HR, 07-03-2014, nr. 13/04994
ECLI:NL:HR:2014:509
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-03-2014
- Zaaknummer
13/04994
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:509, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑03‑2014
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2664, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2664, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:509, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Klachtprocedure ex art. 13a RO. Klachten over een AG bij de HR wegens een door hem geschreven column in het Nederlands Juristenblad (NJB). 1. Ontvankelijkheid klacht. 2. Klacht ongegrond: gedraging van de AG kan i.c. niet worden aangemerkt als onbehoorlijk gedrag in de zin van art. 13f, lid 1, RO. Ad 1. Klagers kunnen worden ontvangen in hun klachten. De "uitoefening van zijn functie" als bedoeld in art. 13a, lid 1, RO omvat ook de naleving van de normen die zien op het publieke gedrag van de rechterlijk ambtenaar, zodat daarover op de voet van art. 13a RO kan worden geklaagd. Dat de AG zijn handelen omschrijft als het uiten van een privémening staat aan de ontvankelijkheid van de klacht niet in de weg. Ad 2. De AG heeft zich in de gewraakte column niet rechtstreeks uitgelaten over concrete juridische kwesties in aanhangige of nog te voeren procedures. Omdat hij zijn column schreef als redacteur van het NJB was zijn bijdrage voor het lezerspubliek onmiskenbaar een bijdrage op persoonlijke titel aan het juridisch-wetenschappelijk discours en gold zijn mening niet als die van het parket waarvan hij deel uitmaakt. Omdat het hier een debat-prikkelende uiting van de AG betreft, die onvoldoende verband houdt met concrete geschillen, is de vrees van de klagers dat rechters hierdoor tot een voor hen ongunstige beslissing zullen komen, niet gerechtvaardigd. Klacht ongegrond.
Partij(en)
7 maart 2014
Vierde Kamer
13/04994
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beslissing
in de zaak van:
OJCF ROSNEFT OIL COMPANY,
YUKOS CIS INVESTMENTS LIMITED en
WINCANTON HOLDING B.V.,
verzoekers tot het instellen door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden van een vordering als bedoeld in art. 13a, eerste lid, RO,
advocaat: mr. G.H. Gispen,
t e g e n
[betrokkene],
advocaat: mr. G.J. Kemper.
1. De vordering van de Procureur-Generaal
1.1.
De Procureur-Generaal heeft naar aanleiding van een op 18 oktober 2012 ingekomen verzoekschrift van OJCF Rosneft Oil Company, Yukos CIS Investments Limited en Wincanton Holding B.V. (hierna: de klagers) bij op 8 oktober 2013 ter griffie ingekomen schriftelijke voordracht gevorderd dat de Hoge Raad een onderzoek instelt naar de gedraging van [betrokkene] waarover in het verzoekschrift van de klagers wordt geklaagd, en zijn oordeel uitspreekt over die gedraging.
De voordracht is aan deze beslissing gehecht.
1.2.
De klacht van de klagers, voor zover door de Procureur-Generaal in zijn vordering betrokken, houdt in dat [betrokkene] onjuist en klachtwaardig heeft gehandeld door, als lid van het parket bij de Hoge Raad, ten onrechte op persoonlijke titel in een redactionele rubriek in het Nederlands Juristenblad zijn visie te geven op het faillissement van Yukos Oil, nu de gang van zaken met betrekking tot dat faillissement en de daarmee samenhangende vraag of dat faillissement in Nederland kan worden erkend, onderdeel zijn van het partijdebat in diverse in Nederland aanhangige procedures waarin de klagers als partijen betrokken zijn. De klagers vrezen dat de in de column verwoorde visie van [betrokkene] een voor de klagers negatieve invloed zal hebben op de uitkomst van deze lopende procedures. Volgens de klagers heeft [betrokkene] hiermee gehandeld in strijd met art. 7 van de Gedragscode Rechtspraak en art. 2.5.4 van de NVvR-rechterscode.
2. Het onderzoek
De Hoge Raad heeft op 12 december 2013 in raadkamer een onderzoek ingesteld naar de gedraging van [betrokkene] waarop de klacht betrekking heeft. Daarbij waren aanwezig de Procureur-Generaal, namens de klagers: mr. G.H. Gispen, advocaat te Amsterdam en [betrokkene], bijgestaan door mr. G.J. Kemper, advocaat te Amsterdam.
De voordracht is in raadkamer toegelicht door de Procureur-Generaal.
Mr. G.H. Gispen heeft het standpunt van de klagers toegelicht aan de hand van aantekeningen die aan de Hoge Raad zijn overgelegd.
Mr. G.J. Kemper heeft het standpunt van [betrokkene] toegelicht aan de hand van aantekeningen die aan de Hoge Raad zijn overgelegd.
3. De feiten waarvan de Hoge Raad uitgaat
Uit de inhoud van de aan de Hoge Raad overgelegde stukken is het volgende gebleken.
(i) [betrokkene] is behalve lid van het parket bij de Hoge Raad tevens (onder meer) redacteur van het Nederlands Juristenblad (NJB).(ii) De door [betrokkene] op persoonlijke titel als redacteur van het NJB geschreven rubriek 'Vooraf', getiteld "Punitive psychiatry – punitive taxation", in het NJB van 10 augustus 2012 houdt in:
"Totalitaire machthebbers houden niet van burgers die laten blijken niet in hun regime te geloven en die ageren tegen éénpartijdwang/verkiezingsfraude, mensenrechtenschendingen, corruptie, staatscynisme en -kapitalisme en dergelijke. De machthebbers in de voormalige Sovjet-Unie, met name Beria, Chroetsjov en Andropov, vonden dat gezonde burgers in een communistische maatschappij niet anti-socialistisch kónden zijn, zodat afwijking van de partijlijn crimineel was en slechts drie verklaringen kon hebben: (i) provocatie door buitenlandse kapitalistische imperialisten (strafbaar), (ii) reactionaire krachten uit het feodale verleden (strafbaar) of (iii) geestesziekte (te behandelen). Op grote schaal werden in de jaren 60 psikoesjkas (psychiatrische kliniekjes) opgezet om duizenden mensen met verkeerde ideeën op te sluiten, plat te spuiten en af te sluiten van de maatschappij; hun opvattingen in diskrediet te brengen en hen mentaal en fysiek te breken. Bekende namen waren de latere nobelprijswinnaar Joseph Brodsky en de natuurkundige Andrei Sacharov; het tijdperk van de punitive psychiatry, waarin mensenrechtenactivisme een imperialistisch complot was ter ondermijning van de communistische heilstaat.
De tijden zijn veranderd. De communistische heilstaat is niet meer. De ex-communistische machthebbers streven meer zichtbaar kapitalistische doelen na en gebruiken andere middelen en taal, maar het uiteindelijke idee is hetzelfde: schik je in ons systeem or else. Drie vrouwen – van wie twee zelfs ontkennen ooit lid te zijn geweest van het punkcollectief Pussy Riot – zitten al sinds februari in Russische hechtenis wegens een optreden van het collectief in een orthodoxe kathedraal waarbij de heilige moeder kennelijk werd gevraagd premier Poetin het Kremlin uit te jagen. Beschuldiging na vier maanden hechtenis: 'hooliganism.' Maximumstraf: 7 jaar. Dagvaarding: 2.800 bladzijden. Voorbereidingstijd voor de verdediging: vier dagen. Datum proces: onbekend. Hechtenis op 21 juli verlengd met een half jaar. Twee van de vrouwen hebben jonge kinderen.
