Bedoeld is kennelijk: de Wet bescherming persoonsgegevens; niet de Wet basisregistratie personen.
HR, 30-11-2018, nr. 18/02625
ECLI:NL:HR:2018:2197
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-11-2018
- Zaaknummer
18/02625
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2018:1339, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2197
ECLI:NL:HR:2018:2197, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑11‑2018; (Raadkamer)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1339
- Vindplaatsen
TT 2019/16 met annotatie van Leon-van den Berg, N.A. de
Conclusie 30‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Externe klachtprocedure (art. 13a RO). Klacht van advocaat tegen president rechtbank en gerechtsbestuur, in verband met doen van melding aan deken over gedraging advocaat. Bevoegdheid Hoge Raad. Is het doen van die melding een gedraging van een rechter in de uitoefening van zijn functie (art. 13a RO) of uitoefening van een bestuurlijke taak (art. 23 RO)? Is door die melding de plicht tot geheimhouding (art. 13 RO) geschonden? Klachten tegen gerechtsbestuur over interne klachtbehandeling. Hoorplicht (art. 9:10 Awb in verbinding met art. 26 lid 6 RO).
Partij(en)
Vordering als bedoeld in art. 13a van de Wet op de rechterlijke organisatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden. Parketnr. NO 2016/139
Vordering dat de Hoge Raad zal overgaan tot behandeling van de klacht van:
[klager]
tegen
1. mw. mr. R.G. de Lange-Tegelaar
2. het bestuur van de rechtbank Rotterdam.
Deze vordering is toegespitst op drie rechtsvragen:
- is de klachtregeling van art. 13a e.v. van de Wet op de rechterlijke organisatie van toepassing op handelingen van de voorzitter van een gerechtsbestuur zoals hier aan de orde?
- is de mogelijkheid om vanuit een gerecht ‘signalen’ aan de Deken van de orde van advocaten te geven over gedragingen van een advocaat gebonden aan beperkingen?
- is de gerechtsbestuurder of rechterlijk ambtenaar die aan de Deken een ‘signaal’ geeft over gedragingen van een advocaat verplicht de desbetreffende advocaat vooraf te horen?
1. Feiten en verloop van de klachtprocedure
1.1.
Bij de afdeling Insolventies van de rechtbank Rotterdam is op 4 januari 2016 per fax een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in art. 287b Faillissementswet. Het verzoek riep bij de rechtbank vragen op over de identiteit en de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de indiener. Daarover heeft de rechtbank extern inlichtingen ingewonnen.
1.2.
Na een melding van dit voorval door de teamvoorzitter aan het gerechtsbestuur heeft de president van de rechtbank, mw. mr. R.G. de Lange-Tegelaar, op 7 januari 2016 zich gewend tot de Deken van de orde van advocaten in het arrondissement Den Haag. Zij schreef, voor zover hier van belang:
“Ik wend me tot u met een signaal dat ik ontving van de teamvoorzitter Insolventie bij de rechtbank Rotterdam met betrekking tot de handelwijze van Advocatenkantoor [klager] in uw arrondissement. Ik geef het signaal zoals ik dat ontving hieronder weer. Het advocatenkantoor is door de teamvoorzitter niet op de handelwijze aangesproken.
“Afgelopen maandag werd rond 16.00 u per fax een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingediend t.b.v. [betrokkene 2] , waarbij volgens het verzoekschrift de Gemeentelijke Kredietbank Rotterdam, [betrokkene 3] , als schuldhulpverlener was betrokken. [betrokkene 2] dreigde de volgende dag uit haar huis gezet te worden, en het verzoek was om die huisuitzetting tegen te houden. (…)
De volgende zaken vielen op:
1. Het verzoekschrift was niet door [betrokkene 2] zelf ondertekend, maar is “p/o” ondertekend (niet zijnde handtekening [betrokkene 2] ). Stond geen naam van wie dan had ondertekend of in welke hoedanigheid.
2. Er is gebeld met [betrokkene 3] vd Kredietbank: het verzoek was haar niet bekend en was ook niet door iemand anders van KBR ingediend (zij was “not amused”). KBR had dus geen enkele betrokkenheid met dit verzoekschrift. KBR ondersteunde het verzoek dan ook niet.
3. Bovenin de bladzijde was iets waar te nemen van de afzender van de fax: www. [...] .nl. Dit blijkt een klein advocatenkantoor te zijn uit den Haag, te weten: Advocatenkantoor [klager] .
4. Er was geen begeleidend schrijven dat zij namens [betrokkene 2] het verzoek indienden of een andere toelichting (bijv. waarom WSNP-bijlage incompleet was), dan wel een schriftelijke machtiging van [betrokkene 2] .
(…) Het verzoek is overigens niet ontvankelijk verklaard, hetgeen betekent dat de ontruiming heeft plaatsgevonden.”
Het betreffende verzoekschrift treft u als bijlage aan. Graag laat ik aan u over of u in bovenstaand relaas aanleiding ziet voor een gesprek met het betreffende kantoor.”
De president heeft een afschrift van deze brief gezonden aan de Deken van de Orde van advocaten in het arrondissement Rotterdam.
1.3.
Bij brief van 15 mei 2016 heeft [klager] , toen advocaat te Den Haag en hierna aangeduid als klager, een klacht ingediend bij het bestuur van de rechtbank Rotterdam:
( a) over het feit dat de rechtbank naar aanleiding van het per fax ingediende verzoekschrift wel contact heeft opgenomen met Kredietbank Rotterdam, maar niet met klager;
( b) over het feit dat de president op 7 januari 2016 de in alinea 1.2 geciteerde melding heeft gedaan aan de Deken van de Orde van advocaten in het arrondissement Den Haag met afschrift aan de Deken in het arrondissement Rotterdam.
Klager acht deze gedragingen onbehoorlijk jegens hem en in strijd met de geheimhoudingsplicht als bedoeld in art. 13 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO).
1.4.
Bij brief van 16 juni 2016 heeft [betrokkene 1] , rechterlijk lid van het bestuur van de rechtbank Rotterdam, aan klager het volgende geschreven:
“Van u is een klacht ontvangen d.d. 15 mei 2016. Aangezien uw klacht ziet op een gedraging van de president van de rechtbank, mr. R.G. de Lange-Tegelaar, neem ik, gelet op artikel 9, derde lid, van de Klachtenregeling van de rechtbank Rotterdam, de afhandeling van uw klacht voor mijn rekening.
U beklaagt zich, kort samengevat, over het feit dat de president een melding heeft gedaan aan de deken van de orde van advocaten van zowel Rotterdam als Den Haag, over een verzoek ingediend door een medewerker van uw kantoor. U bent van mening dat u in eerste instantie hierover benaderd had moeten worden.
Naar aanleiding van uw klacht is een onderzoek ingesteld. In dat onderzoek is de reactie van de president betrokken.
In het algemeen geldt dat de deken van de orde van advocaten wettelijk belast is met het toezicht op de advocatuur (artikel 45a van de Advocatenwet). Bij de uitoefening van deze taak ontvangt de deken o.m., als daartoe aanleiding is, klachten en signalen vanuit de rechterlijke macht. Iedere rechter kan een formele klacht indienen maar de voorkeur gaat uit naar een signaal via de president van de rechtbank aan de deken, zijnde minder zwaar en minder formeel. Het is vervolgens aan de deken of en zo ja op welke wijze, hij dit signaal oppakt. In uw geval heeft de deken besloten tot een kantoorbezoek. Voor een dergelijk bezoek behoeft overigens geen specifieke aanleiding te bestaan maar kan ook worden afgelegd in het kader van de toezichthoudende taak. Indien de deken naar aanleiding van het kantoorbezoek zou besluiten tot een formele klachtprocedure, dan gaat dit geheel buiten de president van de rechtbank om.
(…)
U beklaagt zich over het feit dat alvorens de kredietbank is benaderd en de dekens zijn ingelicht, met u geen contact is gezocht.
De president heeft in haar reactie aangegeven dat er geen aanleiding bestond om contact met u te zoeken. Er was immers geen sprake van een inhoudelijke verduidelijking die de rechtbank nodig had om de zaak te kunnen behandelen. Het verzoek is dan ook door de rechtbank behandeld. Zoals hiervoor uiteengezet betrof het in dit geval het afgeven van een signaal aan de deken omdat er naar de mening van de teamvoorzitter sprake was van een kwalijke gang van zaken.
U schrijft voorts dat de indiener van het verzoek weliswaar aan uw kantoor is verbonden maar niet onder uw verantwoordelijkheid valt. Ik acht dit feit ter beoordeling aan de deken.
In uw klacht werpt u de vraag op hoe het signaal aan de deken zich verhoudt tot artikel 13 Wet op de rechterlijke organisatie. In het desbetreffende artikel staat vermeld dat de daarin genoemde ambtenaren een verplichting tot geheimhouding hebben, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hen tot mededeling verplicht of uit hun ambt de noodzaak tot mededeling voortvloeit. Dit laatste is hier het geval. De president heeft de noodzaak gezien, gelet op het signaal dat zij ontving van de teamvoorzitter. (…).
Tot slot merk ik op dat de reden waarom het signaal aan de deken van het arrondissement Den Haag tevens in afschrift aan de deken van het arrondissement Rotterdam is gezonden, is gelegen in het feit dat de gedraging waar het signaal op betrekking heeft zich heeft voorgedaan in Rotterdam.”
1.5.
Bij brief van 2 september 2016 met bijlagen heeft klager de procureur-generaal bij de Hoge Raad verzocht een vordering in te stellen op de voet van art. 13a RO. Na een uiteenzetting van de reden waarom een collega van hem te elfder ure bij de rechtbank per fax een verzoek had ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in art. 287b Faillissementswet, heeft klager de volgende klachten geformuleerd:
“Klacht niet behoorlijk behandeld
(1) De klacht is door het gerechtsbestuur in strijd met artikel 8 van de klachtenregeling en art. 9:10 Awb (hoorplicht) behandeld. Er is geen sprake van de situatie in art. 8 lid 2 klachtenregeling of 9:10 lid 2 Awb. In een gesprek had – in het licht van artikel 4 klachtenregeling – wellicht de zaak informeel afgehandeld kunnen worden. Deze mogelijkheid is mij nu ontnomen. Het in strijd handelen van het gerechtsbestuur met artt. 4 en 8 van de klachtenregeling en art. 9:10 Awb is niet behoorlijk.
(2) De afhandeling van de klacht heeft niet namens het gerechtsbestuur plaatsgevonden, maar is alleen door een “rechterlijk bestuurslid” ondertekend. Om deze reden is de klacht in strijd met art. 10 van de klachtenregeling behandeld. Er is geen sprake van delegatie door het bestuur aan het bestuurslid, zodat sprake is van strijd met art. 10:15 Awb. Het niet duidelijk vermelden namens wie de klacht is behandeld is niet behoorlijk.
(3) Er is niet met mij in overleg getreden om te zoeken naar een oplossing (art. 1 lid 2 huishoudelijk reglement voor de behandeling van klachten). De klacht is niet door het bestuur maar door een bestuurslid afgehandeld en is niet naar de KLAC gestuurd (art. 1 lid 2 HhR). Er heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden (art. 5 HhR). De klachtenbehandeling is daarom niet behoorlijk geweest.
