Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:302 BW:Verklaring voor recht
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:302 BW
Verklaring voor recht
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 03-06-2019
Actueel t/m
03-06-2019
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:302 BW
Een verklaring voor (of: van)1 recht kan worden gevorderd zonder dat tussen de procespartijen al daadwerkelijk een conflict is gerezen. Dan is het doel om al op voorhand duidelijk te maken wat rechtens geldt. Een verklaring voor recht kan ook in een lopend conflict worden gevorderd. Meestal is die vordering dan bedoeld als een opmaat naar de vordering waar het werkelijk om gaat (de veroordeling om iets te doen of na te laten), maar zij kan ook dan als zelfstandige vordering worden ingesteld. Spreekt de rechter een verklaring voor recht uit, dan komt tussen de procespartijen hun rechtsverhouding vast te staan. Met het onherroepelijk worden van de uitspraak, krijgt de beslissing daarover gezag van gewijsde.
Belangvereiste
Zonder voldoende belang komt niemand een rechtsvordering toe. Dit belangvereiste staat niet in art. 3:302 BW, maar in art. 3:303 BW. In beginsel mag worden verondersteld dat voldoende belang bestaat bij een vordering.2 Volgens de wetsgeschiedenis is dat anders bij de verklaring voor recht. Daarbij wordt het belang niet verondersteld aanwezig te zijn, maar moet dat worden aangetoond.3 Een vordering welke uitsluitend strekt om bij gewijsde het bestaan van een rechtsverhouding te doen vaststellen, is volgens de Hoge Raad slechts toelaatbaar, indien de eiser er belang bij heeft. De rechter moet daar ambtshalve op letten.4 Het is aan de eiser om de feiten te stellen waaruit een voldoende belang blijkt en om die feiten, bij voldoende betwisting door de gedaagde, ook te bewijzen.5 De Hoge Raad heeft deze regel inmiddels genuanceerd in die zin dat de rechter ervan uit dient te gaan dat eiser een voldoende belang heeft bij een verklaring voor recht dat de gedaagde aansprakelijk is voor schade mits de mogelijkheid van schade aannemelijk is.6
Als de gevorderde verklaring voor recht niet als een zelfstandige vordering is bedoeld, maar onlosmakelijk is verbonden met een vordering tot, bijvoorbeeld schadevergoeding, ontbreekt daarbij vaak een zelfstandig belang. In dat geval behoeft de vordering tot een verklaring voor recht in beginsel geen afzonderlijke beoordeling.7
Ook een negatieve verklaring voor recht (een verklaring dat een bepaalde rechtsverhouding niet bestaat) is mogelijk, als de eiser daarbij voldoende belang heeft.8 Een einde maken aan de onzekerheid over de vraag of de wederpartij nog vorderingen kan geldend maken, is in beginsel daarvoor een voldoende belang.9
Bij rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon
De eiser moet bij de gestelde rechtsverhouding waarover hij een verklaring voor recht vordert zelf rechtstreeks betrokken zijn. Veelal zal deze betrokkenheid al blijken uit de formulering van de vordering zelf (bijvoorbeeld omdat wordt gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de gedaagde onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld). Mocht dat niet het geval zijn, dan zal uit de door eiser gestelde feiten moeten blijken dat die betrokkenheid er is en zal de eiser die feiten bij voldoende betwisting ook moeten bewijzen. Zonder die betrokkenheid zal de eiser bij de vordering geen belang hebben. Dit vereiste hangt dan ook sterk samen met het voorgaande vereiste.10
Verklaring voor recht
In een procedure waarin een verklaring voor recht wordt gevorderd, doet zich de vraag voor wie de bewijslast draagt voor de feiten waarop de verklaring voor recht betrekking heeft. Vooral als een negatieve verklaring voor recht wordt gevorderd, kan die vraag knellen.
Geredeneerd zou kunnen worden dat de partij die de verklaring voor recht vordert, ook de feiten moet stellen en bewijzen die nodig zijn om die verklaring voor recht te kunnen toewijzen. Art. 150 Rv geeft daarvoor op het eerste gezicht ook steun omdat de eiser zich immers op het rechtsgevolg (de beoogde verklaring voor recht) van die feiten beroept. Ook de Hoge Raad lijkt deze opvatting te steunen door in het algemeen (en onder een kopje ‘Stelplicht en bewijslast bij negatieve verklaring voor recht’) te overwegen: ‘Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de stelling die aan een gevorderde verklaring voor recht ten grondslag ligt, rusten op degene die de verklaring vordert.’11 Toch is dat niet de best verdedigbare opvatting. Ik betwijfel ook of de Hoge Raad de regel zo algemeen heeft bedoeld als dat die in deze rechtsoverweging uit de pen is gevloeid. Voor de beoordeling op wie op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast rust, is immers niet doorslaggevend wie de rechtsvordering heeft ingesteld, maar is doorslaggevend wie zich beroept op de uit de rechtsverhouding tussen partijen voortvloeiende rechtsgevolgen. Art. 150 Rv gaat voor de vraag wie de bewijslast draagt niet uit van ‘eiser bewijst’ of ‘wie stelt moet bewijzen’12, maar van het materiële recht. De materiële rechtsregels die in concreto het geschil en de rechtsverhouding tussen partijen beheersen, bepalen welke feiten gesteld en bewezen moeten worden en door wie. Degene die aan deze rechtsverhouding voor hem gunstige rechtsgevolgen wil ontlenen, heeft de stelplicht en de bewijslast van de voor het kunnen aannemen van die rechtsverhouding noodzakelijke feiten.13 Het gaat, met andere woorden, niet om de ingestelde rechtsvordering maar om het gepretendeerde vorderingsrecht (of gepretendeerde, zelfstandige of bevrijdende verweer).
Ik zal dit uitwerken voor zowel de positieve als de negatieve verklaring voor recht. Daarbij zal overigens blijken dat dat onderscheid tussen een positieve of negatieve verklaring voor recht niet altijd scherp te maken valt (en voor de bewijslastverdeling ook niet gemaakt hoeft te worden).
Positieve verklaring voor recht
Een partij die een verklaring voor recht vordert dat een bepaalde rechtsverhouding bestaat, zal in beginsel de rechtsfeiten moet stellen, en bij voldoende betwisting bewijzen, die tot die conclusie kunnen leiden. Zo zal, bijvoorbeeld, de eiser die vordert dat voor recht wordt verklaard dat de wederpartij jegens hem aansprakelijk is wegens onrechtmatig handelen, alle (feitelijke) bestanddelen van art. 6:162 BW moeten stellen, en bij voldoende betwisting moeten bewijzen.14 En hetzelfde geldt voor de eiser die vordert dat voor recht wordt verklaard dat de wederpartij aansprakelijk is wegens een tekortkoming in de nakoming van haar verplichting uit een overeenkomst. Die zal dan alle bestanddelen van art. 6:74 BW moeten stellen en zo nodig bewijzen.15 In zoverre kan de Hoge Raad worden nagezegd dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de stelling (bedoeld zal zijn de feitelijke stelling of feitelijke grondslag) die aan een gevorderde verklaring voor recht ten grondslag ligt, rusten op degene die de verklaring vordert.16 In die gevallen wijkt de verdeling van stelplicht en bewijslast bij een vordering tot een verklaring voor recht niet af van de verdeling van stelplicht en bewijslast bij een vordering die op dezelfde rechtsgrond tot, bijvoorbeeld, schadevergoeding moet leiden.