Maar de belangrijkste opvolger van de punitive psychiatry lijkt in het huidige oligarchische graaiklimaat niet zozeer het strafrecht, als wel het belastingrecht. De heer Khodorkovsky zong geen anti-Poetinliedjes. Hij was een slimme oligarch die op dubieuze wijze grootschalig geprofiteerd had van de chaotische privatisering na de val van het communisme. Hij was een van de rijkste mensen ter wereld, vooral door zijn belangen in oliemaatschappij Yukos. Hij had ook politieke ambities en kritiseerde het corruptiesysteem. Hij was hinderlijk. Hij werd aangehouden en verhoord onder volgens het Straatsburgse Hof valse voorwendsels [1] en zit momenteel nog steeds voor belastingfraude en andere economische delicten. Aan Yukos werden aanslagen opgelegd ad 28 miljard dollar (voor een van de boekjaren meer dan 110% van de winst, hoewel bedrijven in Staatshanden geen fractie daarvan betaalden), gevolgd door beslaglegging en veilingverkoop van Yukos' activa ver beneden de waarde aan – uiteindelijk, via schimmige omwegen – de Staatsoliemaatschappij Rosneft. Door gedwongen premature executieverkoop van zijn belangrijkste productiebedrijf werd Yukos' betalingscapaciteit vernietigd, terwijl minder ingrijpende invordering evident mogelijk was.[2] De autoriteiten eisten betaling, maar hun beslag maakte die onmogelijk. Zij hadden daarom ook nog boeten ad € 1,15 miljard opgelegd, die vóór de belasting betaald moesten worden, maar waarvan betaling verboden was onder het beslag. De boete was opgelegd buiten de wettelijke termijn, maar het Russische Hof waar Yukos die onwettige boete-oplegging aanvocht, creëerde ter plekke een uitzondering voor belastingontduikers.
Met Khodorkovski en Yukos hoeft men wellicht geen medelijden te hebben, al wordt Khodorkovsky inmiddels algemeen erkend als politieke gevangene en gesteund door Amnesty International en mensenrechtenactivisten, maar de naam van belastingheffing als middel tot onteigening zonder vergoeding en tot decenniumlange opberging van politieke tegenstanders was gevestigd. Als dissidenten of politieke tegenstanders de macht bedreigen, is dat niet meer een blijk van geestesziekte, maar van opzet op fiscale en economische delicten ten nadele van de macht.
Zo bleek ook in China. De kunstenaar/architect Ai Wei-wei (o.a. Sunflower Seeds; Tate modern, en – samen met twee Zwitserse architecten – het Olympische Vogelneststadion in Beijing) was altijd al hinderlijk met zijn culturele en politieke provocaties en zijn vooroplopende en succesvolle blog en twitter, maar hij werd getolereerd totdat hij openlijk kritiek uitte op de corruptie in de partij, met name op het resulterende wanbeleid in het openbaar bestuur dat onder meer leidde tot het instorten van zo'n beetje alle scholen in het gebied van de recente grote aardbeving in China. Ai Weiwei steunde de opstelling van een lijst met namen van alle omgekomen scholieren. Net als Khodorkovsky werd ook hij op een vliegveld opgepakt op verzonnen gronden (vertrekformaliteiten zouden niet in orde zijn). Na 2,5 maanden zitten zonder proces of beschuldiging werd hij onder internationale druk uit detentie ontslagen, maar onder huisarrest gezet en vervolgens beschuldigd van, jawel, belastingontduiking. Zijn (vrouw's) onderneming Beijing Fake Cultural Development Ltd moet circa twee miljoen dollar belasting en boeten betalen. Zij kregen drie dagen de tijd voor beroep. De rechtbank nam opmerkelijkerwijs het beroep wel in behandeling (dat is al heel wat), maar Ai Weiwei mocht niet bij de behandeling zijn en op 20 juli werd het (hoger) beroep ongemotiveerd verworpen. Op dezelfde dag opende zijn studio de website The Fake Case (www.fakecase.com).
In Nederland wordt wel eens geklaagd dat de politiek de belastingheffing te veel gebruikt voor nevendoeleinden (instrumentalisme) in plaats van voor klassieke overheidsfinanciering. Onder invloed van de enorme economische groei in het Oosten lijkt aldaar een geheel nieuw beleidsterrein van fiscaal instrumentalisme aangeboord te zijn, zulks om die economische groei en daarmee de politieke macht in de goede handen te houden.
[betrokkene]
[1] EHRM 31 mei 2011, nr. 5829/04 (Khodorkovsky v Russia).
[2] EHRM 20 september 2011, nr. 14902/04 (OAO Neftyanaya Kompaniya Yukos v. Russia)."
(iii) De klagers zijn verwikkeld in een aantal procedures waarin de geldigheid van de eigendomsoverdracht van de aandelen en de geldigheid van het faillissement van Yukos Oil een rol spelen.
(iv) In het kader van de procedure op de voet van de interne klachtenregeling van het parket van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, heeft de Procureur-Generaal een klachtadviescommissie ingesteld, bestaande uit de mrs. W.D.H. Asser, D.J. van Dijk en P. van Dijk. De commissie heeft geadviseerd de klacht ontvankelijk en gegrond te verklaren. Dit advies houdt, voor zover hier van belang, in:
"Inhoudelijke beoordeling
In genoemde publicatie heeft betrokkene zich in opiniërende zin uitgelaten over de naar zijn mening 'punitieve' en politiek gemotiveerde belastingheffing die is opgelegd aan het Russische olieconcern Yukos Oil, waarbij hij onder meer heeft verwezen naar een uitspraak van het EHRM van 20 september 2011 in de zaak OAO Neftyanaya Kompaniya Yukos tegen Rusland.
De desbetreffende uitlatingen van de betrokkene worden door de commissie aangemerkt als onwenselijk. De uitlatingen houden verband met zaken die nog aanhangig zijn bij de Hoge Raad en bevatten een subjectieve mening over feitelijke- en rechtsvragen welke in die en mogelijk in een later stadium nog bij de Hoge Raad dienende zaken aan de orde kunnen zijn. Gelet op de positie van de betrokkene bij de Hoge Raad - ook indien hij niet is betrokken bij de behandeling van die zaken -, kunnen deze uitlatingen derhalve voor de klagers een gerechtvaardigde reden vormen te twijfelen aan de onpartijdigheid van de behandeling van hun zaken bij de Hoge Raad als vereist in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het vertrouwen in de Rechtspraak schaden, als bedoeld In art. 7 van de Gedragscode Rechtspraak, welk artikel inhoudt dat medewerkers van de Rechtspraak zich realiseren dat privégedrag en het publiekelijk uiten van privémeningen het vertrouwen in de Rechtspraak kunnen schaden.