(4) De president heeft in strijd met de Wet basisregistraties persoonsgegevens1.gehandeld door persoonsgegevens van de cliënt ( [betrokkene 2] ) die van mijn kantoorgenoot waren verkr[e]gen in het kader van een juridische procedure en waren opgenomen in de database van de rechtbank, zonder haar toestemming en/of mijn toestemming en/of haar te informeren aan de Rotterdamse en Haagse Orde en ook de Kredietbank te verstrekken, met een heel ander doel dan waarvoor de gegevens waren verstrekt. Deze handelwijze is niet behoorlijk en in strijd met de Wbp.
Melding van de president in strijd met art. 13 Wet RO
(5) De bedoeling van de brief van 7 januari 2016 was kennelijk om een gesprek tussen mij en de deken te initiëren (laatste alinea): “Graag laat ik aan u over of u in bovenstaand relaas aanleiding ziet voor een gesprek met het betreffende kantoor”. Het arrangeren van een gesprek tussen mij en de deken kan niet als een noodzaak in de zin van art. 13 Wet op de rechterlijke organisatie worden aangemerkt. Ik ben dan ook van mening dat door de president in strijd met art. 13 Wet RO is gehandeld. Het was noodzakelijk om mij te bellen nu er een aanwijzing was dat mijn kantoor bij de zaak betrokken was. Er was geen enkele noodzaak om de Haagse en/of Rotterdamse Orde te contacten. Deze handelwijze is niet behoorlijk en ik vermoed zelfs strafbaar.
Handelwijze schadelijk voor cliënt
(6) De behandelende rechter heeft wel met [betrokkene 3] van de kredietbank contact laten leggen, maar niet met mij, terwijl er een aanwijzing is dat mijn kantoor bij de zaak is betrokken. Als er met mij contact was gelegd, had de schade wellicht beperkt kunnen worden. De handelwijze is niet behoorlijk.”
1.6.
Op de voet van art. 13b lid 2 RO is een vooronderzoek ingesteld. In het kader van dat vooronderzoek is het gerechtsbestuur in de gelegenheid gesteld inlichtingen te verstrekken. Bij brieven van 28 februari 2017 zijn klager en het gerechtsbestuur gewezen op de bevoegdheidsvraag die hierna onder 2 zal worden besproken en uitdrukkelijk uitgenodigd zich (ook) daarover uit te laten.
1.7.
Bij brief van 25 april 2017 met bijlagen heeft de president van de rechtbank mede namens het gerechtsbestuur de gevraagde inlichtingen verstrekt, zich uitgelaten over de bevoegdheidsvraag en een inhoudelijke reactie op de klacht gegeven. Bij brief van 1 juni 2017 heeft klager gereageerd op de brief van de president van 25 april 2017. De verdere behandeling is gedurende enige tijd aangehouden. Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben klager bij mailbericht van 2 april 2018 en de president van de rechtbank bij brief van 30 april 2018 gereageerd op een concept-verslag van het vooronderzoek. Het verslag van het vooronderzoek is overeenkomstig art. 13b lid 3 RO toegezonden aan klager en aan de president van de rechtbank.
2. De bevoegdheid op grond van art. 13a RO
2.1.
In beginsel heeft een ieder het recht om over de wijze waarop een rechtbank zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of haar heeft gedragen, bij het bestuur van de rechtbank een klacht in te dienen. Een gedraging van een persoon die bij de rechtbank werkzaam is wordt, voor zover deze aan de rechtbank kan worden toegerekend, aangemerkt als een gedraging van de rechtbank. De klachtenregeling van de rechtbank is gebaseerd op art. 26 RO (de zogenoemde ‘interne’ klachtbehandeling)2.. Deze klachtenregeling is, blijkens artikel 1, van toepassing op “een uiting van ongenoegen over een gedraging van de rechtbank die zowel bejegening als bedrijfsvoering kan betreffen”. In het kader van de interne klachtbehandeling kan ook een klacht over een gedraging van (een lid van) het gerechtsbestuur worden onderzocht en beoordeeld, voor zover deze gedraging aan de rechtbank kan worden toegerekend. Niet kan worden geklaagd over de inhoud, de motivering en de wijze van totstandkoming van een rechterlijke beslissing3..
2.2.
De regeling in art. 13a – 13f RO, welke ter onderscheiding van de ‘interne’ klachtbehandeling ook wel wordt aangeduid als de ‘externe’ klachtbehandeling, heeft betrekking op klachten over de wijze waarop een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast zich in de uitoefening van zijn functie jegens de klager heeft gedragen4.. Een klager kan de procureur-generaal bij de Hoge Raad schriftelijk verzoeken om een vordering bij de Hoge Raad in te stellen tot het doen van een onderzoek naar die gedraging, tenzij de klacht een rechterlijke beslissing betreft. Indien de Hoge Raad op vordering van de procureur-generaal een klacht behandelt over de wijze waarop een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast zich in de uitoefening van zijn functie jegens de klager heeft gedragen, kan de Hoge Raad tevens beoordelen of het betrokken gerechtsbestuur zich al dan niet behoorlijk heeft gedragen. Deze uitbreiding, in art. 13f, lid 1, tweede volzin, RO, maakt mogelijk dat de Hoge Raad bij toepassing van art. 13e en 13f RO tevens toezicht houdt op de wijze waarop de desbetreffende klacht door het gerechtsbestuur is behandeld in de ‘interne’ klachtenbehandeling5..
2.3.
Art. 23 lid 1 RO omschrijft de taken en bevoegdheden van een gerechtsbestuur. Een beslissing van het gerechtsbestuur ter uitvoering van deze taken kan worden vernietigd door de Raad voor de Rechtspraak indien de beslissing kennelijk in strijd is met het recht of met het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht (art. 37 RO)6..
2.4.
Op 6 maart 2013 achtte de Hoge Raad een klacht over een gedraging van een gerechtsbestuur ontvankelijk en verwierp hij het verweer van het gerechtsbestuur dat de klacht buiten het bereik van de klachtenregeling in art. 13a e.v. RO viel7.. De Hoge Raad overwoog:
“4.2 Bij de beoordeling van deze verweren stelt de Hoge Raad voorop dat art. 13a e.v. RO voorziet in een regeling van de behandeling door de Hoge Raad van klachten over de wijze waarop een rechter zich in de uitoefening van zijn functie als rechterlijk ambtenaar jegens de klager heeft gedragen en dat de tweede volzin van art. 13f lid 1 RO ("De Hoge Raad kan tevens beoordelen of het betrokken gerechtsbestuur zich al dan niet behoorlijk heeft gedragen.") er niet op duidt dat de wetgever heeft willen regelen dat de Hoge Raad ook gedragingen van een gerechtsbestuur zal beoordelen die niet in verband staan met de interne behandeling door dat bestuur op de voet van art. 26 RO van een klacht over de wijze waarop een rechter zich in de uitoefening van zijn functie als rechterlijk ambtenaar heeft gedragen.
4.3
Niettemin oordeelt de Hoge Raad de klacht ontvankelijk. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Klaagster klaagt, kort gezegd, erover dat het Bestuur is ingegaan op een verzoek om uitleg te geven aan een vonnis dat gewezen is door drie rechters in het gerecht met de algemene leiding, de organisatie en de bedrijfsvoering waarvan het Bestuur is belast. Het geven van uitleg aan beslissingen die gegeven zijn door met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren uit de eigen rechtbank behoort niet tot de taken van een gerechtsbestuur als opgesomd in art. 23 lid 1 RO. Dat brengt mee dat het in de art. 36-39 RO geregelde toezicht van de Raad voor de rechtspraak op gerechtsbesturen niet voorziet in toezicht op handelingen als die waarover klaagster heeft geklaagd. Gezien de hiervoor in 3 onder (vii) bedoelde brief van de Voorzitter van de Raad voor de rechtspraak van 27 juni 2011 is dit kennelijk ook het standpunt van die Raad. Gerechtsbesturen vallen, zoals de Procureur-Generaal in zijn voordracht onder 4.8 stelt, ook niet onder het begrip bestuursorgaan van de Algemene wet bestuursrecht, zodat dus ook geen externe klachtmogelijkheid ingevolge die wet bestaat wanneer het gaat om klachten als de onderhavige.
4.4
De Hoge Raad acht het ongewenst dat geen enkele instantie bevoegd zou zijn dergelijke klachten inhoudelijk te behandelen. Daarbij acht de Hoge Raad het (…) aangewezen dat hij zelf oordeelt over de behoorlijkheid van gedragingen van gerechtsbesturen als in dit geval aan het Bestuur verweten. De Hoge Raad zal daarom gevolg geven aan de vordering van de Procureur-Generaal en de behoorlijkheid van de door klaagster aan het Bestuur verweten gedraging onderzoeken.”
2.5.
De zo-even aangehaalde beslissing van de Hoge Raad had betrekking op een gedraging die niet behoorde tot de taken van een gerechtsbestuur als genoemd in art. 23 lid 1 RO, waarop de Raad voor de Rechtspraak ingevolge art. 37 RO toezicht houdt: het betrokken gerechtsbestuur was zijn bevoegdheden te buiten gegaan door zelf uitleg te geven aan het door een rechter gewezen vonnis. Daarmee trad het gerechtsbestuur, zij het achteraf, in de inhoudelijke beoordeling van een concrete rechtszaak. In de zo-even aangehaalde overwegingen van de Hoge Raad is sprake van “klachten als de onderhavige”, “dergelijke klachten” en “gedragingen van gerechtsbesturen als in dit geval aan het Bestuur verweten”. Daaruit volgt dat deze overwegingen van de Hoge Raad kunnen worden toegepast in andere, soortgelijke gevallen. De vraag is nu, of zij ook kunnen worden toegepast in het onderhavige Rotterdamse geval.
2.6.
De kern van het verwijt van klager is hierin gelegen dat de president van de rechtbank Rotterdam haar bevoegdheden te buiten is gegaan door deze informatie over klager ter beschikking te stellen aan de Dekens. De klacht heeft niet betrekking op de inhoud, de motivering of de wijze van totstandkoming van een rechterlijke beslissing. Dit pleit ervoor, de klachtenregeling van art. 13a e.v. RO van toepassing te achten op deze klacht van klager, om dezelfde redenen als vermeld in de aangehaalde beslissing van de Hoge Raad van 6 maart 20138.. Daartegenover stelt de president zich op het standpunt dat het informeren van de Dekens over gedragingen van advocaten bij uitstek behoort tot de taken van het gerechtsbestuur als omschreven in art. 23 RO. Omdat het geven van ‘signalen’ aan de Deken niet wordt genoemd in art. 23, lid 1, tweede volzin, onder a – f, bedoelt de president kennelijk dat het geven van een ‘signaal’ aan de Deken over gedragingen van advocaten kan worden gerekend onder “de algemene leiding, de organisatie en de bedrijfsvoering van het gerecht” als bedoeld in art. 23 lid 1 RO. Om deze reden acht de president de klachtenregeling van art. 13a e.v. RO niet van toepassing.
