Hof Arnhem-Leeuwarden, 28-06-2016, nr. 200.155.684
ECLI:NL:GHARL:2016:5621
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
28-06-2016
- Zaaknummer
200.155.684
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:5621, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 28‑06‑2016; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2015:9952, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 29‑12‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NTHR 2017, afl. 2, p. 84
TvAR 2016/5856, UDH:TvAR/13721 met annotatie van G.M.F. Snijders
Uitspraak 28‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Pachtovereenkomst. Negatieve verklaring voor recht. Bedrijfsmatige exploitatie. 7:311 jo. 312 BW. Een negatieve verklaring voor recht in de zin dat er geen pachtovereenkomst bestaat, is een vordering is ‘betreffende een pachtovereenkomst als bedoeld in de vijfde titel van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;’ (artikel 1019j Rv). Met de gevorderde negatieve verklaring voor recht wordt immers de vraag voorgelegd of de rechtsverhouding kwalificeert als een pachtovereenkomst of niet, en dat is bij uitstek een vraag die tot de bevoegdheid van de pachtrechter hoort. Deze vraag is tevens ‘het onderwerp van het geschil’ als bedoeld in artikel 71 lid 3 Rv waarin verwijzing naar de bevoegde rechter is geregeld. De vordering tot een negatieve verklaring voor recht is het spiegelbeeld van de vordering tot vastlegging van een pachtovereenkomst, die materieel dezelfde vraag voorlegt. Niet noodzakelijk is dat laatstgenoemde vordering tegelijkertijd – in conventie of in reconventie – aan de orde zou zijn; de bevoegdheid van de pachtrechter strekt zich ook uit over een zaak die beperkt is tot een negatieve verklaring voor recht. Een paardenhouderij/fokkerij is in beginsel te kwalificeren als landbouwkundig gebruik. De vraag is echter of appellanten paarden fokken met een economisch oogmerk van meer dan ondergeschikte betekenis dan wel of het bedrijf voldoet aan de vereisten van landbouwkundige exploitatie. Daartoe is onvoldoende aangevoerd. Ter comparitie heeft appellant verklaard dat zijn vader hem behulpzaam wilde zijn bij zijn hobby en bij het behoud van de foklijnen en dat hij hem daartoe de stallen en het land in gebruik gaf. In 2004 beschikte hij naar eigen zeggen over ongeveer negen fokmerries en twee hengsten maar gesteld noch gebleken is dat er toen inkomsten van enige betekenis kwamen uit de fokkerij noch dat dat de bedoeling van partijen was. Thans worden op het bedrijf negentien paarden gehouden. In de samenstelverklaring over de jaren 2013-2015 blijkt dat de omzetten uit de fokkerij en handel zeer marginaal zijn. Volgens de overgelegde stukken heeft appellant de laatste jaren van BBL grasland met beheerpakketten gepacht op basis van geliberaliseerde pachtovereenkomsten voor telkens 1 jaar. Op grond daarvan ontvangt hij natuursubsidies en vergoedingen van agrariërs die hun mest over de gepachte gronden uitrijden. De grasopbrengst (twee tot drie sneden per jaar) wendt hij aan voor wintervoeding van de paarden. Een en ander resulteert in een winst van jaarlijks niet meer dan enkele honderden euro's. Over zijn (overige) inkomsten heeft appellant geen gegevens verschaft, ondanks het verzoek daartoe van het hof. Zoon en de echtgenote van appellant werken beiden (bijna) fulltime elders. Over investeringen heeft appellant niets aangevoerd, zodat niet kan worden aangenomen dat er met het oog op toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.155.684
(zaaknummer rechtbank Gelderland 2315448)
arrest van de pachtkamer van 28 juni 2016
in de zaak van
1. [appellant 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [appellante 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [appellant 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [appellant 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna: tezamen [appellant 1] c.s. en verder: appellant onder 1: [appellant 1] , appellant onder 3: [appellant 3] , appellanten onder 2 t/m 4: de kinderen van [appellant 1] ;
advocaat: mr. J.H. van Vliet,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.M. Koopman.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 29 december 2015 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van 1 juni 2016.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De beoordeling van de grieven en de vordering
2.1
Voorafgaand aan de zitting heeft [geïntimeerde] haar eis gewijzigd. [appellant 1] c.s. heeft desgevraagd ter zitting uitdrukkelijk ingestemd met de wijziging van eis. Het hof zal dan ook recht doen op de gewijzigde eis, inhoudende dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest1. primair zal verklaren voor recht dat er geen (rechtsgeldige) pachtovereenkomst tot stand is gekomen tussen [appellant 1] en vader en dat [geïntimeerde] en de kinderen van [appellant 1] geen partij zijn bij die overeenkomst en subsidiair de pachtovereenkomst zoals neergelegd in de akte van 1 september 2004 zal vernietigen;2. zal verklaren voor recht dat er geen (rechtsgeldige) pachtovereenkomst tot stand is gekomen tussen [appellant 1] en/of [appellant 3] enerzijds en moeder anderzijds, althans tussen partijen, in ieder geval niet ten aanzien van de woning.