Iets ingewikkelder wordt het wanneer de gevorderde verklaring voor recht meer bestanddelen omvat dan volgens de toepasselijke rechtsgrond noodzakelijk is om tot een rechtsgevolg ten gunste van de eisende partij te leiden. Om rechtsgevolgen te kunnen verbinden aan een tekortkoming, is het bijvoorbeeld niet noodzakelijk dat de eiser stelt en bewijst dat de tekortkoming toerekenbaar is. Dat de tekortkoming niet-toerekenbaar is, betreft immers een (bevrijdend) verweer waarop de gedaagde partij die zich tegen een vordering tot schadevergoeding uit wanprestatie wenst te verweren een beroep zal moeten doen en waarvan de stelplicht en bewijslast op de gedaagde rusten.17 Stel evenwel dat de eiser vordert dat voor recht wordt verklaard dat de wederpartij jegens hem toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van een verbintenis. Dan kan gemakkelijk de gedachte ontstaan dat de eiser dan ook de feiten moet bewijzen die tot de conclusie leiden dat de tekortkoming toerekenbaar is. Die gedachte is evenwel onjuist. Weliswaar zal de eiser met het oog op de door hem verlangde verklaring voor recht moeten aanvoeren dat de tekortkoming toerekenbaar is (anders hangt de vordering deels in de lucht), maar het is nog steeds aan de partij die meent dat de tekortkoming haar niet valt toe te rekenen die de feiten zal moeten stellen en bewijzen die tot de conclusie kunnen leiden dat de tekortkoming niet toerekenbaar is. Het is immers nog steeds de gedaagde partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de niet-toerekenbaarheid, zodat volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast op haar rusten. In wezen heeft de eiser in een dergelijk geval niets anders gedaan dan dat hij met zijn vordering tot een verklaring voor recht heeft geanticipeerd op een mogelijk verweer aan de zijde van de wederpartij. De omstandigheid dat de eiser zijn rechtsvordering op deze wijze heeft ingekleed, doet de stelplicht en bewijslast evenwel niet verschuiven.
Dat dit de best verdedigbare verdeling van stelplicht en bewijslast is, kan ook worden afgeleid uit de rechtspraak van de Hoge Raad. In een zaak waarin de Hoge Raad op 30 juni 2017 arrest heeft gewezen18, had de eigenaar van een woning in een procedure tegen de bewoner daarvan (onder meer) gevorderd (i) te verklaren voor recht dat de gedaagde de woning zonder recht of titel in gebruik heeft en (ii) gedaagde te veroordelen om de woning te ontruimen. Het oordeel van het hof dat de eigenaar moet bewijzen dat de bewoner zonder recht of titel in de woning verbleef, blijft in cassatie niet overeind. Uitgangspunt, aldus de Hoge Raad, is dat degene die zich jegens de eigenaar beroept op een recht om een goed te houden of te gebruiken, zoals een huurrecht, de stelplicht en bewijslast heeft met betrekking tot de feiten waaruit dat recht volgt.19 Het beroep van de bewoner op een huurrecht betreft immers een bevrijdend verweer tegenover de door de eigenaar op zijn eigendomsrecht gebaseerde vordering tot ontruiming. Dat de eigenaar niet alleen ontruiming heeft gevorderd maar ook een verklaring voor recht dat gedaagde zonder recht of titel in de woning verblijft, maakt daarvoor niet uit. Daarmee haalt de eigenaar niet de stelplicht en bewijslast naar zich toe van de feiten die nodig zijn om te kunnen concluderen dat de gedaagde ‘zonder recht of titel’ in de woning verblijft. De Hoge Raad maakt voor de verdeling van de stelplicht en de bewijslast – terecht – geen onderscheid tussen de vordering tot een verklaring voor recht en de vordering tot ontruiming. De omstandigheid dat de eigenaar met deze vordering tot een verklaring voor recht in wezen anticipeert op een door hem verwacht verweer van de zijde van de gedaagde tegen de ontruimingsvordering, heeft geen invloed op de bewijslastverdeling.20 Er is geen reden om te veronderstellen dat dit anders zou zijn geweest indien de eigenaar uitsluitend een verklaring voor recht had gevorderd.
Negatieve verklaring voor recht
Hetgeen hiervoor is opgemerkt over de stelplicht en bewijslast bij een vordering tot een positieve verklaring voor recht, geldt in gelijke zin voor de vordering tot een negatieve verklaring voor recht. Ook de vordering tot een negatieve verklaring voor recht leidt niet zonder meer op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv tot bewijslast aan de zijde van de eisende partij. In veel gevallen zal het zelfs juist de gedaagde partij zijn die dan de stelplicht en bewijslast draagt.
Zo zal de gedaagde die zich verzet tegen de vordering van de eisende partij om voor recht te verklaren dat zij (de eisende partij) niet onrechtmatig jegens de gedaagde heeft gehandeld, de stelplicht en bewijslast hebben van de feiten die tot de conclusie kunnen leiden dat de eiser wel onrechtmatig heeft gehandeld. Waar de gedaagde zich dan kennelijk wenst te beroepen op een wel bestaande wettelijke verplichting van de eiser tot schadevergoeding op grond van art. 6:162 BW, rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast ter zake van feiten die tot het door de gedaagde partij gestelde rechtsgevolg leiden op de gedaagde.21 Het belang van de schuldeiser om zelf te bepalen wanneer hij zijn vordering instelt22, wijkt in dat geval voor het belang van de schuldenaar om een einde te maken aan de onzekere toestand waarin hij verkeert met betrekking tot de vraag of de schuldeiser een vordering jegens hem zal instellen of anderszins aan het door hem gepretendeerde recht gevolgen zal verbinden.23 Tot een andere bewijspositie leidt dat evenwel niet.24 Het maakt voor de verdeling van stelplicht en bewijslast dus niet uit of de schuldeiser aanspraak maakt op schadevergoeding door zelf een rechtsvordering in te stellen, of dat de schuldenaar een verklaring voor recht vordert dat hij geen schadevergoeding aan de schuldeiser verschuldigd is. In beide gevallen wordt immers in rechte gestreden over de aanspraak of aanspraken van de schuldeiser, zoals de Hoge Raad ook terecht constateert.25 Het kan overigens wel van invloed zijn op de omvang van de stelplicht. Om met succes de vordering tot het uitspreken van een verklaring voor recht te bestrijden, is immers slechts nodig dat komt vast te staan dat eiser wel onrechtmatig jegens de gedaagde heeft gehandeld. Aan de andere bestanddelen van art. 6:162 BW, zoals (de omvang van) de schade, behoeft in een dergelijk geval niet te worden toegekomen.
