Zie HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, rov. 3.4.; HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2145, NJ 2010/176 m.nt. Schalken, rov. 2.3; HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:270, rov. 2.3.
HR, 17-10-2017, nr. 16/00251
ECLI:NL:HR:2017:2635
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-10-2017
- Zaaknummer
16/00251
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2635, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑10‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1062, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1062, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2635, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑06‑2016
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0433
NJ 2019/282 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2018/3
Uitspraak 17‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanhoudingsverzoek. Niet gemachtigde raadsvrouwe heeft ter onderbouwing van aanhoudingsverzoek aangevoerd dat verdachte in Suriname verblijft. Hof heeft bij afwijzing van verzoek belangenafweging gemaakt. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1999:ZD1314 m.b.t. te maken belangenafweging bij beslissing op aanhoudingsverzoek. Gelet op deze vooropstelling en hetgeen aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag is gelegd, kunnen de door het Hof genoemde gronden, waaronder begrepen de vaststelling dat niet duidelijk is of en wanneer verdachte zal terugkeren naar Nederland, de afwijzing van het verzoek dragen. Volgt verwerping.
Partij(en)
17 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 16/00251
LBS/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 16 december 2015, nummer 21/008377-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2015 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen. Het houdt voorts het volgende in:
"De raadsvrouw van verdachte voert aan - zakelijk weergegeven -:
Ik ben niet gemachtigd door mijn cliënt om de verdediging te voeren. Mijn cliënt zit momenteel in Suriname. Voorafgaand aan deze zitting heb ik geen contact gehad met mijn cliënt. Ondanks het feit dat ik niet gevolmachtigd ben, verzoek ik in het kader van het aanwezigheidsrecht toch om aanhouding van de zaak. Ik weet dat mijn cliënt terug zal komen uit Suriname, maar ik weet niet wanneer omdat mijn cliënt een open ticket heeft geboekt. Ik vind het relevant dat mijn cliënt aanwezig is bij de behandeling van zijn strafzaak, met name gelet op de jurisprudentie in het kader van het aanwezigheidsrecht. Voor een eerdere zitting, die gepland stond op 22 mei 2015, heb ik contact gehad met mijn cliënt. Hij gaf toen aan dat hij aanwezig wilde zijn bij zijn rechtszaak. Deze zitting is toen echter ingetrokken.
De advocaat-generaal voert aan - zakelijk weergegeven -:
Indien de zaak alleen op zitting zou staan, zou ik mij op het standpunt stellen om deze vandaag af te doen. Verdachte heeft niets van zich laten horen en heeft niet gezegd waar hij zich op dat moment bevindt. Echter, indien de zaak van medeverdachte [medeverdachte] wordt aangehouden, zal ik me niet tegen aanhouding van onderhavige zaak verzetten vanwege proceseconomische redenen. Het is van belang dat verdachte aanwezig is bij zijn eigen strafzaak. Ik ben namelijk van mening dat het primair tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard. De termijnoverschrijding die door aanhouding zou ontstaan, is in dat geval voor rekening van verdachte.
De raadsvrouw van verdachte voert aan - zakelijk weergegeven -:
Ik stel het op prijs dat de advocaat-generaal zich niet tegen aanhouding verzet vanwege proceseconomische redenen. Ik kan me voorstellen dat het redelijk is dat indien de zaak van medeverdachte [medeverdachte] wordt aangehouden, de zaak van mijn cliënt daar op meelift.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek en deelt mede, dat het hof zich zal terugtrekken in raadkamer teneinde te braadslagen.
De voorzitter hervat het onderzoek.
Na beraad deelt de voorzitter mede - zakelijk weergegeven -:
Het hof is tot het oordeel gekomen dat het verzoek om aanhouding dient te worden afgewezen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen. De verdachte heeft geen contact gezocht met zijn raadsvrouw na de ingetrokken zittingsdatum van 22 mei 2015. Nu er geen contact is geweest, is het volstrekt onduidelijk of verdachte nog steeds gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht. Immers, verdachte zit momenteel in Suriname en het is niet duidelijk of en wanneer hij terug zal komen naar Nederland. Het is de raadsvrouw op geen enkele manier, met alle mogelijke moderne communicatiemiddelen van nu, zoals Facebook en WhatsApp, gelukt om in contact te komen met verdachte, terwijl verwacht kan worden dat verdachte bereikbaarheidsgegevens aan zijn raadsvrouw doorgeeft indien hij zijn aanwezigheidsrecht bij deze lopende strafzaak wil uitoefenen. Bovendien wist verdachte dat de behandeling van zijn zaak op termijn zou plaatsvinden, gezien het contact over de eerdere zittingsdatum, te weten 22 mei 2015. Het hof komt derhalve na een afweging van de betrokken belangen tot de conclusie dat er onvoldoende redenen zijn om de zaak aan te houden. In de afweging tussen het belang van het aanwezigheidsrecht van verdachte en het belang van een voortvarende behandeling van de strafzaak, mede gelet op de belangen van de slachtoffers in deze zaak en de agenda van het hof, dienen derhalve de laatstgenoemde belangen te prevaleren. Tot slot is het niet van belang dat de zaak tegelijkertijd wordt afgedaan met die van medeverdachte [medeverdachte]. In eerste aanleg zijn de zaken tevens afzonderlijk behandeld en ook in hoger beroep levert het geen enkel probleem op om de zaken apart te behandelen."
2.2.2.
Blijkens dat proces-verbaal is vervolgens verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte, heeft het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden en is het gesloten.
2.3.
Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR: 1999:ZD1314, NJ 1999/294).