2.2
De gewijzigde eis betreft, evenals de oorspronkelijke eis, een zogenoemde negatieve verklaring voor recht. [appellant 1] c.s. heeft ter zitting aangevoerd dat de pachtkamer van het hof niet bevoegd is te beslissen over een dergelijke vordering. Het hof verwerpt dit verweer. Ten eerste heeft de verdelingsrechter de vordering tot een negatieve verklaring voor recht verwezen naar de pachtkamer in eerste aanleg. Aan die verwijzing is de pachtkamer gebonden; dit geldt tevens voor de pachtkamer in hoger beroep. In hoger beroep speelt de bevoegdheidskwestie ten aanzien van de vordering in eerste aanleg in zoverre geen rol meer (Hoge Raad 28 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0050, NJ 2007/89, [eiser] /Gemeente Franekeradeel en Hoge Raad 31 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0473, NJ 2009/486, [eisers] /DLO). Bovendien heeft [appellant 1] c.s. niet gegriefd tegen de bevoegdheid van de pachtkamer kennis te nemen van de vordering tot een negatieve verklaring voor recht. Ten tweede is de pachtkamer (van het hof) bevoegd om ook van vorderingen kennis te nemen die niet betrekkelijk zijn tot pacht, maar met de pachtzaak samenhangen (artikel 1019l Rv). Ten derde oordeelt het hof dat een negatieve verklaring voor recht in de zin dat er geen pachtovereenkomst bestaat, een vordering is ‘betreffende een pachtovereenkomst als bedoeld in de vijfde titel van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;’ (artikel 1019j Rv). Met de gevorderde negatieve verklaring voor recht wordt immers de vraag voorgelegd of de rechtsverhouding kwalificeert als een pachtovereenkomst of niet, en dat is bij uitstek een vraag die tot de bevoegdheid van de pachtrechter hoort. Deze vraag is tevens ‘het onderwerp van het geschil’ als bedoeld in artikel 71 lid 3 Rv waarin verwijzing naar de bevoegde rechter is geregeld. De vordering tot een negatieve verklaring voor recht is het spiegelbeeld van de vordering tot vastlegging van een pachtovereenkomst, die materieel dezelfde vraag voorlegt. Niet noodzakelijk is dat laatstgenoemde vordering tegelijkertijd – in conventie of in reconventie – aan de orde zou zijn; de bevoegdheid van de pachtrechter strekt zich ook uit over een zaak die beperkt is tot een negatieve verklaring voor recht. Tot slot overweegt het hof dat ook [appellant 1] c.s. zelf ter zitting heeft verklaard belang te hebben bij een beslissing door de pachtkamer op de gewijzigde eis.
2.3
De vordering van [geïntimeerde] strekt er toe vast te stellen dat [appellant 1] en/of [appellant 3] met haar vader noch haar moeder een pachtovereenkomst heeft/hebben gesloten. Zij heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat er geen sprake is van bedrijfsmatige landbouw, zodat om die reden al niet tot pacht kan worden geconcludeerd. Bij de vraag of sprake is van bedrijfsmatige landbouw geldt dat de (vermeende) pachter feitelijke gegevens dient te verstrekken ter motivering van de betwisting van de stellingen van de (vermeende) verpachter om deze voldoende aanknopingspunten te verschaffen voor eventuele bewijslevering.