Hetzelfde geldt voor de schuldenaar die zich verzet tegen de vordering van de schuldeiser om voor recht te verklaren dat een vordering van de eiser op de gedaagde niet is verjaard. Ook in dat geval zal de gedaagde de feiten moeten stellen en bewijzen dat wel sprake is van verjaring. Het is dan immers de gedaagde die zich op de rechtsgevolgen van de verjaring wenst te beroepen.26 Dit betekent dat als de schuldenaar meent dat de vordering wel is verjaard, en de gevorderde negatieve verklaring voor recht bestrijdt door te wijzen op rechtsfeiten waaruit volgt dat de verjaring wel is ingetreden, hij in wezen de partij is die zich op de rechtsgevolgen in de zin van art. 150 Rv beroept; hij draagt daarvan dan dus ook de stelplicht en de bewijslast.
Het zal misschien zijn opgevallen dat bij de hiervoor behandelde voorbeelden niet altijd duidelijk is of nu sprake is van een positieve of van een negatieve verklaring voor recht. De onder ‘positieve verklaring voor recht’ behandelde voorbeelden van de vorderingen om voor recht te verklaren dat de gedaagde ‘zonder recht of titel in de woning verblijft’ of om voor recht te verklaren dat de gedaagde ‘toerekenbaar’ is tekortgeschoten zijn, vanuit de wettelijke systematiek bezien, eigenlijk evenzeer vorderingen tot een negatieve verklaring voor recht, namelijk dat de gedaagde ‘geen recht of titel heeft’ en dat de gedaagde ‘niet niet-toerekenbaar’ is tekortgeschoten. Een vordering tot een verklaring voor recht die betrekking heeft op een door gedaagde mogelijk te voeren verweer tegen het door de eisende partij gepretendeerd vorderingsrecht is zo bezien dus eigenlijk altijd een vordering tot een negatieve verklaring voor recht (namelijk dat het – mogelijke – verweer ongegrond is), waarbij de stelplicht en bewijslast rusten op de gedaagde partij die zich op dit verweer (met de daaraan verbonden rechtsgevolgen) wenst te beroepen.
In deze lijn moeten ook de vorderingen om voor recht te verklaren dat eiser aan al zijn verplichtingen uit de overeenkomst met de wederpartij heeft voldaan en dus niets meer aan de gedaagde verschuldigd is, worden beoordeeld. Een dergelijke vordering kan worden gelezen als een vordering tot een positieve verklaring voor recht (namelijk dat de eiser aan al zijn verplichtingen heeft voldaan) of als een vordering tot een negatieve verklaring voor recht (namelijk dat de eiser niets meer aan de gedaagde verschuldigd is, of, met andere woorden, dat de gedaagde geen vorderingsrecht – meer – heeft op de eiser). Het is evenwel niet die kwalificatie die van doorslaggevend belang is voor de vraag hoe stelplicht en bewijslast zijn verdeeld, maar het antwoord op de vraag welke partij aan bepaalde rechtsfeiten materieelrechtelijke rechtsgevolgen verbonden wil zien.
Stel dat er sprake is van een vordering tot een verklaring voor recht dat de eisende partij ten aanzien van de tussen haar en de wederpartij gesloten overeenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan de gedaagde partij is verschuldigd.28 Daarbij geldt niet in het algemeen dat het bij een dergelijke verklaring voor recht op de weg van eiser ligt om te stellen en te bewijzen dat zij niets meer verschuldigd is.29 Wat eiser dan wel gedaagde moet bewijzen, hangt af van het partijdebat. Er zijn in dat geval verschillende posities denkbaar.
Stel dat partijen het erover eens zijn dat er uit hoofde van de contractuele verhouding een vorderingsrecht van de gedaagde partij op de eisende partij is ontstaan, en dat partijen het ook eens zijn over de omvang daarvan, maar dat partijen alleen van mening verschillen of deze vordering al volledig door betaling is tenietgegaan. Dan ligt het volgens de hoofdregel van art. 150 Rv op de weg van de eisende partij om te stellen en te bewijzen dat zij de verplichtingen is nagekomen. In dat geval heeft de eisende partij zich immers, ter afwering van (en ter voorkoming van onzekerheid over) een mogelijke toekomstige vordering van de gedaagde uit nakoming, alvast op het standpunt gesteld dat zij wel is nagekomen. Op degene die zich op een contractuele verplichting tot nakoming beroept, rusten volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast omtrent het bestaan (of, beter gezegd: ontstaan) van die verplichting, terwijl het op de weg van de wederpartij ligt om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij de verplichting al is nagekomen.30 Dat in dit geval de rechtsvordering is ingesteld door de schuldenaar in plaats van de schuldeiser, maakt opnieuw voor de verdeling van de stelplicht en bewijslast geen verschil. In dat geval klopt het dus, zoals uit de overweging van de Hoge Raad volgt31, dat het op de weg van de eisende partij ligt om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan.
Indien de gedaagde partij tegenover deze vordering niet (alleen) betwist dat er niet (volledig) is betaald, maar stelt dat het uit de overeenkomst voortvloeiende vorderingsrecht meeromvattend is dan de eiser aanvoert, dan geldt de algemeen door de Hoge Raad geformuleerde regel niet meer. In dat geval zal de gedaagde partij de feiten waaruit die verplichting volgt moeten stellen en, bij voldoende betwisting door de eiser, moeten bewijzen.32 In dat geval is geen sprake van een betwisting door de gedaagde partij in de zin van art. 149 Rv, maar juist van een door haar gepretendeerd (en door de eiser betwist) vorderingsrecht.33 De stelplicht- en bewijslastverdeling is dan niet anders dan wanneer de gedaagde partij zelf uit hoofde van dit gepretendeerde vorderingsrecht een rechtsvordering jegens de schuldenaar had ingesteld. Dat de Hoge Raad dit ook lijkt te vinden, volgt uit zijn oordeel dat indien de eiser (Dexia) een verklaring voor recht vordert dat zij niets meer aan de gedaagde (de afnemer) verschuldigd is, de stelplicht ter zake van de aanspraak van de afnemer op vergoeding van buitengerechtelijke kosten toch niet op Dexia maar juist op de afnemer rust.34 Daarmee wordt de eerder gegeven (te) algemene regel al weer direct genuanceerd. Ook al vordert Dexia de verklaring voor recht, het is aan de gedaagde afnemer om voldoende gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij uit hoofde van buitengerechtelijke kosten een vorderingsrecht op de eiser heeft. Dat past weer in de hoofdregel van art. 150 Rv. Voor de omvang van de stelplicht kan het overigens wel verschil maken. In het verweer tegen de gevorderde verklaring voor recht zal de gedaagde partij de omvang van het door haar gepretendeerde vorderingsrecht niet behoeven te substantiëren. Om de vordering te pareren is het immers voldoende dat komt vast te staan dat er nog een vorderingsrecht van enige omvang is.