De commissie is derhalve van oordeel dat betrokkene zich had dienen te onthouden van opiniërend commentaar op genoemde kwestie zolang er zaken bij de Hoge Raad aanhangig zijn die daarmee verband houden. Art. 10 EVRM doet daaraan niet af. Die bepaling beschermt weliswaar de vrijheid van meningsuiting, maar laat ruimte voor beperkingen van dat recht, waarbij het waarborgen van de onpartijdigheid van de rechterlijke macht uitdrukkelijk wordt genoemd. Art. 7 van de Gedragscode Rechtspraak houdt een dergelijke gerechtvaardigde beperking in. De Gedragscode wordt door het parket van de Hoge Raad onderschreven en betrokkene is, als lid van dat parket, gehouden zich daaraan te houden. De beperking van betrokkenes recht op vrije meningsuiting, erop neerkomend dat hij zich dient te onthouden van opiniërende uitlatingen over kwesties die nog aanhangig zijn bij de Hoge Raad of waarvan te verwachten valt dat deze aanhangig zullen worden gemaakt, is derhalve naar het oordeel van de commissie gerechtvaardigd.
Aan het voorgaande doet niet af dat betrokkene, zoals hij heeft verklaard ten overstaan van de Procureur-Generaal, niet wist dat er nog procedures met betrekking tot deze kwestie bij de Hoge Raad aanhangig waren, zijn of zouden worden. Hij had dat immers kunnen en derhalve moeten weten. Hij had zich daaromtrent zonder veel moeite kunnen informeren voordat hij de gewraakte uitlatingen deed.
Ten overvloede merkt de commissie nog op dat de klagers er terecht op wijzen dat betrokkene de genoemde uitspraak van het EHRM onvolledig heeft weergegeven en daaruit een onjuiste conclusie heeft getrokken."
4. Bepalingen
4.1.
Wettelijke bepalingen
Art. 13a, eerste lid, RO, welke bepaling op grond van art. 120, vierde lid, RO van overeenkomstige toepassing is op de
leden van het parket bij de Hoge Raad, luidt:
"Degene die een klacht heeft over de wijze waarop een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast zich in de uitoefening van zijn functie jegens hem heeft gedragen, kan, tenzij de klacht een rechterlijke beslissing betreft, de procureur-generaal bij de Hoge Raad schriftelijk verzoeken een vordering bij de Hoge Raad in te stellen tot het doen van een onderzoek naar de gedraging."
Art. 13f, eerste lid, RO, luidt:
"De Hoge Raad beoordeelt of degene op wiens gedraging het onderzoek betrekking heeft, zich in de onderzochte aangelegenheid al dan niet behoorlijk heeft gedragen. De Hoge Raad kan tevens beoordelen of het betrokken gerechtsbestuur zich al dan niet behoorlijk heeft gedragen."
4.2.
Overige in deze zaak genoemde bepalingen
Art. 7 van de Gedragscode Rechtspraak, luidt:
"Onkreukbaarheid
(...)
7. Medewerkers van de Rechtspraak realiseren zich dat privégedrag en het publiekelijk uiten van privémeningen het vertrouwen in de Rechtspraak kunnen schaden."
Art. 2.5.4 van de NVvR-rechterscode, luidt:
"2.5 Integriteit
(...)
2.5.4
Vanwege zijn publieke functie worden aan de rechter hoge eisen gesteld. De rechter heeft tegelijkertijd recht op een privéleven. De rechter zoekt een balans tussen de eisen die aan hem gesteld worden en zijn privéleven. De rechter zorgt ervoor dat zijn maatschappelijke activiteiten geen schade toebrengen aan een goede vervulling van zijn ambt. De rechter heeft net als ieder ander recht op zijn eigen mening. De rechter realiseert zich echter dat hij in de openbaarheid al snel als vertegenwoordiger van de rechtspraak zal worden beschouwd en dat een openbaar optreden zijn gezag als rechter en het gezag van de rechtspraak als geheel kan schaden. Hij spreekt zich daarom in elk geval niet publiekelijk uit over zaken waarover nog een rechterlijke beslissing moet worden gegeven. De rechter treedt voorts anders dan als persrechter en in wetenschappelijke publicaties alleen bij uitzondering in zijn functie naar buiten. De rechter is terughoudend bij het gebruik van sociale media en realiseert zich dat het gebruik daarvan kan leiden tot het leggen van onwenselijke verbanden."
Art. 2.1 van de (interne) Klachtenregeling van het parket van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, luidt:
"Een ieder heeft het recht bij de procureur-generaal een klacht in te dienen over de wijze waarop het parket of een lid van het parket zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem heeft gedragen."
5. Beoordeling van de ontvankelijkheid van de klacht en van de bevoegdheid van de Hoge Raad de klacht te onderzoeken
5.1.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de klacht dient op de voet van art. 13a, eerste lid, RO te worden beoordeeld of de klacht betrekking heeft op de wijze waarop [betrokkene] zich "in de uitoefening van zijn functie" jegens de klagers heeft gedragen.
5.2.
De woorden "in de uitoefening van zijn functie" moeten ruim worden opgevat als, toegespitst op het onderhavige geval, omvattende alle gedragingen jegens een klager door een lid van het parket die moeilijk los kunnen worden gezien van zijn functie van advocaat-generaal.
Een andere opvatting zou geen recht doen aan de maatschappelijke wenselijkheid dat er met het oog op het vertrouwen in de rechtspraak een instantie bestaat die onderzoek kan doen naar de behoorlijkheid in het algemeen van het publieke gedrag van rechterlijke ambtenaren. Een andere opvatting zou voorts op gespannen voet staan met het, ook in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie (Kamerstukken II 2008-2009, 32 021, nr. 3) naar voren gebrachte en door de Hoge Raad in eerdere uitspraken bevestigde belang dat voor burgers een volwaardige klachtprocedure bij de Hoge Raad openstaat. Daarom moet de Hoge Raad ook zijn oordeel kunnen uitspreken over gedragingen die weliswaar niet als ambtshandelingen kunnen worden aangemerkt, maar die redelijkerwijze wel met de functie van de rechterlijke ambtenaar in voldoende verband staan om nog als behorend tot de uitoefening van de functie te kunnen worden aangemerkt. De in art. 2.1 van de interne klachtenregeling opgenomen zinsnede "in een bepaalde aangelegenheid" getuigt ook van een ruime opvatting en het verband dat bestaat tussen deze interne en de externe klachtenregeling pleit eveneens tegen een beperkte uitleg.
5.3.
[betrokkene] heeft de gewraakte column geschreven als redacteur van het NJB, een gerenommeerd juridisch vakblad met een groot lezerspubliek dat niet onbekend zal zijn met de hoedanigheid van [betrokkene] als advocaat-generaal. De in die column gedane uitlatingen zijn voor een deel van juridische aard en hebben onmiskenbaar een publiek karakter. Zij kunnen dus moeilijk los worden gezien van de door [betrokkene] beklede functie van advocaat-generaal. De "uitoefening van de functie" omvat ook de naleving van de normen die zien op het publieke gedrag van de rechterlijk ambtenaar. Over de niet-naleving van deze normen, voor de inhoud waarvan art. 7 van de Gedragscode Rechtspraak en art. 2.5.4 van de NVvR-rechterscode illustratief zijn, kan op de voet van art. 13a RO worden geklaagd. De omstandigheid dat [betrokkene] zijn handelen omschrijft als het uiten van een privémening staat dan ook niet aan de ontvankelijkheid van de klacht in de weg.
5.4.