2.7.
Het lijkt mij correct, over deze rechtsvraag het oordeel van de Hoge Raad te vragen door deze vordering in te dienen. Gerechtsbesturen vallen niet onder het begrip ‘bestuursorgaan’ in de zin van art. 1:1 Awb9.. Bij de Nationale ombudsman kan daarom niet worden geklaagd over een gedraging van het gerechtsbestuur, zijn voorzitter of een van zijn leden. Titel 9.2 van de Algemene wet bestuursrecht (‘Klachtbehandeling door een ombudsman’) heeft betrekking op klachten over gedragingen van een ‘bestuursorgaan’ in de zin van de Awb. Op grond van art. 27 RO vertegenwoordigt de president het gerecht. Het onderhouden van contacten met de Deken van de (plaatselijke of landelijke) Orde van advocaten kan mijns inziens in zijn algemeenheid worden gerekend onder het begrip ‘algemene leiding’ van het gerecht. Dat is niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag wie beoordeelt of tijdens de contacten met de Deken bepaalde gegevens over personen mogen worden uitgewisseld. De bevoegdheden van de Raad voor de Rechtspraak in de artikelen 36 – 39 RO zijn gericht op beslissingen in het kader van de bedrijfsvoering van het gerecht en, in voorkomend geval, op mogelijke ongeschiktheid van een gerechtsbestuurder anders dan wegens ziekte. In de wet is niet voorzien in een regeling waarmee een klager – na de ‘interne’ klachtbehandeling bij het gerechtsbestuur te hebben doorlopen – een klacht over de bejegening door (de voorzitter of een lid van) het gerechtsbestuur kan voorleggen aan de Raad voor de Rechtspraak of aan de Nationale ombudsman. Weliswaar kan een klager een verzoek tot de Raad voor de Rechtspraak richten om gebruik te maken van zijn vernietigingsbevoegdheid op grond van art. 37 RO of van zijn bevoegdheden op grond van art. 38 RO, maar daarmee wordt nog geen oordeel gegeven over de behoorlijkheid van een gedraging van feitelijke aard jegens de klager in het individuele geval. In zoverre kan worden gezegd dat hier sprake is van een lacune in de wettelijke klachtenregeling die zich laat vergelijken met de situatie als bedoeld in overweging 4.4 van de beslissing van de Hoge Raad van 6 maart 2013.
2.8.
Indien de Hoge Raad zich bevoegd acht tot kennisneming van de klacht onder art. 13a e.v. RO, volgt uit art. 13f, lid 1, tweede volzin, RO dat de Hoge Raad tevens bevoegd is tot kennisneming van de klachten over de wijze waarop het bestuur van de rechtbank de klacht van klager in de ‘interne’ klachtprocedure heeft behandeld. Het vervolg van deze vordering gaat ervan uit dat de Hoge Raad bevoegd is tot het instellen van een onderzoek als bedoeld in art. 13a e.v. RO.
3. Inleidende beschouwingen
Het toezicht op advocaten en de taken van de Deken
3.1.
Klachten tegen advocaten worden schriftelijk ingediend bij de Deken van de orde waartoe zij behoren (art. 46c Advocatenwet). De Deken stelt een onderzoek in naar elke bij hem ingediende klacht. Indien de kwestie niet in der minne kan worden opgelost, brengt de Deken de klacht ter kennis van de tuchtrechter voor advocaten, te weten de Raad van Discipline (art. 46d Advocatenwet). Van een beslissing van de Raad van Discipline kan hoger beroep worden ingesteld bij het Hof van Discipline (art. 51 e.v. Advocatenwet). De gedragsnorm voor advocaten is omschreven in art. 46 Advocatenwet.
3.2.
Indien de Deken buiten het geval van een bij hem ingediende klacht bekend wordt met bezwaren tegen een advocaat, kan hij deze bezwaren ambtshalve ter kennis van de Raad van Discipline brengen. De Deken stelt de advocaat tegen wie bezwaren zijn gerezen van dit feit op de hoogte (art. 46f Advocatenwet). De Deken kan uit eigen onderzoek bekend worden met gedragingen van een advocaat, maar bijvoorbeeld ook uit berichten in de media of uit mededelingen van de benadeelde of van anderen. Een persoon die aan de Deken inlichtingen over een advocaat heeft verschaft geldt niet als de klager in de tuchtrechtelijke procedure indien de Deken een dekenbezwaar ter kennis van de Raad van Discipline brengt10..
3.3.
Indien een rechter persoonlijk is benadeeld door een gedraging van een advocaat, kan die rechter op de voet van art. 46c Advocatenwet een klacht indienen bij de bevoegde Deken. In gevallen waarin een rechter van mening is dat een bepaalde gedraging van een advocaat ‘klachtwaardig’ is (dat wil zeggen: in strijd met de gedragsnorm van art. 46 Advocatenwet), maar niet jegens deze rechter zelf, zal deze rechter doorgaans niet optreden als klager. Wanneer het indienen van een klacht nodig is ter behartiging van een algemeen belang, is dit een taak voor de Deken11.. Voor zover het gaat om gedragingen van een advocaat ter zitting in een concrete rechtszaak, kan de (voorzittende) rechter bij de behandeling van die rechtszaak zijn procesrechtelijke bevoegdheden benutten. Voor zover het gaat om een advocaat die – bij herhaling of in ernstige mate – onder de maat blijft bij het verlenen van rechtsbijstand of zich anderszins klachtwaardig gedraagt, kan de rechter de geconstateerde feiten melden aan het gerechtsbestuur. Vervolgens kan de voorzitter of een ander lid van het gerechtsbestuur van deze feiten kennis geven aan de Deken in het arrondissement waar de betrokken advocaat kantoor houdt12., met inachtneming van hetgeen hierna zal worden besproken. Het is aan de Deken om de feiten te onderzoeken en, na een eigen afweging, daaraan wel of geen tuchtrechtelijke consequenties te verbinden in de vorm van een dekenbezwaar bij de Raad van Discipline. Signalen vanuit gerechtsbesturen of andere (overheids)organisaties aan de Deken over gedragingen van advocaten worden af en toe genoemd in tuchtrechtelijke uitspraken13..
3.4.
De terughoudendheid van rechters om rechtstreeks bij de Deken een klacht tegen een advocaat in te dienen houdt verband met de neutrale positie, die de rechter die de onderliggende zaak behandelt moet innemen14.. Wanneer een rechter rechtstreeks een advocaat aanspreekt op zijn of haar disfunctioneren, bestaat een kans dat een procespartij dit aanmerkt als een blijk van onvoldoende onpartijdigheid15.. Hier dringt zich de vergelijking op met een terughoudende opstelling van rechters ten aanzien van het doen van aangifte van een vermoedelijk begaan strafbaar feit (buiten het geval van meineed16.) waarvan zij uit de gedingstukken of ter zitting kennis hebben gekregen17.. Een rechter zal daarom voorkeur hebben voor een melding aan het gerechtsbestuur. Wel is de behandelende rechter verantwoordelijk voor het behoorlijk verloop van de procedure. In de jurisprudentie van het EHRM wordt de rechter in dit verband wel aangeduid als “the ultimate guardian of the fairness of the proceedings”18.. De rechter beschikt daartoe over bevoegdheden van procedurele aard19.. Zo kan de kantonrechter of de bestuursrechter bijstand of vertegenwoordiging door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan weigeren tenzij deze advocaat is (art. 81 Rv respectievelijk art. 8:25 Awb20.). De rechter kan niet een advocaat uitsluiten als procesvertegenwoordiger.
3.5.
De bevoegdheden van de Deken zijn met ingang van 1 januari 2015 uitgebreid door de Wet positie en toezicht advocatuur21.. De Deken in een arrondissement is belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Advocatenwet door advocaten die in het arrondissement kantoor houden. Dit toezicht omvat ook de zorg die advocaten behoren te betrachten ten opzichte van degene wiens belangen zij als zodanig behartigen althans behoren te behartigen, inbreuken op verordeningen van de Nederlandse Orde van Advocaten en verder handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt (art. 45a Advocatenwet). De Deken beschikt hiertoe over bevoegdheden als bestuursorgaan (zie art. 45g Advocatenwet in verbinding met hoofdstuk 5 Awb). Daarnaast kan de Deken de Raad van Discipline verzoeken een advocaat te schorsen in de uitoefening van de praktijk of een andere voorlopige voorziening te treffen (art. 60ab Advocatenwet). Op verzoek van de Deken kan de Raad van Discipline een onderzoek (laten) instellen naar de praktijkuitoefening van een advocaat (art. 60b Advocatenwet).
3.6.
De uitbreiding van de taken van de Deken en ook de toename van het aantal advocaten per arrondissement ten gevolge van schaalvergroting en samenvoeging van arrondissementen per 1 januari 2013 maken het voor een Deken moeilijk, alle advocaten in het arrondissement en de wijze waarop zij functioneren persoonlijk te kennen. De bezorgdheid van de Dekens om hun informatievergaring te verbeteren komt tot uitdrukking in het Jaarplan 2016 van het Dekenberaad. Dit jaarplan vermeldde het volgende22.:
“Een belangrijk aspect binnen het toezicht is de informatiepositie van de deken. Zo wisselt de deken informatie uit met de Raad voor Rechtsbijstand en met de IND op basis van een protocol. Ook wordt gesproken met de Belastingdienst over het uitwisselen van informatie. Daarnaast vindt informele informatie-uitwisseling plaats met presidenten van rechtbanken en (hoofd)officieren van justitie. Van belang om in het kader van de informatie-uitwisseling te melden is dat er in het veld veel gespeculeerd wordt over advocaten die in strijd met de regels of normen zouden handelen. Concrete signalen blijven echter veelal uit en kunnen bijvoorbeeld ook niet door de hoofdofficieren van justitie in de verschillende arrondissementen bevestigd worden. Om die reden roepen de dekens nogmaals op om signalen over advocaten te melden zodat de dekens daar gericht onderzoek naar kunnen doen en waar noodzakelijk kunnen handhaven.”
3.7.
Het werkplan 2016 van het College van Toezicht sloot hierbij aan:
“Verkrijging van signalen van ketenpartners en andere betrokken partijen
Het college acht het voor het toezicht door de dekens van belang dat zij op structurele basis informatie en signalen verkrijgen van professionele, bij de advocatuur betrokken partijen. In voorgaande jaren hebben de dekens afspraken gemaakt met de Raad voor Rechtsbijstand en de IND over de uitwisseling van informatie. De dekens zijn in overleg met de Belastingdienst over de wijze waarop zij informatie kunnen verkrijgen over financiële problemen bij advocaten. Daarnaast voeren alle dekens periodiek overleg met de president van de rechtbank en de hoofdofficier van justitie in hun arrondissement, dat mede is bedoeld om signalen over advocaten te krijgen van rechters en het OM. De dekens hebben afgesproken om vanaf 2015 de aldus verkregen informatie te verwerken in de zogenaamde S-dossiers. In deze S-dossiers wordt ook informatie verwerkt over mogelijke niet-naleving van normen die blijkt uit het toezicht of de klachtbehandeling. Deze dossiervorming vormt de grondslag, althans dient de grondslag te vormen voor de uitoefening van het toezicht.”