Indien de gedaagde zich tegenover de gevorderde verklaring voor recht op het standpunt stelt dat de eiser nog wel iets aan de gedaagde is verschuldigd omdat de eiser jegens de gedaagde is tekortgeschoten en de gedaagde daarom aanspraak heeft op schadevergoeding, dan worden de stelplicht en bewijslast verdeeld volgens de regels die gelden voor een beroep op art. 6:74 BW.35 Ook in dat geval zal dus, volgens de hoofdregel van art. 150 Rv, de gedaagde partij de feiten moeten stellen en bewijzen die tot de conclusie kunnen leiden dat de eisende partij jegens haar is tekortgeschoten en schadeplichtig is en uit dien hoofde iets aan haar verschuldigd is. Anders dan in het geval dat de schuldeiser zelf een rechtsvordering tot schadevergoeding had ingesteld, behoeft ook in een geval als dit de gedaagde partij de omvang van de gepretendeerde vordering nog niet te substantiëren.36 Voldoende is immers dat de rechter kan vaststellen dat er een vorderingsrecht is ontstaan. Mocht de eisende partij menen dat deze vordering al door betaling of verrekening is tenietgegaan, dan liggen van de daarvoor relevante feiten de stelplicht en bewijslast weer op het bordje van de eisende partij.
Een variant op deze vorderingen tot een verklaring voor recht, zijn de vorderingen waarbij niet wordt gevorderd om voor recht te verklaren dat de eiser niets meer aan de gedaagde is verschuldigd, maar waarbij wordt gevorderd dat eiser nooit iets verschuldigd is geweest aan de gedaagde, met al dan niet daaraan gekoppeld een vordering tot terugbetaling van hetgeen de eiser desondanks aan de gedaagde heeft betaald. Ook in dat geval moet door de gevorderde verklaring voor recht worden heen gekeken. Indien de vordering in wezen niet meer is dan een opmaat tot een vordering uit onverschuldigde betaling, dan liggen de stelplicht en bewijslast in beginsel bij de (eisende) partij die zich op de onverschuldigde betaling beroept.37 De partij die vordert dat voor recht wordt verklaard dat de wederpartij geen aanspraak kan maken op commissies terwijl die commissies (jarenlang) wel zijn betaald, zal dan ook moeten stellen en bij voldoende betwisting bewijzen dat deze betalingen zonder rechtsgrond zijn gedaan.38 Dat ligt mijns inziens anders indien de eisende partij ‘onder protest van gehoudenheid daartoe’ heeft betaald.39 Dat de eiser, bijvoorbeeld om dreigende beslaglegging te voorkomen, onder protest heeft betaald, kan er niet toe leiden dat daarmee de stelplicht en bewijslast verschuiven. De vordering om voor recht te verklaren dat hij nooit iets verschuldigd is geweest, moet in dat geval worden aangemerkt als een anticipatie op een door de wederpartij in te stellen vordering, ten aanzien waarvan in beginsel dan op de gedaagde partij de stelplicht en bewijslast rusten.
HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760, NJ 2016/77, m.nt. Vranken; JBPr 2015/34, m.nt. Stein e.a. (AIG Europe/M.). Aan dit arrest wordt een beperkte strekking toegekend door N.E. Groeneveld-Tijssens, ‘De verklaring voor recht’, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 39 en ook door A-G Wissink in ECLI:NL:PHR:2018:1429.
Zie in deze zin ook voor het Duits recht L. Rosenberg, ‘Die Beweislast’, München: C.H. Beck 1965, p. 98-99, ook aangehaald door Asser in Asser Procesrecht/Asser 3 2017/279: ‘Jede Partei hat die Voraussetzungen der ihr günstigen Norm (= derjenigen Norm, deren Rechtswirkung ihr zugute kommt) zu behaupten en zu beweisen.’
Zoals wellicht uit HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590 (X./Dexia), r.o. 4.2.2 en eerder Hof Arnhem-Leeuwarden 20 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1701, r.o. 5.7 of Hof Amsterdam 31 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2732, r.o. 3.5 bij (te) snelle lezing zou kunnen worden afgeleid.
A-G Wissink noemt het in ECLI:NL:PHR:2018:1429 onder 5.19.4 wel (naar mijn mening minder juist) een betwisting, maar als ik hem goed begrijp is ook hij van mening dat de stelplicht daarvan op de gedaagde partij rust, waarbij aan die stelplicht niet al te hoge eisen mogen worden gesteld.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:302 BW
Verklaring voor recht
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 03-06-2019
03-06-2019
01-01-1992 tot: -
mr. F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:302 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 302
Inleiding
Een verklaring voor (of: van)1 recht kan worden gevorderd zonder dat tussen de procespartijen al daadwerkelijk een conflict is gerezen. Dan is het doel om al op voorhand duidelijk te maken wat rechtens geldt. Een verklaring voor recht kan ook in een lopend conflict worden gevorderd. Meestal is die vordering dan bedoeld als een opmaat naar de vordering waar het werkelijk om gaat (de veroordeling om iets te doen of na te laten), maar zij kan ook dan als zelfstandige vordering worden ingesteld. Spreekt de rechter een verklaring voor recht uit, dan komt tussen de procespartijen hun rechtsverhouding vast te staan. Met het onherroepelijk worden van de uitspraak, krijgt de beslissing daarover gezag van gewijsde.
Belangvereiste
Zonder voldoende belang komt niemand een rechtsvordering toe. Dit belangvereiste staat niet in art. 3:302 BW, maar in art. 3:303 BW. In beginsel mag worden verondersteld dat voldoende belang bestaat bij een vordering.2 Volgens de wetsgeschiedenis is dat anders bij de verklaring voor recht. Daarbij wordt het belang niet verondersteld aanwezig te zijn, maar moet dat worden aangetoond.3 Een vordering welke uitsluitend strekt om bij gewijsde het bestaan van een rechtsverhouding te doen vaststellen, is volgens de Hoge Raad slechts toelaatbaar, indien de eiser er belang bij heeft. De rechter moet daar ambtshalve op letten.4 Het is aan de eiser om de feiten te stellen waaruit een voldoende belang blijkt en om die feiten, bij voldoende betwisting door de gedaagde, ook te bewijzen.5 De Hoge Raad heeft deze regel inmiddels genuanceerd in die zin dat de rechter ervan uit dient te gaan dat eiser een voldoende belang heeft bij een verklaring voor recht dat de gedaagde aansprakelijk is voor schade mits de mogelijkheid van schade aannemelijk is.6
Als de gevorderde verklaring voor recht niet als een zelfstandige vordering is bedoeld, maar onlosmakelijk is verbonden met een vordering tot, bijvoorbeeld schadevergoeding, ontbreekt daarbij vaak een zelfstandig belang. In dat geval behoeft de vordering tot een verklaring voor recht in beginsel geen afzonderlijke beoordeling.7
Ook een negatieve verklaring voor recht (een verklaring dat een bepaalde rechtsverhouding niet bestaat) is mogelijk, als de eiser daarbij voldoende belang heeft.8 Een einde maken aan de onzekerheid over de vraag of de wederpartij nog vorderingen kan geldend maken, is in beginsel daarvoor een voldoende belang.9
Bij rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon
De eiser moet bij de gestelde rechtsverhouding waarover hij een verklaring voor recht vordert zelf rechtstreeks betrokken zijn. Veelal zal deze betrokkenheid al blijken uit de formulering van de vordering zelf (bijvoorbeeld omdat wordt gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de gedaagde onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld). Mocht dat niet het geval zijn, dan zal uit de door eiser gestelde feiten moeten blijken dat die betrokkenheid er is en zal de eiser die feiten bij voldoende betwisting ook moeten bewijzen. Zonder die betrokkenheid zal de eiser bij de vordering geen belang hebben. Dit vereiste hangt dan ook sterk samen met het voorgaande vereiste.10
Verklaring voor recht
In een procedure waarin een verklaring voor recht wordt gevorderd, doet zich de vraag voor wie de bewijslast draagt voor de feiten waarop de verklaring voor recht betrekking heeft. Vooral als een negatieve verklaring voor recht wordt gevorderd, kan die vraag knellen.