De klagers hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat zij als partijen of middellijk of onmiddellijk betrokkenen bij in Nederland gevoerde of te voeren procedures die op enigerlei wijze verband houden met het faillissement van Yukos Oil zijn te beschouwen, zodat zij voldoende belang hebben gesteld bij hun klacht over de door [betrokkene] geuite opvattingen die mede de gang van zaken met betrekking tot dat faillissement betreffen.
5.5.
Op grond van het vorenstaande valt de klacht derhalve onder het bereik van art. 13a, eerste lid, RO. De Hoge Raad is bevoegd de klacht te onderzoeken en zal daartoe op de voordracht van de Procureur-Generaal overgaan.
6. Beoordeling van de aan [betrokkene] verweten gedraging
6.1. De klacht houdt in, kort gezegd, dat de in de column verwoorde, stellige en onevenwichtige, visie van [betrokkene] als gezaghebbend jurist op de gang van zaken betreffende de deconfiture van Yukos Oil, een voor de klagers negatieve invloed zal hebben op de uitkomst van in Nederland aanhangige of nog te voeren procedures waarin de gang van zaken met betrekking tot dat faillissement aan de orde is of kan komen. Aldus heeft [betrokkene], naar luid van de klacht, het vertrouwen van de klagers dat in die procedures sprake zal zijn van een eerlijke en onafhankelijke beoordeling door onpartijdige rechters geschaad, en zich daardoor onbehoorlijk gedragen als bedoeld in art. 13f, eerste lid, RO.
6.2.
In beginsel staat het een rechterlijk ambtenaar vrij om buiten de rechtszaal zijn mening te uiten over door hem relevant geachte maatschappelijke verschijnselen. Deze aan een rechterlijk ambtenaar toekomende vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt. Art. 10, tweede lid, EVRM voorziet in de mogelijkheid van beperking, bijvoorbeeld indien dit noodzakelijk is om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen. De betrokkene dient bij de uitoefening van zijn uitingsvrijheid rekening te houden met de invloed van zijn uitingen, in het bijzonder voor zover deze uitingen vragen kunnen doen rijzen over de invloed daarvan op het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht.
6.3.
In het gewraakte ‘Vooraf’ heeft [betrokkene] zich in sterk opiniërende zin uitgelaten over de naar zijn mening ‘punitieve’ en politiek gemotiveerde belastingheffing die is opgelegd aan het Russische olieconcern Yukos Oil, waarbij hij onder meer uitspraken van het EHRM heeft besproken die naar zijn inzicht daarop betrekking hebben. Niet is gesteld of gebleken dat dit thema als zodanig voorwerp vormt van de bedoelde aanhangige of nog te voeren procedures in Nederland. De bijdrage van [betrokkene] betreft evenmin zijn visie op de concrete betekenis van (de geldigheid van) het faillissement van Yukos Oil voor rechterlijke beslissingen in de in Nederland aanhangige of nog te voeren procedures waarbij de klagers direct of indirect zijn betrokken. Aldus heeft [betrokkene] zich niet rechtstreeks publiekelijk uitgelaten over de concrete juridische kwesties die zich, naar is gesteld, in deze procedures (kunnen) voordoen.
6.4.
De omstandigheid dat [betrokkene], die zijn functie als advocaat-generaal uitsluitend of in hoofdzaak uitoefent in fiscale zaken, als gezaghebbend jurist publiekelijk zijn mening geeft over of naar aanleiding van feitelijke of juridische kwesties die in enige procedure een rol (kunnen) spelen, betekent in zijn algemeenheid niet dat redelijkerwijs moet worden getwijfeld aan een eerlijke en onpartijdige beoordeling door de onafhankelijke rechter die moet beslissen over de merites van de hem voorgelegde zaak waarin die kwesties aan de orde (kunnen) zijn. Daarbij geldt in het onderhavige geval dat het gaat om de gestelde invloed van diens mening op de uitkomst van een geschil in civiele procedures, waarbij moet worden beslist op basis van de stellingen en de feiten en omstandigheden die door beide partijen over en weer naar voren worden gebracht en waarover door partijen ten overstaan van de rechter wordt gedebatteerd. In zodanige procedure bestaat dus alle ruimte tegen de opvatting van [betrokkene] in te brengen wat de klagers dienstig voorkomen.
6.5.
Er bestaat onvoldoende grond voor de veronderstelling dat de bedoelde twijfel aan een eerlijke en onpartijdige behandeling door de rechter, die uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, in het onderhavige geval gerechtvaardigd is. De aard van de op persoonlijke titel geschreven discussiebijdrage die [betrokkene] in zijn hoedanigheid van redacteur van het NJB, een tijdschrift met een wetenschappelijk karakter, heeft gepubliceerd, brengt mee dat die bijdrage door het lezerspubliek onmiskenbaar als deelname aan het vrije juridisch-wetenschappelijke discours zal worden beschouwd, waarbij diens mening niet op enigerlei wijze geldt als die van het parket of van met rechtspraak belaste ambtenaren. Dat wordt niet anders als de nadruk zou worden gelegd op de door hem tevens beklede functie van advocaat-generaal, welke functie bovendien uit haar aard geen rechtsprekende is en welke functie bovendien ook bij de directe vervulling daarvan ruimte laat voor het laten doorklinken van persoonlijke opvattingen. Aan de gewraakte opinie komt geen verder reikende strekking toe dan als tot debat prikkelende uiting van [betrokkene], die onvoldoende verband houdt met de merites van een concreet geschil waarbij de klagers betrokken zijn of kunnen zijn. Dit persoonlijke en opiniërende karakter is voor het publiek, ook voor de rechters die mogelijk in de bedoelde procedures zouden moeten oordelen, onmiddellijk herkenbaar. Op grond van een en ander wordt aan het gezag van of het vertrouwen in de rechtspraak geen afbreuk gedaan.
Tegen de achtergrond van het vorenstaande is de vrees van de klagers dat de opinie van [betrokkene] de betreffende rechters tot een voor hem ongunstige beslissing zal brengen in procedures waarbij hij betrokken is of kan zijn, redelijkerwijs niet gerechtvaardigd.
6.6. Uit het voorgaande volgt dat het gewraakt handelen van [betrokkene] niet kan worden aangemerkt als onbehoorlijk gedrag in de zin van art. 13f, eerste lid, RO. De klacht moet dan ook ongegrond worden verklaard.
7. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de klacht van de klagers tegen [betrokkene] ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, de vice-president W.A.M. van Schendel en de raadsheer B.C. de Savornin Lohman, in aanwezigheid van de griffier J. Storm, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2014.
Conclusie 08‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Klachtprocedure ex art. 13a RO. Klachten over een AG bij de HR wegens een door hem geschreven column in het Nederlands Juristenblad (NJB). 1. Ontvankelijkheid klacht. 2. Klacht ongegrond: gedraging van de AG kan i.c. niet worden aangemerkt als onbehoorlijk gedrag in de zin van art. 13f, lid 1, RO. Ad 1. Klagers kunnen worden ontvangen in hun klachten. De "uitoefening van zijn functie" als bedoeld in art. 13a, lid 1, RO omvat ook de naleving van de normen die zien op het publieke gedrag van de rechterlijk ambtenaar, zodat daarover op de voet van art. 13a RO kan worden geklaagd. Dat de AG zijn handelen omschrijft als het uiten van een privémening staat aan de ontvankelijkheid van de klacht niet in de weg. Ad 2. De AG heeft zich in de gewraakte column niet rechtstreeks uitgelaten over concrete juridische kwesties in aanhangige of nog te voeren procedures. Omdat hij zijn column schreef als redacteur van het NJB was zijn bijdrage voor het lezerspubliek onmiskenbaar een bijdrage op persoonlijke titel aan het juridisch-wetenschappelijk discours en gold zijn mening niet als die van het parket waarvan hij deel uitmaakt. Omdat het hier een debat-prikkelende uiting van de AG betreft, die onvoldoende verband houdt met concrete geschillen, is de vrees van de klagers dat rechters hierdoor tot een voor hen ongunstige beslissing zullen komen, niet gerechtvaardigd. Klacht ongegrond.