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld en in aanmerking genomen hetgeen door de raadsvrouwe aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag is gelegd, kunnen de door het Hof genoemde gronden, waaronder begrepen de vaststelling dat niet duidelijk is of en wanneer de verdachte zal terugkeren naar Nederland, de afwijzing van het verzoek dragen.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2017.
Conclusie 05‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanhoudingsverzoek. Niet gemachtigde raadsvrouwe heeft ter onderbouwing van aanhoudingsverzoek aangevoerd dat verdachte in Suriname verblijft. Hof heeft bij afwijzing van verzoek belangenafweging gemaakt. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1999:ZD1314 m.b.t. te maken belangenafweging bij beslissing op aanhoudingsverzoek. Gelet op deze vooropstelling en hetgeen aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag is gelegd, kunnen de door het Hof genoemde gronden, waaronder begrepen de vaststelling dat niet duidelijk is of en wanneer verdachte zal terugkeren naar Nederland, de afwijzing van het verzoek dragen. Volgt verwerping.
Nr. 16/00251 Zitting: 5 september 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 16 december 2015 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermaals gepleegd”, veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. In het genoemde arrest heeft het hof tevens de vordering tot schadevergoeding van benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen tot een bedrag van € 163,44 en aan de verdachte voor datzelfde bedrag een betalingsverplichting aan de Staat opgelegd.
Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof een ter terechtzitting van 2 december 2015 door de (niet-gemachtigde) raadsvrouw van de verdachte gedaan verzoek tot aanhouding ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. Hiertoe wordt betoogd dat het hof bij zijn afweging van de van de voor de beoordeling van het aanhoudingsverzoek relevante belangen onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het aanwezigheidsrecht van de verdachte.
3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 december 2015 houdt met betrekking tot het in het middel bedoelde aanhoudingsverzoek het volgende in:
“De verdachte genaamd:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
is niet verschenen.
Ter terechtzitting is aanwezig mr. M.J.R. Roethof, advocaat te Arnhem, die verklaart niet uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
De raadsvrouw van verdachte voert aan - zakelijk weergegeven - :
Ik ben niet gemachtigd door mijn cliënt om de verdediging te voeren. Mijn cliënt zit momenteel in Suriname. Voorafgaand aan deze zitting heb ik geen contact gehad met mijn cliënt. Ondanks het feit dat ik niet gevolmachtigd ben, verzoek ik in het kader van het aanwezigheidsrecht toch om aanhouding van de zaak. Ik weet dat mijn cliënt terug zal komen uit Suriname, maar ik weet niet wanneer omdat mijn cliënt een open ticket heeft geboekt. Ik vind het relevant dat mijn cliënt aanwezig is bij de behandeling van zijn strafzaak, met name gelet op de jurisprudentie in het kader van het aanwezigheidsrecht. Voor een eerdere zitting, die gepland stond op 22 mei 2015, heb ik contact gehad met mijn cliënt. Hij gaf toen aan dat hij aanwezig wilde zijn bij zijn rechtszaak. Deze zitting is toen echter ingetrokken.
De advocaat-generaal voert aan - zakelijk weergegeven - :
Indien de zaak alleen op zitting zou staan, zou ik mij op het standpunt stellen om deze vandaag af te doen. Verdachte heeft niets van zich laten horen en heeft niet gezegd waar hij zich op dit moment bevindt. Echter, indien de zaak van medeverdachte [medeverdachte] wordt aangehouden, zal ik me niet tegen aanhouding van onderhavige zaak verzetten vanwege proceseconomische redenen. Het is van belang dat verdachte aanwezig is bij zijn eigen strafzaak. Ik ben namelijk van mening dat het primair tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard. De termijnoverschrijding die door aanhouding zou ontstaan, is in dat geval voor rekening van verdachte.
De raadsvrouw van verdachte voert aan - zakelijk weergegeven - :
Ik stel het op prijs dat de advocaat-generaal zich niet tegen aanhouding verzet vanwege proceseconomische redenen. Ik kan me voorstellen dat het redelijk is dat indien de zaak van medeverdachte [medeverdachte] wordt aangehouden, de zaak van mijn cliënt daar op meelift.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek en deelt mede, dat het hof zich zal terugtrekken in raadkamer teneinde te beraadslagen.
De voorzitter hervat het onderzoek.
Na beraad deelt de voorzitter mede - zakelijk weergegeven - :
Het hof is tot het oordeel gekomen dat het verzoek om aanhouding dient te worden afgewezen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen. De verdachte heeft geen contact gezocht met zijn raadsvrouw na de ingetrokken zittingsdatum van 22 mei 2015. Nu er geen contact is geweest, is het volstrekt onduidelijk of verdachte nog steeds gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht. Immers, verdachte zit momenteel in Suriname en het is niet duidelijk of en wanneer hij terug zal komen naar Nederland. Het is de raadsvrouw op geen enkele manier, met alle mogelijke moderne communicatiemiddelen van nu, zoals Facebook en WhatsApp, gelukt om in contact te komen met verdachte, terwijl verwacht kan worden dat verdachte bereikbaarheidsgegevens aan zijn raadsvrouw doorgeeft indien hij zijn aanwezigheidsrecht bij deze lopende strafzaak wil uitoefenen. Bovendien wist verdachte dat de behandeling van zijn zaak op termijn zou plaatsvinden, gezien het contact over de eerdere zittingsdatum, te weten 22 mei 2015. Het hof komt derhalve na een afweging van de betrokken belangen tot de conclusie dat er onvoldoende redenen zijn om de zaak aan te houden. In de afweging tussen het belang van het aanwezigheidsrecht van verdachte en het belang van een voortvarende behandeling van de strafzaak, mede gelet op de belangen van de slachtoffers in deze zaak en de agenda van het hof, dienen derhalve de laatstgenoemde belangen te prevaleren. Tot slot is het niet van belang dat de zaak tegelijkertijd wordt afgedaan met die van medeverdachte [medeverdachte]. In eerste aanleg zijn de zaken tevens afzonderlijk behandeld en ook in hoger beroep levert het geen enkel probleem op om de zaken apart te behandelen.
