Hof Den Haag, 19-05-2015, nr. 200.142.212/01, nr. DH 14-2015
ECLI:NL:GHDHA:2015:1442
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
19-05-2015
- Zaaknummer
200.142.212/01
DH 14-2015
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:1442, Uitspraak, Hof Den Haag, 19‑05‑2015; (Wraking)
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Wrakingszaak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaaknummer : DH 14-2015Zaaknummer hoofdzaak : 200.142.212/01
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van 19 mei 2015
inzake het schriftelijk verzoek tot wraking in de hoofdzaak met genoemd zaaknummer van:
[naam],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
hierna te noemen: [verzoekster],
advocaat: mr. […] te […].
Het geding
[verzoekster] heeft bij brief van 9 maart 2015 (met producties) een verzoek tot wraking ingediend tegen mrs. D.J. van der Kwaak, L.A.J. Dun en C.C. Meijer, behandelend raadsheren in het gerechtshof Amsterdam in de hoofdzaak (de civiele procedure tussen enerzijds [verzoekster] en anderzijds […]; hierna: [wederpartij in hoofdzaak]), alsmede tegen de rolraadsheren mrs. J.W. Hoekzema en J.C.W. Rang. [verzoekster] is in deze zaak zowel partij als (haar eigen) advocaat.
Bij beslissing tot verwijzing van 31 maart 2015 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam in het kader van de ‘pilot externe wrakingskamer’ de wrakingszaak op grond van artikel 62b Wet op de rechterlijke organisatie ter verdere behandeling verwezen naar de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag.
De wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag heeft de mondelinge behandeling van het verzoek bepaald op 1 mei 2015. [verzoekster], de gewraakte raadsheren, alsmede [wederpartij in hoofdzaak] zijn van de behandeling op deze datum op de hoogte gebracht.
Bij e-mails van 22 en 23 april 2015 hebben respectievelijk mr. Van der Kwaak, mede namens mrs. Dun en Meijer, en mrs. Rang en Hoekzema het hof medegedeeld dat zij niet berusten in het verzoek tot wraking, waarbij zij een reactie hebben gegeven op het wrakingsverzoek. Voorts hebben zij medegedeeld dat zij niet aanwezig zullen zijn bij de behandeling van het wrakingsverzoek.
Bij e-mail van 26 april 2015 (met producties) heeft [verzoekster] gereageerd op het verweer van mrs. Van der Kwaak, Dun en Meijer.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek op 1 mei 2015 ter zitting behandeld, waarbij [verzoekster] is verschenen, alsmede (als belanghebbende) […], partner bij [wederpartij in hoofdzaak]. [verzoekster] heeft daarbij haar wrakingsverzoek mondeling toegelicht. Mr. de Lange is in de gelegenheid gesteld zich uit te laten, louter over het wrakingsverzoek.
De feiten
Zakelijk weergegeven, zijn de volgende feiten van belang. In voormelde civiele procedure heeft [verzoekster] (tijdens het pleidooi d.d. 14 november 2014) een wrakingsverzoek ingediend tegen genoemde behandelend raadsheren. Hierop heeft het hof Den Haag afwijzend beslist bij beslissing van 8 januari 2015, geregistreerd onder zaaknummer DH 09-2014.
Vervolgens zijn in de civiele procedure bij het hof Amsterdam, die in verband met voornoemd wrakingsverzoek pro forma was aangehouden, onder meer de volgende rolhandelingen verricht en rolbeslissingen genomen.De zaak is door de rolraadsheer mr. J.W. Hoekzema op 13 januari 2015 verwezen naar de rol van 10 februari 2015 voor uitlating pleidooi of arrest. Tegen deze rolverwijzing heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt, welk bezwaar door mr. Hoekzema is afgewezen bij beslissing van 2 februari 2015. [verzoekster] heeft vervolgens tegen voornoemde beslissing en (opnieuw) de beslissing van 13 januari 2015 bezwaar gemaakt. Bij rolbeslissing van 10 februari 2015 heeft mr. J.C.W. Rang, rolraadsheer, de zaak verwezen naar de rol van 24 februari 2015 voor verhinderdata partijen. Tegen voornoemde beslissing van mr. Rang heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt.
Bij rolbeslissing van 18 februari 2015 heeft mr. Hoekzema de beslissing van mr. Rang teruggedraaid en de stukken die [verzoekster] ten behoeve van het pleidooi had overgelegd, geweigerd. Ook tegen die beslissing heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt. Bij beslissing van 23 februari 2015 heeft mr. Hoekzema de beslissing om de stukken te weigeren, nader toegelicht. De zaak is op 24 februari 2015 verwezen naar de rol van 3 maart 2015 voor opgave verhinderdata partijen. Op 1 maart 2015 heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt tegen de beslissingen van 18 en 23 februari 2015 en rolbeslissing van 24 februari 2015. Op de rol van 3 maart 2015 is de datum voor het pleidooi vastgesteld op 10 juni 2015. Bij beslissing van 3 maart 2015 heeft mr. Rang beslist ten aanzien van de aanwezigheid van partijen en met betrekking tot de stukken die [verzoekster] in het geding wil brengen.