KPPG 12.08
Voordracht en vordering als bedoeld in Hoofdstuk 2, afdeling 1a (Klachtbehandeling door de Hoge Raad) van de Wet op de rechterlijke organisatie.
1. De gedraging en de daartegen gerezen klacht
1.1. Op 18 oktober 2012 heeft mr. G.H. Gispen namens zijn cliënten OJSC Rosneft Oil Company, Yukos CIS Investments Limited en Wincanton Holding BV (hierna klaagsters) zich tot mij gewend met een klacht tegen [betrokkene], advocaat-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden. De klacht betreft een publicatie van [betrokkene] getiteld “Punitive psychiatry – punitive taxation?” in het Nederlands Juristenblad (verder: NJB) van 10 augustus 2012. Over dezelfde publicatie zijn later nog twee klachten ingediend. Kort samengevat komen de klachten erop neer dat [betrokkene] ten onrechte het faillissement van de oliemaatschappij Yukos Oil heeft gekwalificeerd als onteigening zonder vergoeding, terwijl in Nederland procedures aanhangig zijn waarin onder meer de vraag aan de orde is of de faillietverklaring van Yukos Oil in Nederland kan worden erkend. De verschillende klagers zijn partij in diverse van die procedures en vrezen dat de in de publicatie verwoorde visie van [betrokkene] een voor klagers negatieve invloed zal hebben op de uitkomst van deze procedures.
1.2. In zijn “Vooraf” in het NJB van 10 augustus 2012 betoogt [betrokkene] dat de machthebbers in Rusland en China tegenwoordig het belastingrecht gebruiken om burgers die zich niet in hun systeem willen schikken, te straffen. Hij noemt een tweetal zaken ter illustratie van deze stelling. Een van deze zaken betreft de heer Khodorkovsky en diens voormalige bedrijf Yukos Oil. Hierover schrijft [betrokkene] onder meer:
“Maar de belangrijkste opvolger van de punitive psychiatry lijkt in het huidige oligarchische graaiklimaat niet zozeer het strafrecht, als wel het belastingrecht. De heer Khodorkovsky zong geen anti-Poetinliedjes. Hij was een slimme oligarch die op dubieuze wijze grootschalig geprofiteerd had van de chaotische privatisering na de val van het communisme. Hij was een van de rijkste mensen ter wereld, vooral door zijn belangen in oliemaatschappij Yukos. Hij had ook politieke ambities en kritiseerde het corruptiesysteem. Hij was hinderlijk. Hij werd aangehouden en verhoord onder volgens het Straatsburgse Hof valse voorwendsels (voetnoot 1: EHRM 31 mei 2011, nr. 5829/04 (Khodorkovsky v Russia)) en zit momenteel nog steeds voor belastingfraude en andere economische delicten. Aan Yukos werden aanslagen opgelegd ad 28 miljard dollar (voor een van de boekjaren meer dan 110% van de winst, hoewel bedrijven in Staatshanden geen fractie daarvan betaalden), gevolgd door beslaglegging en veilingverkoop van Yukos’ activa ver beneden de waarde aan – uiteindelijk, via schimmige omwegen – de Staatsoliemaatschappij Rosneft. Door gedwongen premature executieverkoop van zijn belangrijkste productiebedrijf werd Yukos’ betalingscapaciteit vernietigd, terwijl minder ingrijpende invordering evident mogelijk was. (voetnoot 2: EHRM 20 september 2011, nr. 14902/04 (OAO Neftyanaya Kompaniya Yukos v. Russia) De autoriteiten eisten betaling, maar hun beslag maakte die onmogelijk. Zij hadden daarom ook nog boeten ad € 1,15 miljard opgelegd, die vóór de belasting betaald moesten worden, maar waarvan betaling verboden was onder het beslag. De boete was opgelegd buiten de wettelijke termijn, maar het Russische Hof waar Yukos die onwettige boete-oplegging aanvocht, creëerde ter plekke een uitzondering voor belastingontduikers.
Met Khodorkovski en Yukos hoeft men wellicht geen medelijden te hebben, al wordt Khodorkovsky inmiddels algemeen erkend als politieke gevangene en gesteund door Amnesty International en mensenrechtenactivisten, maar de naam van belastingheffing als middel tot onteigening zonder vergoeding en tot decenniumlange opberging van politieke tegenstanders was gevestigd. Als dissidenten of politieke tegenstanders de macht bedreigen, is dat niet meer een blijk van geestesziekte, maar van opzet op fiscale en economische delicten ten nadele van de macht.”
1.3. Klaagsters zijn partij in dan wel hebben belang bij diverse in Nederland aanhangige procedures rond het faillissement van Yukos Oil. Zij stellen dat de uitlatingen van [betrokkene] over de fiscale naheffingen en boetes die aan Yukos Oil zijn opgelegd door de Russische autoriteiten rechtstreeks raken aan de belangen van klaagsters in die procedures.
Volgens klaagsters is het ontoelaatbaar en ongepast dat [betrokkene] - een rechterlijk ambtenaar en advocaat-generaal bij de Hoge Raad, een functionaris met groot gezag – zich heeft uitgelaten over een kwestie die geschilpunt is in lopende procedures. In dit verband wijzen zij op artikel 7 van de Gedragscode Rechtspraak (“Medewerkers van de Rechtspraak realiseren zich dat privégedrag en het publiekelijk uiten van privémeningen het vertrouwen in de Rechtspraak kunnen schaden”) en punt 2.5.4 van de NVvR-rechterscode (“Hij (P-G: de rechter) spreekt zich daarom in elk geval niet publiekelijk uit over zaken waarover nog een rechterlijke beslissing moet worden gegeven”).
Bovendien achten klaagsters de publicatie onzorgvuldig omdat de opvatting van [betrokkene] dat in de kwestie Yukos Oil sprake is van “belastingheffing als middel tot onteigening zonder vergoeding”, niet strookt met de overwegingen van het EHRM in de twee arresten waarnaar [betrokkene] verwijst.
Klaagsters vrezen dat de uitlatingen van [betrokkene] hun procespositie nadelig zullen beïnvloeden. Bovendien heeft de publicatie hun vertrouwen in de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht geschaad.
2. De interne en externe klachtbehandeling
Tijdens de interne klachtenprocedure hebben klaagsters hun klacht via hun raadsman mondeling toegelicht op 16 januari 2013. Op 6 december 2012 is [betrokkene] door mij gehoord. Een toelichting in de andere klachtzaken over deze column is gegeven op respectievelijk 5 december 2012 en 16 januari 2013. Vervolgens is door mij een klachtadviescommissie ingesteld bestaande uit de mrs. W.D.H. Asser, D.J. van Dijk en P. van Dijk. De commissie heeft geadviseerd de klachten ontvankelijk en gegrond te verklaren.