Het hof verleent verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.”
3.2.
Uit de inhoud van de stukken in het aan de Hoge Raad toegezonden dossier blijkt het volgende.
- In de eerste aanleg is de verdachte bij vonnis van de Rechtbank Gelderland van 22 oktober 2013 vrijgesproken van het primair tenlastegelegde meermaals in vereniging plegen van een poging tot afpersing en ter zake van het subsidiair tenlastegelegde medeplegen van bedreiging met zware mishandeling veroordeeld tot het verrichten van een werkstraf van honderd uren. De verdachte is bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting in eerste aanleg aanwezig geweest.
- Blijkens een akte rechtsmiddel van 5 november 2013 heeft de verdachte tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis van de rechtbank vervolgens hoger beroep ingesteld.
- Op 19 november 2013 heeft de raadsvrouw overeenkomstig art. 410, eerste lid, Sv een appelschriftuur ingediend en tevens op de voet van art. 410, derde lid, Sv opgave gedaan van de getuigen die de verdediging in hoger beroep wenste te horen.
- De eerste zitting van het hof was blijkbaar gepland op 22 mei 2015, maar heeft geen doorgang gevonden. In het dossier bevinden zich overigens geen betekeningsstukken of andere stukken waaruit kan worden opgemaakt of voor deze zitting ook een dagvaarding is uitgevaardigd en waarom de zitting geen doorgang heeft gevonden.
- Wel bevinden zich in het dossier betekeningsstukken die inhouden dat:
(i) op 26 oktober 2015 tevergeefs is geprobeerd de dagvaarding voor de zitting van 2 december 2015 aan de verdachte te betekenen op het GBA-adres waar hij tussen 10 september 2013 en 2 juli 2014 geregistreerd stond en
(ii) de dagvaarding voor de betreffende zitting op 27 oktober 2015 is betekend aan de griffier van de Rechtbank Gelderland en vervolgens als gewone brief naar het genoemde GBA-adres is gezonden.
- Tot slot vermeldt de op 18 november 2015 opgevraagde identiteitsstaat uit de strafrechtsketendatabank (SKDB) dat de verdachte op 2 juli 2014 is ‘Vertrokken Onbekend Waarheen’.
3.3.
Als onderbouwing voor het aanhoudingsverzoek heeft de raadsvrouw puntsgewijs samengevat aangevoerd dat:
- de verdachte in Suriname verbleef;
- hij op enig moment naar Nederland zou willen terugkeren, maar dat zij niet wist wanneer;
- zij wel voorafgaande aan de ingetrokken zitting van 22 mei 2015 contact met de verdachte had gehad en deze toen aangaf bij de behandeling van de zaak aanwezig te willen zijn;
- zij voorafgaand aan de betreffende zitting geen contact met de verdachte heeft gehad, maar zij niettemin verzocht de behandeling van de zaak aan te houden gelet op het aanwezigheidsrecht van de verdachte.
3.4.
Heeft het hof de afwijzing van het aanhoudingsverzoek zoals aangehaald onder 3.1. nu voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd? De algemene uitgangspunten die hiervoor gelden zijn in de eerste plaats dat de rechter bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting een afweging dient te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Die afweging heeft het hof gemaakt en dat onderkent ook de steller van het middel. De bezwaren richten zich vooral tegen de motivering van de afwijzing. Deze bezwaren komen erop neer:
(i) dat het – gelet op de omstandigheid dat zich in deze zaak niet eerder een aan de verdachte te wijten vertraging heeft voorgedaan – niet duidelijk is waarom uitstel van de zaak voor het hof nu meteen zo problematisch was, mede omdat de advocaat-generaal zich daartegen niet verzette ingeval de zaak tegen de medeverdachte, die eveneens die dag diende, zou worden aangehouden, hetgeen kennelijk ook is gebeurd en
(ii) dat er – nu de verdachte in eerste aanleg wel op de terechtzitting is verschenen en hij voorafgaand aan de ingetrokken zitting van 22 mei 2015 te kennen heeft gegeven ook bij de behandeling van de zaak in hoger beroep aanwezig te willen zijn – eenvoudigweg van uitgegaan had moeten worden dat de verdachte inderdaad van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wenste te maken, althans als uitgangspunt had moeten worden gehanteerd dat de verdachte daarvan geen afstand had gedaan.
3.5.
Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan echter een verdachte die verhinderd is om te verschijnen, ook als hij van zijn aanwezigheidsrecht geen afstand heeft gedaan, niet altijd aanspraak maken op een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting.1.Bovendien wordt van de verdachte die hoger beroep heeft ingesteld en prijs stelt op een berechting op tegenspraak verwacht dat hij een zekere verantwoordelijkheid neemt om ervoor te zorgen dat hij op de hoogte blijft van de voortgang van de behandeling van zijn zaak en hiertoe contact onderhoudt met zijn raadsman of raadsvrouw.2.Tot slot gaat ook het EHRM er in zijn jurisprudentie van uit dat het aanwezigheidsrecht van verdachten niet absoluut is en dat van een verdachte bijvoorbeeld mag worden gevergd dat hij de nodige inspanningen verricht om ter terechtzitting aanwezig te zijn.3.Van de andere kant is zowel in de jurisprudentie van de Hoge Raad als van het EHRM erkend dat het aanwezigheidsrecht van groot belang is en dat daaraan zeker niet zomaar voorbij mag worden gegaan. Daarom moet de rechter die een daarop gebaseerd verzoek tot aanhouding afwijst, zijn afwijzing zodanig motiveren, dat in cassatie toetsbaar is of de op het spel staande belangen op de juiste wijze zijn afgewogen en het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM niet is geschonden.4.Een dergelijk verzoek mag niet uitsluitend worden afgewezen omdat het onvoldoende is onderbouwd of op grond van overwegingen van efficiency.5.