Geredeneerd zou kunnen worden dat de partij die de verklaring voor recht vordert, ook de feiten moet stellen en bewijzen die nodig zijn om die verklaring voor recht te kunnen toewijzen. Art. 150 Rv geeft daarvoor op het eerste gezicht ook steun omdat de eiser zich immers op het rechtsgevolg (de beoogde verklaring voor recht) van die feiten beroept. Ook de Hoge Raad lijkt deze opvatting te steunen door in het algemeen (en onder een kopje ‘Stelplicht en bewijslast bij negatieve verklaring voor recht’) te overwegen: ‘Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de stelling die aan een gevorderde verklaring voor recht ten grondslag ligt, rusten op degene die de verklaring vordert.’11 Toch is dat niet de best verdedigbare opvatting. Ik betwijfel ook of de Hoge Raad de regel zo algemeen heeft bedoeld als dat die in deze rechtsoverweging uit de pen is gevloeid. Voor de beoordeling op wie op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast rust, is immers niet doorslaggevend wie de rechtsvordering heeft ingesteld, maar is doorslaggevend wie zich beroept op de uit de rechtsverhouding tussen partijen voortvloeiende rechtsgevolgen. Art. 150 Rv gaat voor de vraag wie de bewijslast draagt niet uit van ‘eiser bewijst’ of ‘wie stelt moet bewijzen’12, maar van het materiële recht. De materiële rechtsregels die in concreto het geschil en de rechtsverhouding tussen partijen beheersen, bepalen welke feiten gesteld en bewezen moeten worden en door wie. Degene die aan deze rechtsverhouding voor hem gunstige rechtsgevolgen wil ontlenen, heeft de stelplicht en de bewijslast van de voor het kunnen aannemen van die rechtsverhouding noodzakelijke feiten.13 Het gaat, met andere woorden, niet om de ingestelde rechtsvordering maar om het gepretendeerde vorderingsrecht (of gepretendeerde, zelfstandige of bevrijdende verweer).
Ik zal dit uitwerken voor zowel de positieve als de negatieve verklaring voor recht. Daarbij zal overigens blijken dat dat onderscheid tussen een positieve of negatieve verklaring voor recht niet altijd scherp te maken valt (en voor de bewijslastverdeling ook niet gemaakt hoeft te worden).
Positieve verklaring voor recht
Een partij die een verklaring voor recht vordert dat een bepaalde rechtsverhouding bestaat, zal in beginsel de rechtsfeiten moet stellen, en bij voldoende betwisting bewijzen, die tot die conclusie kunnen leiden. Zo zal, bijvoorbeeld, de eiser die vordert dat voor recht wordt verklaard dat de wederpartij jegens hem aansprakelijk is wegens onrechtmatig handelen, alle (feitelijke) bestanddelen van art. 6:162 BW moeten stellen, en bij voldoende betwisting moeten bewijzen.14 En hetzelfde geldt voor de eiser die vordert dat voor recht wordt verklaard dat de wederpartij aansprakelijk is wegens een tekortkoming in de nakoming van haar verplichting uit een overeenkomst. Die zal dan alle bestanddelen van art. 6:74 BW moeten stellen en zo nodig bewijzen.15 In zoverre kan de Hoge Raad worden nagezegd dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de stelling (bedoeld zal zijn de feitelijke stelling of feitelijke grondslag) die aan een gevorderde verklaring voor recht ten grondslag ligt, rusten op degene die de verklaring vordert.16 In die gevallen wijkt de verdeling van stelplicht en bewijslast bij een vordering tot een verklaring voor recht niet af van de verdeling van stelplicht en bewijslast bij een vordering die op dezelfde rechtsgrond tot, bijvoorbeeld, schadevergoeding moet leiden.
Iets ingewikkelder wordt het wanneer de gevorderde verklaring voor recht meer bestanddelen omvat dan volgens de toepasselijke rechtsgrond noodzakelijk is om tot een rechtsgevolg ten gunste van de eisende partij te leiden. Om rechtsgevolgen te kunnen verbinden aan een tekortkoming, is het bijvoorbeeld niet noodzakelijk dat de eiser stelt en bewijst dat de tekortkoming toerekenbaar is. Dat de tekortkoming niet-toerekenbaar is, betreft immers een (bevrijdend) verweer waarop de gedaagde partij die zich tegen een vordering tot schadevergoeding uit wanprestatie wenst te verweren een beroep zal moeten doen en waarvan de stelplicht en bewijslast op de gedaagde rusten.17 Stel evenwel dat de eiser vordert dat voor recht wordt verklaard dat de wederpartij jegens hem toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van een verbintenis. Dan kan gemakkelijk de gedachte ontstaan dat de eiser dan ook de feiten moet bewijzen die tot de conclusie leiden dat de tekortkoming toerekenbaar is. Die gedachte is evenwel onjuist. Weliswaar zal de eiser met het oog op de door hem verlangde verklaring voor recht moeten aanvoeren dat de tekortkoming toerekenbaar is (anders hangt de vordering deels in de lucht), maar het is nog steeds aan de partij die meent dat de tekortkoming haar niet valt toe te rekenen die de feiten zal moeten stellen en bewijzen die tot de conclusie kunnen leiden dat de tekortkoming niet toerekenbaar is. Het is immers nog steeds de gedaagde partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de niet-toerekenbaarheid, zodat volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast op haar rusten. In wezen heeft de eiser in een dergelijk geval niets anders gedaan dan dat hij met zijn vordering tot een verklaring voor recht heeft geanticipeerd op een mogelijk verweer aan de zijde van de wederpartij. De omstandigheid dat de eiser zijn rechtsvordering op deze wijze heeft ingekleed, doet de stelplicht en bewijslast evenwel niet verschuiven.
