CRvB, 13-12-2001, nr. 99/6475 AW
ECLI:NL:CRVB:2001:BJ3341
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-12-2001
- Zaaknummer
99/6475 AW
- LJN
BJ3341
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:BJ3341, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑12‑2001; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑12‑2001
Inhoudsindicatie
Medewerker parket (unitsecretaris) kopieert van politie afkomstig, en voor OvJ bestemd, proces-verbaal, neemt dit mee naar huis met de bedoeling dit aan haar moeder te laten lezen en daarover te spreken.
Partij(en)
99/6475 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], appellante,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank ‘s-Gravenhage van 18 november 1999, nr. AWB 98/8928 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 november 2001, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.J. de Boer, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S. van Waegeningh, advocaat te Den Haag en mr. R.J. Vos, adviseur rechtspositie afdeling P & O bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
II. MOTIVERING
- 1.1.
Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van in dit geding relevante feiten en omstandigheden welke als vaststaande worden aangenomen, volstaat de Raad met het navolgende.
- 1.2.
Appellante was werkzaam bij het Arrondissementsparket te Amsterdam, laatstelijk sedert 1 september 1995 als medewerkster unitsecretariaat. In oktober 1996 is de Rijksrecherche een strafrechtelijk onderzoek begonnen naar aanleiding van het uit een telefoontap in het kader van een strafrechtelijk onderzoek gebleken lekken van informatie uit een bij het parket in voorbereiding zijnde strafzaak. Daarbij is de verdenking op appellante gevallen. Uit het door de Rijksrecherche van het onderzoek opgemaakte proces-verbaal van de verhoren van de betrokkenen, gedateerd 11 april 1997, is naar voren gekomen dat appellante omstreeks oktober 1996 een proces-verbaal van bevindingen uit vorenbedoelde strafzaak heeft gekopieerd en meegenomen met de bedoeling het aan haar moeder te laten lezen die in die strafzaak geïnteresseerd was. In verband daarmee is appellante in april 1997 geschorst en is haar de toegang tot de gebouwen van het arrondissement ontzegd. Tevens heeft gedaagde het voornemen tot disciplinair ontslag aan haar kenbaar gemaakt.
Bij besluit van 1 augustus 1997 is appellante met toepassing van artikel 81 van het Algemeen rijksambtenarenreglement met onmiddellijke ingang ontslagen, welk besluit bij het in geding zijnde besluit van 22 juni 1998, in afwijking van het advies van de Adviescommisie ingevolge de Algemene wet bestuursrecht betreffende personele aangelegenheden (hierna: de Adviescommissie), is gehandhaafd.
- 2.
De rechtbank heeft het namens appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
- 3.
Namens appellante is in hoger beroep, met verwijzing naar de tegen het voorgenomen ontslag ingediende bedenkingen, staande gehouden dat geen sprake is van schending van de geheimhoudingsplicht. Voorts wordt de gekozen sanctie, onder verwijzing naar de overwegingen van het advies van de Adviescommissie, onevenredig geacht en in strijd met het beginsel van een behoorlijke belangenafweging. Ten slotte is er namens appellante op gewezen dat het gewicht van het desbetreffende feit blijkbaar niet erg zwaar is ingeschat omdat eerst na een half jaar maatregelen zijn getroffen.
- 4.1.
De Raad wijst er in de eerste plaats op dat ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet de Arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage bevoegd was op het beroep van appellante te beslissen, maar de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De Arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage heeft het beroep in verband met algemene afspraken tussen beide gerechten behandeld omdat appellante bij het Arrondissementsparket te Amsterdam werkzaam was. De toepasselijke wettelijke voorschriften inzake de relatieve competentie maken een hierop gerichte verwijzing evenwel (nog) niet mogelijk. In de gegeven omstandigheden ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 28 van de Beroepswet de onbevoegdheid van de Arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage voor gedekt te verklaren en de aangevallen uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken.
- 4.2.
De Raad merkt op dat de feiten waarop gedaagde het disciplinair ontslag heeft gebaseerd - het kopiëren van een proces-verbaal afkomstig van de politie te Amsterdam en bestemd voor de Officier van Justitie dat per fax op de afdeling was binnengekomen, het mee naar huis nemen van dit proces-verbaal met de bedoeling die kopieën aan haar moeder te laten lezen en het spreken daarover met haar moeder - door appellante zijn erkend.
- 4.3.
De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde en de rechtbank dat die gedragingen in flagrante strijd waren met de aan appellante opgelegde en door haar blijkens een ondertekende verklaring aanvaarde geheimhoudingsverplichting en dat die gedragingen als ernstig plichtsverzuim dienen te worden aangemerkt. Daartoe is niet vereist dat derden de desbetreffende stukken hebben gelezen. Met haar handelen heeft appellante het in haar gestelde vertrouwen geschonden. Door daarover vervolgens wisselende verklaringen af te leggen heeft appellante voorts haar geloofwaardigheid als medewerkster van de gerechtelijke organisatie in gevaar gebracht en elke bagatellisering van die gedragingen acht de Raad misplaatst. Als medewerkster van het unitsecretariaat kreeg appellante immers voortdurend vertrouwelijke en gevoelige informatie onder ogen en de gerechtelijke organisatie dient er volledig en onvoorwaardelijk op te kunnen vertrouwen dat medewerkers dergelijke informatie geheimhouden en niet verder bekend maken. Tevens heeft appellante door haar handelen schade toegebracht aan de integriteit van de gerechtelijke organisatie als geheel.
- 4.4.1.
Gedaagde heeft het begane plichtsverzuim onverenigbaar geacht met appellantes functie en overigens met elke andere functie binnen de gerechtelijke organisatie en haar deswege ontslagen. Evenals de rechtbank acht de Raad de maatregel van disciplinair ontslag, gezien de aard en de ernst van het plichtsverzuim, bij de hier aangewezen volle toetsing niet onevenredig. De Raad merkt op dat van onwetendheid geen sprake kan zijn gezien de ondertekende verklaring van geheimhouding. Voorts was vanwege de nog verse zogenoemde IRT-affaire de kwestie van het lekken van informatie ook in het werkoverleg veelvuldig onderwerp van discussie geweest. Zeer bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden zijn niet naar voren gebracht. De omstandigheid dat niet gebleken is dat appellante vaker dan één keer over de schreef is gegaan en dat zij overigens naar behoren functioneerde kan de Raad niet zien als een zeer bijzondere omstandigheid op grond waarvan gedaagde van ontslag had moeten afzien.
- 4.4.2.
Een zeer bijzondere omstandigheid ziet de Raad evenmin gelegen in de duur van het onderzoek of in de poging van gedaagde om door middel van een schikking, waarbij aan appellante een bedrag van f 6000,- zou worden uitbetaald, een gerechtelijke procedure over het ontslag te voorkomen. Naar namens gedaagde ter zitting onweersproken naar voren is gebracht had de duur van het onderzoek te maken met het feit dat is onderzocht of er verband bestond met eerdere gevallen van weggelekte informatie. Voorts is er, toen in januari 1997 de verdenking concreet op appellante was gevallen, door haar unithoofd verscherpt toezicht op haar gehouden. De pogingen tot schikking zijn ondernomen op instigatie van de Adviescommissie. Daarbij is niet de suggestie gewekt dat er een alternatief was buiten strafontslag. Namens appellante is evenwel niet op dat voorstel gereageerd.
- 5.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
- 6.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2001.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A. de Gooijer.
HD