven dat ik dat waarschijnlijk zou overleggen.
Cliënt heeft inderdaad te kennen gegeven dat hij graag ter terechtzitting aanwezig wil zijn en dat hij zich heeft vergist in de datum van de zitting. Ik kan dat niet nader onderbouwen.
De advocaat-generaal deelt het volgende mede.
Ik snap de positie van de raadsman en ik neem het hem niet kwalijk. Ik heb naar aanleiding van het aanhoudingsverzoek zelf ook het een en ander uitgezocht. Het verzoek werd mede gegrond op de omstandigheid dat de verdachte als vrachtwagenchauffeur werkzaam is en dat hij vanwege zijn werk momenteel in het buitenland verblijft. Ik heb dat gecontroleerd en mij is gebleken dat de verdachte geen vrachtwagenrijbewijs heeft. Uit de systemen blijkt dat de verdachte op 27 oktober 1995 een rijbewijs categorie B heeft behaald, maar dat is in 2002 ongeldig verklaard. Daarna is er geen rijbewijs meer aan hem afgegeven. Mede uit de aard van de zaak, zie ik hier weer een bepaalde constructie. Dat kan de raadsman niet worden verweten. Ik vraag uw hof het aanhoudingsverzoek te passeren.
De raadsman verklaart als volgt.
Cliënt heeft niet tegen mij gezegd wie zijn werkgever is. Voor mij is dit nieuwe informatie. Ik heb verder geen opmerkingen.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen op dezelfde grond als gisteren is verwoord."
2.2.2.
Blijkens dat proces-verbaal is vervolgens verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte, heeft het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden en is het gesloten.
2.3.
Het Hof heeft het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak afgewezen op de grond dat niet aannemelijk is dat de verdachte zich in de zittingsdatum heeft vergist. Aldus heeft het Hof geoordeeld dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geworden. Het middel, dat niet klaagt over de begrijpelijkheid van dat oordeel, faalt omdat het Hof bij die stand van zaken niet tot een nadere belangenafweging was gehouden.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over de bewezenverklaring van de onder 4 en 9 tenlastegelegde feiten voor zover het Hof heeft bewezenverklaard dat telkens sprake is van een samenweefsel van verdichtsels als bedoeld in art. 326 Sr.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
"4. primair
hij in de periode van 1 april 2012 tot en met 8 juni 2012 te Schijndel, in elk geval in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag (ongeveer 400 euro), hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid voorgewend schilderwerk en isolatiewerk aan het chalet van [betrokkene 1] te zullen verrichten, waardoor [betrokkene 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;"
(...)
9. primair
hij op 21 januari 2012 te Leidschendam, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft bewogen tot de afgifte van een auto (Alfa Romeo met kenteken [AA-00-AA] ), hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid voorgewend geen geld bij zich te hebben en deze auto de volgende dag of twee dagen later te betalen en daarbij het vrijwaringsbewijs te overhandigen, waardoor [betrokkene 2] en [betrokkene 3] werden bewogen tot bovenomschreven afgifte."
3.3.1.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende door het Hof van de Rechtbank overgenomen bewijsmiddelen:
"Ten aanzien van feit 4 primair:
[betrokkene 1] heeft verklaard dat verdachte zich in april 2012 als [verdachte] aan haar voorstelde en zei dat hij schilderwerk aan haar chalet in Schijndel wilde verrichten. Zijn vader had een schildersbedrijf en hijzelf kon ook schilderen. Hij zou het chalet ook opknappen. Hij vroeg daarvoor een bedrag van € 400,-. Op 8 juni 2012 waren er nog geen werkzaamheden door verdachte aan het chalet verricht.
In een mailwisseling tussen verdachte en [betrokkene 1] geeft verdachte aan dat hij ook isolatiewerkzaamheden aan het chalet wilde verrichten.
Uit een rekeningafschrift van de bankrekening van verdachte blijkt dat aangeefster door middel van een spoedoverboeking op 23 april 2012 een bedrag van € 400,- heeft overgeboekt naar de rekening van verdachte.
Op 23 april 2012 wordt er meteen een bedrag van € 360,- opgenomen vanaf de rekening van verdachte.
Verdachte heeft verklaard dat hij het geld dat hij van aangeefster [betrokkene 1] heeft ontvangen voor zijn eigen levensonderhoud heeft gebruikt.
(...)
Ten aanzien van feit 9:
(...)
Aangever [betrokkene 3] heeft verklaard dat de Alfa Romeo, gekentekend [AA-00-AA] , op zijn naam stond. Deze auto stond te koop via de site marktplaats.nl en verdachte had zich hiervoor als koper gemeld.
Getuige [betrokkene 2] , vriend van aangever [betrokkene 3] , heeft verklaard dat hij op 21 januari 2012 met verdachte naar het terrein van zijn vader in Leidschendam is gegaan, waar de Alfa Romeo stond. Verdachte heeft gezegd dat hij de auto wilde kopen, maar dat hij geen geld bij zich had. Hij zou op 23 januari 2012 het geld voor de auto overmaken en de auto tevens op naam zetten.
[betrokkene 3] heeft verklaard dat aan verdachte op 21 januari 2012 het kentekenbewijs deel 1, de overschrijvingspapieren en de sleutel van de Alfa Romeo gekentekend [AA-00-AA] zijn overhandigd. Op 30 maart 2012 was de auto nog niet op naam van verdachte gezet en verdachte had evenmin het geld overgemaakt naar de rekening van [betrokkene 3] . [betrokkene 3] heeft toen aangifte gedaan.
Verdachte heeft verklaard dat hij op 21 januari 2012 inderdaad voornoemde Alfa heeft meegenomen, maar dat de auto niet goed functioneerde en dat hij om die reden van de koop af wilde zien. Verdachte heeft vervolgens de auto onafgesloten aan de [a-straat] in Tiel laten staan en niet teruggebracht naar [betrokkene 3] ."
3.3.2.
Het Hof heeft daaraan de volgende bewijsmiddelen toegevoegd:
"Aanvulling bij feit 4 primair
7. Proces-verbaal van aangifte door [betrokkene 1] d.d. 8 juni 2012, dossierpagina 84, voor zover inhoudende:
[verdachte] gaf aan dat hij er binnen twee weken mee klaar zou zijn. Na twee weken hoorde ik niets van hem. Ik wachtte nog even met contact opnemen. Ik nam eind mei contact met hem op, maar kreeg hem telefonisch niet te pakken. Ik stuurde hem een mail en kreeg daarop de reactie dat hij ziek was geweest, maar dat het helemaal in orde zou komen. Tot op heden is er niets gebeurd en heb ik voor niets 400 euro betaald.
8. Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 9 juni 2012, dossierpagina's 142-143, voor zover inhoudende:
V: Volgens aangeefster [betrokkene 1] heb jij de beloofde werkzaamheden nooit uitgevoerd en nam jij geen contact meer met haar op.
A: Dat klopt.
(...)
Aanvulling feit 9 primair
(...)
13. Proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 4] , wonende [a-straat 1] te Tiel, d.d. 7 maart 2012, dossierpagina 27, voor zover inhoudende:
[verdachte] was vanaf eind november 2011 bij mij thuis. Mijn zoon [betrokkene 5] had hem binnen gelaten. Hij heeft tot 29 februari 2012 bij ons overnacht. Op een dag zag ik een vreemde auto in de straat staan. [verdachte] vroeg aan mij wat ik van die auto vond. Dit was de auto die uiteindelijk gestolen bleek te zijn. Ik kreeg een paar weken later een brief van de politie thuis. Hierin stond dat er een buurtonderzoek was geweest bij ons in de straat naar aanleiding van een diefstal/fraude van een auto. Het zou gaan om een zwarte Alfa Romeo. Ik wist gelijk wat er aan de hand was. Ik kon alleen niet bellen omdat hij bij ons in huis zat. Op een gegeven moment was hij weg en kon ik de politie bellen.
14. Proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 5] , wonende [a-straat 1] te Tiel, d.d. 7 maart 2012, dossierpagina 29, voor zover inhoudende:
[verdachte] heeft een periode bij mijn moeder en mij gelogeerd. Ongeveer begin januari kwam hij met een zwarte Alfa Romeo thuis. Hij maakte de auto open met de sleutel. Hierna startte hij de auto. Vier dagen later zei hij tegen mij dat hij met de trein naar Den Bosch ging. Ik vroeg hem waarom hij niet met de auto ging. Hij vertelde dat de accu leeg was. Ik vond dit een raar verhaal omdat hij de auto nog wel eens gestart had de dagen er voor.
15. Proces-verbaal aantreffen gesignaleerd motorvoertuig, dossierpagina 32, voor zover inhoudende:
Op vrijdag 17 februari 2012 zagen wij dat een zwarte Alfa Romeo 166, kenteken [AA-00-AA] op de voor het openbaar verkeer openstaande weg de [a-straat] te Tiel stond. Dit voertuig stond geregistreerd als gestolen op 23 januari 2012 te Leidschendam. Het is door ons inbeslaggenomen en veiliggesteld op 17 februari 2012."
3.3.3.
Het Hof heeft voorts het volgende overwogen:
"Verdachte heeft op 24 april 2012 (dossierpagina 15) tegenover de politie onder meer het volgende verklaard:
Ik kan hierop zeggen dat ik inderdaad op die zaterdag 21 januari 2012, de betreffende Alfa Romeo te hebben meegenomen. Ik kreeg van de deze man alle autopapieren inclusief het overdrachtsbewijs. Ook kreeg ik de autosleutels en omdat ik op dat moment geen geld bij mij had, heb ik afgesproken de volgende maandag de 500 euro te komen brengen inclusief het vrijwaringsbewijs. Ik ben toen met de auto naar Den Bosch gereden en kwam er snel achter dat de auto niet in orde was. Ik merkte dat de versnellingsbak kapot was. Dit was voor mij reden van de koop af te zien. Ik heb toen met de eigenaar gebeld en we hebben sms-en verstuurd naar elkaar. Ik heb ik gezegd dat ik met de auto, omdat deze een kapotte versnellingsbak had, geschorst was en gesignaleerd stond, niet meer de weg op ging. Ik heb de eigenaar laten weten via sms dat de auto op de [a-straat] te Tiel stond en dat hij hem daar op kon halen. Ik heb hem laten weten dat de auto openstond en ik de sleutels in de armsteun had achtergelaten samen met de papieren.
Het hof is van oordeel dat deze verklaring van verdachte leugenachtig is, immers strijdig met voormelde verklaringen van aangever, en van moeder en zoon [betrokkene 5] . Het hof heeft geen reden om aan die elkaar ondersteunende verklaringen te twijfelen."
3.4.
Bij het gebruik van een samenweefstel van verdichtsels gaat het in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen (vgl. HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR: 2016:2892, NJ 2017/158, rov. 2.3.2).
3.5.1.
Blijkens zijn hiervoor weergegeven bewijsvoering heeft het Hof ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde onder meer geoordeeld dat de verdachte, door gebruik te maken van de valse naam ' [verdachte] ', te zeggen en te mailen dat hij schilderwerk en isolatiewerkzaamheden zou uitvoeren en toe te zeggen dat hij de werkzaamheden binnen twee weken zou afronden, de aangeefster heeft bewogen tot betaling van een geldbedrag.
3.5.2.
Uit deze omstandigheden blijkt dat de verdachte aan de aangeefster een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken heeft gepresenteerd. Gelet hierop geeft 's Hofs oordeel dat sprake is van een samenweefsel van verdichtsels niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. In zoverre faalt het middel.
3.6.1.
Blijkens zijn hiervoor weergegeven bewijsvoering heeft het Hof ten aanzien van het onder 9 bewezenverklaarde onder meer geoordeeld dat de verdachte, door te zeggen dat hij de auto wilde kopen maar dat hij geen geld bij zich had en door toe te zeggen het verschuldigde bedrag over te maken op de bankrekening van de aangever alsmede de auto op zijn naam te zetten, de aangever heeft bewogen tot de afgifte van een auto.
3.6.2.
Aangezien het onder 9 bewezenverklaarde, voor zover inhoudende dat sprake is van een samenweefsel van verdichtsels niet zonder meer kan worden afgeleid uit de bewijsvoering - waaruit naar de kern genomen niet meer naar voren komt dan dat de verdachte in strijd met zijn toezegging niet heeft betaald voor de auto die hij wilde kopen -, is de bestreden uitspraak op dit punt niet naar de eis der wet met redenen omkleed. In zoverre slaagt het middel.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het derde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de bewezenverklaring van het onder 9 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2018.
Conclusie 09‑01‑2018
Inhoudsindicatie
1. Aanhoudingsverzoek op de grond dat verdachte zich heeft vergist in zittingsdatum. 2. Oplichting door anderen te bewegen tot betaling geldbedrag (feit 4) en afgifte auto (feit 9), art. 326 Sr. Samenweefsel van verdichtsels? Ad 1. Hof heeft het verzoek afgewezen op de grond dat niet aannemelijk is dat verdachte zich in de zittingsdatum heeft vergist en aldus geoordeeld dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geworden. Bij die stand van zaken was het Hof niet tot een nadere belangenafweging gehouden. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:2892 m.b.t. het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels. T.a.v. feit 4 heeft Hof geoordeeld dat verdachte, door gebruik te maken van een valse naam, te zeggen en te mailen dat hij schilderwerk en isolatiewerkzaamheden zou uitvoeren en toe te zeggen dat hij de werkzaamheden binnen twee weken zou afronden, aangeefster heeft bewogen tot betaling van een geldbedrag. Hieruit blijkt dat verdachte aan aangeefster een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken heeft gepresenteerd. T.a.v. feit 9 heeft Hof geoordeeld dat verdachte, door te zeggen dat hij de auto wilde kopen maar dat hij geen geld bij zich had en door toe te zeggen het verschuldigde bedrag over te maken op de bankrekening van aangever alsmede de auto op zijn naam te zetten, aangever heeft bewogen tot de afgifte van een auto. Uit de bewijsvoering - waaruit naar de kern genomen niet meer naar voren komt dan dat verdachte i.s.m. zijn toezegging niet heeft betaald voor de auto die hij wilde kopen - kan niet z.m. worden afgeleid dat sprake is van een samenweefsel van verdichtsels. Volgt vernietiging en terugwijzing t.a.v. feit 9 en strafoplegging.