Dat dit de best verdedigbare verdeling van stelplicht en bewijslast is, kan ook worden afgeleid uit de rechtspraak van de Hoge Raad. In een zaak waarin de Hoge Raad op 30 juni 2017 arrest heeft gewezen18, had de eigenaar van een woning in een procedure tegen de bewoner daarvan (onder meer) gevorderd (i) te verklaren voor recht dat de gedaagde de woning zonder recht of titel in gebruik heeft en (ii) gedaagde te veroordelen om de woning te ontruimen. Het oordeel van het hof dat de eigenaar moet bewijzen dat de bewoner zonder recht of titel in de woning verbleef, blijft in cassatie niet overeind. Uitgangspunt, aldus de Hoge Raad, is dat degene die zich jegens de eigenaar beroept op een recht om een goed te houden of te gebruiken, zoals een huurrecht, de stelplicht en bewijslast heeft met betrekking tot de feiten waaruit dat recht volgt.19 Het beroep van de bewoner op een huurrecht betreft immers een bevrijdend verweer tegenover de door de eigenaar op zijn eigendomsrecht gebaseerde vordering tot ontruiming. Dat de eigenaar niet alleen ontruiming heeft gevorderd maar ook een verklaring voor recht dat gedaagde zonder recht of titel in de woning verblijft, maakt daarvoor niet uit. Daarmee haalt de eigenaar niet de stelplicht en bewijslast naar zich toe van de feiten die nodig zijn om te kunnen concluderen dat de gedaagde ‘zonder recht of titel’ in de woning verblijft. De Hoge Raad maakt voor de verdeling van de stelplicht en de bewijslast – terecht – geen onderscheid tussen de vordering tot een verklaring voor recht en de vordering tot ontruiming. De omstandigheid dat de eigenaar met deze vordering tot een verklaring voor recht in wezen anticipeert op een door hem verwacht verweer van de zijde van de gedaagde tegen de ontruimingsvordering, heeft geen invloed op de bewijslastverdeling.20 Er is geen reden om te veronderstellen dat dit anders zou zijn geweest indien de eigenaar uitsluitend een verklaring voor recht had gevorderd.
Negatieve verklaring voor recht
Hetgeen hiervoor is opgemerkt over de stelplicht en bewijslast bij een vordering tot een positieve verklaring voor recht, geldt in gelijke zin voor de vordering tot een negatieve verklaring voor recht. Ook de vordering tot een negatieve verklaring voor recht leidt niet zonder meer op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv tot bewijslast aan de zijde van de eisende partij. In veel gevallen zal het zelfs juist de gedaagde partij zijn die dan de stelplicht en bewijslast draagt.
Zo zal de gedaagde die zich verzet tegen de vordering van de eisende partij om voor recht te verklaren dat zij (de eisende partij) niet onrechtmatig jegens de gedaagde heeft gehandeld, de stelplicht en bewijslast hebben van de feiten die tot de conclusie kunnen leiden dat de eiser wel onrechtmatig heeft gehandeld. Waar de gedaagde zich dan kennelijk wenst te beroepen op een wel bestaande wettelijke verplichting van de eiser tot schadevergoeding op grond van art. 6:162 BW, rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast ter zake van feiten die tot het door de gedaagde partij gestelde rechtsgevolg leiden op de gedaagde.21 Het belang van de schuldeiser om zelf te bepalen wanneer hij zijn vordering instelt22, wijkt in dat geval voor het belang van de schuldenaar om een einde te maken aan de onzekere toestand waarin hij verkeert met betrekking tot de vraag of de schuldeiser een vordering jegens hem zal instellen of anderszins aan het door hem gepretendeerde recht gevolgen zal verbinden.23 Tot een andere bewijspositie leidt dat evenwel niet.24 Het maakt voor de verdeling van stelplicht en bewijslast dus niet uit of de schuldeiser aanspraak maakt op schadevergoeding door zelf een rechtsvordering in te stellen, of dat de schuldenaar een verklaring voor recht vordert dat hij geen schadevergoeding aan de schuldeiser verschuldigd is. In beide gevallen wordt immers in rechte gestreden over de aanspraak of aanspraken van de schuldeiser, zoals de Hoge Raad ook terecht constateert.25 Het kan overigens wel van invloed zijn op de omvang van de stelplicht. Om met succes de vordering tot het uitspreken van een verklaring voor recht te bestrijden, is immers slechts nodig dat komt vast te staan dat eiser wel onrechtmatig jegens de gedaagde heeft gehandeld. Aan de andere bestanddelen van art. 6:162 BW, zoals (de omvang van) de schade, behoeft in een dergelijk geval niet te worden toegekomen.
Hetzelfde geldt voor de schuldenaar die zich verzet tegen de vordering van de schuldeiser om voor recht te verklaren dat een vordering van de eiser op de gedaagde niet is verjaard. Ook in dat geval zal de gedaagde de feiten moeten stellen en bewijzen dat wel sprake is van verjaring. Het is dan immers de gedaagde die zich op de rechtsgevolgen van de verjaring wenst te beroepen.26 Dit betekent dat als de schuldenaar meent dat de vordering wel is verjaard, en de gevorderde negatieve verklaring voor recht bestrijdt door te wijzen op rechtsfeiten waaruit volgt dat de verjaring wel is ingetreden, hij in wezen de partij is die zich op de rechtsgevolgen in de zin van art. 150 Rv beroept; hij draagt daarvan dan dus ook de stelplicht en de bewijslast.
Een andersoortige vordering tot een negatieve verklaring voor recht die in de praktijk wel voorkomt, is de vordering die ertoe strekt dat de rechter vaststelt dat een overeenkomst tussen partijen niet als een bepaalde benoemde overeenkomst kwalificeert. De eiser kan bij een dergelijke verklaring voor recht belang hebben om daarmee buitengerechtelijke aanspraken van de gedaagde partij op grond van een van de kwalificatie afhankelijke (wettelijke, al dan niet dwingendrechtelijke) bescherming te pareren. Een voorbeeld daarvan is de vordering van de landeigenaar om voor recht te verklaren dat tussen hem en de gebruiker van het land die pretendeert pachter te zijn, geen sprake is van een (reguliere) pachtovereenkomst.27 Ook in dat geval geldt dat de gedaagde die zich tegen de gevorderde verklaring voor recht verzet, de feiten zal moeten stellen en bewijzen die tot de conclusie kunnen leiden dat wél van een (reguliere) pachtovereenkomst sprake is. De vordering is dan bijna het spiegelbeeld van de vordering van de vermeende pachter om een (reguliere) pachtovereenkomst vast te leggen (art. 7:317 lid 2 BW). De omstandigheid dat niet de vermeende pachter de procedure begint, maar de landeigenaar, maakt voor de bewijslastverdeling geen verschil. Het is in beide gevallen immers de gedaagde die zich kennelijk op de voor hem gunstige rechtsgevolgen van het bestaan van de pachtverhouding wenst te beroepen.
Positieve of negatieve verklaring voor recht?