2.4
In hoger beroep heeft [appellant 1] c.s. op verzoek van het hof stukken aangaande de paardenhouderij overgelegd. [appellant 1] heeft aangevoerd dat hij Gelderse paarden fokt, ook al vóór 2004, samen met zijn zoon [appellant 3] .
2.5
Het hof neemt veronderstellenderwijs aan - bewezen acht het hof het niet - dat de vader en/of moeder van [appellant 1] hem (en [appellant 3] ) op enig moment de hoeve, bestaande uit ongeveer 4 ha cultuurgrond en bedrijfsgebouwen, doch met uitzondering van het woonhuis, in gebruik heeft/hebben gegeven én dat [appellant 1] (met [appellant 3] ) daarvoor heeft betaald. De aldus ontstane rechtsverhouding tussen [appellant 1] (al dan niet met [appellant 3] ) en zijn ouder(s) kwalificeert alleen dan als pacht indien aangenomen moet worden dat het (voorgenomen) gebruik van de onroerende zaken gericht is op vruchttrekking met een economisch oogmerk van meer dan ondergeschikte betekenis (onder het vóór 1 september 2007 geldende recht) dan wel ter uitoefening van de landbouw waarbij onder landbouw dient te worden verstaan een bedrijfsmatige exploitatie (huidig recht, artikel 7: 311 jo. 7:312 BW). Bij de beoordeling of dat het geval is, gelden de gezichtspunten van Hof Arnhem 12 mei 2009, ECLI:NL:GHARL:2009:BI4361, Agr.r. 2009/5535 ( [A] / [B] ).
2.6
Een paardenhouderij/fokkerij is in beginsel te kwalificeren als landbouwkundig gebruik. De vraag is echter of [appellant 1] (en [appellant 3] ) paarden fokken met een economisch oogmerk van meer dan ondergeschikte betekenis dan wel of het bedrijf voldoet aan de vereisten van landbouwkundige exploitatie. Daartoe heeft [appellant 1] c.s. onvoldoende aangevoerd. Ter comparitie d.d. 8 december 2014 heeft [appellant 1] verklaard dat zijn vader hem behulpzaam wilde zijn bij zijn hobby en bij het behoud van de foklijnen en dat hij hem daartoe de stallen en het land in gebruik gaf. In 2004 beschikte [appellant 1] c.s. naar eigen zeggen over ongeveer negen fokmerries en twee hengsten (productie 2 bij memorie van grieven). Gesteld noch gebleken is echter dat er toen inkomsten van enige betekenis kwamen uit de fokkerij noch dat dat de bedoeling van partijen was.
2.7
[appellant 1] c.s. heeft verder verklaard dat het al 8 à 9 jaar slecht gaat in de paardenfokkerij. Het Gelders paard levert nauwelijks iets op. Thans worden op het bedrijf negentien paarden gehouden die volgens de overgelegde stallijsten in eigendom toebehoren aan [appellant 1] , zijn echtgenote en [appellant 3] (producties 3a-3c bij memorie van grieven). In de samenstelverklaring over de jaren 2013-2015 van 26 april 2016 die de accountant voorafgaand aan de zitting op verzoek van [appellant 1] c.s. heeft vervaardigd, blijkt dat de omzetten uit de fokkerij en handel zeer marginaal zijn. Niet is gebleken dat er de afgelopen jaren opgaven gewaspercelen zijn gedaan, in elk geval heeft [appellant 1] c.s. deze niet overgelegd. Volgens de overgelegde stukken heeft [appellant 1] de laatste jaren van BBL grasland met beheerpakketten gepacht op basis van geliberaliseerde pachtovereenkomsten voor telkens 1 jaar. Op grond daarvan ontvangt hij natuursubsidies en vergoedingen van agrariërs die hun mest over de gepachte gronden uitrijden. De grasopbrengst (twee tot drie sneden per jaar) wendt hij aan voor wintervoeding van de paarden. Een en ander resulteert in een winst van jaarlijks niet meer dan enkele honderden euro's. Over zijn (overige) inkomsten heeft [appellant 1] geen gegevens verschaft, ondanks het verzoek daartoe van het hof. [appellant 3] en de echtgenote van [appellant 1] werken beiden (bijna) fulltime elders. De opmerking ter zitting van [appellant 3] dat de gefokte veulens wellicht meer gaan opbrengen indien zij getraind worden aangeboden, is niet nader toegelicht zodat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de situatie van de paardenfokkerij in de toekomst wezenlijk verandert. Over (andere) investeringen heeft [appellant 1] c.s. niets aangevoerd, zodat niet kan worden aangenomen dat er met het oog op toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden. De gegevens die [appellant 1] c.s. heeft verstrekt kunnen, tegenover de stelling van [geïntimeerde] dat er geen pachtovereenkomst bestond tussen enerzijds [appellant 1] en/of [appellant 3] en anderzijds haar vader en/of moeder, niet gelden als een voldoende gemotiveerde betwisting van die stelling. Uit de feiten en omstandigheden zoals die zijn gebleken volgt juist dat van een economisch oogmerk van meer dan ondergeschikte betekenis dan wel van een bedrijf dat voldoet aan de vereisten van landbouwkundige exploitatie geen sprake is.
