Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:296 BW:Vordering tot nakoming
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:296 BW
Vordering tot nakoming
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. W.L. Valk, actueel t/m 18-11-2017
Actueel t/m
18-11-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. W.L. Valk
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:296 BW
Lid 1 formuleert als hoofdregel dat hij die verplicht is iets te geven, te doen of na te laten, daartoe wordt veroordeeld indien die veroordeling wordt gevorderd. Op degene die de vordering tot nakoming instelt, rust volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast omtrent het bestaan van de verplichting om te geven, te doen of na te laten. Die verplichting kan berusten op een verbintenis, bijvoorbeeld uit overeenkomst of onrechtmatige daad, maar kan ook voortvloeien uit een goederenrechtelijke rechtsverhouding of uit ongeschreven recht (met name in geval van een dreigende onrechtmatige daad).1 Steeds ligt het op de weg van degene die nakoming vordert, om de feiten en omstandigheden te stellen waaruit het ontstaan van de verplichting kan worden afgeleid (dus bijvoorbeeld een aanbod en de tijdige aanvaarding van dat aanbod). Betwist de gedaagde die feiten gemotiveerd (bijv. door aan te voeren dat de beweerde aanvaarding hem niet heeft bereikt), dan rust op eiser de bewijslast van de door hem gestelde feiten; op gedaagde rust dus niet de bewijslast van de door hem (gedaagde) ter motivering van zijn betwisting gestelde feiten.2 In plaats van (of naast) de door eiser gestelde feiten te betwisten, kan gedaagde echter ook een of meer bevrijdende of zelfstandige verweren voeren3, met als strekking dat de verbintenis niet meer bestaat of om een andere zelfstandige reden (bijv. opschorting, zie hierna) niet leidt tot het bestaan van een rechtsplicht. Van de feiten waaruit de gegrondheid van een dergelijk bevrijdend verweer volgt, draagt gedaagde in beginsel de stelplicht en bewijslast.4
Zulke bevrijdende verweren zijn er vele, zoals dat de verplichting reeds is nagekomen (bij verplichtingen om te doen of te geven), dat de overeenkomst waaruit de verbintenis voortvloeide is of wordt vernietigd op grond van dwaling (art. 6:228 BW) of ontbonden op grond van tekortkoming (art. 6:265 BW), dat de verbintenis als gevolg van de vervulling van een ontbindende voorwaarde is vervallen (art. 6:22 BW), dat de schuldenaar terecht de nakoming van de verbintenis heeft opgeschort (art. 6:52 BW, of een bijzonder opschortingsrecht), dat de verbintenis door verrekening is tenietgegaan (art. 6:127 BW), of dat eiser zijn aanspraak heeft verloren wegens schending van de klachtplicht (art. 6:89 BW). Het zelfstandige karakter van deze verweren volgt hieruit dat zij het aanvankelijke bestaan van de verplichting niet bestrijden, maar pretenderen dat aan die verplichting (al dan niet met terugwerkende kracht) een einde is gekomen, dan wel de opeising van het verplichte tijdelijk verhinderen (opschortingsrecht).
Behalve bevrijdende verweren zoals zojuist bedoeld, is ook denkbaar het verweer volgens welke de verplichting weliswaar bestaat, maar een veroordeling tot nakoming niettemin volgens de wet, de aard van de verplichting of een rechtshandeling niet mogelijk is. Uit de aanhef van lid 1 en in het bijzonder het gebruik van het woordje ‘tenzij’ volgt dat ook dit verweer als een bevrijdend verweer moet worden aangemerkt. Eiser kan dus volstaan met het stellen en zo nodig bewijzen van de verplichting; de afdwingbaarheid van de verplichting behoeft hij niet te bewijzen. Het is aan gedaagde om de feiten te stellen waaruit volgt dat de uitzondering zich voordoet dat, ondanks het bestaan van de verplichting, een veroordeling tot nakoming niet behoort te volgen.