Op 23 mei 2013 heb ik mijn beslissing op de klacht genomen en deze aan klaagsters, [betrokkene] en de leden van de klachtadviescommissie gestuurd. Ik kom in mijn beslissing tot de conclusie dat [betrokkene] zich niet onbehoorlijk of klachtwaardig heeft gedragen jegens klaagsters. Bij schrijven van 23 mei 2013 heb ik de klaagsters en [betrokkene] meegedeeld dat ik voornemens was de klacht ambtshalve voor te leggen aan de Hoge Raad. Dit vanwege het zaak-overstijgend belang van deze kwestie en het feit dat de klachtadviescommissie de klacht anders heeft beoordeeld. Bij schrijven van 13 juni 2013 hebben klaagsters tevens zelf een verzoek gedaan tot het instellen van een vordering bij de Hoge Raad tot het doen van een onderzoek naar de gedraging van [betrokkene].
Op 16 september 2013 heb ik klaagsters en [betrokkene] een concept van deze vordering toegezonden. Bij brief van 27 september 2013 hebben klaagsters laten weten dat zij geen commentaar hebben op mijn samenvatting van de klacht. Voorts schrijven zij dat zij wensen dat de Hoge Raad kennis neemt van hun zienswijze op de motivering van mijn beslissing d.d. 23 mei 2013. Op 2 oktober 2013 heb ik klaagsters – onder verwijzing naar bijgaande inventarislijst - schriftelijk laten weten dat aan dat verzoek wordt voldaan.
3. De ontvankelijkheid van de klacht
3.1. Ingevolge de externe klachtenregeling, vervat in de artikelen 13a-13g van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), kan worden geklaagd over de wijze waarop een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast zich in de uitoefening van zijn functie jegens de klager heeft gedragen.
De artikelen 13a–13g RO worden in artikel 120 lid 4 RO van overeenkomstige toepassing verklaard op de leden van het parket bij de Hoge Raad.
3.2. De ontvankelijkheidsvereisten van de externe en de interne klachtenregeling komen qua formulering niet geheel overeen. In artikel 2.1 van de Klachtenregeling van het parket van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden wordt bepaald dat een ieder het recht heeft bij de procureur-generaal een klacht in te dienen over de wijze waarop het parket of een lid van het parket zich “in een bepaalde aangelegenheid” jegens hem heeft gedragen. Artikel 13a lid 1 RO van de externe klachtenregeling houdt, zoals hiervoor gezegd, in dat degene die een klacht heeft over de wijze waarop een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast zich “in de uitoefening van zijn functie” jegens hem heeft gedragen, de procureur-generaal kan verzoeken een vordering bij de Hoge Raad in te stellen tot het doen van een onderzoek naar de gedraging. Door de zinsnede “in de uitoefening van zijn functie” lijkt de regeling van het externe klachtrecht scherper afgebakend dan de interne regeling.
3.3. In mijn beslissing d.d. 23 mei 2013 ben ik ingegaan op de betekenis van de zinsnede “in een bepaalde aangelegenheid” uit artikel 2.1 van de interne klachtenregeling, een zinsnede die is ontleend aan artikel 9:1 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit de toelichting op de regeling van het klachtrecht in de Awb (TK 1997-1998, 25 837, nr. 3, p. 12-13) en de toelichting op de in artikel 26 RO bedoelde interne klachtenregeling voor de gerechten (TK 1999–2000, 27 181, nr. 3, p. 50) volgt dat op de interne klachtenregeling gebaseerde klachten betrekking moeten hebben op aangelegenheden van de organisatie waarover wordt geklaagd. Klachten over gedragingen van rechterlijke ambtenaren in hun privésituatie vallen buiten de regeling.
3.4. De vraag of de klacht in deze zaak valt binnen de reikwijdte van de Klachtenregeling van het parket van de Procureur-Generaal, in het bijzonder of gesproken kan worden van een gedraging van [betrokkene] in een bepaalde aangelegenheid jegens klaagsters, heb ik in mijn beslissing van 23 mei 2013 bevestigend beantwoord. Dat [betrokkene] zijn uitlatingen niet heeft gedaan in zijn hoedanigheid van advocaat-generaal maar als lid van de redactie van het NJB, neemt naar mijn mening niet weg dat zijn in die column verwoorde visie op het faillissement van Yukos niet los kan worden gezien van zijn functie van advocaat-generaal in het parket bij de Hoge Raad. Klaagsters konden er redelijkerwijs van uitgaan dat de column ook de opvatting van de advocaat-generaal [betrokkene] weergeeft.
Het parket bij de Hoge Raad neemt ten opzichte van de rechtspraak een bijzondere positie in. In zaken waarin beroep in cassatie wordt ingesteld nemen de advocaten-generaal een conclusie. Deze taak van het parket bij de Hoge Raad brengt mee dat uitlatingen door leden van het parket over concrete bij de gerechten in behandeling zijnde zaken in beginsel moeten worden beschouwd als gedragingen “in een bepaalde aangelegenheid” in de zin van de Klachtenregeling van het parket. Indien een klager een concreet belang heeft bij de zaken waarover de uitlatingen zijn gedaan, is sprake van een gedraging “jegens hem”.
Nu de klacht verwijst naar enerzijds de positie van klaagsters als partij in procedures waarin de geldigheid van het faillissement van Yukos Oil een rol kan spelen en naar anderzijds de uitlatingen van [betrokkene] die gaan over de heer Khodorkovsky en de ondergang van diens bedrijf Yukos Oil, komt de klacht erop neer dat hier sprake is van een gedraging in een bepaalde aangelegenheid jegens klaagsters. Ik heb om die reden klaagsters ontvankelijk geacht in hun klacht in de interne klachtenprocedure.
3.5. In deze externe klachtenprocedure speelt echter de vraag of gezegd kan worden dat hier wordt geklaagd over de wijze waarop [betrokkene] zich “in de uitoefening van zijn functie” jegens de klager heeft gedragen.
3.6. In de wetsgeschiedenis van de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie (Stb. 2011, 255) is geen uitleg te vinden over de zinsnede “in de uitoefening van zijn functie”. Ook in de wetsgeschiedenis van de daarvoor geldende bepaling waarin het klachtrecht werd geregeld (van 1982 tot 2002 was dat artikel 14a Wet RO),waarin sprake was van “in de uitoefening van zijn bediening”, wordt niet ingegaan op de betekenis van deze zinsnede.
Wel wordt in de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie, TK 2008-2009, 32 021, nr. 3, het een en ander opgemerkt over het verband tussen het intern en het extern klachtrecht. Zo wordt daarin op p. 28 naar aanleiding van het advies van de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad om ten aanzien van gedragingen van leden van (het parket bij) de Hoge Raad alleen het intern klachtrecht toepasselijk te laten zijn en de toepasselijkheid van de externe klachtenprocedure te beperken tot gevallen waarin de procureur-generaal op grond van het nieuwe artikel 13c ambtshalve een vordering bij de Hoge Raad instelt tot het doen van een onderzoek naar een gedraging, onder meer opgemerkt:
“Dit advies is in dit wetsvoorstel niet overgenomen, ten eerste omdat het van belang is dat er ook met betrekking tot gedragingen van rechterlijke ambtenaren voor burgers wordt voorzien in een volwaardige klachtenprocedure, bestaande uit zowel een interne klachtenprocedure als de mogelijkheid van extern klachtrecht, en de wenselijkheid hiervan niet anders is ten aanzien van gedragingen van rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn bij de rechtbanken en de gerechtshoven als voor gedragingen van rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn bij (het parket bij) de Hoge Raad.”