Het zal misschien zijn opgevallen dat bij de hiervoor behandelde voorbeelden niet altijd duidelijk is of nu sprake is van een positieve of van een negatieve verklaring voor recht. De onder ‘positieve verklaring voor recht’ behandelde voorbeelden van de vorderingen om voor recht te verklaren dat de gedaagde ‘zonder recht of titel in de woning verblijft’ of om voor recht te verklaren dat de gedaagde ‘toerekenbaar’ is tekortgeschoten zijn, vanuit de wettelijke systematiek bezien, eigenlijk evenzeer vorderingen tot een negatieve verklaring voor recht, namelijk dat de gedaagde ‘geen recht of titel heeft’ en dat de gedaagde ‘niet niet-toerekenbaar’ is tekortgeschoten. Een vordering tot een verklaring voor recht die betrekking heeft op een door gedaagde mogelijk te voeren verweer tegen het door de eisende partij gepretendeerd vorderingsrecht is zo bezien dus eigenlijk altijd een vordering tot een negatieve verklaring voor recht (namelijk dat het – mogelijke – verweer ongegrond is), waarbij de stelplicht en bewijslast rusten op de gedaagde partij die zich op dit verweer (met de daaraan verbonden rechtsgevolgen) wenst te beroepen.
In deze lijn moeten ook de vorderingen om voor recht te verklaren dat eiser aan al zijn verplichtingen uit de overeenkomst met de wederpartij heeft voldaan en dus niets meer aan de gedaagde verschuldigd is, worden beoordeeld. Een dergelijke vordering kan worden gelezen als een vordering tot een positieve verklaring voor recht (namelijk dat de eiser aan al zijn verplichtingen heeft voldaan) of als een vordering tot een negatieve verklaring voor recht (namelijk dat de eiser niets meer aan de gedaagde verschuldigd is, of, met andere woorden, dat de gedaagde geen vorderingsrecht – meer – heeft op de eiser). Het is evenwel niet die kwalificatie die van doorslaggevend belang is voor de vraag hoe stelplicht en bewijslast zijn verdeeld, maar het antwoord op de vraag welke partij aan bepaalde rechtsfeiten materieelrechtelijke rechtsgevolgen verbonden wil zien.
Stel dat er sprake is van een vordering tot een verklaring voor recht dat de eisende partij ten aanzien van de tussen haar en de wederpartij gesloten overeenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan de gedaagde partij is verschuldigd.28 Daarbij geldt niet in het algemeen dat het bij een dergelijke verklaring voor recht op de weg van eiser ligt om te stellen en te bewijzen dat zij niets meer verschuldigd is.29 Wat eiser dan wel gedaagde moet bewijzen, hangt af van het partijdebat. Er zijn in dat geval verschillende posities denkbaar.
Stel dat partijen het erover eens zijn dat er uit hoofde van de contractuele verhouding een vorderingsrecht van de gedaagde partij op de eisende partij is ontstaan, en dat partijen het ook eens zijn over de omvang daarvan, maar dat partijen alleen van mening verschillen of deze vordering al volledig door betaling is tenietgegaan. Dan ligt het volgens de hoofdregel van art. 150 Rv op de weg van de eisende partij om te stellen en te bewijzen dat zij de verplichtingen is nagekomen. In dat geval heeft de eisende partij zich immers, ter afwering van (en ter voorkoming van onzekerheid over) een mogelijke toekomstige vordering van de gedaagde uit nakoming, alvast op het standpunt gesteld dat zij wel is nagekomen. Op degene die zich op een contractuele verplichting tot nakoming beroept, rusten volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast omtrent het bestaan (of, beter gezegd: ontstaan) van die verplichting, terwijl het op de weg van de wederpartij ligt om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij de verplichting al is nagekomen.30 Dat in dit geval de rechtsvordering is ingesteld door de schuldenaar in plaats van de schuldeiser, maakt opnieuw voor de verdeling van de stelplicht en bewijslast geen verschil. In dat geval klopt het dus, zoals uit de overweging van de Hoge Raad volgt31, dat het op de weg van de eisende partij ligt om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan.
Indien de gedaagde partij tegenover deze vordering niet (alleen) betwist dat er niet (volledig) is betaald, maar stelt dat het uit de overeenkomst voortvloeiende vorderingsrecht meeromvattend is dan de eiser aanvoert, dan geldt de algemeen door de Hoge Raad geformuleerde regel niet meer. In dat geval zal de gedaagde partij de feiten waaruit die verplichting volgt moeten stellen en, bij voldoende betwisting door de eiser, moeten bewijzen.32 In dat geval is geen sprake van een betwisting door de gedaagde partij in de zin van art. 149 Rv, maar juist van een door haar gepretendeerd (en door de eiser betwist) vorderingsrecht.33 De stelplicht- en bewijslastverdeling is dan niet anders dan wanneer de gedaagde partij zelf uit hoofde van dit gepretendeerde vorderingsrecht een rechtsvordering jegens de schuldenaar had ingesteld. Dat de Hoge Raad dit ook lijkt te vinden, volgt uit zijn oordeel dat indien de eiser (Dexia) een verklaring voor recht vordert dat zij niets meer aan de gedaagde (de afnemer) verschuldigd is, de stelplicht ter zake van de aanspraak van de afnemer op vergoeding van buitengerechtelijke kosten toch niet op Dexia maar juist op de afnemer rust.34 Daarmee wordt de eerder gegeven (te) algemene regel al weer direct genuanceerd. Ook al vordert Dexia de verklaring voor recht, het is aan de gedaagde afnemer om voldoende gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij uit hoofde van buitengerechtelijke kosten een vorderingsrecht op de eiser heeft. Dat past weer in de hoofdregel van art. 150 Rv. Voor de omvang van de stelplicht kan het overigens wel verschil maken. In het verweer tegen de gevorderde verklaring voor recht zal de gedaagde partij de omvang van het door haar gepretendeerde vorderingsrecht niet behoeven te substantiëren. Om de vordering te pareren is het immers voldoende dat komt vast te staan dat er nog een vorderingsrecht van enige omvang is.
Indien de gedaagde zich tegenover de gevorderde verklaring voor recht op het standpunt stelt dat de eiser nog wel iets aan de gedaagde is verschuldigd omdat de eiser jegens de gedaagde is tekortgeschoten en de gedaagde daarom aanspraak heeft op schadevergoeding, dan worden de stelplicht en bewijslast verdeeld volgens de regels die gelden voor een beroep op art. 6:74 BW.35 Ook in dat geval zal dus, volgens de hoofdregel van art. 150 Rv, de gedaagde partij de feiten moeten stellen en bewijzen die tot de conclusie kunnen leiden dat de eisende partij jegens haar is tekortgeschoten en schadeplichtig is en uit dien hoofde iets aan haar verschuldigd is. Anders dan in het geval dat de schuldeiser zelf een rechtsvordering tot schadevergoeding had ingesteld, behoeft ook in een geval als dit de gedaagde partij de omvang van de gepretendeerde vordering nog niet te substantiëren.36 Voldoende is immers dat de rechter kan vaststellen dat er een vorderingsrecht is ontstaan. Mocht de eisende partij menen dat deze vordering al door betaling of verrekening is tenietgegaan, dan liggen van de daarvoor relevante feiten de stelplicht en bewijslast weer op het bordje van de eisende partij.