“Criteria voor het indienen van dekenbezwaar
Een van de methoden voor handhaving is dat de dekens ambtshalve een klacht tegen een advocaat kunnen indienen bij de tuchtrechter. Dit wordt ook een dekenbezwaar genoemd en is mogelijk op grond van art. 46f Advocatenwet. De dekens kunnen een dergelijk bezwaar indienen op grond van het algemeen belang, bijvoorbeeld als er sprake is van overtreding van een voorschrift zonder dat daarbij cliënten direct in hun belang zijn getroffen, of als de kwaliteit van het werk van een advocaat onder de maat is. De deken kan een dekenbezwaar ook indienen als een klager op eigen gronden een klacht tegen de betrokken advocaat heeft. Dat wordt ‘meeklagen’ genoemd. Dit maakt het mogelijk dat als de klager zijn klacht alsnog intrekt, de tuchtrechter toch kan oordelen over het bewuste gedrag. De dekens hebben afgesproken dat zij klachten afkomstig van ketenpartners, bijvoorbeeld een rechter of officier van justitie, in beginsel – na een eigen afweging – overnemen door middel van een dekenbezwaar.”23.
3.8.
Het in het jaarplan genoemde protocol voor de verstrekking van inlichtingen door de Raad voor Rechtsbijstand houdt samengevat het volgende in. Indien de Raad voor Rechtsbijstand een gedraging van een advocaat constateert op grond waarvan de inschrijving van die advocaat bij de Raad zou kunnen worden doorgehaald, informeert de Raad in een zo vroeg mogelijk stadium de Deken in het arrondissement waar de advocaat kantoor houdt. Het protocol geeft hiervan voorbeelden. Indien de Deken − na eigen afweging – daartoe aanleiding ziet, zal hij actie ondernemen. De Deken geeft hiervan een terugkoppeling aan de Raad voor Rechtsbijstand, indien dit mogelijk en voor de Raad relevant is. Zowel de Raad voor Rechtsbijstand als de Dekens registreren hoe vaak zulke informatie wordt gevraagd, verstrekt of ontvangen24.. Het toezicht van de Deken kan ook betrekking hebben op de financiële integriteit en verslaglegging door een advocaat. Voor het verstrekken van inlichtingen (‘signalen’) door gerechtsbesturen aan de Dekens bestaat, voor zover mij bekend, geen protocol. Uit het jaarverslag 2016 van het Dekenberaad is de praktijk aan de zijde van de Dekens kenbaar25..
Informatieverstrekking door de gerechten
3.9.
Het verstrekken door het gerechtsbestuur van een ‘signaal’ aan de Deken over het functioneren van een advocaat is niet het uitoefenen van een overheidsbevoegdheid met direct rechtsgevolg voor een burger. Daarom kan niet in het algemeen worden gezegd dat een wettelijke basis is vereist om, gevraagd of ongevraagd, zulke inlichtingen aan de Deken te verschaffen. Bij beantwoording van de vraag of het verstrekken van inlichtingen aan de Deken over gedragingen van advocaten wettelijk is toegestaan, moet m.i. onderscheid worden gemaakt tussen drie onderwerpen, te weten (i) de verwerking van beschermde persoonsgegevens, (ii) het verstrekken van afschriften van gedingstukken en (iii) de geheimhoudingsplicht als bedoeld in art. 13 RO.
3.10.
De verwerking van persoonsgegevens, inclusief de verstrekking van persoonsgegevens aan derden, was in januari 2016 – toen de feiten plaatsvonden waarop de klacht betrekking heeft − geregeld in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Deze wet was van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens alsmede op niet-geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of bestemd zijn om daarin te worden opgenomen (art. 2 Wbp). Het stond een gerechtsbestuur niet vrij om persoonsgegevens van rechtzoekenden in strijd met deze wet aan derden te verstrekken. Indien een gerechtsbestuur een bestand als bedoeld in de Wbp zou bijhouden van verzamelde signalen over gedragingen van individuele advocaten, golden ook daarvoor de regels van hoofdstuk 2 Wbp. De Wet bescherming persoonsgegevens is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de uitvoering van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Met ingang van 25 mei 2018 is de Algemene verordening gegevensbescherming in werking getreden26.. Daarnaast bestaat Richtlijn (EU) 2016/680 betreffende gegevensbescherming opsporing en vervolging27..
3.11.
Voor het informeel verstrekken aan de Deken van informatie (‘signalen’) over gedragingen van een bepaalde advocaat is verwerking van persoonsgegevens in de zin van de Wbp niet altijd nodig. Soms kan worden volstaan met een eenvoudige of geanonimiseerde aanduiding van de zaak waarom het gaat, zodanig dat de Deken op basis daarvan zelf inlichtingen kan vragen aan de betrokken advocaat28.. Indien de melding door een gerechtsbestuur aan de Deken over gedragingen van een advocaat wordt onderbouwd met documenten uit procesdossiers van zaken waarin die advocaat is opgetreden, gelden de algemene regels over de ambtelijke geheimhoudingsplicht, het verstrekken van afschriften van processtukken aan derden en de beveiliging van de toegang tot (digitaal opgeslagen) gerechtsdossiers. De regels voor het verstrekken van afschriften van rechterlijke uitspraken en van documenten uit procesdossiers aan anderen dan de procespartijen verschillen per rechtsgebied. Voor procedures bij de burgerlijke rechter kan worden gewezen op art. 28 Rv; voor procedures bij de bestuursrechter op art. 8:79 Awb. De verstrekking aan derden van afschriften van uitspraken van de strafrechter en van documenten uit strafdossiers – in deze zaak niet aan de orde − is geregeld in het Wetboek van Strafvordering en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
3.12.
De geheimhoudingsplicht van ambtenaren is neergelegd in art. 125a lid 3 van de Ambtenarenwet (“De ambtenaar is verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in verband met zijn functie ter kennis is gekomen, voor zover die verplichting uit de aard der zaak volgt.”)29.. In aanvulling daarop geldt een algemene geheimhoudingsplicht, welke is neergelegd in art. 2:5 Awb30.. De bijbehorende strafbepaling is te vinden in art. 272 Sr.
3.13.
De geheimhoudingsplicht van rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en van gerechtsauditeurs en (waarnemend) griffiers is neergelegd in art. 13 RO. Dit artikel bepaalt voor zover hier van belang:
“De rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast (…) zijn verplicht tot geheimhouding van de gegevens waarover zij bij de uitoefening van hun ambt de beschikking krijgen en waarvan zij het vertrouwelijke karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hen tot mededeling verplicht of uit hun ambt de noodzaak tot mededeling voortvloeit.”
Van oudsher stond in de Wet op de rechterlijke organisatie een bepaling over het geheim van de raadkamer: art. 28 (oud) RO. Bij wet van 3 juni 1992, Stb. 278 (herziening rechterlijke organisatie, eerste fase) is artikel 28a toegevoegd; dit is later vernummerd tot het huidige artikel 13 RO31.. De memorie van toelichting op art. 28a vermeldde dat de Beroepswet (art. 125a/art. 40) en de Ambtenarenwet 1929 (art. 20a) een geheimhoudingsbepaling bevatten; deze ontbrak nog in de Wet op de rechterlijke organisatie. Door het nieuwe art. 28a RO werd voorzien in deze lacune. De redactie is volgens de toelichting ontleend aan art. 2.1.5 van het ontwerp Algemene wet bestuursrecht (thans art. 2:5 Awb)32..
3.14.
Voor de inhoud van mededelingen die een rechterlijk ambtenaar of gerechtsbestuurder aan anderen doet, gelden de algemene wettelijke regels uit het strafrecht en het burgerlijk recht (waaronder bijvoorbeeld het verbod van smaad) en daarnaast de maatschappelijke normen van een behoorlijke bejegening.
4. Bespreking van de klachten
4.1.
Vooruitlopend op een inhoudelijke behandeling van de klachten door de Hoge Raad, maak ik enkele opmerkingen bij de afzonderlijke klachtonderdelen.
4.2.
De klacht in de interne klachtprocedure, genoemd in alinea 1.3 onder a, wordt in het klaagschrift van 2 september 2016 herhaald onder (6) voor zover zij mede gericht was tegen het team Insolventies van de rechtbank. Dit gedeelte van de klacht is mijns inziens niet-ontvankelijk, omdat op grond van art. 13a lid 1 RO niet kan worden geklaagd over de wijze waarop de rechtbank het op 4 januari 2016 per fax ingediende verzoekschrift heeft afgehandeld: het betreft een rechterlijke beslissing.33.
De klachten over de wijze waarop de klacht ‘intern’ is behandeld
4.3.
De klacht onder 1 heeft betrekking op het feit dat (een lid van) het bestuur van de rechtbank over de klacht heeft beslist zonder klager vooraf te horen.
4.4.
Op grond van art. 26 lid 6 RO is afdeling 9.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht (‘De behandeling van klaagschriften’, art. 9:4 – 9:12a Awb) van overeenkomstige toepassing op de ‘interne’ klachtbehandeling door het gerechtsbestuur. Art. 9:10 Awb schrijft voor dat het bestuur zowel de klager als degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid stelt te worden gehoord34.. Van het horen van de klager kan worden afgezien in de uitzonderingsgevallen genoemd in het tweede lid van art. 9:10 Awb onder a – c. De Klachtenregeling van de rechtbank Rotterdam bevat in art. 8 lid 2 een overeenkomstige bepaling; art. 8 lid 1 biedt ruimte voor telefonisch horen.
4.5.
Uit de door klager en het gerechtsbestuur overgelegde stukken van de ‘interne’ klachtprocedure blijkt niet dat het gerechtsbestuur klager in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord voordat op 16 mei 2016 de beslissing over de klacht werd genomen. Evenmin blijkt dat klager heeft afgezien van zijn recht om te worden gehoord. De in art. 9:10, lid 2 onder a – c, Awb genoemde uitzonderingen zijn in dit geval niet van toepassing. Vooralsnog komt de klacht onder 1 mij gegrond voor.
4.6.
De klacht onder 2 mist doel voor zover klager een beroep heeft gedaan op art. 10:15 Awb. Die bepaling is niet van toepassing. Het gerechtsbestuur behandelt en beoordeelt de klacht. Art. 10 van de Klachtenregeling van de rechtbank bepaalt dat het gerechtsbestuur de klager op de hoogte stelt van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht en van de eventuele consequenties die het daaraan verbindt. Art. 18 RO bepaalt dat het gerechtsbestuur een van zijn leden kan machtigen om zijn bevoegdheden uit te oefenen; in dat geval is afdeling 10.1.1 Awb van overeenkomstige toepassing. In dit geval had de ‘interne’ klacht betrekking op een gedraging van de voorzitter van het gerechtsbestuur. Art. 9 lid 3 van de Klachtenregeling van de rechtbank Rotterdam houdt in dat wanneer de klacht een lid van het gerechtsbestuur betreft, dit lid niet deelneemt aan de behandeling van de klacht. Blijkens de brief van 16 juni 2016 is deze bepaling toegepast. Art. 10:10 Awb schrijft voor dat een krachtens mandaat genomen besluit vermeldt namens welk bestuursorgaan het besluit is genomen. In de brief van 16 juni 2016 is niet met zoveel woorden vermeld dat de ondertekenaar van die brief optrad namens het bestuur van de rechtbank. Slechts op dit laatste punt komt de klacht onder 2 mij vooralsnog gegrond voor.