Voorts staat in de toelichting op artikel 13c (p.32):
“Dit is een nieuwe bepaling, die zeker stelt dat de procureur-generaal ook ambtshalve bij de Hoge Raad een vordering kan instellen tot het doen van een onderzoek naar de wijze waarop een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast zich in de uitoefening van zijn functie heeft gedragen. Zo’n geval kan zich bijvoorbeeld voordoen als de procureur-generaal het wenselijk vindt om ook met het oog op de toekomst het standpunt van de Hoge Raad te vernemen over een gedraging waarover geen klacht is ingediend, noch bij het desbetreffende gerecht, noch bij de procureur-generaal zelf. Maar ook kan een oordeel van de Hoge Raad wenselijk zijn over een gedraging die wel in de interne klachtprocedure is behandeld en daar tot een gegrond- of ongegrondverklaring heeft geleid. De toezichthoudende taak van de Hoge Raad, bedoeld in artikel 116, vierde lid, van de Grondwet, kan met deze ambtshalve bevoegdheid worden versterkt.”
Uit deze passages kan worden opgemaakt dat de wetgever intern en extern klachtrecht als één geheel beschouwde; samen vormen de procedures een volwaardige klachtenprocedure. Gelet hierop ligt het in de rede om het bereik van de interne en de externe procedure zoveel mogelijk gelijk te doen zijn.
3.7. De Hoge Raad heeft zich in een aantal klachtzaken uitgelaten over het bereik van de externe klachtenregeling. In zijn arrest van 5 februari 1991 (LJN: AB9044, NJ 1991/688 m.nt. ThWvV), een zaak waarin werd geklaagd over de gedraging van een persrechter, overwoog de Hoge Raad onder meer het volgende:
“dat de woorden 'in de uitoefening van zijn bediening' in art. 14a e.v. Wet RO moeten worden verstaan als omvattende alle gedragingen door een lid van de rechterlijke macht, als zodanig, verricht, waaronder valt het optreden als persrechter met betrekking tot de berichtgeving over een, bij de rechtbank waar hij als zodanig fungeert aanhangige, strafzaak.”
Dat de Hoge Raad dit “als zodanig verricht” en daarmee “in de uitoefening van zijn bediening” ruim opvat kan worden afgeleid uit HR 22 juni 1994, LJN: AD2127, NJ 1997, 338. In die zaak werd door de hoofdredacteur van een nieuwsbrief over belastingen geklaagd over de wijze waarop een raadsheer in een hof zich had gedragen met betrekking tot het toezenden van uitspraken van het hof. De raadsheer wenste een vergoeding voor het door hem selecteren en vervolgens blinderen van uitspraken van het hof ten behoeve van deze nieuwsbrief. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht gegrond was voor zover de raadsheer een vergoeding had bedongen voor het blinderen van arresten, omdat de kosten van het blinderen waren begrepen in de vergoeding die krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken aan het gerecht moest worden betaald voor de toezending van afschriften van uitspraken. De klacht over het bedingen van een vergoeding voor het selecteren van uitspraken werd niet gegrond geoordeeld. Gelet op het feit dat de Hoge Raad de klacht ontvankelijk acht, terwijl de gedraging geen ambtshandeling betrof, leid ik uit deze beslissing af dat de Hoge Raad “in de uitoefening van zijn bediening” ruim uitlegt.
3.8. Dat de Hoge Raad een ruim bereik van de externe klachtenprocedure voorstaat blijkt ook uit HR 6 maart 2013, LJN: BZ3450. In die zaak achtte de Hoge Raad een klacht tegen gedragingen van een gerechtsbestuur ontvankelijk en verwierp hij het verweer van het bestuur van de rechtbank dat de klacht buiten de klachtenregeling ex artikel 13a e.v. RO viel met de volgende overwegingen:
“4.2 Bij de beoordeling van deze verweren stelt de Hoge Raad voorop dat art. 13a e.v. RO voorziet in een regeling van de behandeling door de Hoge Raad van klachten over de wijze waarop een rechter zich in de uitoefening van zijn functie als rechterlijk ambtenaar jegens de klager heeft gedragen en dat de tweede volzin van art. 13f lid 1 RO ("De Hoge Raad kan tevens beoordelen of het betrokken gerechtsbestuur zich al dan niet behoorlijk heeft gedragen.") er niet op duidt dat de wetgever heeft willen regelen dat de Hoge Raad ook gedragingen van een gerechtsbestuur zal beoordelen die niet in verband staan met de interne behandeling door dat bestuur op de voet van art. 26 RO van een klacht over de wijze waarop een rechter zich in de uitoefening van zijn functie als rechterlijk ambtenaar heeft gedragen.
4.3 Niettemin oordeelt de Hoge Raad de klacht ontvankelijk. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Klaagster klaagt, kort gezegd, erover dat het Bestuur is ingegaan op een verzoek om uitleg te geven aan een vonnis dat gewezen is door drie rechters in het gerecht met de algemene leiding, de organisatie en de bedrijfsvoering waarvan het Bestuur is belast. Het geven van uitleg aan beslissingen die gegeven zijn door met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren uit de eigen rechtbank behoort niet tot de taken van een gerechtsbestuur als opgesomd in art. 23 lid 1 RO. Dat brengt mee dat het in de art. 36-39 RO geregelde toezicht van de Raad voor de rechtspraak op gerechtsbesturen niet voorziet in toezicht op handelingen als die waarover klaagster heeft geklaagd. Gezien de hiervoor in 3 onder (vii) bedoelde brief van de Voorzitter van de Raad voor de rechtspraak van 27 juni 2011 is dit kennelijk ook het standpunt van die Raad. Gerechtsbesturen vallen, zoals de Procureur-Generaal in zijn voordracht onder 4.8 stelt, ook niet onder het begrip bestuursorgaan van de Algemene wet bestuursrecht, zodat dus ook geen externe klachtmogelijkheid ingevolge die wet bestaat wanneer het gaat om klachten als de onderhavige.
4.4 De Hoge Raad acht het ongewenst dat geen enkele instantie bevoegd zou zijn dergelijke klachten inhoudelijk te behandelen. Daarbij acht de Hoge Raad het, evenals de Procureur-Generaal, en om redenen, uiteengezet in de nrs. 4.10-4.17 van diens voordracht, aangewezen dat hij zelf oordeelt over de behoorlijkheid van gedragingen van gerechtsbesturen als in dit geval aan het Bestuur verweten. De Hoge Raad zal daarom gevolg geven aan de vordering van de Procureur-Generaal en de behoorlijkheid van de door klaagster aan het Bestuur verweten gedraging onderzoeken.”