Een variant op deze vorderingen tot een verklaring voor recht, zijn de vorderingen waarbij niet wordt gevorderd om voor recht te verklaren dat de eiser niets meer aan de gedaagde is verschuldigd, maar waarbij wordt gevorderd dat eiser nooit iets verschuldigd is geweest aan de gedaagde, met al dan niet daaraan gekoppeld een vordering tot terugbetaling van hetgeen de eiser desondanks aan de gedaagde heeft betaald. Ook in dat geval moet door de gevorderde verklaring voor recht worden heen gekeken. Indien de vordering in wezen niet meer is dan een opmaat tot een vordering uit onverschuldigde betaling, dan liggen de stelplicht en bewijslast in beginsel bij de (eisende) partij die zich op de onverschuldigde betaling beroept.37 De partij die vordert dat voor recht wordt verklaard dat de wederpartij geen aanspraak kan maken op commissies terwijl die commissies (jarenlang) wel zijn betaald, zal dan ook moeten stellen en bij voldoende betwisting bewijzen dat deze betalingen zonder rechtsgrond zijn gedaan.38 Dat ligt mijns inziens anders indien de eisende partij ‘onder protest van gehoudenheid daartoe’ heeft betaald.39 Dat de eiser, bijvoorbeeld om dreigende beslaglegging te voorkomen, onder protest heeft betaald, kan er niet toe leiden dat daarmee de stelplicht en bewijslast verschuiven. De vordering om voor recht te verklaren dat hij nooit iets verschuldigd is geweest, moet in dat geval worden aangemerkt als een anticipatie op een door de wederpartij in te stellen vordering, ten aanzien waarvan in beginsel dan op de gedaagde partij de stelplicht en bewijslast rusten.
Voetnoten
1.
De wetgever spreekt over een verklaring van recht, terwijl het spraakgebruik meestal is verklaring voor recht.
2.
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590 (X./Dexia), r.o. 4.1.2.
3.
TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 915.
4.
HR 30 maart 1951, ECLI:NL:HR:1951:343, NJ 1952/29, m.nt. Houwing (Dominee-arrest).
5.
Zo ook C.J.J.C. van Nispen, ‘Wordt er te veel voor recht verklaard?’, TCR 2016/1, p. 19.
6.
HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760, NJ 2016/77, m.nt. Vranken; JBPr 2015/34, m.nt. Stein e.a. (AIG Europe/M.). Aan dit arrest wordt een beperkte strekking toegekend door N.E. Groeneveld-Tijssens, ‘De verklaring voor recht’, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 39 en ook door A-G Wissink in ECLI:NL:PHR:2018:1429.
7.
Zie o.a. HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:644, RvdW 2018/891.
8.
Zie o.a. HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1532, NJ 2013/502, m.nt. Hugenholtz (Stokke/Fikszo).
9.
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590 (X./Dexia), r.o. 4.1.3.
10.
Hierover uitgebreid Jongbloed, GS Vermogensrecht, art. 3:302 BW, aant. 6.
11.
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590 (X./Dexia), r.o. 4.2.2.
12.
Zie hierover ook Asser Procesrecht/Asser 3 2017/284.
13.
Zie in deze zin ook voor het Duits recht L. Rosenberg, ‘Die Beweislast’, München: C.H. Beck 1965, p. 98-99, ook aangehaald door Asser in Asser Procesrecht/Asser 3 2017/279: ‘Jede Partei hat die Voraussetzungen der ihr günstigen Norm (= derjenigen Norm, deren Rechtswirkung ihr zugute kommt) zu behaupten en zu beweisen.’
14.
Zie Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:162 BW.
15.
Zie Brink/Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:74 BW.
16.
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590 (X./Dexia), r.o. 4.2.2, eerste volzin.
17.
Zie Brink/Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:75 BW; zie verder o.a. HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810, JBPr 2018/61 m.nt. Lock.
18.
HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1185, NJ 2017/286, JBPr 2017/51, m.nt. Lock.
19.
Zie ook de commentaren op art. 5:1 en 5:2 BW.
20.
Vgl. in deze zin, zij het buiten het kader van een verklaring voor recht, ook HR 21 februari 1969, ECLI:NL:HR:1969:AC4910, NJ 1969/308, m.nt. Drion.
21.
Zie in deze zin bijv. Rb. Den Haag 7 oktober 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:11552.
22.
Zie hierover ook E. Gras, ‘Over de ontvankelijkheid van vorderingen inzake een negatieve verklaring voor recht’, JBPr 2015, afl. 5, p. 689.
23.
In deze zin ook A-G Wissink in ECLI:NL:PHR:2018:1429 onder 5.18.
24.
In deze zin ook Hof ’s-Hertogenbosch 10 juli 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2999, r.o. 6.17.
25.
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590 (X./Dexia), r.o. 4.5.3.
26.
Zie hierover ook E. Gras, ‘Over de ontvankelijkheid van vorderingen inzake een negatieve verklaring voor recht’, JBPr 2015, afl. 5.
27.
Zie bijv. Hof Arnhem-Leeuwarden 28 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:5621.
28.
Zie voor bijv. de zogenaamde ‘waiver-procedures’ van Dexia o.a. HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590 (X./Dexia); Hof Den Haag 27 oktober 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2907; Hof ’s-Hertogenbosch 17 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1603 en Hof Arnhem-Leeuwarden 12 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1377.
29.
Zoals wellicht uit HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590 (X./Dexia), r.o. 4.2.2 en eerder Hof Arnhem-Leeuwarden 20 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1701, r.o. 5.7 of Hof Amsterdam 31 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2732, r.o. 3.5 bij (te) snelle lezing zou kunnen worden afgeleid.
30.
Zie Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:296 BW.
31.
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, r.o. 4.2.2, eerste en derde volzin.
32.
Zie in deze zin bijv. ook Hof Den Haag 12 september 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2530, JOR 2017/267, m.nt. Van der Velden, r.o. 2.12.
33.
A-G Wissink noemt het in ECLI:NL:PHR:2018:1429 onder 5.19.4 wel (naar mijn mening minder juist) een betwisting, maar als ik hem goed begrijp is ook hij van mening dat de stelplicht daarvan op de gedaagde partij rust, waarbij aan die stelplicht niet al te hoge eisen mogen worden gesteld.
34.
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590 (X./Dexia), r.o. 4.5.3 en 4.5.4.
35.
Zie Van den Brink/Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:74 BW.
36.
In deze zin ook A-G Wissink, ECLI:NL:PHR:2018:1429 onder 5.19.5.
37.
Zie Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:203 BW.
38.
Vgl. HR 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG8795, RvdW 2009/329.
39.
Dat zonder protest was betaald, was voor de Hoge Raad ook een factor van betekenis in HR 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG8795, RvdW 2009/329.