4.7.
De klacht onder 3 houdt in dat het gerechtsbestuur in strijd met art. 1 lid 2 (bedoeld zal zijn: art. 2 lid 1) van het Huishoudelijk reglement niet in overleg met klager naar een oplossing heeft gezocht.
4.8.
Art. 2 lid 6 van de Klachtenregeling van de rechtbank verwijst naar een Huishoudelijk reglement35.. Art. 2 lid 1 van dit reglement bepaalt (onder het kopje “Afdoening in der minne van de klacht”) dat zo spoedig mogelijk wordt getracht in overleg met klager en de betrokkene een oplossing te bereiken waardoor naar tevredenheid van de klager aan diens klacht tegemoet wordt gekomen. Deze bepaling in het huishoudelijk reglement sluit aan bij de regel dat een klacht geen verdere behandeling behoeft indien het bestuursorgaan naar tevredenheid van de klager aan diens klacht tegemoet is gekomen (art. 9:5 Awb). Soms is een klager meer geholpen met het leveren van de prestatie waarom hij had verzocht36.dan met een formeel juridisch oordeel over de klacht. In dit geval had de bij de rechtbank ingediende klacht betrekking op een voltooide gebeurtenis: het geven van het signaal aan de Deken. De klachtbehandelaar heeft kennelijk geen mogelijkheid gezien om toepassing te geven aan art. 2 lid 1 van het Huishoudelijk reglement. In de gegeven omstandigheden acht ik dat niet onbegrijpelijk.
4.9.
Het gerechtsbestuur had de mogelijkheid om de klachtadviescommissie (KLAC) van de rechtbank in te schakelen. Een verplichting tot het inschakelen van de KLAC valt niet af te leiden uit de wet, noch uit de Klachtenregeling van de rechtbank of het huishoudelijk reglement. Vooralsnog komen de klachten onder 3 mij ongegrond voor.
De klachten over de signalering aan de Deken
4.10.
De klacht onder 4 (weergegeven in alinea 1.5 hiervoor) heeft betrekking op het verstrekken van persoonsgegevens van de cliënte aan de Deken zonder dat cliënte dan wel klager als haar vertegenwoordiger in rechte, daarvoor toestemming had gegeven. Op grond van art. 13a lid 1 RO kan uitsluitend worden geklaagd over een gedraging jegens de klager. Uit het klaagschrift valt niet op te maken dat de klacht mede was ingediend namens de cliënte. Om deze reden ben ik van mening dat klager niet kan worden ontvangen in deze klacht.
4.11.
Ten overvloede merk ik op dat uit de correspondentie niet méér blijkt dan dat de achternaam van de cliënte en het namens haar bij de rechtbank ingediende fax-verzoek aan de Deken zijn medegedeeld. In januari 2016 was de Wet bescherming persoonsgegevens nog van toepassing. Uit de stukken blijkt niet van toestemming van de cliënte (art. 8 onder a Wbp), noch dat sprake is van nakoming van een wettelijke verplichting (art. 8 onder c Wbp). Indien de Hoge Raad toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van deze klacht, zou moeten worden onderzocht of de verstrekking van persoonsgegevens van de cliënte aan de Deken noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het gerechtsbestuur of door het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt (art. 8 onder e Wbp), dan wel de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de voor de verwerking verantwoordelijke of van de derde aan wie de gegevens worden verstrekt. Dit lijdt uitzondering indien het belang of een fundamenteel recht van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert (art. 8 onder f Wbp).
4.12.
De klacht onder 5, zoals weergegeven in alinea 1.5 hiervoor, stelt in wezen twee vragen aan de orde:
( a) mag de president of een lid van het gerechtsbestuur de Deken informeren over gedragingen van een advocaat in een bepaalde zaak?
( b) mag de president of een lid van het gerechtsbestuur de Deken informeren over gedragingen van een advocaat in een bepaalde zaak zonder vooraf de betrokken advocaat te hebben gehoord?
4.13.
In haar reactie op de klacht heeft de president geen beroep gedaan op een wettelijke verplichting tot het verstrekken van deze inlichtingen aan de Deken. De president heeft de informatie aan de Deken verstrekt, kennelijk om deze in staat te stellen zijn taken op grond van de Advocatenwet uit te oefenen. Dit behoeft geen toelichting: doorgaans zal een signaal aan de Deken over het functioneren van een advocaat of advocatenkantoor niet effectief zijn zonder ‘man en paard te noemen’, dat wil zeggen zonder te specificeren om welke advocaat, om welke gedraging en om welke concrete zaak het gaat.
4.14.
Klager stelt een schending van de geheimhoudingsplicht in art. 13 RO. Naar de letter is de geheimhoudingsplicht van art. 13 RO alleen van toepassing op rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast. Indien deze bepaling zou worden uitgelegd in die zin dat zij niet van toepassing is op de rechterlijke leden van een gerechtsbestuur die in die hoedanigheid handelen, zou een lacune bestaan: de geheimhoudingsplicht op grond van de Ambtenarenwet is niet op hen van toepassing. Met klager wil ik aannemen dat art. 13 RO ook van toepassing is op rechterlijke ambtenaren die handelen in hun hoedanigheid van lid van het gerechtsbestuur.
4.15.
Art. 13 RO heeft betrekking op geheimhouding van gegevens waarover rechterlijke ambtenaren bij de uitoefening van hun ambt de beschikking krijgen en waarvan zij het vertrouwelijke karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden. Een signaal aan de Deken heeft niet noodzakelijk betrekking op vertrouwelijke informatie. In de onderhavige zaak speelt dit niet, maar stel − bijvoorbeeld − dat een advocaat stelselmatig te laat op zittingen verschijnt en daarmee de procesorde verstoort: signalering van dat feit aan de Deken is mogelijk zonder enige geheimhoudingsplicht te schenden. Daartegenover kunnen gevallen worden gezet waarin het vertrouwelijke karakter blijkt uit de aard van de gegevens37.. De rechtspraak van de strafrechter over art. 272 Sr38.en de rechtspraak van de ambtenarenrechter39.verschaffen voorbeelden van gegevens die zijn aangemerkt als ‘vertrouwelijk’. Aan de kwalificatie van een feit als een geheim dat bewaring verdient, staat niet in de weg de enkele omstandigheid dat het feit in een openbare zitting ter sprake is gebracht40..
4.16.
Art. 13 RO maakt een uitzondering op de plicht tot geheimhouding indien de noodzaak tot het doen van de mededeling voortvloeit uit het ambt van de betrokken rechterlijk ambtenaar. Bijgevolg zal door de Hoge Raad moeten worden onderzocht of in de brief van de president van 6 januari 2016 (in alinea 1.2 hiervoor aangehaald) sprake is van het verstrekken van gegevens waarover de president in de uitoefening van haar ambt de beschikking heeft gekregen en waarvan zij het vertrouwelijke karakter kende of redelijkerwijs moest vermoeden. Zo niet, dan is de klacht onder 5 ongegrond. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, zal nader moeten worden onderzocht of uit het ambt de noodzaak tot het doen van de mededeling voortvloeide. In de ‘interne’ klachtprocedure is die noodzaak aangenomen; zie alinea 1.4 hiervoor. Vooralsnog komt het mij voor, dat de klacht over schending van de geheimhoudingsplicht faalt.
4.17.
Het ligt voor de hand dat de president van een gerecht zelf een afweging maakt, alvorens een signaal aan de Deken te verstrekken. In een klachtzaak over de verstrekking van informatie door de rechter-commissaris in een faillissement heeft de Hoge Raad het volgende overwogen41.:
“Vooropgesteld moet worden dat de rechter-commissaris in een faillissement het onder omstandigheden, wanneer in redelijkheid kan worden aangenomen dat het belang van de betrokken boedel dit meebrengt, tot zijn taak kan rekenen inlichtingen aan derden te verstrekken omtrent in zijn functie te zijner kennis gekomen feiten of door hemzelf ondernomen handelingen. Wel zal hij, afhankelijk van de aard van de feiten waaromtrent hij overweegt inlichtingen te geven, en met name wanneer die feiten het persoonlijke leven of de reputatie van een derde raken, het belang van de betrokkene bij de bescherming daarvan moeten afwegen tegen het belang van de boedel dat met de informatieverstrekking is gemoeid. Overweegt laatstgenoemd belang, dan zal hij bij het kiezen van de wijze waarop informatie wordt verstrekt, zoveel mogelijk met de belangen van de betrokkene rekening moeten houden.”
Los van de geheimhoudingsplicht kan (de voorzitter van) een gerechtsbestuur, naar analogie van de uitspraak van de Hoge Raad van 23 mei 1991, een afweging maken tussen enerzijds het belang van degene op wie de informatie betrekking heeft en, anderzijds, het algemeen belang dat gemoeid is met het informeren van de Deken.
4.18.
Wat betreft vraag (b) in alinea 4.12: indien (de voorzitter van) een gerechtsbestuur voornemens is een signaal aan de Deken af te geven over het functioneren van of gedragingen van een advocaat, bestaat geen wettelijke verplichting om die advocaat vooraf te horen. De hoorplicht als bedoeld in art. 4:8 Awb is hier niet aan de orde, omdat (de voorzitter van) het gerechtsbestuur niet optreedt als ‘bestuursorgaan’ in de zin van de Awb. Indien voormelde uitspraak van de Hoge Raad van 23 mei 1991 overeenkomstig wordt toegepast, zou vóór het verstrekken van de inlichtingen aan de Deken door de (voorzitter van) het gerechtsbestuur een afweging moeten worden gemaakt waarin ook de belangen van de betrokken advocaat worden meegewogen. Dat wijst in de richting van een verplichting om de betrokken advocaat te horen vóórdat het signaal aan de Deken wordt afgegeven: de betrokken advocaat kan dan aangeven met welke belangen aan zijn kant rekening zou moeten worden gehouden. Anderzijds ligt het niet op de weg van (de voorzitter van) een gerechtsbestuur om zelf onderzoek in te stellen naar gedragingen van een advocaat die mogelijk niet voldoen aan de eisen van de Advocatenwet. Dat onderzoek is de taak van de Deken en, na indiening van een klacht of Dekenbezwaar, een taak voor de Raad van Discipline. Het horen vooraf door de president is enkel gericht op de afweging van belangen voordat de Deken wordt ingelicht. In zeer bijzondere gevallen, indien wordt gevreesd dat het onderzoek van de Deken wordt verijdeld door het vooraf horen van de betrokken advocaat, zou hierop een uitzondering moeten kunnen worden gemaakt.
4.19.
In de ‘interne’ klachtprocedure is geoordeeld dat de president niet gehouden was, klager te horen voordat het signaal aan de Deken werd gegeven. Het lijkt mij correct, ook over deze rechtsvraag het oordeel van de Hoge Raad te vragen.