3.6.
In de onderhavige zaak kan naar mijn mening worden vastgesteld dat het hof, met inachtneming van hetgeen door de raadsvrouw aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd, een afweging heeft gemaakt van alle betrokken belangen en in zijn motivering van de afwijzing van dit verzoek ook is ingegaan op hetgeen door de raadsvrouw aan het verzoek ten grondslag is gelegd. Het hof heeft immers zowel nader gemotiveerd waarom het van oordeel was dat aan de wens van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te kunnen zijn op zijn minst getwijfeld kon worden, als overwogen dat het onduidelijk was of en zo ja wanneer de verdachte voornemens was om naar Nederland te komen. Daarnaast heeft het hof ook aangeduid welke bijzondere belangen er in casu toe noopten de behandeling van de zaak voort te zetten.
3.7.
De belangrijkste reden dat ik de afwijzing van het aanhoudingsverzoek in casu toereikend gemotiveerd acht, is evenwel gelegen in het simpele feit dat het aanhoudingsverzoek, afgaand op de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 december 2015, nauwelijks aanknopingspunten bood wat betreft het moment waarop de behandeling van de zaak dan wel zou kunnen worden voortgezet, hetgeen kennelijk voor het hof reden was te concluderen “dat het niet duidelijk is of en wanneer hij terug zal komen naar Nederland”. Evenmin heeft de raadsvrouw, buiten haar algemene verwijzing naar ‘de jurisprudentie in het kader van het aanwezigheidsrecht’, iets gezegd waaruit een zaaksspecifiek belang van de verdachte bij aanwezigheid kan worden afgeleid. Anders dan in de toelichting op het middel lijkt te worden gesteld, is het hof er bij de beoordeling van het aanhoudingsverzoek van de raadsvrouw niet van uitgegaan dat de verdachte zonder meer niet van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wilde maken, maar heeft het hof alleen vastgesteld dat het antwoord op de vraag of de verdachte nog bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wilde zijn volstrekt onduidelijk was. Die vaststelling is gelet op wat de raadsvrouw heeft aangevoerd in ieder geval niet onbegrijpelijk. Daarom vind ik het ook niet onbegrijpelijk dat het hof uiteindelijk heeft geoordeeld dat het belang van het aanwezigheidsrecht van de verdachte in dit geval niet opwoog tegen de andere betrokken belangen.
3.8.
Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt gewezen op de inhoud van art. 8, tweede lid, Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 – die zou meebrengen dat de behandeling van een zaak in afwezigheid van de verdachte in geen geval mogelijk is wanneer niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat de verdachte van de betreffende behandeling op de hoogte is –, volsta ik hier met de opmerking dat de implementatietermijn van Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 thans nog loopt en deze richtlijn derhalve nu nog geen directe werking heeft. Bovendien is het aanwezigheidsrecht met name gelet op de overweging onder nr. 36 van de preambule ook onder de werking van deze richtlijn niet absoluut.
3.9.
Het eerste middel faalt.
4. Over het tweede middel kan ik kort zijn. Dit middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het meermaals in vereniging plegen van een poging tot afpersing met de stelling dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte en zijn medeverdachten daadwerkelijk hebben gedreigd met geweld. Nu (i) de als bewijsmiddel 4 gebezigde verklaring van [betrokkene] inhoudt dat één van de verdachten op enig moment bij de barman van een Arnhemse kroeg om de adressen van de slachtoffers vroeg en toen een beweging maakte alsof hij een wapen achter zijn rug wilde pakken en (ii) de als bewijsmiddel 1 en 2 gebezigde verklaringen van de slachtoffers onder meer inhouden dat diezelfde verdachte later naar één van de slachtoffers heeft gebeld en hem heeft gezegd dat hij een geldbedrag van € 7.000,- moest betalen en dat er anders een ‘andere oplossing’ zou volgen, is het oordeel van het hof dat in casu sprake is geweest van bedreiging met geweld – mede in het licht van de uit de bewijsmiddelen 1 en 3 blijkende omstandigheid dat de onder (i) en (ii) genoemde gedragingen verband hielden met een eerdere vechtpartij waarbij de slachtoffers betrokken waren geweest – niet onbegrijpelijk. Ook het tweede middel treft daarom geen doel.
5. Zowel het eerste als het tweede middel faalt. Het tweede middel kan naar mijn mening worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑09‑2017
Zie HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317 m.nt. Schalken, rov. 3.36-3.37; HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:138, NJ 2014/351 m.nt. Schalken, rov. 2.6.1.
Zie EHRM 23 februari 1999, nr. 34966 (De Groot t. Nederland), NJ 1999/641, m.nt. Knigge.
Zie bijv. HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730, NJ 2002/466, m.nt. Knigge en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1406.
Zie HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:972, HR 18 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6127 en de opmerkingen onder nrs. 3.7 en 3.8 van mijn conclusie vóór HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1286 (ECLI:NL:PHR:2017:607) met de aldaar vermelde en besproken jurisprudentie.