2.8
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, voor zover er tussen [appellant 1] (en/of [appellant 3] ) en zijn (groot)ouder(s) een rechtsverhouding tot gebruik van de hoeve zou hebben bestaan, deze niet kwalificeert als pacht. De grieven falen dus. Aan bewijslevering komt het hof niet toe. Aan de beoordeling van de voorwaardelijk ingestelde grieven IV en V komt het hof evenmin toe, nu de voorwaarde niet is vervuld.
Slotsom
2.9
De grieven falen, zodat het hof het bestreden vonnis voor zover het een eindvonnis is, zal bekrachtigen en de gewijzigde eis onder 2 zal toewijzen. Bij de toewijzing van de aanvulling betreffende het onder 1 primair gevorderde heeft [geïntimeerde] geen belang. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant 1] c.s. in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 308
- salaris advocaat € 2.682 (3 punten x tarief II)
Totaal € 2.990.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Zutphen (rechtbank Gelderland) van 30 juli 2014 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen (dictum onder 3.1);
verklaart voor recht dat er geen (rechtsgeldige) pachtovereenkomst tot stand is gekomen tussen [appellant 1] en/of [appellant 3] enerzijds en moeder anderzijds, althans tussen partijen;
veroordeelt [appellant 1] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 2.990;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, F.J.P. Lock en B.J.H. Hofstee en de deskundige leden mr. ing. E. Oostra en ir. J.H. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2016.
Uitspraak 29‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 7:311 BW Pachtovereenkomst tot stand gekomen? Het hof geeft voorlopige beschouwingen over de zaak en beveelt een comparitie van partijen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.155.684
(zaaknummer rechtbank Gelderland, pachtkamer, zittingsplaats Zutphen: 2315448)
arrest van de pachtkamer van 29 december 2015
inzake
1. [appellant sub 1] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
2. [appellante sub 2],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
3. [appellant sub 3],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
4. [appellant sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
in eerste aanleg gedaagden,
in hoger beroep appellanten,
hierna: ‘ [appellanten] c.s.’,
advocaat: mr. J.H. van Vliet,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
in eerste aanleg eiseres,
in hoger beroep geïntimeerde,
hierna: ‘ [geïntimeerde] ’,
advocaat: mr. C.M. Koopman.
1. Het verloop van het geding
1.1
Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 14 oktober 2014 verwijst het hof naar dat arrest.
1.2
Het vervolg van de procedure blijkt uit:
■ het proces-verbaal van comparitie van partijen van 8 december 2014;
■ de memorie van grieven;
■ de memorie van antwoord;
■ de akte van [appellanten] c.s.;
■ de antwoordakte van [geïntimeerde] .
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De vaststaande feiten
2.1
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
2.2
Op 28 oktober 2004 is overleden [vader] (sr.) (hierna: ‘ [vader van partijen] ’), ten tijde van zijn overlijden in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [moeder] (hierna: ‘ [moeder van partijen] ’).
2.3
[geïntimeerde] en [appellant sub 1] (appellant sub 1) zijn de kinderen van vader en [moeder van partijen] . [appellante sub 2] , [appellant sub 3] en [appellant sub 4] (appellanten sub 2, 3 en 4) zijn de kinderen van [appellant sub 1] .