4.20.
Indien de Hoge Raad toekomt aan een inhoudelijke behandeling van de klacht onder 5, geef ik de Hoge Raad in overweging, gebruik te maken van zijn bevoegdheid om ambtshalve de Deken van de Nederlandse Orde van advocaten dan wel een door deze aan te wijzen vertegenwoordiger van de Orde te laten oproepen als getuige/deskundige, ten einde een verklaring af te leggen: met name, maar niet uitsluitend, over de praktijkervaring met de in alinea 3.8 bedoelde protocollen.
5. Vordering
De vordering strekt ertoe dat de Hoge Raad een onderzoek zal instellen naar voormelde gedragingen van de president en/of het bestuur van de rechtbank Rotterdam.
Parket, 8 juni 2018 De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
mr. F.F. Langemeijer, plv.
Bijlage: verslag vooronderzoek en inventarislijst
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑11‑2018
Zie de Klachtenregeling rechtbanken Amsterdam, Den Haag en Rotterdam (Stcrt. 2015, 3611).
Memorie van toelichting Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie, Kamerstukken II 2008-2009, 32 021, nr. 3, blz. 31. Het begrip ‘in de uitoefening van zijn functie’ omvat ook gedragingen die weliswaar niet als ambtshandelingen kunnen worden aangemerkt, maar die redelijkerwijze wel met de functie van de rechterlijk ambtenaar in voldoende verband staan om nog als behorend tot de uitoefening van de functie te kunnen worden aangemerkt (HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:509, rov. 5.2).
Vgl. MvT Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie, Kamerstukken II 2008-2009, 32 021, nr. 3, blz. 32; P.P.T. Bovend’Eert, Rechterlijke organisatie, rechters en rechtspraak, Deventer: Kluwer 2013, blz. 212-213.
Zie over deze bevoegdheid: Parl. Gesch. Herz. Wet RO, Van Mierlo/Bart, 2002, blz. 365-367; P.M. van den Eijnden, Onafhankelijkheid van de rechter in constitutioneel perspectief, diss., Deventer: Kluwer, 2011, blz. 306.
HR 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3450, NJ 2013/530 m.nt. E.A. Alkema.
HR 6 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4727, NJ 1984/185 m.nt. W.H. Heemskerk, staat hieraan niet in de weg. In die zaak was de president binnen zijn wettelijke bevoegdheid gebleven en werd de klacht deels niet-ontvankelijk geacht omdat deze een rechterlijke beslissing betrof.
Een Dekenbezwaar is zelfs mogelijk naast of na een door een klager over dezelfde gedraging ingediende klacht; zie R. Sanders, Orde en discipline. Een onderzoek naar de ontwikkeling en reikwijdte van het advocatentuchtrecht, Den Haag: Boom Juridisch, 2017, blz. 225 – 226.
Zie T. Sillevis Smitt, Wie mag er klagen?, Advocatenblad feb. 2014, blz. 10-12; HvD 19 oktober 2012, ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3475. Meer in het algemeen hierover: A.E.M. van den Berg, Integriteitsbeoordelingen in advocatuur, notariaat en accountancy, diss. VU 2012 (te raadplegen via research.vu.nl/files), par. 10.3, blz. 242-246.
Vgl. P.N. van Regteren Altena, Procedurele en distributieve rechtvaardigheid en de rol van de advocaat daarin, Preadvies Nederlandse vereniging voor procesrecht, Den Haag: Boom 2017, blz. 27 e.v., i.h.b. blz. 33-34.
Zie bijvoorbeeld:RvD Amsterdam 14 oktober 2014, ECLI:NL:TADRAMS:2014:274 (rov. 4.1);RvD Amsterdam 4 augustus 2015, ECLI:NL:TADRAMS:2015:186;HvD 11 juli 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:148;HvD 17 oktober 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:182 (rov. 6.2).
Vgl. T. Beumers en F. van de Pol, De rechter als kwaliteitsbewaker van de advocatuur? Ars Aequi 2017, blz. 359.
Vgl. Gerechtshof Den Haag 19 mei 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1442.
Zie HR 23 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AG3035, NJ 2004/9.
Vgl. art. 162 Sv en HR 30 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:AD2861, NJ 1998/554 m.nt. W.D.H. Asser; zie ook drie uitspraken van de Hoge Raad van 30 oktober 2001, NJ 2003/200 – 202 m.nt. W.D.H. Asser; M.W. Knigge, Art. 6 EVRM een belemmering voor aangifte door de rechter? WPNR 2006/6678; D. Visser, Mag de civiele rechter aangifte doen van strafbare feiten die hem ter kennis komen? Trema 2016, blz. 116-124; M.C.D. Embregts, De waarheid beschermt en de waarheid beschermd. Over de aangifte door de civiele rechter, in: M.S. Groenhuijsen en J.B.H.M. Simmelink (red.), Glijdende schalen. Liber amicorum J. de Hullu, Nijmegen: WLP, 2003, blz. 135 e.v.
Zie bijv. CRvB 1 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2488, AB 2017/67 m.nt. L.M. Koenraad.
Wet van 1 oktober 2014, Stb. 354.
Jaarplan dekenberaad 2016 (advocatenorde.nl), punt 1.2.4 (Informatiepositie deken); zie ook punt 1.2.4 van het Jaarplan dekenberaad 2017 en punt 3.3 van het Jaarplan dekenberaad 2018.
Werkplan 2016 College van toezicht van de Nederlandse orde van advocaten (advocatenorde.nl), blz. 7-8. De taken en bevoegdheden van het College van toezicht zijn omschreven in art. 36a – 36c Advocatenwet.
Zie voor de tekst van dit protocol: advocatenorde.nl. Soortgelijke afspraken betreffende de uitwisseling van informatie zijn in 2013 gemaakt met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (advocatenorde.nl).
Verslag van werkzaamheden dekenberaad 2016 resp. 2017 (advocatenorde.nl); zie met name par. 4.1.4 (Onderzoek door de deken) en par. 4.1.6 (Signaaluitwisseling ketenpartners). Zie ook par. 4.3.4 van het verslag 2016 (Tuchtrechtelijke handhaving: overwegingen bij het indienen van een dekenbezwaar): “Een klacht of signaal van een ketenpartner wordt in de regel ook voor de tuchtrechter gebracht in de vorm van een dekenbezwaar, zodat de ketenpartner geen partij wordt in de zaak”.
Verordening (EU) 2016/679 (Pb EU 2016, L 119/1) van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG. Zie ook de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming, Stb. 2018, 144.
Pb EU 2016, L 119/89.
Op grond van gedragsregel 37 (oud) was een advocaat verplicht aan de Deken de door hem gevraagde inlichtingen te verschaffen; vgl. RvD ’s-Hertogenbosch 12 oktober 2015, ECLI:NL:TADRSHE:2015:224. Zie voorts art. 5:16, 5:17 en 5:20 Awb en, sinds de herziening van de gedragsregels in februari 2018: gedragsregel 29.
Zie over deze maatstaf bijv. CRvB 13 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2727.
Art. 2:5 lid 1 Awb: “Een ieder die is betrokken bij de uitvoering van de taak van een bestuursorgaan en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding van die gegevens, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.”
Wet van 6 december 2001, Stb. 582 (Wet organisatie en bestuur gerechten); zie Parl. Gesch. Herz. Wet RO, Van Mierlo/Bart, 2002, blz. 321.
Voor zover deze klacht is gericht tegen de voorzitter van het gerechtsbestuur, valt zij samen met de externe klachten genoemd in alinea 1.5 onder (1) en onder (5). De klacht in de interne klachtprocedure, genoemd in alinea 1.3 onder b, keert terug in de externe klacht onder (5).
De Nationale ombudsman pleegt te toetsen of bij de interne klachtbehandeling de klager is gehoord; zie bijv. NO 7 juli 2003, AB 2004/19 m.nt. G.A.C.M. van Ballegooij; NO 15 juni 2005, AB 2005/318 m.nt. P.J. Stolk.
Het huishoudelijk reglement voor de behandeling van klachten (voor de rechtbank Rotterdam vastgesteld op 9 december 2014) is als bijlage gevoegd bij de brief van 25 april 2017.
Bijvoorbeeld: het alsnog verstrekken door de griffie van de gevraagde informatie of het maken van excuses na een administratieve fout.
Toepassing van de geheimhoudingsplicht was aan de orde in HR 30 maart 1998, NJ 1998/554, hiervoor reeds aangehaald.
Zie onder meer: HR 14 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2855, NJ 2005/354; de conclusies van de A-G Wortel voor HR 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1118 en van de A-G Hofstee voor HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2422.
Zie bijv. CRvB 13 december 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:BJ3341; CRvB 31 juli 2003, ECLI:NL:CRVB:AI1297.
HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5677 (rov. 4.2); HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2343, NJ 2003/274.
HR 23 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:AD1415, NJ 1991/692.
Uitspraak 30‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Externe klachtprocedure (art. 13a RO). Klacht van advocaat tegen president rechtbank en gerechtsbestuur, in verband met doen van melding aan deken over gedraging advocaat. Bevoegdheid Hoge Raad. Is het doen van die melding een gedraging van een rechter in de uitoefening van zijn functie (art. 13a RO) of uitoefening van een bestuurlijke taak (art. 23 RO)? Is door die melding de plicht tot geheimhouding (art. 13 RO) geschonden? Klachten tegen gerechtsbestuur over interne klachtbehandeling. Hoorplicht (art. 9:10 Awb in verbinding met art. 26 lid 6 RO).
Partij(en)
30 november 2018
Vierde Kamer
18/02625
Hoge Raad der Nederlanden
Beslissing
in de zaak van:
[klager],
verzoeker tot het instellen door de
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der
Nederlanden van een vordering als bedoeld
in art. 13a, eerste lid, Wet op de rechterlijke organisatie,
t e g e n
de president en het bestuur van de rechtbank Rotterdam,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers
1. De vordering van de Procureur-Generaal
1.1.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal heeft, naar aanleiding van de hierna te vermelden klachten die hem ter kennis zijn gebracht bij brief van 2 september 2016 van [klager] (hierna: klager), op 8 juni 2018 een vordering als bedoeld in art. 13a RO bij de Hoge Raad ingesteld. Daarin vordert de plaatsvervangend Procureur-Generaal dat de Hoge Raad een onderzoek instelt naar gedragingen van mr. R.G. de Lange-Tegelaar, president van de rechtbank Rotterdam (hierna: de president), en die van het bestuur van de rechtbank Rotterdam (hierna: het bestuur), en zijn oordeel uitspreekt over die gedragingen. De vordering is aan deze beslissing gehecht.
1.2.
Kort gezegd zien de klachten van klager op:
a. a) het feit dat, en de wijze waarop, de president een signaal over klager aan de deken van de orde van advocaten in Den Haag, [de deken] (hierna: de deken), heeft gegeven, en
b) de wijze waarop het bestuur een klacht daarover van klager heeft behandeld.
2. De feiten waarvan de Hoge Raad uitgaat
Uit de inhoud van de aan de Hoge Raad overgelegde stukken is het volgende gebleken.