Beroepschrift 20‑06‑2016
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 16/00251
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1967 en zonder vaste woon — of verblijfplaats hier te lande, rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle d.d. 16 december 2015 alsmede van alle (ter terechtzitting en overigens genomen) tussenbeslissingen.
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel 1:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, 279, 315, 330 en 415 Sv geschonden, nu het gerechtshof het verzoek om aanhouding heeft afgewezen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen en/of is deze beslissing onbegrijpelijk in het licht van hetgeen ter onderbouwing is aangevoerd en/of is de beslissing van het gerechtshof dat rekwirant kennelijk van zijn recht op aanwezigheid bij de behandeling ter zitting van het door hem aangetekende hoger beroep (ondubbelzinnig) afstand heeft gedaan onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed. Het arrest lijdt mitsdien aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Rekwirant is in hoger beroep gekomen van een beslissing van de rechtbank Gelderland van 22 oktober 2013 waarbij hij ter zake van bedreiging met zware mishandeling is veroordeeld tot het verrichten van een werkstraf van 100 uren, te verrichten binnen één jaar na het onherroepelijk worden van het vonnis en toewijzing van de vordering benadeelde partij voor het in het vonnis genoemde bedrag met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
2.
Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 2 december 2015 blijkt dat rekwirant van cassatie niet ter terechtzitting is verschenen. Wel aanwezig was zijn raadsvrouwe, mr. M.J.R. Roethof. Zij voert aan:
‘Ik ben niet gemachtigd door mijn cliënt om de verdediging te voeren. Mijn cliënt zit momenteel in Suriname. Voorafgaand aan deze zitting heb ik geen contact gehad met mijn cliënt. Ondanks het feit dat ik niet gevolmachtigd ben, verzoek ik in het kader van het aanwezigheidsrecht toch om aanhouding van de zaak. Ik weet dat mijn cliënt terug zal komen uit Suriname, maar ik weet niet wanneer omdat mijn cliënt een open ticket heeft geboekt. Ik vind het relevant dat mijn cliënt aanwezig is bij de behandeling van zijn strafzaak, met name gelet op de jurisprudentie in het kader van het aanwezigheidsrecht. Voor een eerdere zitting, die gepland stond op 22 mei 2015, heb ik contact gehad met mijn cliënt. Hij gaf toen aan dat hij aanwezig wilde zijn bij zijn rechtszaak. Deze zitting is toen echter ingetrokken.’
3.
De advocaat-generaal meent ook dat het van belang is dat rekwirant aanwezig is bij zijn eigen strafzaak nu hij van mening is dat het primair tenlastegelegde (afpersing) bewezen kan worden verklaard1.. De advocaat-generaal onderbouwt dit aldus:
‘Indien de zaak alleen op zitting zou staan, zou ik mij op het standpunt stellen om deze vandaag af te doen. Verdachte heeft niets van zich laten horen en heeft niet gezegd waar hij zich op dit moment bevindt. Echter, indien de zaak van medeverdachte [medeverdachte] wordt aangehouden, zal ik me niet tegen aanhouding van onderhavige zaak verzetten vanwege proceseconomische redenen. Het is van belang dat verdachte aanwezig is bij zijn eigen strafzaak. Ik ben namelijk van mening dat het primair tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard. De termijnoverschrijding die door aanhouding zou ontstaan, is in dat geval voor rekening van verdachte’.
4.
De raadsvrouwe reageert vervolgens:
‘Ik stel het op prijs dat de advocaat-generaal zich niet tegen aanhouding verzet vanwege proceseconomische redenen. Ik kan me voorstellen dat het redelijk is dat indien de zaak van medeverdachte [medeverdachte] wordt aangehouden, de zaak van mijn cliënt daar op meelift’.
5.
Het gerechtshof wijst het aanhoudingsverzoek in de zaak van rekwirant af. Daartoe overweegt het:
‘Het hof is tot het oordeel gekomen dat het verzoek om aanhouding dient te worden afgewezen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen. De verdachte heeft geen contact gezocht met zijn raadsvrouw na de ingetrokken zittingsdatum van 22 mei 2015. Nu er geen contact is geweest, is het volstrekt onduidelijk of verdachte nog steeds gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht Immers, verdachte zit momenteel in Suriname en het is niet duidelijk of en wanneer hij terug zal komen naar Nederland. Het is de raadsvrouw op geen enkele manier, met alle mogelijke moderne communicatiemiddelen van nu, zoals Facebook en WhatsApp, gelukt om in contact te komen met verdachte, terwijl verwacht kan worden dat verdachte bereikbaarheidsgegevens aan zijn raadsvrouw doorgeeft indien hij zijn aanwezigheidsrecht bij deze lopende strafzaak wil uitoefenen. Bovendien wist verdachte dat de behandeling van zijn zaak op termijn zou plaatsvinden, gezien het contact over de eerdere zittingsdatum, te weten 22 mei 2015. Het hof komt derhalve na een afweging van de betrokken belangen tot de conclusie dat er onvoldoende redenen zijn om de zaak aan te houden. In de afweging tussen het belang van het aanwezigheidsrecht van verdachte en het belang van een voortvarende behandeling van de strafzaak, mede gelet op de belangen van de slachtoffers in deze zaak en de agenda van het hof, dienen derhalve de laatstgenoemde belangen te prevaleren. Tot slot is het niet van belang dat de zaak tegelijkertijd wordt afgedaan met die van medeverdachte [medeverdachte]. In eerste aanleg zijn de zaken tevens afzonderlijk behandeld en ook in hoger beroep levert het geen enkel probleem op om de zaken apart te behandelen.’