2.4
[vader van partijen] heeft bij testamenten van 8 november 1991 en 12 februari 2003 over zijn nalatenschap beschikt. Hij heeft aan zijn echtgenote een keuzelegaat en een legaat van het vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap gemaakt en tot zijn enige erfgenamen benoemd [geïntimeerde] voor de helft en voor de andere helft tezamen en voor gelijke delen [appellante sub 2] , [appellant sub 3] en [appellant sub 4] . [appellant sub 1] is bij de testamenten niet tot erfgenaam benoemd. [appellant sub 1] heeft aanspraak gemaakt op zijn legitieme portie in de nalatenschap van zijn vader. De erfgenamen hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
2.5
Op 25 juli 2010 is overleden [moeder van partijen] . Zij heeft bij testamenten op dezelfde wijze over de vererving van haar nalatenschap beschikt als [vader van partijen] . [appellant sub 1] heeft aanspraak gemaakt op zijn legitieme portie in de nalatenschap van zijn moeder. [geïntimeerde] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard, de andere erfgenamen zuiver.
2.6
Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap en de daarin vervatte nalatenschappen van vader en [moeder van partijen] behoort de boerderij staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie L, nrs. 50, 52 en 53, tezamen groot 4.83.10 ha, en bestaande uit woonhuis, schuren, stallen en weilanden. De boerderij is (thans) in gebruik bij [appellant sub 1] (en zijn echtgenote) en [appellant sub 3] . De woning was tot het overlijden van [moeder van partijen] niet in gebruik bij [appellant sub 1] en/of [appellant sub 3] .
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
Het geding is aangevangen voor een gewone kamer van de rechtbank Gelderland. Bij vonnis van 28 augustus 2013 heeft die kamer de zaak verwezen naar de pachtkamer van de rechtbank wat betreft de vorderingen sub V, X en XI. Inzet van deze vorderingen is respectievelijk: (V) een verklaring voor recht dat er geen pachtovereenkomst is tot stand gekomen tussen [appellant sub 1] en [vader van partijen] en dat [geïntimeerde] en [appellante sub 2] , [appellant sub 3] en [appellant sub 4] geen partij zijn bij die overeenkomst, subsidiair vernietiging van de overeenkomst; (X) ontruiming door [appellant sub 1] en [appellant sub 3] van de boerderij; en (XI) veroordeling van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] tot betaling van een gebruiksvergoeding vanaf maart 2012.
3.2
Na onderzoek door een handschriftdeskundige heeft de pachtkamer van de rechtbank bij vonnis van 30 juli 2014 voor recht verklaard dat er geen (rechtsgeldige) pachtovereenkomst tot stand is gekomen tussen [appellant sub 1] en [vader van partijen] . In zoverre is het vonnis een eindvonnis. Wat betreft de vorderingen sub X en XI heeft de pachtkamer van de rechtbank [geïntimeerde] in overweging gegeven om die vorderingen in te trekken en vervolgens opnieuw aanhangig te maken bij de gewone kamer van de rechtbank. In zoverre is het vonnis van 30 juli 2014 een tussenvonnis.
3.3
[appellanten] c.s. richten zich tegen het vonnis van 30 juli 2014 met vijf grieven, waarvan de laatste twee een voorwaardelijk karakter dragen. Het hof zal een comparitie van partijen bevelen strekkende tot het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling. Aan de zaak wijdt het hof de navolgende voorlopige beschouwingen.
3.4
De grieven I, II en III hebben alle betrekking op de vraag of tussen [appellant sub 1] en [vader van partijen] in 2004 een pachtovereenkomst tot stand is gekomen, dan wel of anderszins een pachtovereenkomst tot stand is gekomen met [vader van partijen] en/of [moeder van partijen] .