3. Bij e-mail van 13 januari 2015 aan mr. H.T. van der Meer, president van het hof Amsterdam (hierna: de president) heeft mr. Van der Kwaak zich schriftelijk uitgelaten over het optreden van [verzoekster] tijdens voormeld pleidooi. Naar aanleiding hiervan heeft de president zich per e-mail gewend tot mr. R.F. Meijer, deken van de Orde van Advocaten Noord Holland (hierna: de deken). Hierin zijn uitlatingen van mr. Van der Kwaak geciteerd, en wel onder meer als volgt:
“De processtukken laten het beeld zien van iemand die teveel betrokken is bij de (eigen) zaak en die niet meer in staat is tot enige relativering of zakelijkheid (…).”
“Ik heb dergelijk gedrag nog nooit meegemaakt, en ook mijn collega’s hadden nog nooit een dergelijke ervaring gehad: iemand die ontplofte na een volstrekt zakelijke mededeling (“de productie wordt geweigerd, omdat…”)”
“Bij ons rees onder meer de vraag of dit haar enige zaak is dan wel of zij ook andere zaken heeft en die dan ook op dezelfde wijze worden aangepakt.”
Het wrakingsverzoek
4. [verzoekster] heeft ten aanzien van mrs. Van der Kwaak, Dun en Meijer als gronden voor wraking de uitlatingen van mr. Van der Kwaak genoemd, zoals geciteerd in de hiervoor genoemde e-mail van 28 januari 2015 van de president aan de deken (wrakingsgrond A), alsmede alle beslissingen die zijn genomen na afhandeling van het eerste wrakingsverzoek op 8 januari 2015 zowel in totaliteit en in onderlinge samenhang (wrakingsgrond B) alsook afzonderlijk (wrakingsgrond C). Ten aanzien van mrs. Hoekzema en Rang heeft [verzoekster] de hiervoor onder 2 vermelde beslissingen genoemd.
5. [verzoekster] stelt zich met betrekking tot de e-mail van 28 januari 2015 op het standpunt dat de uitlatingen die mr. Van der Kwaak daarin heeft gedaan, blijk geven van partijdigheid/ vooringenomenheid dan wel objectief de schijn daarvan wekken. Voorts heeft zij aangevoerd dat hoewel de president heeft aangegeven dat mr. Van der Kwaak niet namens mrs. Dun en Meijer heeft gesproken, uit de inhoud van die e-mail valt af te leiden dat er over zijn uitlatingen communis opinio in de behandelende kamer bestaat en dat die uitlatingen derhalve ook mrs. Dun en Meijer zijn aan te rekenen.
6. Daarnaast hadden alle door het hof genomen beslissingen na de afhandeling van het wrakingsverzoek op 8 januari 2015 door de behandelende kamer genomen dienen te worden. Dat de rolraadsheren mrs. Hoekzema en Rang voor partijen ingrijpende beslissingen hebben genomen en de behandelende kamer dat heeft nagelaten, alsmede de wijze waarop die beslissingen zijn genomen, geeft blijk van partijdigheid/vooringenomenheid dan wel wekt objectief de schijn daarvan.
7. Ter zitting van de wrakingskamer heeft [verzoekster] de gronden van het wrakingsverzoek
mondeling toegelicht.
De reacties van de raadsheren
8. De raadsheren hebben niet in de wraking berust.
Mr. Van der Kwaak heeft, mede namens mrs. Dun en Meijer, in zijn reactie naar voren gebracht dat de melding aan de president, welke melding is geciteerd in de e-mail van 28 januari 2015 van de president aan de deken, uitsluitend betrekking heeft op de wijze waarop [verzoekster] tot dat moment had geprocedeerd en niet op de inhoud van het geschil. Daarnaast is naar voren gebracht dat het de plicht van een rechter is om, daar waar hij sterke aanwijzingen heeft dat een advocaat wat de wijze van procederen en/of zittingsgedrag betreft niet voldoet aan de eisen die aan een advocaat mogen en moeten worden gesteld, daarvan ten minste de president van het eigen college in kennis te stellen, zonder vrees voor wraking.
9. Mr. Hoekzema meent dat hij in zijn rolbeslissing van 15 januari (bedoeld zal zijn 2 februari) 2015 duidelijk heeft toegelicht waarom partijen zich kunnen uitlaten over de voortzetting van de zaak. Bij rolbeslissing van 18 februari 2015 heeft hij de door mr. Broere overgelegde stukken geweigerd, omdat het pleidooi wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevindt en de beslissing om bepaalde stukken te weigeren al door de zittingscombinatie was genomen. Op 23 februari 2015 heeft hij de eerder door hem genomen beslissingen nog iets verder toegelicht.