Een belangrijk voorbeeld is de natuurlijke verbintenis (art. 6:3 BW). Behalve aan verbintenissen die van de aanvang af niet afdwingbaar zijn, valt in het bijzonder ook te denken aan de natuurlijke verbintenis die overblijft na verjaring van de rechtsvordering (de zogenoemde ‘zwakke werking’ van de verjaring).5 Het ligt dus op de weg van gedaagde om de feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit de verjaring volgt (en meer dan dat: hij dient zich op de verjaring ook te beroepen; art. 3:322 BW).
Het onderscheid tussen de vraag naar het bestaan van de verplichting (waarvan eiser de stelplicht en bewijslast draagt) en haar afdwingbaarheid (waarvan hij die plicht en last niet draagt, maar gedaagde de stelplicht en bewijslast van de niet-afdwingbaarheid) is niet steeds vanzelfsprekend. Indien gedaagde de verplichting erkent maar aanvoert dat aan de verplichting een voorwaarde is verbonden die opeising verhindert, dan draagt hij de bewijslast met betrekking tot het bestaan van die voorwaarde. Dit geldt volgens de rechtspraak van de Hoge Raad niet alleen indien gedaagde aanvoert dat de verplichting aan een ontbindende voorwaarde was onderworpen en die voorwaarde is ingetreden, maar ook indien hij stelt dat de verplichting aan een opschortende voorwaarde is onderworpen.6 Laatstbedoelde stelling laat zich echter niet steeds eenvoudig onderscheiden van een betwisting van de verplichting zelf. In dit verband dient men te bedenken dat een bij een rechtshandeling bedongen opschortende voorwaarde geheel of gedeeltelijk een potestatief karakter kan dragen (waarmee de werking van de rechtshandeling geheel of gedeeltelijk afhankelijk is van de wil van een partij). Dat de zuivere potestatieve voorwaarde aan de geldigheid van de rechtshandeling in de weg staat, omdat eruit volgt dat de rechtshandeling nog niet is verricht (en haar verrichting in plaats daarvan nog in beraad wordt gehouden) wordt algemeen aangenomen.7 Het lijkt daarom aannemelijk dat in het geval de gedaagde zich op een zuiver potestatieve voorwaarde beroept, dit als een betwisting van de rechtshandeling en dus van het ontstaansfeit van de verplichting behoort te worden geduid en niet als een bevrijdend verweer. Het komt dus aan op een zorgvuldige duiding van het verweer van gedaagde, welke duiding in grensgevallen onmiskenbaar een arbitrair element in zich heeft.8 Intussen is volgens art. 3:296 lid 2 BW ondanks het bestaan van een voorwaarde, een veroordeling tot nakoming mogelijk, mits onder dezelfde voorwaarde (vergelijk hierna).
Dat opeisbaarheid van de aanspraak op nakoming niet vereist is, volgt uit lid 2. De niet-opeisbaarheid is geen grond om de vordering af te wijzen, maar enkel om de vordering aan de zelfde tijdsbepaling te verbinden als die aan de aanspraak is verbonden.9
Ook voorafgaande ingebrekestelling is voor een vordering tot nakoming niet vereist. Als eiser gedaagde zonder goede aanleiding rauwelijks heeft gedagvaard, leidt dat er hooguit toe dat eiser — ondanks de toewijzing van zijn vordering — in de proceskosten wordt veroordeeld (als nodeloos veroorzaakt, art. 237 lid 1 Rv). Voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW wordt dus ook in dit geval verondersteld. In de literatuur wordt verdedigd dat dit niet geldt in geval van een verplichting om niet te doen10; in dat geval zou volgens deze opvatting de schuldeiser een voldoende belang moeten stellen en zo nodig bewijzen.