Nr. 16/03422 Zitting: 9 januari 2018 | Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 22 juni 2016 voor 1 (a, b en c): Oplichting, meermalen gepleegd, 3: Diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, 4 primair: Oplichting, 5 primair: Diefstal, 7 primair: Oplichting, 8 subsidiair: Verduistering en 9 primair: Oplichting, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk. Ook heeft het hof de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de afwijzing van een aanhoudingsverzoek. Het hof heeft geen blijk gegeven van een afweging van de belangen die bij de beslissing over het aanhoudingsverzoek in aanmerking moeten worden genomen.
3.2. Het proces-verbaal van het onderzoek in hoger beroep van 8 juni 2016 houdt in dat verdachte, hoewel behoorlijk gedagvaard, niet is verschenen en vervolgt dan aldus:
“Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. P.E. van Zon, advocaat te Eindhoven.
De voorzitter deelt mede dat het hof gisteren een schriftelijk aanhoudingsverzoek van de raadsman heeft ontvangen, dat door het hof op voorhand is afgewezen met de redenering dat het hof het niet zo aannemelijk vindt dat de verdachte zich zou hebben vergist in de zittingsdatum.
Op vragen van de voorzitter verklaart de raadsman als volgt.
Ik ben niet door cliënt uitdrukkelijk gemachtigd om de verdediging te voeren. Ik heb cliënt gisteren telefonisch gesproken en toen heb ik tegen hem gezegd dat ik meer informatie van hem moet hebben om zijn belangen voldoende te kunnen behartigen.
Ik treed op in hoger beroep op basis van een toevoeging. Cliënt zou mij via e-mail een aantal stukken toesturen waardoor ik een beetje inzage in zijn persoonlijke omstandigheden zou hebben. Ik kan aan uw hof echter geen stukken overleggen want ik heb niets van cliënt ontvangen.
Ik persisteer wel bij het aanhoudingsverzoek van gisteren, maar ik kan dat niet nader onderbouwen. In het aanhoudingsverzoek heb ik geschreven dat ik vandaag namens cliënt een stuk zou overleggen, maar het was beter geweest als ik had geschreven dat ik dat waarschijnlijk zou overleggen.
Cliënt heeft inderdaad te kennen gegeven dat hij graag ter terechtzitting aanwezig wil zijn en dat hij zich heeft vergist in de datum van de zitting. Ik kan dat niet nader onderbouwen.
De advocaat-generaal deelt het volgende mede.
Ik snap de positie van de raadsman en ik neem het hem niet kwalijk. Ik heb naar aanleiding van het aanhoudingsverzoek zelf ook het een en ander uitgezocht. Het verzoek werd mede gegrond op de omstandigheid dat de verdachte als vrachtwagenchauffeur werkzaam is en dat hij vanwege zijn werk momenteel in het buitenland verblijft. Ik heb dat gecontroleerd en mij is gebleken dat de verdachte geen vrachtwagenrijbewijs heeft. Uit de systemen blijkt dat de verdachte op 27 oktober 1995 een rijbewijs categorie B heeft behaald, maar dat is in 2002 ongeldig verklaard. Daarna is er geen rijbewijs meer aan hem afgegeven. Mede uit de aard van de zaak, zie ik hier weer een bepaalde constructie. Dat kan de raadsman niet worden verweten. Ik vraag uw hof het aanhoudingsverzoek te passeren.
De raadsman verklaart als volgt.
Cliënt heeft niet tegen mij gezegd wie zijn werkgever is. Voor mij is dit nieuwe informatie. Ik heb verder geen opmerkingen
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen op dezelfde grond als gisteren is verwoord.”
3.3. Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak dient de rechter normaliter een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.1.Uit de rechtspraak van de Hoge Raad leid ik af dat de Raad groot belang hecht aan het aanwezigheidsrecht van verdachte. Afwijzing van een verzoek van de verdediging om verdachte de gelegenheid te geven het onderzoek ter terechtzitting in zijn strafzaak bij te wonen dient behoorlijk te worden gemotiveerd. Uit die motivering zal moeten blijken dat de rechter alle relevante belangen tegen elkaar heeft afgewogen. In de feitenrechtspraak lijkt het er soms op dat deze afweging ten nadele van verdachte uitvalt als er omstandigheden meespelen die behoren tot de risicosfeer van de verdediging en daarom voor rekening van de verdediging komen. Maar ik denk niet dat de Hoge Raad hiervoor warm loopt. Een verzoek om aanhouding omdat de advocaat mee wil doen aan een landelijke staking van strafrechtadvocaten moet bijvoorbeeld op dezelfde wijze worden gewaardeerd en afgewogen als andere verzoeken om aanhouding. Het is niet zo dat deze deelname aan een landelijke staking voor risico van de verdediging komt.2.Als door een misverstand op het kantoor van de advocaat deze niet ter terechtzitting verschijnt maar nog wel om aanhouding kan verzoeken zal toch nog de afweging van alle belangen de beslissing op het verzoek om aanhouding moeten bepalen en zal niet doorslaggevend mogen zijn dat deze fout voor rekening van de verdediging komt.3.Hetzelfde geldt voor de situatie waarin verdachte vanwege vertraging met de trein, besluit zijn reis naar het hof af te breken en terug naar huis te gaan en de wel ter terechtzitting verschenen advocaat een verzoek om aanhouding doet teneinde verdachte alsnog de gelegenheid te bieden bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. Ook dan zal de beslissing op het verzoek tot aanhouding gebaseerd moeten zijn op de afweging tussen alle daarbij betrokken belangen. Het enkele feit dat de afwezigheid van verdachte is bepaald door diens eigen keuze kan de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet dragen.4.
3.4. Op het eerste gezicht lijkt het er daarmee op dat het hof het verzoek om aanhouding heeft afgewezen op gronden die tekortschieten. Maar ik meen in de rechtspraak van de Hoge Raad ook signalen te kunnen aantreffen die in de onderhavige zaak in een andere richting kunnen wijzen. In de eerste plaats vraag ik de aandacht voor HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1309, waarin onder meer het volgende is te lezen:
"3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak en blijkens de daarop gegeven toelichting in het bijzonder over het oordeel van het Hof dat het adres [b-straat 1] te [plaats] , het adres is geweest van de verdachte ten tijde van de betekening van de appeldagvaarding.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2014 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De verdachte (...) is niet verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. H.M. Dunsbergen, advocaat te Breda.
De voorzitter deelt mede dat de verdachte blijkens een ID-staat SKDB d.d. 20 november 2014 met ingang van 13 mei 2013 is uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
De raadsman deelt mede:
Ik heb gisteren pas contact gehad met cliënt. Hij kan niet op deze terechtzitting aanwezig zijn, omdat hij geen geld heeft voor het openbaar vervoer. Cliënt had wel graag bij de behandeling van zijn zaak aanwezig willen zijn. Het hoger beroep van cliënt is gericht tegen de opgelegde straf. Ik beschik nu over een nieuw telefoonnummer van cliënt dus ik weet waar hij is. Cliënt hoorde gisteren pas via mij van deze terechtzitting en kon vervolgens niemand meer regelen om hem naar deze terechtzitting te brengen. Ik ben zekerheidshalve wel uitdrukkelijk door cliënt gemachtigd om namens hem de verdediging te voeren. (...) Ik verzoek het hof daarom de behandeling van de zaak aan te houden.
(...)