3.5
[appellanten] c.s. hebben onder meer aangeboden om [appellant sub 1] en [appellant sub 3] te doen horen als getuigen. Volgens [appellanten] c.s. kunnen deze getuigen verklaren dat [vader van partijen] de als productie 32 bij inleidende dagvaarding overgelegde akte van een pachtovereenkomst, gedateerd 1 september 2004, in hun aanwezigheid heeft ondertekend. [geïntimeerde] beroept zich in dit verband op de bevindingen van de handschriftdeskundige met betrekking tot de beweerde handtekening van [vader van partijen] op de akte (volgens welke de beweerde handtekening “hoogstwaarschijnlijk niet” is vervaardigd door de persoon die de vergelijkingshandtekeningen heeft geplaatst, met uitzondering van die op het codicil [A2]) en wijst erop dat [appellant sub 1] en [appellant sub 3] partijgetuigen zullen zijn, waarbij zij mede het oog zal hebben op de regel van artikel 164 lid 2 Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering. Het hof zal bij gelegenheid van de comparitie van partijen met partijen bespreken in hoeverre het horen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] als getuigen zinvol kan zijn en of [appellanten] c.s. hun bewijsaanbod handhaven.
3.6
[appellanten] c.s. voeren voorts aan dat ook los van de echtheid van de akte van 1 september 2004 een pachtverhouding is ontstaan met hetzij vader en [moeder van partijen] vóór het overlijden van [vader van partijen] in oktober 2004, hetzij daarna met [moeder van partijen] als gerechtigd tot de onverdeelde helft van de huwelijksgemeenschap en als vruchtgebruikster van de nalatenschap van [vader van partijen] . Daarbij beroepen zij zich op de bevindingen van de handschriftdeskundige omtrent de beweerde handtekeningen van [moeder van partijen] op de zogenaamde jaarlijkse pachtafdrachten in de jaren 2005 tot en met 2008 (opnieuw overgelegd bij memorie van grieven als productie 7). Volgens de deskundige zijn deze handtekeningen “met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid” van dezelfde persoon als de vergelijkingshandtekeningen van [moeder van partijen] (op één na).
3.7
[geïntimeerde] wijst erop dat de handtekeningen op de jaarlijkse pachtafdrachten aaneengesloten achter elkaar zijn geschreven (op één regel), terwijl de vergelijkingshandtekeningen op twee regels zijn geplaatst. Dezelfde opmerking heeft zij aan de handschriftdeskundige voorgelegd. Die heeft daarop als volgt gereageerd:
“De betwiste handtekeningen op de kwitanties [A16, A17, A20 en A21] vertonen qua systeem- en fijnkenmerken goede overeenkomsten met de beschikbaar gestelde vergelijkingshandtekeningen van [moeder van partijen] . Uitgezonderd dient hierbij te worden de vergelijkingshandtekening op het codicil [A2].
Bij nader onderzoek van de betwiste handtekeningen zijn geen nabootsings- of andere valsheidskenmerken gesignaleerd. De lijnvoering is vrij strak. Onderling vertonen de betwiste handtekeningen natuurlijke variaties, welke door een nabootser moeilijk zouden zijn te reproduceren.
Het zou in het onderhavige geval dus betekenen dat een nabootser alle fijnkenmerken perfect heeft waargenomen en nagebootst. De nabootser zou het meest makkelijke “kenmerk” dat de handtekening op twee regels is geschreven, dan niet heeft [hebben] kunnen zien en nabootsen. Dit lijkt mij niet aannemelijk.
De vergelijkingshandtekeningen, die op twee regels zijn geschreven, bevinden zich in veel gevallen in een vakje of beperkte schrijfruimte, waarin voor een lange achter elkaar geschreven handtekening onvoldoende ruimte is.
De handtekening voor [moeder van partijen] voorkomend op het codicil [A2], welke duidelijke valsheidskenmerken bezit, is wel op twee regels geschreven. Blijkbaar heeft de nabootser dit “kenmerk” goed opgemerkt. Het vervaardigen van de handtekening zelf is daarentegen volledig mislukt. Deze handtekening kon dan ook niet bij het onderzoek worden betrokken.
Op grond van de genoemde argumenten blijft de gegeven conclusie II door mij gehandhaafd.”
3.8
Dit oordeel van de deskundige komt het hof overtuigend voor. Daarvan uitgaande lijkt vast te staan dat in 2005 tot en met 2008 door [appellant sub 1] steeds € 1.000 is voldaan voor het gebruik van de boerderij (met uitzondering van het woonhuis, dat toen niet bij hem in gebruik was).