( i) Op 4 januari 2016 is bij de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in art. 287b Faillissementswet ingediend (hierna: het verzoekschrift).
(ii) De teamvoorzitter van de afdeling insolventie van de rechtbank heeft over het verzoekschrift een melding gedaan aan de president. De president heeft zich vervolgens op 7 januari 2016 schriftelijk gewend tot de deken. De president heeft een kopie van deze brief aan de deken van de orde van advocaten van Rotterdam (hierna: de Rotterdamse deken) verzonden. Dit schrijven houdt onder meer in:
“Ik wend me tot u met een signaal dat ik ontving van de teamvoorzitter Insolventie bij de rechtbank Rotterdam met betrekking tot de handelwijze van Advocatenkantoor [klager] in uw arrondissement. Ik geef het signaal zoals ik dat ontving hieronder weer. Het advocatenkantoor is door de teamvoorzitter niet op de handelwijze aangesproken.
‘Afgelopen maandag werd rond 16.00u per fax een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingediend t.b.v. [de cliënte van klager], waarbij volgens het verzoekschrift de Gemeentelijke Kredietbank Rotterdam, [naam van medewerkster], als schuldhulpverlener was betrokken. [De cliënte van klager] dreigde de volgende dag uit haar huis gezet te worden, en het verzoek was om die huisuitzetting tegen te houden.
(...)
De volgende zaken vielen op:
1. Het verzoekschrift was niet door [de cliënte van klager] zelf ondertekend, maar is “p/o” ondertekend (niet zijnde handtekening [van de cliënte van klager]). Stond geen naam van wie dan had ondertekend of in welke hoedanigheid.
2. Er is gebeld met [de medewerkster] vd Kredietbank: het verzoek was haar niet bekend en was ook niet door iemand anders van KBR ingediend (zij was “not amused”). KBR had dus geen enkele betrokkenheid met dit verzoekschrift. KBR ondersteunde het verzoek dan ook niet.
3. Bovenin de bladzijde was iets waar te nemen van de afzender van de fax: www.[...].nl. Dit blijkt een klein advocatenkantoor te zijn uit Den Haag, te weten: Advocatenkantoor [klager].
4. Er was geen begeleidend schrijven dat zij namens [de cliënte van klager] het verzoek indienden of een andere toelichting (bijv. waarom WSNP-bijlage incompleet was), dan wel een schriftelijke machtiging van [de cliënte van klager].
(...) Het verzoek is overigens niet ontvankelijk verklaard, hetgeen betekent dat de ontruiming heeft plaatsgevonden.’
Het betreffende verzoekschrift treft u als bijlage aan. Graag laat ik aan u over of u in bovenstaand relaas aanleiding ziet voor een gesprek met het betreffende kantoor.”
(iii) Op 17 februari 2016 heeft de deken aan klager geschreven dat hij een melding over klager van de president had ontvangen en kondigde hij een kantoorbezoek bij het advocatenkantoor van klager aan.
(iv) Klager heeft bij brief van 15 mei 2016 een klacht bij het bestuur ingediend. De klacht hield in dat niemand van de rechtbank naar aanleiding van het verzoekschrift contact met hem heeft opgenomen, en dat de president niet behoorlijk en in strijd met art. 13 RO heeft gehandeld door de hiervoor onder (ii) weergegeven melding aan de deken te doen.
( v) Bij brief van 16 juni 2016 heeft [betrokkene 1], rechterlijk bestuurslid van de rechtbank, gereageerd op de klacht. De brief houdt onder meer in dat de president in haar reactie op die klacht aan het bestuur heeft medegedeeld dat het met het oog op de behandeling van het verzoekschrift niet nodig was klager te horen. Voorts is in de brief het standpunt ingenomen dat zich de uitzonderingssituatie als bedoeld in art. 13 RO voordeed, zodat de president niet in strijd met de in dat artikel neergelegde plicht tot geheimhouding heeft gehandeld door de gewraakte melding aan de deken te doen.
3. De klachten en het onderzoek
3.1.
Bij brief van 2 september 2016 heeft klager de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad verzocht om een vordering in te stellen op de voet van art. 13a RO.
In deze brief heeft klager – samengevat weergegeven – erover geklaagd dat
a. a) de president in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens heeft gehandeld door persoonsgegevens van zijn cliënte die zijn opgenomen in het bij de afdeling insolventie ingediende verzoekschrift, aan derden te verstrekken (aan de deken van de orde van advocaten van Den Haag en aan de deken van de orde van advocaten van Rotterdam),
b) de president haar plicht tot geheimhouding als bedoeld in art. 13 RO heeft geschonden en de melding in ieder geval niet had mogen doen zonder klager eerst te horen, en
c) het bestuur is tekortgeschoten in de wijze waarop het zijn klacht over de president heeft behandeld.
3.2.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal heeft een vooronderzoek ingesteld. Hij heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich – onder meer – uit te laten over de vraag of de klachten binnen het bereik van de externe klachtprocedure van art. 13a RO vallen. De president heeft zich op het standpunt gesteld dat dit niet het geval is voor zover de klachten zien op het doen van de melding aan de deken. Klager heeft het standpunt ingenomen dat alle klachten binnen het bereik van art. 13a RO vallen.
3.3.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal heeft met zijn vordering expliciet beoogd de Hoge Raad de vraag voor te leggen of het doen van een melding door de president aan de deken een gedraging is die binnen het bereik van art. 13a RO valt.
Indien en voor zover de Hoge Raad die vraag bevestigend beantwoordt, heeft de plaatsvervangend Procureur-Generaal
a. a) het standpunt ingenomen dat klager niet kan worden ontvangen in zijn klacht dat de president in strijd heeft gehandeld met de Wet bescherming persoonsgegevens omdat die klacht ziet op de persoonsgegevens van zijn cliënte en niet is gebleken dat de klacht (mede) namens die cliënte is ingediend,
b) het standpunt ingenomen dat de klacht over de schending van de plicht tot geheimhouding faalt,
c) aan de Hoge Raad gevraagd een oordeel te geven over de gegrondheid van de klacht dat de president klager had moeten horen voordat zij de melding aan de deken deed, en
d) het standpunt ingenomen dat de klacht over de wijze waarop het bestuur de klacht over de gedraging van de president heeft behandeld, gegrond moet worden verklaard, maar uitsluitend voor zover die klacht erop ziet dat klager in die interne klachtprocedure niet door het bestuur is gehoord en dat [betrokkene 1] de brief van 16 juni 2016 niet namens het bestuur heeft ondertekend.
3.4.
De Hoge Raad heeft op 17 september 2018 in raadkamer een onderzoek ingesteld naar de gedragingen van de president en van het bestuur waarop de klachten betrekking hebben. Daarbij waren aanwezig de plaatsvervangend Procureur-Generaal, klager, en de president, bijgestaan door mr. G.J.H. Houtzagers, die tevens optrad namens het bestuur.
De vordering is in raadkamer toegelicht door de plaatsvervangend Procureur-Generaal aan de hand van aantekeningen die aan de Hoge Raad zijn overgelegd.Zowel door klager als door en namens de president en het bestuur zijn hun standpunten toegelicht aan de hand van aantekeningen die aan de Hoge Raad zijn overgelegd.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van de klachten en van de bevoegdheid van de Hoge Raad de klachten te onderzoeken
4.1.
Op grond van art. 13a, eerste lid, RO kan degene die een klacht heeft over de wijze waarop een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast zich in de uitoefening van zijn functie jegens hem heeft gedragen, tenzij de klacht een rechterlijke beslissing betreft, de procureur-generaal bij de Hoge Raad verzoeken een vordering bij de Hoge Raad in te stellen tot het doen van een onderzoek naar de gedraging.
4.2.
Voor zover de klachten inhouden dat de president inbreuk heeft gemaakt op de uit de Wet Bescherming persoonsgegevens voortvloeiende privacy-rechten van de cliënte van klager, door op die cliënte betrekking hebbende persoonsgegevens aan derden te verstrekken, betreft die klacht niet een gedraging jegens klager als bedoeld in art. 13a, eerste lid, RO. In zoverre is klager dan ook niet-ontvankelijk in zijn klachten.
4.3.1.
Voor zover is geklaagd over het doen van de melding door de president aan de deken, geldt het volgende.
4.3.2.
Als een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast (hierna: rechter) een melding aan de deken van de orde van advocaten doet over een bepaalde gedraging of uitlating van een advocaat in het kader van de behandeling van een zaak waarbij die rechter en advocaat betrokken zijn, is het doen van die melding een gedraging jegens die advocaat die valt binnen het bereik van art. 13a RO. Indien deze rechter de melding niet zelf aan de deken doet maar ter kennis van de president van zijn gerecht brengt, waarna de president van het gerecht de melding aan de deken doet, maakt dat geen wezenlijk verschil voor de toepasselijkheid van art. 13a RO. Ook de melding door de president is dan een gedraging van een rechter in de uitoefening van zijn functie, zodat deze binnen het bereik van art. 13a RO valt. Een andere opvatting zou leiden tot een ongewenst onderscheid in de mogelijkheid een externe klachtprocedure als geregeld in art. 13a RO te beginnen, omdat die mogelijkheid dan afhankelijk wordt van de – min of meer willekeurige – omstandigheid wie de melding aan de deken doet. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een rechter die aanleiding ziet voor een melding over een advocaat aan de deken, in het algemeen goede redenen heeft, gelet op zijn positie van rechter in het geding waarin hij een oordeel moet geven, om het doen van die melding over te laten aan de president van zijn gerecht.
4.3.3.
De president heeft betoogd dat het doen van een melding door de president van een gerecht behoort tot de taak van het bestuur als bedoeld in art. 23, eerste lid, RO, en dat op de uitoefening van de bestuurlijke taken toezicht wordt gehouden door de Raad voor de rechtspraak op de voet van art. 36 e.v. RO. In dit verband is gewezen op art. 23, eerste lid, aanhef en onder d, RO waarin de taak van het gerechtsbestuur – voor zover van belang – als volgt wordt omschreven:
“Het bestuur is belast met de algemene leiding, de organisatie en de bedrijfsvoering van het gerecht. In het bijzonder draagt het bestuur zorg voor:
(...)
d. de kwaliteit van de bestuurlijke en organisatorische werkwijze van het gerecht daaronder begrepen de externe gerichtheid;
(...).”
Ook is gewezen op art. 7, tweede lid, van het Bestuursreglement van de rechtbank Rotterdam, waarin staat:
“Het bestuur overlegt periodiek – en steeds ten minste eenmaal per jaar – met de navolgende externe overlegpartners: (...) b) Deken en Raad van toezicht orde van advocaten (...)”.
De president betoogt dat een en ander meebrengt dat het doen van een melding door de president van een gerecht aan de deken in zijn arrondissement niet als een gedraging in de zin van art. 13a RO kan worden beschouwd waarop het externe klachtrecht van toepassing is. Het gaat, aldus de president, om een bestuurlijke gedraging die onder het toezicht van de Raad voor de rechtspraak valt.
4.3.4.