6.
Blijkens de bewoordingen is het aanhoudingsverzoek primair gestoeld op het in de gelegenheid stellen van rekwirant om van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken. Nu de raadsvrouwe van rekwirant, zoals blijkt uít het proces-verbaal van de zitting, niet gemachtigd was tot het voeren van de verdediging, kan een dergelijk verzoek tevens bezwaarlijk anders worden begrepen dan als een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak ten behoeve van het alsnog verkrijgen van zo een machtiging2..
7.
De aan de beoordeling van een aanhoudingsverzoek als het onderhavige aan te leggen maatstaf is volgens vaste rechtspraak van uw Raad, de volgende3.:
‘Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. HR 26 januari 1999, LJN ZD1314, NJ 1999/294).’
8.
De drie in de maatstaf genoemde belangen die tegen elkaar moeten worden afgewogen komen weliswaar in toegepaste vorm aan de orde in de afwijzingsbeslissing, maar daarvan kan in casu niet worden gezegd dat het hof er — mede in het licht van hetgeen is aangevoerd — de juiste invulling aan heeft gegeven, noch dat de vervolgens gemaakte afweging een begrijpelijke uitkomst heeft.
9.
Voor wat betreft het eerste belang, het aanwezigheidsrecht, overweegt het gerechtshof dat ‘het volstrekt onduidelijk is of verdachte nog steeds gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht (onderstr. JK). Deze overweging is onbegrijpelijk in het licht van het door de raadsvrouwe gestelde, te weten dat zij voor de eerdere zitting, die gepland stond op 22 mei 2015, contact heeft gehad met haar cliënt en dat hij daarbij aangaf dat hij aanwezig wilde zijn bij zijn rechtszaak. Van dat aanwezigheidsrecht kon hij toen geen gebruik maken doordat die zitting werd ingetrokken. Dat het standpunt van rekwirant omtrent zijn wens aanwezig te zijn bij zijn rechtszaak in de tussentijd zou zijn gewijzigd, blijkt niet en is voorshands ook niet aannemelijk. Op grond van de mededelingen van de raadsvrouwe bestaat aldus nog immer het ernstig vermoeden dat rekwirant wél aanwezig wilde zijn bij de behandeling van zijn rechtszaak. Voorts kan uit de door het gerechtshof opgesomde omstandigheden niet volgen dat rekwirant ondubbelzinnig van dat aanwezigheidsrecht afstand heeft gedaan. Niet is vastgesteld dat rekwirant op de hoogte was van de datum van de zitting4.. Anders dan het gerechtshof heeft overwogen is door de raadsvrouwe aangegeven dát rekwirant terug zou komen maar dat het haar niet bekend was wanneer omdat hij een open ticket had geboekt.
10.
Uit hetgeen door de raadsvrouwe overigens is gesteld kan daarnaast niet volgen, zoals het gerechtshof ten onrechte concludeert, dat rekwirant zijn ‘bereikbaarheidsgegevens’ niet aan de raadsvrouwe zou hebben doorgegeven: het enige dat zij heeft gesteld is dat zij voorafgaand aan de zitting geen contact met hem heeft kunnen krijgen. Het enkele feit dat de raadsvrouwe niet met rekwirant in contact heeft kunnen komen kan niet de door het gerechtshof getrokken conclusie rechtvaardigen dat hij geen gebruik (meer) wilde maken van zijn aanwezigheidsrecht. Dat laatste geldt overigens zelfs niet als zou moeten worden geconstateerd dat hij zijn bereikbaarheidsgegevens niet aan haar zou hebben doorgegeven.
11.
Onder de overige belangen, het belang van de samenleving bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspraak, heeft het gerechtshof kennelijk het belang van de slachtoffers in deze zaak en de agenda van het hof geschaard.
12.
Voor wat betreft het belang van de slachtoffers volgt uit het arrest dat zich één daarvan, de heer [slachtoffer 1], als benadeelde partij heeft gemeld maar niet duidelijk is waarom dat belang thans reeds, nu er geen sprake is geweest van eerder — aan rekwirant te wijten — uitstel van de zaak, een uitstel ten gunste van het aanwezigheidsrecht niet zou dulden.
13.
Voor wat betreft het belang van de agenda van het hof geldt hetzelfde, meer in het bijzonder kan uit de overwegingen van het hof niet blijken dat een aanhouding zou leiden tot zodanig grote problemen met die agenda dat het niet meer redelijk is dat aan het belang van het aanwezigheidsrecht boven het belang van een ‘goede organisatie’ voorrang wordt gegeven.
14.
Uit hetgeen ter zitting is voorgevallen en de overwegingen van het gerechtshof rijst bovendien het vermoeden dat de gelijktijdig met deze zaak behandelde zaak van de medeverdachte, [medeverdachte], wel zou worden aangehouden5..
15.
Niet kan worden gezegd dat het gerechtshof daadwerkelijk en op inhoudelijke gronden een begrijpelijke afweging van de genoemde belangen heeft gemaakt. Het oordeel van het gerechtshof dat het aanwezigheidsrecht van rekwirant voor de daartegen af te weten belangen moet wijken, is mitsdien onbegrijpelijk.
16.
In het verband van de te maken afweging wordt hier nog verwezen naar het grote belang dat aan het aanwezigheidsrecht van een verdachte wordt gehecht, meest recent tot uiting komend in Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, gepubliceerd op 11 maart 20166.. Deze richtlijn, die uiterlijk op 1 april 2018 door de lidstaten moet zijn geïmplementeerd, heeft als doel het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen over bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn (Preambule 9).
17.