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
De akte rechtsmiddel d.d. 26 februari 2014 vermeldt als adres van de verdachte [c-straat 1] te [plaats] . Een ID-staat SKDB d.d. 20 november 2014 vermeldt als laatst opgegeven woon- of verblijfplaats van de verdachte het adres [b-straat 1] te [plaats] met 30 september 2014 als datum van registratie. De verdachte is in hoger beroep op laatstgenoemd adres gedagvaard. Het hof is van oordeel dat het in de appelakte genoemde adres [c-straat 1] is achterhaald door het nadien blijkens de ID-staat SKDB opgegeven woon- of verblijfadres [b-straat 1] .
Het had op de weg van de verdachte gelegen, als hij er prijs op stelt om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep, om op het door hem opgegeven adres [b-straat 1] te [plaats] bereikbaar te zijn voor oproepingen van justitie. Het komt voor rekening en risico van de verdachte dat hij pas kort voor deze terechtzitting op de hoogte is gekomen van de terechtzitting in hoger beroep. Gelet daarop en nu de raadsman uitdrukkelijk door de verdachte is gemachtigd om namens hem de verdediging te voeren, wijst het hof het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak af."
(...)
3.4. Het Hof heeft blijkens hetgeen hiervoor onder 3.2 is weergegeven vastgesteld dat het adres [b-straat 1] te [plaats] door de verdachte is opgegeven. Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat het adres [c-straat 1] is achterhaald door het nadien opgegeven adres [b-straat 1] , niet onbegrijpelijk, te meer niet nu de raadsman zelf heeft verklaard dat hij de verdachte tevergeefs heeft aangeschreven op het adres [c-straat 1] te [plaats] .
3.5. Het middel faalt."
3.5. Ik acht het opmerkelijk dat de Hoge Raad hier wel akkoord gaat met een afwijzing van een verzoek om aanhouding die is gemotiveerd doordat het hof het feit dat verdachte pas kort voor de terechtzitting op de hoogte is gekomen van de terechtzitting in hoger beroep voor rekening en risico van verdachte laat komen omdat hij er maar voor had moeten zorgen dat hij bereikbaar was voor oproepingen van justitie.
3.6. De appeldagvaarding in de onderhavige zaak is op 16 april 2016 uitgereikt op de [adres] te [woonplaats], het adres waarop verdachte blijkens de ID-staat SKDB van 22 april 2016 sinds 5 juni 2015 stond ingeschreven, en wel aan een persoon die zich op dat adres bevond en die zich bereid verklaarde de brief in ontvangst te nemen en onverwijld aan de geadresseerde te toekomen. Ook in de onderhavige zaak zou men kunnen zeggen dat het voor rekening en risico van verdachte komt als hij pas kort voor de terechtzitting op de hoogte is van de juiste datum van die terechtzitting, omdat hij, als hij er prijs op stelt aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak, maar de nodige maatregelen moet nemen om te bereiken dat hij tijdig en correct op de hoogte is.
3.7. Ten tweede wijs ik op andere rechtspraak met betrekking tot de onderbouwing van een aanhoudingsverzoek. Het eerste geval betreft een afwijzing van een verzoek om aanhouding, welk verzoek was gemotiveerd met het argument dat verdachte net, na lang zoeken, een nieuwe baan heeft, nog geen vrije dagen had opgebouwd en nog in zijn proeftijd liep. Het hof had de afwijzing van dat verzoek gemotiveerd door te overwegen dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd en van de noodzaak tot aanhouding niet is gebleken, terwijl op geen enkele wijze is aangetoond dat verdachte recent werk heeft gevonden en daarom niet in de gelegenheid was het onderzoek ter terechtzitting bij te wonen.5.De Hoge Raad vernietigde:
"2.3.2. Het Hof heeft weliswaar vastgesteld dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd maar niet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geworden. Gelet hierop had het Hof bij de beslissing op het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak een afweging dienen te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294)."
3.8. In HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2404 heeft de advocaat van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep meegedeeld dat verdachte niet is verschenen omdat hij zojuist een goede vriend heeft verloren bij een auto-ongeluk, waardoor hij erg van slag is. Hoewel de advocaat gemachtigd was om de verdediging te voeren verzocht hij om aanhouding, omdat verdachte graag aanwezig wilde zijn. Ook in deze zaak wees het hof het aanhoudingsverzoek af omdat dat onvoldoende was onderbouwd. Het hof wilde wel aannemen dat iemand in de omgeving van verdachte is overleden, maar achtte zich onvoldoende geïnformeerd over de precieze omstandigheden en de reden waarom verdachte als gevolg daarvan niet op de zitting aanwezig zou kunnen zijn. Ook in deze zaak casseerde de Hoge Raad:
"2.3. Het Hof heeft het verzoek afgewezen op de grond dat het "onvoldoende is onderbouwd", en dat het Hof zich "onvoldoende geïnformeerd [acht] over de precieze omstandigheden en de reden waarom verdachte als gevolg van dit overlijden [van iemand in zijn omgeving] thans niet op de zitting aanwezig kan zijn".
2.4. Het Hof heeft weliswaar vastgesteld dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd maar niet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geworden. Gelet hierop had het Hof bij de beslissing op het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak een afweging dienen te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294).
2.5. Het middel slaagt."
3.9. Ik lees in de motivering van de afwijzing van het verzoek om aanhouding in de onderhavige zaak dat het hof op grond van het verhandelde ter terechtzitting het niet aannemelijk acht dat verdachte zich heeft vergist in de datum van de terechtzitting en zich vanwege zijn werk als vrachtwagenchauffeur daarom in het buitenland bevindt en ter terechtzitting ontbreekt. Daarbij zal het hof onder meer in aanmerking hebben genomen dat verdachte heeft nagelaten te doen wat hij aan zijn advocaat had beloofd, te weten het doen toekomen van nadere stukken ter onderbouwing van het aanhoudingsverzoek. Omdat de omstandigheden die aan het verzoek om aanhouding ten grondslag zijn gelegd door het hof niet aannemelijk zijn bevonden hoefde het hof niet te doen blijken alsnog de normaal voorgeschreven afweging te hebben verricht. Zo een afweging is ook lastig te volbrengen als de rechter niet uit kan gaan van de betrouwbaarheid van de gegevens waarop verdachte zich beroept.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over de veroordeling voor de feiten 4 en 9. Van het bewezenverklaarde "samenweefsel van verdichtsels" kan uit de bewijsvoering niet blijken. Daarvoor is immers meer nodig dan een enkele leugenachtige mededeling. En bij zo een enkele mededeling is het in beide gevallen gebleven.
4.2. Als feit 4 primair heeft het hof bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 april 2012 tot en met 8 juni 2012 te Schijndel, in elk geval in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag (ongeveer 400 euro), hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid voorgewend schilderwerk en isolatiewerk aan het chalet van [betrokkene 1] te zullen verrichten, waardoor [betrokkene 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte".
En als feit 9 primair: dat
"hij op 21 januari 2012 te Leidschendam, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft bewogen tot afgifte van een auto (Alfa Romeo met kenteken [AA-00-AA] ), hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk
– zakelijk weergegeven – valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid voorgewend geen geld bij zich te hebben en deze auto de volgende dag of twee dagen later te betalen en daarbij het vrijwaringsbewijs te overhandigen, waardoor [betrokkene 2] en [betrokkene 3] werden bewogen tot bovenomschreven afgifte".