Dit betoog kan niet worden aanvaard. De in art. 23, eerste lid, aanhef en onder d, RO bedoelde ‘externe gerichtheid’, ter uitvoering waarvan het bestuur van een gerecht met (onder meer) de deken van de orde van advocaten periodiek overlegt, heeft betrekking op de zorg van het gerechtsbestuur voor de kwaliteit van de bestuurlijke en organisatorische werkwijze van het gerecht. Dat volgt niet alleen uit de formulering van art. 23, eerste lid, aanhef en onder d, RO, maar ook uit de daarop betrekking hebbende parlementaire geschiedenis:
“Wat het bestuursreglement betreft, is voorts het advies van de Raad voor de rechtspraak overgenomen om in de wet voor te schrijven dat gerechtsbesturen in hun bestuursreglement aangeven op welke wijze zij invulling geven aan hun externe oriëntatie, door een verplichting regels op te stellen over de externe contacten van het gerechtsbestuur. In het verlengde hiervan is door een aanvulling van artikel 23, eerste lid, van de Wet RO geëxpliciteerd dat de zorg van het gerechtsbestuur voor de kwaliteit van de bestuurlijke en organisatorische werkwijze van het gerecht de externe gerichtheid omvat.” (Kamerstukken II 2010-2011, 32 891, nr. 3, p. 26-27)
Het bedoelde overleg van het gerechtsbestuur met (onder meer) de deken van de orde van advocaten ziet dus op algemene onderwerpen die verband houden met de werkwijze van het gerecht. Het heeft geen betrekking op een incidentele melding aan de deken over specifieke gedragingen of uitlatingen van een bepaalde advocaat in het kader van een gerechtelijke procedure. Het doen van zodanige melding kan dan ook niet worden gerekend tot de bestuurlijke taken van het gerechtsbestuur als bedoeld in art. 23, eerste lid, RO, waarop ingevolge art. 36 e.v. RO toezicht wordt gehouden door de Raad voor de rechtspraak.
Op grond van het voorgaande is het doen van de melding door de president aan de deken een gedraging die binnen het bereik van art. 13a, eerste lid, RO valt. De Hoge Raad is dus bevoegd de daarop betrekking hebbende klacht te onderzoeken.
4.3.5.
Gelet op art. 13f, eerste lid, eerste volzin, RO heeft de Hoge Raad te beoordelen of de president “zich in de onderzochte aangelegenheid al dan niet behoorlijk heeft gedragen”. Omdat het verzoekschrift voorts een klacht bevat over de wijze waarop het bestuur zich heeft gedragen bij de behandeling van de door klager bij de rechtbank ingediende klacht over de president, heeft de Hoge Raad, gelet op art. 13f, eerste lid, tweede volzin, RO, bovendien te beoordelen of het bestuur zich bij de behandeling van die klacht behoorlijk heeft gedragen.
5. Beoordeling van de klachten over de melding door de president aan de deken
5.1.1.
De klachten over de melding door de president aan de deken houden ten eerste in dat de president daarmee haar plicht tot geheimhouding als bedoeld in art. 13 RO heeft geschonden.
5.1.2.
De president stelt zich op het standpunt dat zij de gewraakte melding aan de deken heeft gedaan met het oog op het in art. 45a Advocatenwet door de deken uit te oefenen toezicht, dat geen sprake is van gegevens met een vertrouwelijk karakter als bedoeld in art. 13 RO, en dat, voor zover wel sprake is van dergelijke gegevens, uit het rechterlijk ambt de noodzaak voortvloeide tot mededeling daarvan aan de deken. Daarbij heeft de president gesteld dat het bij gerechten gangbare praktijk is dat niet de direct bij de zaaksbehandeling betrokken rechter, maar de president van het gerecht een dergelijke melding doet.
5.1.3.
Het volgende wordt vooropgesteld. De deken van de orde van advocaten is op grond van art. 45a, eerste lid, Advocatenwet “belast met het toezicht op de naleving door advocaten die kantoor houden in dat arrondissement van het bepaalde bij of krachtens deze wet met inbegrip van toezicht op de zorg die zij als advocaten behoren te betrachten ten opzichte van degenen wiens belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, inbreuken op verordeningen van de Nederlandse orde van advocaten en enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.”
Dit toezicht is van belang met het oog op het bewaken van de vereiste mate van integriteit en kwaliteit van de advocatuur, hetgeen zowel voor het functioneren van het rechtsbestel als voor de belangenbehartiging van de individuele rechtzoekende essentieel is (vgl. Kamerstukken I 2013-2014, 32 382, C, p. 3 en 7, en Kamerstukken II 2013-2014, 32 382, nr. 18, p. 11).
Bij uitstek de rechter zal in de uitoefening van zijn functie gedragingen van advocaten opmerken die voor het door de deken uit te oefenen toezicht van wezenlijk belang kunnen zijn en waarvan de deken niet op andere wijze kan kennis nemen dan doordat de rechter hem daarop opmerkzaam maakt. In de regel zal het verkrijgen van dergelijke signalen alleen nuttig en zinvol voor de deken zijn, indien daarbij voldoende concrete gegevens worden verstrekt om het signaal naar behoren te kunnen behandelen. Daartoe kan het noodzakelijk zijn dat dergelijke signalen gegevens bevatten die in beginsel vallen onder de in art. 13 RO bedoelde plicht tot geheimhouding. Het hiervoor bedoelde rechtstatelijk belang van het in art. 45a Advocatenwet bedoelde toezicht – waaronder begrepen het belang van de rechtzoekende –, kan daarom meebrengen dat voor de rechter uit zijn ambt de noodzaak voortvloeit vertrouwelijke gegevens, al dan niet door tussenkomst van de president van het gerecht, aan de deken van de orde van advocaten te verstrekken. De deken van de orde van advocaten heeft op zijn beurt een geheimhoudingsplicht op grond van art. 45a, in verbinding met art. 11a, Advocatenwet.
Het antwoord op de vraag of zich voor een rechter in een concreet geval de noodzaak voordoet vertrouwelijke gegevens te vermelden bij het doorgeven van signalen aan de deken van de orde van advocaten, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Voor beantwoording van die vraag zijn, in het licht van de in dit verband geldende eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, in het bijzonder van belang de aard en ernst van de gedraging(en) van de advocaat waarop de melding betrekking heeft en de aard van de vertrouwelijke gegevens die in de melding worden opgenomen.
In het kader van de externe klachtprocedure houdt de Hoge Raad bij zijn onderzoek naar een door een rechter gedane melding aan de deken van de orde van advocaten over een gedraging van een advocaat, rekening met de beoordelingsruimte die in dat verband aan de rechter toekomt.
5.1.4.
De melding van de president aan de deken bevat in dit geval enkele gegevens met een vertrouwelijk karakter die in beginsel vallen onder de geheimhoudingsplicht van art. 13 RO. Het gaat dan met name om de naam van de cliënte van klager, in verband met de aard van de procedure (zie hiervoor onder 2 (ii)).
Met inachtneming van het hiervoor in 5.1.3 weergegeven toetsingskader, is de Hoge Raad van oordeel dat de president op goede gronden heeft kunnen oordelen dat in dit geval uit het rechterlijk ambt de noodzaak voortvloeide deze vertrouwelijke gegevens aan de deken te verstrekken. Daarbij is van belang dat de deken zonder die gegevens onvoldoende aanknopingspunten zou hebben om gericht onderzoek naar aanleiding van de melding te kunnen doen. Voorts is van belang dat de door de president gemelde gang van zaken met betrekking tot het van het kantoor van klager afkomstige verzoekschrift voldoende ernstig was om voor te leggen aan de deken, teneinde deze in staat te stellen desgewenst onderzoek daarnaar te verrichten. In zoverre zijn de klachten ongegrond.
5.2.
De klachten houden voorts in dat de president niet behoorlijk jegens klager heeft gehandeld doordat zij hem voorafgaand aan de melding niet heeft gehoord. Deze klacht berust op het standpunt dat de advocaat op wie de melding betrekking heeft, gehoord dient te worden voordat de melding aan de deken van de orde van advocaten wordt gedaan. Dat standpunt is in zijn algemeenheid onjuist. Van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de president in dit geval klager voorafgaand aan de melding had moeten informeren over haar voornemen daartoe, is niet gebleken. De klachten zijn dus ook in zoverre ongegrond.
6. Beoordeling van de klachten over de interne klachtbehandeling door het bestuur
6.1.
Klager heeft, voordat hij op de voet van art. 13a RO de Procureur-Generaal heeft benaderd, bij het bestuur een klacht ingediend over de door de president aan de deken gedane melding. Klager neemt het standpunt in dat het bestuur zich bij de behandeling van zijn klacht niet behoorlijk jegens hem heeft gedragen als bedoeld in art. 13f, eerste lid, tweede volzin, RO. Volgens klager heeft het bestuur in strijd gehandeld met een aantal op de klachtbehandeling van toepassing zijnde procedurele voorschriften.
6.2.
Vaststaat dat klager in het kader van de behandeling van zijn klacht niet door het bestuur in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Voor zover klager daarover klaagt, is de klacht gegrond. Art. 9:10, eerste lid, Awb (welke bepaling op grond van art. 26, zesde lid, RO van overeenkomstige toepassing is op de behandeling van klachten door het bestuur) houdt in dat de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord. Aangezien niet is gesteld of gebleken dat een van de in art. 9:10, tweede lid, Awb bedoelde uitzonderingen zich voordoet, had het bestuur in het kader van het door hem ingestelde onderzoek naar de klacht – in welk onderzoek het wel de reactie van de president heeft betrokken – ook klager in de gelegenheid moeten stellen te worden gehoord.
6.3.
De klachten houden verder in dat ten onrechte “de afhandeling van de klacht (...) niet namens het gerechtsbestuur (heeft) plaatsgevonden, maar (...) alleen door een ‘rechterlijk bestuurslid’ is ondertekend”. Klager beroept zich bij de onderbouwing van deze klacht allereerst op art. 10:15 Awb. Daarmee miskent hij echter dat deze bepaling op dit geval niet van toepassing is.
Klager beroept zich voorts op art. 10, eerste lid, van de Klachtenregeling van de rechtbank. Die bepaling houdt in dat het bestuur de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis stelt van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.
De hiervoor onder 2 (v) weergegeven brief van [betrokkene 1] laat geen andere conclusie toe dan dat deze brief, hoewel dat niet expliciet is vermeld, de schriftelijke en gemotiveerde kennisgeving van het bestuur bevat zoals bedoeld in art. 10 van de Klachtenregeling. In zoverre zijn de klachten ongegrond.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klachten jegens de president van de rechtbank Rotterdam voor zover deze inhouden dat zij inbreuk heeft gemaakt op de uit de Wet Bescherming persoonsgegevens voortvloeiende privacy-rechten van de cliënte van klager,
- verklaart de klachten jegens de president van de rechtbank Rotterdam voor het overige ongegrond,
- verklaart de klachten jegens het bestuur van de rechtbank Rotterdam gegrond voor zover deze inhouden dat klager in de interne klachtprocedure niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, en
- verklaart de klachten jegens het bestuur van de rechtbank Rotterdam voor het overige ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren E.N. Punt en V. van den Brink, in aanwezigheid van de griffier J. Storm en de waarnemend griffier T. de Bont, en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2018.