3.9
Daarmee staat niet vast dat [appellant sub 1] met moeder én [vader van partijen] een pachtovereenkomst is aangegaan. De vordering zoals inzet van het geding, spreekt alleen van een pachtovereenkomst met [vader van partijen] . Tegelijk lijken partijen wel belang te hebben bij een beslissing mede omtrent het al of niet bestaan van een pachtovereenkomst met [moeder van partijen] . Het hof zal dit met partijen bespreken.
3.10
[geïntimeerde] voert nog diverse andere punten aan. Voor zover sprake zou zijn van een pachtovereenkomst met [vader van partijen] met betrekking tot mede de woning, beroept zij zich op de vernietigingsgrond van artikel 1:88 Burgerlijk Wetboek. Volgens haar heeft moeder nooit geweten van de pachtovereenkomst met betrekking tot mede de woning. Hierop hebben [appellanten] c.s. nog niet gereageerd. Overigens zal dat beroep slechts aan de orde komen op het moment dat uit zou moeten worden gegaan van een pachtovereenkomst met betrekking tot mede de woning. Dienaangaande rust de stelplicht en bewijslast op [appellanten] c.s.
3.11
[geïntimeerde] heeft zich er bovendien onder meer op beroepen dat geen sprake is van bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw. Daarop hebben [appellanten] c.s. deels geanticipeerd met producties met betrekking tot door [appellant sub 1] en [appellant sub 3] gehouden paarden en schriftelijke pachtovereenkomsten geliberaliseerde pacht met betrekking tot 6.92.35 respectievelijk 9.33.36 ha weiland. Het hof heeft echter behoefte aan meer informatie over het beweerdelijk door [appellant sub 1] en [appellant sub 3] gevoerde agrarisch bedrijf, alsook met betrekking tot de vraag of [appellant sub 1] en [appellant sub 3] ook in loondienst werken. Het hof zal aan hen opdragen om in het geding te brengen:
■ de opgaven gewaspercelen over de afgelopen drie jaren;
■ jaarrapporten van hun onderneming van de afgelopen drie jaren;
■ gegevens met betrekking tot de door [appellant sub 1] respectievelijk [appellant sub 3] verschuldigde inkomstenbelasting in de afgelopen twee jaar.
3.12
Voor zover de bedoelde stukken niet aanwezig zijn, wenst het hof zoveel mogelijk vervangende verifieerbare gegevens te ontvangen met betrekking tot de financiële resultaten van de beweerde agrarische onderneming en met betrekking tot de vraag of [appellant sub 1] en [appellant sub 3] een hoofd- of nevenfunctie buiten het agrarisch bedrijf hebben.
3.13
De grieven IV en V, die zijn ingesteld onder de voorwaarde dat sprake is van een pachtverhouding, hebben betrekking op de vordering tot ontruiming (de vordering sub X) en die tot betaling van een gebruiksvergoeding (idem sub XI). Op het eerste gezicht liggen die vorderingen in dit hoger beroep niet ter beslissing voor. In dit verband wil het hof van partijen weten wat de stand is in de procedure bij de pachtkamer van de rechtbank. Voor zover [geïntimeerde] de suggestie van de pachtkamer van de rechtbank heeft opgevolgd en de vorderingen sub X en XI heeft ingetrokken, wil het hof weten of die vorderingen, dan wel soortgelijke vorderingen aanhangig zijn gemaakt in de zaak voor de gewone kamer van de rechtbank en, zo ja, wat de stand in laatstbedoelde zaak is.
3.14
De slotsom is dat het hof een comparitie van partijen zal bevelen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen in persoon samen met hun advocaten zullen verschijnen voor de pachtkamer van het hof, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door de voorzitter te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als onder hiervoor vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bij deze comparitie bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden februari, maart en april 2016 zullen opgeven op de rol van 12 januari 2016, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de voorzitter zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant sub 1] en [appellant sub 3] de stukken als bedoeld onder 3.11 in het geding dienen te brengen en dat zij ervoor dienen te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van die stukken hebben ontvangen, wat betreft het hof in zesvoud;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen, wat betreft het hof in zesvoud;
draagt aan [appellanten] c.s. op om vier extra afschriften van het procesdossier aan het hof over te leggen binnen zes weken na heden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, J.H. Lieber en F.J.P. Lock en de deskundige leden mr. ing. H.J. Vinke en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 december 2015.