Volgens de richtlijn (artikel 8 lid 2) kunnen lidstaten
‘voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:
- a)
de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of
- b)
de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.’
18.
De richtlijn voorziet in minimumvoorschriften, waarbij de lidstaten de in deze richtlijn vastgestelde rechten kunnen uitbreiden om een hoger beschermingsniveau te bieden. Het door de lidstaten geboden beschermingsniveau mag nooit lager zijn dan de normen die zijn opgenomen in het Handvest of het EVRM, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (Preambule 48).
19.
Vaste rechtspraak van het EHRM, tot uitdrukking komend in onder meer Pishchalnikov v Russia, EHRM 24-09-2009, appl.no. 7025/04, § 77 en Colozza v Italy, EHRM 12-02-1985, § 28, is dat het EHRM een veroordeling zonder dat de beschuldigde ter zitting aanwezig is geweest alleen acceptabel oordeelt als kan blijken dat van het dat aanwezigheidsrecht ondubbelzinnig, dat wil zeggen ‘in an unequivocal manner, voluntarily, knowingly and intelligently’ afstand is gedaan,
20.
in de onderhavige zaak kan niet worden vastgesteld dat rekwirant van de zitting op de hoogte was noch dat hij van zijn aanwezigheidsrecht afstand heeft gedaan op de hiervoor beschreven wijze. Het gerechtshof verwijt rekwirant dat hij, toen hij naar het buitenland vertrok, zijn bereikbaarheidsgegevens niet heeft doorgegeven aan zijn raadsvrouwe en/of sinds het moment dat hij na de laatste (ingetrokken) zitting van zes maanden daarvoor, toen hij wel in Nederland aanwezig was, naar het buitenland is vertrokken en geen c.q. onvoldoende contact met zijn raadsvrouwe heeft onderhouden teneinde op de hoogte te geraken van de terechtzitting. Nog los van de juistheid van deze overwegingen (zie hiervoor onder 10.), is de consequentie die daaraan voor rekwirant is verbonden, te weten dat het aanhoudingsverzoek is afgewezen en het proces buiten zijn aanwezigheid is gehouden, buitenproportioneel, zeker in het licht van de eis van het Openbaar Ministerie tot veroordeling voor het primaire feit (een zwaarder delict) en een gevangenisstraf (de rechtbank had een werkstraf opgelegd) en de daarbij aansluitende veroordeling door het gerechtshof. Zie in dit verband F.C.B. v. Italy, EHRM 28-08-1991, appl.no 12151/86, § 34–36:
- ‘34.
In the Government's opinion the applicant was responsible for the position, in that he failed to take the necessary steps, either before or during the hearing on 9 April 1984, to prove that he was indeed unable to attend and in that he omitted to inform the appropriate authorities of his change of address. They suggested that this was an attempt by him to delay a verdict which was bound to be adverse.
- 35.
The Court considers these two criticisms to be unfounded.
As to the first point, it has not been shown that Mr F.C.B. was aware of the date of the trial.
As to the second point, the applicant's conduct may give rise to certain doubts but the consequences which the Italian judicial authorities attributed to it are — in the light of the information available to the Milan Assize Court of Appeal on 9 April 1984 — manifestly disproportionate, having regard to the prominent place which the right to a fair trial holds in a democratic society within the meaning of the Convention (see the above-mentioned Colozza judgment, Series A no. 89, p. 16, para. 32).
In the instant case, the Court therefore does not have to determine whether and under what conditions an accused can waive exercise of his right to appear at the hearing (see the same judgment, p. 14, para. 28).
- 36.
In sum, there has been a violation of paragraph 1 in conjunction with paragraph 3 (c) of Article 6 (art. 6-1, art. 6-3-c).
21.
Mitsdien is de afwijzing van het verzoek om aanhouding onbegrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed als gevolg waarvan rekwirant ten onrechte geen gebruik heeft kunnen maken van zijn aanwezigheidsrecht en het arrest aan nietigheid lijdt.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 317 Sr, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden nu de bewijsmiddelen onvoldoende redengevend zijn voor het oordeel van het gerechtshof dat de in de bewezenverklaring genoemde passages een bedreiging met geweld opleveren waardoor de bewezenverklaarde poging tot afpersing onvoldoende met redenen is omkleed. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft bij arrest van 16 december 2015 het volgende bewezenverklaard:
‘primair
hij in de periode van 13 april 2013 tot en met 17 april 2013 te Arnhem en te Rotterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag van 7000 euro, toebehorende aan die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], tezamen en in vereniging met anderen, als volgt heeft gehandeld: hebbende hij, verdachte, en/of één of meer van zijn mededaders:
- —
doen voorkomen dat die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gezocht werden en zich op zeer dreigende wijze laten zien in het café waar die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vaak komen en vervolgens op dreigende wijze naar die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geïnformeerd en
- —
voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] een sim-kaart gegeven en vervolgens telefonisch contact gezocht met die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dreigend de woorden toegevoegd:
‘Jullie gaan 7000,- euro betalen want anders gaan we het op een andere manier oplossen’ en
‘ ‘het gaat niet om de ruzie, het is nu uitbesteed, wij zijn een organisatie, de slavernij is allang afgeschaft’ en ‘Jullie kunnen het afkopen’ en ‘Morgen (18 april) kom ik naar jullie toe om het geld op te halen’, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
2.
Het gerechtshof heeft deze bewezenverklaring niet nader van overwegingen voorzien.
3.