4.3. Het hof heeft het bewijs van feit 4 primair doen steunen op de bewijsmiddelen waarnaar de rechtbank met betrekking tot dat feit in haar vonnis heeft verwezen in de volgende bewijsredenering:
" [betrokkene 1] heeft verklaard dat verdachte zich in april 2012 als [verdachte] aan haar voorstelde en zei dat hij schilderwerk aan haar chalet in Schijndel wilde verrichten.
Zijn vader had een schildersbedrijf en hijzelf kon ook schilderen. Hij zou het chalet ook opknappen. Hij vroeg daarvoor een bedrag van €400,-. Op 8 juni 2012 waren er nog geen werkzaamheden door verdachte aan het chalet verricht.15 In een mailwisseling tussen verdachte en [betrokkene 1] geeft verdachte aan dat hij ook isolatiewerkzaamheden aan het chalet wilde verrichten.16 Uit een rekeningafschrift van de bankrekening van verdachte blijkt dat aangeefster door middel van een spoedoverboeking op 23 april 2012 een bedrag van € 400,- heeft overgeboekt naar de rekening van verdachte.
Op 23 april 2012 wordt er meteen een bedrag van € 360,- opgenomen vanaf de rekening van verdachte.17
Verdachte heeft verklaard dat hij het geld dat hij van aangeefster [betrokkene 1] heeft ontvangen voor zijn eigen levensonderhoud heeft gebruikt.18 De rechtbank acht de primair ten laste gelegde oplichting wettig en overtuigend bewezen.
15 Verklaring van [betrokkene 1] d.d. 8 juni 2012, proces-verbaal pag. 83-84.
16 Mailwisseling tussen [betrokkene 1] en [verdachte] , proces-verbaal pag. 91.
17 Rekeningafschrift ABN Amro bank d.d. 23 april 2012, proces-verbaal pag. 87.
18 Verklaring van verdachte d.d. 9 juni 2012, proces-verbaal pag. 143."
Het hof heeft deze bewijsredenering nog als volgt aangevuld:
"7. Proces-verbaal van aangifte door [betrokkene 1] d.d. 8 juni 2012, dossierpagina 84, voor zover inhoudende:
[verdachte] gaf aan dat hij er binnen twee weken mee klaar zou zijn. Na twee weken hoorde ik niets van hem. Ik wachtte nog even met contact opnemen. Ik nam eind mei contact met hem op, maar kreeg hem telefonisch niet te pakken. Ik stuurde hem een mail en kreeg daarop de reactie dat hij ziek was geweest, maar dat het helemaal in orde zou komen. Tot op heden is er niets gebeurd en heb ik voor niets 400 euro betaald.
8. Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 9 juni 2012, dossierpagina’s 142-143, voor zover inhoudende:
V: Volgens aangeefster [betrokkene 1] heb jij de beloofde werkzaamheden nooit uitgevoerd en nam jij geen contact meer met haar op.
A: Dat klopt."
4.4. De rechtbank heeft ook bij feit 4 bewezenverklaard dat verdachte gebruik heeft gemaakt van een valse naam. Verdachte presenteerde zich als [verdachte] . Op p. 8 van het vonnis van de rechtbank is te lezen dat verdachte meerdere andere namen gebruikte. Uit bewijsmiddel 1, waarop het hof het bewijs voor feit 1a mede heeft gebaseerd, is op te maken dat verdachte onder zijn echte naam op internet in verband gebracht wordt met oplichtingen. Er is met betrekking tot feit 4 sprake geweest van meer dan een enkele leugenachtige mededeling zoals nodig voor het "samenweefsel van verdichtsels" in artikel 326 Sr.6.Eerst heeft verdachte immers aangeboden om schilderwerkzaamheden te verrichten. Per mail heeft verdachte aangegeven dat hij het chalet ook zou isoleren. Gevoegd bij de leugens over zijn identiteit is naar mijn mening voldaan aan het vereiste dat verdachte zich heeft bediend van een samenweefsel van verdichtsels.
4.5. Voor het bewijs van feit 9 heeft het hof in de eerste plaats verwezen naar de bewijsmiddelen die op pagina 11 van het vonnis zijn opgenomen. Daar is het volgende te lezen:
“Aangever [betrokkene 3] heeft verklaard dat de Alfa Romeo, gekentekend [AA-00-AA] , op zijn naam stond. Deze auto stond te koop via de site marktplaats.nl en verdachte had zich hiervoor als koper gemeld.27
Getuige [betrokkene 2] , vriend van aangever [betrokkene 3] , heeft verklaard dat hij op 21 januari 2012 met verdachte naar het terrein van zijn vader in Leidschendam is gegaan, waar de Alfa Romeo stond. Verdachte heeft gezegd dat hij de auto wilde kopen, maar dat hij geen geld bij zich had. Hij zou op 23 januari 2012 het geld voor de auto overmaken en de auto tevens op naam zetten.28
[betrokkene 3] heeft verklaard dat aan verdachte op 21 januari 2012 het kentekenbewijs deel 1, de overschrijvingspapieren en de sleutel van de Alfa Romeo gekentekend [AA-00-AA] zijn overhandigd. Op 30 maart 2012 was de auto nog niet op naam van verdachte gezet en verdachte had evenmin het geld overgemaakt naar de rekening van [betrokkene 3] . [betrokkene 3] heeft toen aangifte gedaan.29
Verdachte heeft verklaard dat hij op 21 januari 2012 inderdaad voornoemde Alfa heeft meegenomen, maar dat de auto niet goed functioneerde en dat hij om die reden van de koop af wilde zien. Verdachte heeft vervolgens de auto onafgesloten aan de [a-straat] in Tiel laten staan en niet teruggebracht naar [betrokkene 3] .30
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich de auto, welke hij vooruitlopend op de betaling van de koopsom onder zich had, wederrechtelijk heeft toegeëigend. De rechtbank leidt uit de verklaring van aangever, die de rechtbank geloofwaardig acht, af dat verdachte aangever niet heeft geïnformeerd over de gebreken aan de auto en hem niet heeft medegedeeld dat hij de koop ongedaan wilde maken. Aangever was op 30 maart nog steeds in afwachting van overschrijving van de auto op naam van verdachte en betaling van de koopsom. Toen hij op 30 maart nog niets had vernomen heeft hij aangifte gedaan. Verdachte heeft zich aldus als heer en meester gedragen over de auto.
27 Verklaring van [betrokkene 3] d.d. 23 januari 2012, proces-verbaal pag. 19.
28 Verklaring van [betrokkene 2] d.d. 16 maart 2012, proces-verbaal pag. 23.
29 Verklaring van [betrokkene 3] d.d. 30 maart 2012, proces-verbaal pag. 25-26.
30 Verklaring van verdachte d.d. 24 april 2012, proces-verbaal pag. 15"
Deze bewijsredenering heeft het hof nog verder aldus aangevuld:
“In de volgende bewijsmiddelen wordt verwezen naar het dossier van de Politie Haaglanden, District wassenaar/Voorburg/Leidschendam, Bureau Leidschendam/ Voorburg, registratienummer PL1573 2012017627, sluitingsdatum 15 juni 2012.
13. Proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 4] , wonende [a-straat 1] te Tiel, d.d. 7 maart 2012, dossierpagina 27, voor zover inhoudende:
[verdachte] was vanaf eind november 2011 bij mij thuis. Mijn zoon [betrokkene 5] had hem binnen gelaten. Hij heeft tot 29 februari 2012 bij ons overnacht. Op een dag zag ik een vreemde auto in de straat staan. [verdachte] vroeg aan mij wat ik van die auto vond. Dit was de auto die uiteindelijk gestolen bleek te zijn. Ik kreeg een paar weken later een brief van de politie thuis. Hierin stond dat er een buurtonderzoek was geweest bij ons in de straat naar aanleiding van ene diefstal/fraude van een auto. Het zou gaan om een zwarte Alfa Romeo. Ik wist gelijk wat er aan de hand was. Ik kon alleen niet bellen omdat hij bij ons in huis zat. Op een gegeven moment was hij weg en kon ik de politie bellen.
14. Proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 5] , wonende [a-straat 1] te Tiel, d.d. 7 maart 2012, dossierpagina 29, voor zover inhoudende:
[verdachte] heeft een periode bij mijn moeder en mij gelogeerd. Ongeveer begin januari kwam hij met een zwarte Alfa Romeo thuis. Hij maakte de auto open met de sleutel.
Hierna startte hij de auto. Vier dagen later zei hij tegen mij dat hij met de trein naar Den Bosch ging. Ik vroeg hem waarom hij niet met de auto ging. Hij vertelde dat de accu leeg was. Ik vond dit een raar verhaal omdat hij de auto nog wel eens gestart had de dagen er voor.
15. Proces-verbaal aantreffen gesignaleerd motorvoertuig, dossierpagina 32, voor zover inhoudende:
Op vrijdag 17 februari 2012 zagen wij dat een zwarte Alfa Romeo 166, kenteken [AA-00-AA] op de voor het openbaar verkeer openstaande weg de [a-straat] te Tiel stond. Dit voertuig stond geregistreerd als gestolen op 23 januari 2012 te Leidschendam. Het is door ons inbeslaggenomen en veiliggesteld op 17 februari 2012.
Bewijsoverweging van het hof
Verdachte heeft op 24 april 2012 (dossierpagina 15) tegenover de politie onder meer het volgende verklaard:
Ik kan hierop zeggen dat ik inderdaad op die zaterdag 21 januari 2012, de betreffende Alfa Romeo te hebben meegenomen. Ik kreeg van de deze man alle autopapieren inclusief liet overdrachtsbewijs. Ook kreeg ik de autosleutels en omdat ik op dat moment geen geld bij mij had, heb ik afgesproken de volgende maandag de 500 euro te komen brengen inclusief het vrijwaringsbewijs. Ik ben toen met de auto naar Den Bosch gereden en kwam er snel achter dat de auto niet in orde was. Ik merkte dat de versnellingsbak kapot was. Dit was voor mij reden van de koop af te zien. Ik heb toen met de eigenaar gebeld en we hebben sms-en verstuurd naar elkaar. Ik heb ik gezegd dat ik met de auto, omdat deze een kapotte versnellingsbak had, geschorst was en gesignaleerd stond, niet meer de weg op ging. Ik heb de eigenaar laten weten via sms dat de auto op de [a-straat] te Tiel stond en dat hij hem daar op kon halen. Ik heb hem laten weten dat de auto openstond en ik de sleutels in de armsteun had achtergelaten samen met de papieren.
Het hof is van oordeel dat deze verklaring van verdachte leugenachtig is, immers strijdig met voormelde verklaringen van aangever, en van moeder en zoon [betrokkene 5] . Het hof heeft geen reden om aan die elkaar ondersteunende verklaringen te twijfelen.”
4.6. De steller van het middel heeft de bewezenverklaring van feit 9 uit het vonnis van de rechtbank overgenomen. Die bewezenverklaring houdt in dat verdachte de auto heeft verduisterd. Volgens de steller van het middel is er hoogstens sprake geweest van een enkele leugenachtige mededeling, erin bestaande dat verdachte het geld van de auto nog zou overmaken en de auto alsnog op zijn naam zou zetten. Dat is niet gebeurd. Maar er wringt naar mijn mening in ieder geval nog iets in de bewijsvoering. De rechtbank heeft verdachte veroordeeld voor verduistering. Dat betekent dat verdachte de auto in ieder geval niet door oplichting onder zich kan hebben gekregen.
4.7. De vraag is of verdachte zich aldus heeft bediend van een samenweefsel van verdichtsels.7.Ik geef enige voorbeelden uit de rechtspraak die aangeven hoe lastig het is een scherpe grens te trekken.
4.8. in HR 15 november 2011, NJ 2012/279 m.nt. Reijntjes was verdachte veroordeeld voor oplichting. Verdachte had een bejaarde vrouw bewogen tot afgifte van geld nadat hij bedrieglijk en in strijd met de waarheid had gezegd dat hij zijn vrouw naar het ziekenhuis had moeten brengen en daar alles had laten liggen, zodat hij geen geld had. De Hoge Raad overwoog dat voor het antwoord op de vraag of het slachtoffer door samenweefsel van verdichtsels is bewogen, het op alle omstandigheden van het geval aankomt. Tot die omstandigheden behoren de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn geeft aanleiding had moeten geven de onwaarheid onderkennen of zich niet te laten bedriegen en de persoonlijkheid van het slachtoffer. De Hoge Raad vervolgt dan:
"3.3. De bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte A.J. V door een samenweefsel van verdichtsels, te weten dat hij zijn vrouw naar het ziekenhuis had moeten brengen en daar alles had laten liggen zodat hij geen geld had, heeft bewogen tot afgifte van geld kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 3.2 zonder nadere omstandigheden, die het Hof niet heeft vastgesteld, niet uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. In zoverre is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed."
4.9. In HR 15 oktober 2013, NJ 2014/13 m.nt. Reijntjes had verdachte in strijd met de waarheid, om zijn vriendin geld afhandig te maken, tegen haar gezegd dat zijn oma ziek was, dat zijn oma geopereerd zou moeten worden, dat zijn oma geen geld had voor de operatie en dat het door het slachtoffer over te dragen geld gebruikt zou worden om de operatie te betalen. Volgens het hof was dit een samenweefsel van verdichtsels, maar volgens de Hoge Raad kon niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat het slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels tot afgifte van het geld is bewogen. Evenmin was er sprake van een samenweefsel van verdichtsels toen verdachte op Marktplaats.nl een laptop te koop aanbood en met een geïnteresseerde heeft afgesproken dat zij € 299 zou overmaken waarna verdachte de laptop zou opsturen, hetgeen verdachte niet heeft gedaan.8.
4.10. Maar wel een samenweefsel van verdichtsels kon worden aangenomen toen verdachte een 90-jarige vrouw heeft bewogen tot afgifte van geld nadat verdachte het in strijd met de waarheid heeft voorgesteld alsof hij "voor de meter kwam" en daarbij heeft gezegd dat voor het vervangen daarvan een eigen bijdrage van € 150 betaald moest worden. De Hoge Raad overwoog dat het oordeel van het hof dat wat verdachte aan de vrouw heeft medegedeeld ook valt aan te merken als een "samenweefsel van verdichtsels" niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en evenmin onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat die mededeling in meer dan één opzicht onjuist was en gelet op hetgeen blijkt over de persoon van het slachtoffer.9.Ook ging de Hoge Raad akkoord met een veroordeling voor oplichting door het aanwenden van een samenweefsel van verdichtsels toen een eigenaar van de supermarkt aan verdachte geld had gegeven nadat verdachte hem had verteld dat hij de dupe was geworden van skimmen, daardoor met zijn bankpasje niet kon pinnen en dat hij gewoonlijk bij het slachtoffer in de winkel boodschappen kwam doen. Als zijn bankpas weer zou werken zou hij het geld terugbetalen. Verdachte bood daarbij tot zekerheid aan zijn rijbewijs achter te laten. De Hoge Raad overwoog dat het oordeel van het hof dat de eigenaar van de supermarkt door samenweefsel van verdichtsels is bewogen niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat de mededelingen van verdachte aan de gedupeerde in meer dan één opzicht onjuist waren en dat het tot zekerheid afgeven van zijn rijbewijs een vertrouwenwekkende handeling is.10.