10. Mr. Rang heeft opgemerkt dat haar beslissingen (slechts) zijn ingegeven vanuit de wens het ertoe te leiden dat zo snel mogelijk een datum voor voortzetting van het pleidooi zou worden bepaald, waarbij beide partijen daadwerkelijk zouden kunnen verschijnen.
Beoordeling van het wrakingsverzoek
9. Ingevolge artikel 36 Rv kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De rechter wordt geacht onpartijdig te zijn. Een partij die stelt dat dit niet het geval is, dient feiten en omstandigheden aan te voeren en – zo nodig – te bewijzen/aannemelijk te maken die de conclusie kunnen dragen dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Ten aanzien van de rolraadsheren
10. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de wrakingskamer van oordeel dat ten aanzien van mrs. Hoekzema en Rang niet van omstandigheden is gebleken die een aanwijzing opleveren dat sprake is van vooringenomenheid of van schijn van vooringenomenheid. Daartoe wordt overwogen dat de (rol)beslissingen die de rolraadsheren na de wrakingsbeslissing van 8 januari 2015 hebben genomen, de administratieve voortgang van de hoofdzaak en niet een inhoudelijk oordeel over die zaak, betreffen. Daar de zaak inmiddels ingevolge artikel 344 Rv naar de meervoudige kamer (de zittingscombinatie) was verwezen, is het inhoudelijk oordeel (uiteindelijk) aan die combinatie. De omstandigheid dat in die voortgang van de zaak een en ander niet geheel vlekkeloos is gelopen - hetgeen
wellicht mede te maken heeft gehad met de veelheid van bezwaren en verzoeken van [verzoekster] - levert evenmin een zwaarwegende aanwijzing op dat uit die beslissingen afzonderlijk dan wel in onderlinge samenhang, voortvloeit dat sprake is van subjectieve partijdigheid van de rolraadsheren jegens haar, althans dat de bij [verzoekster] bestaande vrees van partijdigheid objectief gerechtvaardigd is.
Ten aanzien van de raadsheren in de hoofdzaak
11. Met betrekking tot het wrakingsverzoek ten aanzien van mrs. Van der Kwaak, Dun en Meijer overweegt het hof als volgt. Allereerst begrijpt het hof uit de schriftelijke reactie van mr. Van der Kwaak, dat de e-mail van 13 januari 2015 aan de president mede namens mr. Dun en mr. Meijer is geschreven.
Het hof deelt het standpunt van raadsheren dat, indien sprake is van onprofessioneel gedrag van een advocaat, ter bewaking van de goede procesorde een signaal van dergelijk gedrag de verantwoordelijken moet kunnen bereiken.
In het onderhavige geval echter speelt de bijzondere omstandigheid dat het geschil in de hoofdzaak tussen [verzoekster] en [wederpartij in hoofdzaak] een ontslagkwestie betreft waarin het gaat om het al dan niet naar behoren functioneren van [verzoekster] als advocaat (-stagiaire). De door mr. Van der Kwaak in de e-mail van 13 januari 2015 vermelde kwalificaties gaan over het functioneren van [verzoekster] als advocaat en kunnen onder deze omstandigheden moeilijk los worden gezien van de beoordeling van [verzoekster] in de hoofdzaak, waarbij het immers haar ontslag als advocaat (-stagiaire) betreft. Onder deze omstandigheden, juist ook gelet op het stadium waarin de hoofdzaak zich bevindt, hebben de uitlatingen van mr. Van der Kwaak, mede namens mrs. Dun en Meijer, bij [verzoekster] de indruk kunnen wekken dat sprake is van vooringenomenheid van die raadsheren jegens haar, althans de bij haar bestaande vrees daarvoor acht het hof naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd.
De overige wrakingsgronden zijn onvoldoende onderbouwd om daaruit te concluderen dat sprake is van vooringenomenheid, althans (de objectieve gerechtvaardigde) schijn daartoe.
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek tot wraking voor zover gericht tegen mrs. Van der Kwaak, Dun en Meijer zal worden toegewezen en het verzoek gericht tegen mrs. Hoekzema en Rang zal worden afgewezen.
Beslissing
Het hof:
- wijst het verzoek tot wraking van mrs. D.J. van der Kwaak, L.A.J. Dun en C.C. Meijer toe;
-wijst het verzoek tot wraking van mrs. J.W. Hoekzema en J.C.W. Rang af;
- bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan [verzoekster], alsmede aan (de advocaat van) [wederpartij in hoofdzaak], en de genoemde raadsheren.
Deze beslissing is gegeven door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, M.J. van der Ven en
W.M.G. Visser, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 mei 2015 in aanwezigheid van de griffier.