De in de bewezenverklaring omschreven feitelijke handelingen, te weten:
- —
het doen voorkomen dat die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gezocht werden en zich op zeer dreigende wijze laten zien in het café waar die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vaak komen en vervolgens op dreigende wijze naar die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geïnformeerd en
- —
voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] een sim-kaart gegeven en vervolgens telefonisch contact gezocht met die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dreigend de woorden toegevoegd:
‘Jullie gaan 7000,- euro betalen want anders gaan we het op een andere manier oplossen’ en ‘ ‘het gaat niet om de ruzie, het is nu uitbesteed, wij zijn een organisatie, de slavernij is allang afgeschaft’ en ‘Jullie kunnen het afkopen’ en ‘Morgen (18 april) kom ik naar jullie toe om het geld op te halen’
kunnen niet worden aangemerkt als de voor deze bewezenverklaring van poging tot afpersing noodzakelijke ‘bedreiging met geweld’
4.
Bovendien kan van de in die bewezenverklaring voorkomende passages ‘zich op zeer dreigende wijze laten zien’ in het café waar [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vaak komen en het ‘vervolgens op dreigende wijze naar die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] informeren’ uit de bewijsmiddelen niet blijken waaruit die ‘dreigende wijze’ bestond.
5.
Die bewijsmiddelen houden, voor zover hier relevant, in dat aangever [slachtoffer 1] (bewijsmiddel 1) heeft gehoord dat er een Surinaamse jongen in de kroeg is geweest die naar hem en [slachtoffer 2] op zoek was, die een sim-kaart heeft achtergelaten en die heeft gezegd dat zij die sim-kaart maar in een telefoon moesten stoppen. Verder heeft hij gehoord dat die jongen behoorlijk bedreigend was en een beweging met zijn hand naar zijn heup maakte alsof hij iets wilde pakken. [slachtoffer 2] (bewijsmiddel 3) zegt daarover dat hij gehoord heeft dat iemand, een onbekende man, het café was binnengekomen en dat deze man vrij dreigend overkwam en een gebaar maakte alsof hij naar een vuurwapen greep. De onbekende man vroeg naar hun adressen. Verteld is dat er een sim-kaart in het café was achtergelaten voor hen, waarop zij gebeld zouden worden. [betrokkene], die in het café werkt, heeft verklaard (bewijsmiddel 4) dat hij in het café was toen ineens de deur los vloog en er een onbekende, Surinaams/Antilliaanse man binnen kwam die riep: ‘je weet waarvoor ik kom of wat ik wil’. Hij wilde de adressen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben. Hij schreeuwde een beetje en toen maakte hij een beweging alsof hij een wapen achter zijn rug wilde pakken. Medeverdachte [medeverdachte], die bekent in het café te zijn geweest die avond, heeft verklaard (bewijsmiddel 5) dat hij het café binnenliep en, heftig zwaaiend met zijn armen en trachtend boos te doen, gezegd heeft dat hij het adres en telefoonnummer van de jongens die klappen hadden uitgedeeld bij de ruzie moest hebben.
6.
Voor wat betreft het maken van de beweging met de hand naar de heup, waarvan de één zegt dat dit was ‘alsof hij iets wilde pakken’ ([slachtoffer 1], van horen zeggen) en waar de ander van maakt ‘alsof hij naar een vuurwapen greep’ ([slachtoffer 2], van horen zeggen) dan wel ‘een beweging alsof hij een wapen achter zijn rug wilde pakken’ ([betrokkene]) is deze interpretatie van de beweging naar de heup zonder dat daadwerkelijk blijkt dat op die heup zich een wapen bevond of een wapen tevoorschijn is gehaald, niet aan te merken als ‘bedreiging met geweld’.
7.
Evenmin kan van de woorden ‘‘Jullie gaan 7000,- euro betalen want anders gaan we het op een andere manier oplossen’ en ‘het gaat niet om de ruzie, het is nu uitbesteed, wij zijn een organisatie, de slavernij is allang afgeschaft’ en ‘Jullie kunnen het afkopen’ en ‘Morgen (18 april) kom ik naar jullie toe om het geld op te halen’ worden gezegd dat die een bedreiging met geweld opleveren, ook niet in combinatie met de overige door het hof vastgestelde omstandigheden. De zaak verschilt in die zin bijvoorbeeld van die van HR 26-06-2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9386 omdat daarin uit de bewijsmiddelen ook nog kon blijken dat de woorden waren toegevoegd ‘geef het geld anders gaan we je slaan’ en ‘dat [betrokkene 1] geld moest geven en als hij dat niet zou doen dat [betrokkene 3] hem zou slopen’. Van een dergelijke daadwerkelijk te vrezen geweldtoepassing kan in casu echter niet blijken.
8.
Mitsdien is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed als gevolg waarvan het arrest aan nietigheid lijdt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 20 juni 2016
J. kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑06‑2016
Het feit dat de rechtbank had bewezen verklaard was de subsidiair tenlastegelegde bedreiging met zware mishandeling.
Vgl. HR 31-05-2016, ECLI:NL:HR:2016:1010.
HR 18-01-2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6127; HR 22-04-2014, ECLI:NL:HR:2014:972
Uit de bij uw Raad opgevraagde betekeningsstukken van de oproeping voor de onderhavige zitting in hoger beroep is af te leiden dat deze niet in persoon doch aan de griffier is betekend.
Daarnaar gevraagd heeft de raadsvrouwe van rekwirant mij per e-mail op 16 juni 2016 bevestigd dat de zaak van de heer [medeverdachte], wiens zaak gelijktijdig werd behandeld met de zaak van rekwirant, ook daadwerkelijk is aangehouden op grond van het — ook in zijn zaak ingeroepen — belang van het aanwezigheidsrecht.
http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:32016L0343&qid=1466412010223