4.11. In het overzichtsarrest over oplichting omschreef de Hoge Raad het samenweefsel van verdichtsels aldus dat het in de kern genomen gaat om gesproken en/of geschreven uitingen die bij de ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededelingen gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Van meer dan een enkele leugenachtige mededeling kan sprake zijn indien meerdere, duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook als sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden, zoals het misbruik van een bestaande vertrouwensrelatie.11.
4.12. In de onderhavige zaak was er geen sprake van een bijzonder kwetsbaar slachtoffer, was de valse belofte om de auto op zijn naam te zetten veel minder zelfstandig relevant dan de belofte om het geld over te maken en was het meegeven van de auto door de rechthebbende aan verdachte zonder enige verdere garantie ook niet bepaald het toonbeeld van omzichtigheid die in het maatschappelijk leven aan te bevelen is.
4.13. Ik herhaal nog eens dat ook het feit dat het hof zich voor het bewijs van oplichting baseert op bewijsmiddelen die de rechtbank nu juist voor verduistering heeft aangewend de redengevendheid van deze bewijsmiddelen voor het bewijs van oplichting niet bepaald overtuigend doet zijn.
Het middel lijkt mij in zoverre terecht te zijn voorgesteld.
5.1. Het derde middel wijst erop dat het cassatieberoep is ingesteld op 27 juni 2016 en dat het dossier eerst op 31 maart 2017 ter griffie van de Hoge Raad is ontvangen. Aldus is de redelijke termijn in de cassatiefase geschonden.
5.2. De data die de steller van het middel noemt zijn correct. De door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn is dus met een maand en vier dagen overschreden. Als de Hoge Raad de overige middelen verwerpt zal in cassatie de opgelegde straf door de Hoge Raad kunnen worden verminderd. Als de Hoge Raad wel beslist tot vernietiging van de strafoplegging zal het hof dat zich opnieuw over de zaak zal dienen te buigen met de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase rekening kunnen houden indien het tot een strafoplegging komt.
6. Het eerste middel faalt, evenals het tweede middel voor zover dat klaagt over de veroordeling voor feit 4. Het tweede middel slaagt naar mijn oordeel in zijn klacht over de veroordeling voor feit 9. Het derde middel behoeft naar mijn opvatting geen nadere aandacht van de cassatierechter. Ambtshalve heb ik overigens geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de beslissingen over feit 9 en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑01‑2018
HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3413 en 3417.
HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3026; HR 31 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:118, NJ 2017/118 m.nt. Reijntjes. Zie voor een correcte afweging in een vergelijkbaar geval HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:826, NJ 2017/260 m.nt. Schalken.
HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3252.
HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:622.
HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, NJ 2017/158 m.nt. Keijzer.
Zie voor een bespreking van de ontwikkelingen met betrekking tot artikel 326 Sr en voor de oorspronkelijke gedachten die de wetgever koesterde over onder meer het 'samenweefsel van verdichtsels' Jan Reijntjes, Oplichting nieuwe stijl, in Ad hunc modum, Deventer: Kluwer 2013, p. 241.
HR 10 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:22, NJ 2017/161 m.nt. Keijzer.
HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0806.
HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:236.
HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, NJ 2017/158 m.nt. Keijzer rov. 2.3.2.
Beroepschrift 16‑08‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 16/03422
Betekening aanzegging: 21 juni 2017
Cassatieschriftuur
inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaat: mr. R.J. Baumgardt
dossiernummer: 20160689
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 22 juni 2016, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Tevens heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van vorderingen van benadeelde partijen en inbeslaggenomen voorwerpen.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM alsmede 315 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de raadsman van verdachte de dag voorafgaand aan de terechtzitting schriftelijk een aanhoudingsverzoek heeft ingediend. Het hof heeft aangegeven dit verzoek op voorhand te hebben afgewezen omdat het hof het niet aannemelijk acht dat verdachte zich zou hebben vergist in de zittingsdatum. De verdachte is niet ter zitting verschenen en heeft zijn raadsman niet uitdrukkelijk gemachtigd om de verdediging te voeren. Ter zitting heeft de raadsman aangegeven te persisteren bij het eerder gedane aanhoudingsverzoek. Het hof heeft het verzoek wederom afgewezen, terwijl het hof er geen blijk van heeft gegeven een belangenafweging te hebben gemaakt, zodat het hof het aanwezigheidsrecht van verdachte heeft geschonden. Gelet op het voorgaande is het arrest nietig althans is de afwijzing van het aanhoudingsverzoek onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 8 juni 2016 is onder meer gerelateerd:
‘De voorzitter deelt mede dat het hof gisteren een schriftelijk aanhoudingsverzoek van de raadsman heeft ontvangen, dat door het hof op voorhand is afgewezen met de redenering dat het hof het niet zo aannemelijk vindt dat de verdachte zich zou hebben vergist in de zittingsdatum.
Op vragen van de voorzitter verklaart de raadsman als volgt.
Ik ben niet door cliënt uitdrukkelijk gemachtigd om de verdediging te voeren. Ik heb cliënt gisteren telefonisch gesproken en toen heb ik tegen hem gezegd dat ik meer informatie van hem moeten hebben om zijn belangen voldoende te kunnen behartigen.
()
Ik persisteer wel bij het aanhoudingsverzoek van gisteren, maar ik kan dat niet nader onderbouwen. In het aanhoudingsverzoek heb ik geschreven dat ik vandaag namens cliënt een stuk zou overleggen, maar het was beter geweest als ik had geschreven dat ik dit waarschijnlijk zou overleggen.
Cliënt heeft inderdaad te kennen gegeven dat hij graag ter terechtzitting aanwezig wil zijn en dat hij zich heeft vergist in de datum van de zitting. Ik kan dat niet nader onderbouwen.
()
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen op dezelfde grond als gisteren is verwoord.’