3.9. Uit deze jurisprudentie blijkt dat de Hoge Raad zijn taak tot het doen van onderzoek in het kader van de externe klachtenprocedure tot nu toe ruim heeft opgevat. Nu de gedraging waarover wordt geklaagd naar mijn mening niet los kan worden gezien van de functie van [betrokkene] als advocaat-generaal en het voor de rechtspraktijk van groot belang is dat duidelijkheid wordt verschaft over de vraag die in deze zaak aan de orde wordt gesteld, ben ik van mening dat het wenselijk is dat de Hoge Raad oordeelt dat de klacht binnen het bereik van de artikelen 13a e.v. RO valt en de klacht onderzoekt.
4. De vordering
Gelet op het voorgaande vorder ik dat de Hoge Raad een onderzoek instelt naar de in de klacht aan de orde gestelde gedraging van [betrokkene] en zijn oordeel uitspreekt over die gedraging. De stukken van deze zaak leg ik over overeenkomstig de bijgevoegde inventarislijst.
5. De motivering
5.1. Hierboven ben ik reeds uitgebreid ingegaan op het standpunt van klaagsters. Kort gezegd zijn klaagsters van mening dat [betrokkene] zich had dienen te onthouden van het publiceren van een artikel waarbij een interpretatie wordt gegeven van de gang van zaken in Rusland met betrekking tot Yukos Oil terwijl diezelfde gang van zaken nog onderwerp van het debat is in diverse in Nederland aanhangige procedures. Volgens klaagsters heeft [betrokkene] gehandeld in strijd met artikel 7 van de Gedragscode Rechtspraak en artikel 2.5.4. van de NVVR-rechterscode. Daar komt, aldus klaagsters, nog bij dat [betrokkene] onjuiste en eenzijdige conclusies trekt uit het door hem aangehaalde EHRM-arrest.
5.2. [betrokkene] is van mening dat hij zich niet heeft uitgelaten over zaken waarover nog een beslissing moet worden gegeven. Hij heeft slechts iets geschreven over procedures inzake Yukos en Khodorkovsky die, gelet op het feit dat het Hof in Straatsburg klachten over die procedures in 2011 heeft behandeld, al jaren geleden moeten zijn geëindigd. Wat hij heeft geschreven valt volgens [betrokkene] onder zijn vrijheid van meningsuiting. [betrokkene] was er niet van op de hoogte dat in Nederland nog zaken liepen waarin het faillissement van Yukos Oil een rol speelt. Hij kan zich niet voorstellen dat zijn column enige invloed kan hebben op de oordeelsvorming van het hof of de civiele kamer van de Hoge Raad. Hij heeft naar zijn mening niet in strijd met de codes gehandeld.
5.3. De klachtadviescommissie heeft overwogen dat de uitlatingen van [betrokkene] als onwenselijk moeten worden aangemerkt. De uitlatingen houden verband met zaken die nog aanhangig zijn bij de Hoge Raad en bevatten een subjectieve mening over feitelijke- en rechtsvragen welke in die – en mogelijk in een later stadium nog bij de Hoge Raad dienende – zaken aan de orde kunnen zijn. Gelet op de positie van [betrokkene] bij de Hoge Raad kunnen deze uitlatingen voor klagers een gerechtvaardigde reden vormen te twijfelen aan de onpartijdigheid van de behandeling van hun zaken bij de Hoge Raad en het vertrouwen in de rechtspraak schaden, als bedoeld in artikel 7 van de Gedragscode Rechtspraak. De commissie is derhalve van oordeel dat [betrokkene] zich had dienen te onthouden van opiniërend commentaar op genoemde kwestie zolang er zaken bij de Hoge Raad aanhangig zijn die daarmee verband houden. Artikel 7 van de Gedragscode Rechtspraak houdt volgens de commissie een gerechtvaardigde beperking in van het recht op vrije meningsuiting. De commissie acht het niet van belang dat [betrokkene] niet wist dat er nog procedures met betrekking tot deze kwestie bij de Hoge Raad aanhangig waren, zijn of zouden worden aangezien hij dit had kunnen en moeten weten en hij zich daaromtrent zonder veel moeite had kunnen informeren. De commissie merkt ten overvloede nog op dat klagers terecht erop wijzen dat [betrokkene] de uitspraak van het EHRM onvolledig heeft weergegeven en uit die uitspraak een onjuiste conclusie heeft getrokken.
5.4. Ik heb in mijn beslissing op de klacht onder meer overwogen dat in zijn algemeenheid het enkele feit dat een lid van een rechterlijk college of, zoals hier, het parket bij de Hoge Raad zijn mening heeft gegeven over een kwestie die in een bepaalde zaak speelt, niet betekent dat redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan een eerlijke en onpartijdige behandeling van de desbetreffende zaak door dat gerecht of het parket. In dat verband wees ik voorts op het feit dat een verschil bestaat tussen de positie van de raadsheer in de Hoge Raad en die van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad. Advocaten-generaal hebben geen rechtsprekende taak en partijen hebben de mogelijkheid om via de zogenoemde Borgersbrief te reageren op de conclusie van de advocaat-generaal voordat de Hoge Raad zijn beslissing neemt. De omstandigheid dat een advocaat-generaal zich heeft uitgelaten, bijvoorbeeld in een tijdschriftartikel, over een juridisch probleem dat vervolgens blijkt te spelen in een zaak die in behandeling komt bij de Hoge Raad, betekent niet dat deze advocaat-generaal geen conclusie zou mogen nemen in die zaak. Het ligt immers in de rede dat advocaten-generaal kunnen deelnemen aan het juridisch discours ook op het terrein waarop zij uit hoofde van hun specialistische kennis conclusies nemen.
Verder achtte ik het van belang dat de column van [betrokkene] niet gaat over de Yukos-zaken in Nederland en de feitelijke en rechtsvragen die in die zaken moeten worden beantwoord. De aard van de column (het is een stuk dat tot een discussie wil oproepen) en de hoedanigheid waarin de column is geschreven - lid van de redactie van het desbetreffende tijdschrift - geven geen aanleiding te veronderstellen dat [betrokkene] hier een binnen het parket gedeelde opvatting weergeeft. Dat de column gewicht in de schaal zou leggen bij de beoordeling van de juridische merites van de Yukos-zaken in Nederland, is dan ook moeilijk voor te stellen.
Voorts was ik van oordeel dat [betrokkene] niet heeft gehandeld in strijd met de in artikel 2.5.4. van de NVvR-rechtscode of de in artikel 7 van de Gedragscode Rechtspraak neergelegde gedragsnorm aangezien de publicatie van [betrokkene] niet gaat over de Yukos-zaken in Nederland en over de consequenties die de gang van zaken met betrekking tot het faillissement van Yukos voor de beslissing in die zaken zou moeten hebben. [betrokkene] heeft zich dus niet publiekelijk uitgelaten over zaken waarover nog een rechterlijke beslissing moet worden gegeven, maar slechts een column geschreven naar aanleiding van een door het EHRM gewezen arrest in de zaak Khodorkovsky v Russia.
Alles afwegende kwam ik tot de conclusie dat [betrokkene] zich niet onbehoorlijk of klachtwaardig heeft gedragen jegens klaagsters.
5.5. Gelet op de het verschil in beoordeling van de klacht tussen de klachtadviescommissie en ondergetekende, lijkt het mij aangewezen dat de Hoge Raad een onderzoek instelt naar de in de klacht aan de orde gestelde gedraging van [betrokkene] en zijn oordeel uitspreekt over die gedraging.
’s-Gravenhage, 8 oktober 2013
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,