1.2
Op grond van artikel 6 EVRM heeft een verdachte recht om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak. Ook op grond van artikel 9 van de Richtlijn betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (Richtlijn EU 2016/343) heeft een verdachte recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn. Hoewel deze Richtlijn nog niet is geïmplementeerd, benadrukt deze richtlijn nogmaals het belang van het aanwezigheidsrecht. Het EHRM stelt de voorwaarde dat een verdachte, waarvan niet is vastgesteld dat hij ondubbelzinnig afstand van zijn aanwezigheidsrecht heeft gedaan of zich aan een berechting wil onttrekken, na een berechting bij verstek, in ieder geval een gelegenheid moet hebben een hernieuwde berechting ten gronde te verkrijgen (fresh determination of the merits of the charge) met gelegenheid tot uitoefening van zijn verdedigingsrechten (vgl. EHRM 1 maart 2006, NJ 2006/661, m.nt. TMS, alsmede CAG Spronken 21 januari 2014, ECLI:NL:PHR:2013:2022). Het voorgaande is voornamelijk in hoger beroep van belang, nu de verdachte die in eerste aanleg bij verstek wordt veroordeeld immers nog in hoger beroep kan gaan, terwijl de verdachte na een veroordeling bij verstek in hoger beroep slechts in cassatie kan gaan, zodat van een ‘hernieuwde berechting’ geen sprake is (aldus Keulen en Knigge in B.F. Keulen & G. Knigge, Strafprocesrecht, 12e druk, 2010, p. 390).
1.3
In de onderhavige zaak heeft het hof geoordeeld dat het verzoek tot aanhouding wordt afgewezen aangezien het hof niet aannemelijk acht dat verdachte zich zou hebben vergist in de zittingsdatum. Uit het verhandelde ter zitting blijkt niet dat het hof blijk heeft gegeven de juiste belangenafweging te hebben verricht, zodat op grond hiervan het onderzoek in hoger beroep en de genomen beslissing nietig zijn. Nu het aanwezigheidsrecht — zeker in hoger beroep — van groot belang is, had het op de weg van het hof gelegen om in een dergelijke situatie het verzoek tot aanhouding toe te wijzen. Tevens blijkt uit de overweging van het hof niet dat een ander belang dan het belang van de verdachte om in zijn aanwezigheid te worden berecht voorrang behoefde (HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD131, NJ 1999,294; HR 11 november 2014, NJ 2015,6, mnt. TMS alsmede HR 12 april 2016, NJ 2016, 214). Het hof heeft gelet op het voorgaande ten onrechte het aanhoudingsverzoek afgewezen, althans is/zijn de afwijzing van het verzoek onvoldoende met redenen omkleed en/of is/zijn het onderzoek in hoger beroep en/of het arrest nietig.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 326 Sr alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Het hof heeft ten aanzien van de ten laste gelegde feiten 4 en 9 bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting, terwijl uit de bewezenverklaringen en de bewijsmiddelen niet kan volgen dat er sprake is geweest van een samenweefsel van verdichtsels, zodat het hof de bewezenverklaarde feiten ten onrechte heeft gekwalificeerd als (telkens) oplichting en/of zijn de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
In eerste aanleg heeft de rechtbank met betrekking tot het aan verdachte onder feit 9 ten laste gelegde bewezen verklaard, dat verdachte:
‘op of omstreeks 21 januari 2012 te Leidschendam, in elk geval in Nederland, opzettelijk een auto (Alfa Romeo met kenteken [AA-00-AA]), toebehorende aan [betrokkene 3], welke auto verdachte anders dan door misdrijf, namelijk vooruitlopend op de betaling van de koopsom van die auto door verdachte en in verband met de voorgenomen koop van die auto aan verdachte, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.’
2.2
In het arrest heeft het hof ten aanzien van de feiten 4 en 9 bewezen verklaard dat:
‘4. primair
hij in de periode van 1 april 2012 tot en met 8 juni 2012 te Schijndel, in elk geval in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag (ongeveer 400 euro), hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk —. zakelijk weergegeven — valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid voorgewend schilderwerk en isolatiewerk aan het chalet van [betrokkene 1] te zullen verrichten, waardoor [betrokkene 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
9. primair
hij op 21 januari 2012 te Leidschendam, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft bewogen tot de afgifte van een auto (Alfa Romeo met kenteken [AA-00-AA]), hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid voorgewend geen geld bij zich te hebben en deze auto de volgende dag of twee dagen later te betalen en daarbij het vrijwaringsbewijs te overhandigen, waardoor [betrokkene 2] en [betrokkene 3] werden bewogen tot bovenomschreven afgifte’
2.3
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt ten aanzien van feit 4 (slechts) dat verdachte (onder een andere naam) heeft aangeboden schilderwerkzaamheden te verrichten tegen een bedrag van € 400,- terwijl deze werkzaamheden door verdachte vervolgens niet zijn uitgevoerd. Ten aanzien van feit 9 volgt uit de bewijsmiddelen (slechts) dat aangever op Marktplaats zijn auto te koop heeft gezet en dat verdachte heeft aangegeven deze auto te willen kopen, maar geen geld bij zich te hebben. Verdachte zou het geld enkele dagen later overmaken en zou tevens de auto op zijn naam zetten. Verdachte heeft echter nooit het geld overgemaakt en tevens de auto niet op zijn naam overgeschreven.
2.4
Het hof heeft de bewezenverklaarde feiten gekwalificeerd als oplichting.
2.5
Niet iedere vorm van bedrog valt onder de delictsomschrijving van oplichting. Zo heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor het aannemen van een samenweefsel van verdichtsels sprake moet zijn van ‘meer dan een enkele leugenachtige mededeling’. Zo gaat het bij het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen (zie o.m. HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, NJ 2017, 157 alsmede HR 20 december 2016, NJ 2017,158) Hieronder wordt bijvoorbeeld niet begrepen het door een verdachte op ‘Marktplaats’ plaatsen van een advertentie en het telefonisch afspreken met een koper een laptop te sturen naar een koper van die laptop nadat de koper een bedrag had overgemaakt, en het vervolgens niet versturen van de laptop (HR 10 januari 2017, ECL1:NL:HR:2017:22, NJ 2017, 161 alsmede HR 20 januari 2017, NJ 2017,159). Naar de mening van de verdachte kan uit de bewezenverklaringen/ gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer volgen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting, aangezien geen sprake is van een samenweefsel van verdichtsels. Uit de bewezenverklaringen/bewijsmiddelen blijkt immers dat verdachte (slechts) gebruik heeft gemaakt van één leugenachtige mededeling, namelijk (feit 4) dat hij het te verrichten werk nog zou gaan uitvoeren en/of (feit 9) dat hij het geld van de auto nog zou overmaken en de auto nog op zijn naam zou zetten. Gelet op het voorgaande heeft het hof de bewezenverklaarde feiten ten onrechte gekwalificeerd als opleverende (telkens) oplichting en/of zijn de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen omkleed.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM en 365a Sv, en wel om het navolgende:
Op 27 juni 2016 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet aangegeven termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor dat redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
3.1
Op 27 juni 2016 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Aan het verkorte arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. De aanvulling is door de voorzitter ondertekend op 28 maart 2017. De stukken van het geding zijn op 31 maart 2017 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Op grond van deze omstandigheid heeft het hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PMe).
3.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadsman van verdachte is immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hem de stukken waren toegezonden. Voorts is de raadsman pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
3.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (HR 11 september 2012, NJ 2013, 241 — 245, m.nt. FWB). Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld (EHRM 26 mei 1993, NJ 1993, 466, m.nt. EAA en EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, m.nt. Kn.). Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. In 2016 heeft de raadsman in 57 zaken geklaagd over de schending van de redelijke termijn. Bij dit aantal zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok getuid over de werkdruk (NRC 4 februari 2013). Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012 (pag. 23/24). Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen (zie www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html).
Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
3.4
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden (zie de noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015, 469). Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
3.5
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn (EHRM 27 augustus 2013,12810/13, Celik).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 16 augustus 2017
Advocaat