Afzonderlijke bespreking behoeft ook het verweer dat nakoming niet meer mogelijk is. De Hoge Raad heeft het wel zo geformuleerd dat een schuldeiser recht heeft op nakoming ‘voor zover deze nog mogelijk is’11; in plaats daarvan luidt het in andere arresten dat onmogelijkheid van nakoming aan toewijzing van een nakomingsvordering ‘in de weg staat’.12 De eerste formulering zou wijzen op een extra vereiste voor toewijsbaarheid van de vordering, waarvoor eiser de stelplicht en bewijslast draagt, de laatste op een buitenwettelijk bevrijdend verweer. Aan de laatste lezing ware de voorkeur te geven. In de eerste plaats omdat het toevoegen van een positief vereiste voor de vordering tot nakoming ten opzichte van de vereisten die in de wet (art. 3:296 BW) zijn uitgedrukt, verder gaat dan de toevoeging van een ongeschreven bevrijdend verweer. In de tweede plaats omdat het geval dat nakoming onmogelijk is (zowel feitelijk als principieel, ten opzichte van de verplichting) een uitzonderingsgeval is.
Mogelijk kan met het nog anders zien en het verweer dat nakoming niet meer mogelijk is duiden — in plaats van een verweer dat zijn plaats heeft binnen het leerstuk van de nakoming als zodanig — als een ontkenning van het belang van eiser bij toewijzing van zijn vordering (art. 3:303 BW).13 Is die ontkenning goed gemotiveerd, dan doet zich een uitzondering voor op het beginsel dat in het algemeen voldoende belang voor eiser mag worden verondersteld en ligt het op de weg van eiser om te stellen en te bewijzen dat hij niettemin voldoende belang heeft bij een veroordeling tot nakoming. Vergelijk de Toelichting-Meijers bij art. 3.11.8 OM:
‘In het algemeen mag voldoende belang voor de eiser worden verondersteld. Slechts bij uitzondering zal de eiser moeten bewijzen, dat hij voldoende belang heeft.’14
Verplichting onder tijdsbepaling of voorwaarde (lid 2)
Als gedaagde onder een voorwaarde of een tijdsbepaling tot de prestatie is gehouden, kan hij volgens lid 2 onder die voorwaarde of tijdsbepaling worden veroordeeld. Die regel is in ieder geval materieelrechtelijk van betekenis: het bestaan van een voorwaarde of tijdsbepaling leidt niet tot afwijzing van de vordering tot nakoming, maar tot een veroordeling die met die voorwaarde of tijdsbepaling rekening houdt. Het lijkt aannemelijk dat lid 2 niet ook de stelplicht en bewijslast beïnvloedt (bijvoorbeeld in de zin dat het steeds op de weg van gedaagde zou liggen om de voorwaarde of tijdsbepaling te bewijzen). Voor die stelplicht en bewijslast zal men te rade moeten gaan bij de rechtsregel waaruit de beweerde voorwaarde of tijdsbepaling volgt. Zo rust bijvoorbeeld bij een beroep op een opschortende voorwaarde op eiser de stelplicht en bewijslast omtrent de feiten waaruit volgt dat de voorwaarde is vervuld, terwijl bij een beroep op een ontbindende voorwaarde de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vervulling van de voorwaarde op gedaagde rust.15
Bijzonderheden in gevallen van tekortkoming
Grondslag van een nakomingsvordering is de verplichting (doorgaans een verbintenis) om te geven, te doen of na te laten en niet de niet-nakoming van die verplichting. Die niet-nakoming behoeft door eiser in het algemeen dan ook niet te worden gesteld en bewezen.16 Zoals hiervoor reeds vermeld, ligt het op de weg van gedaagde om te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij een verplichting om te geven of te doen reeds is nagekomen.17 Het is echter niet aannemelijk dat dit ook onverkort geldt als eiser (in enige variant, bij koop bijvoorbeeld reparatie van het geleverde, of vervanging) nakoming vordert in een geval van gebrekkige nakoming, in die zin dat op de verplichte (steeds) de gehoudenheid zou rusten om te bewijzen dat hij reeds correcten volledig is nagekomen. Er zijn enkele bepalingen die voor de daarin bedoelde gevallen het tegendeel inhouden.
Bij koop formuleert art. 7:21 lid 1 BW de varianten van de nakomingsvordering in geval van non-conformiteit, namelijk aflevering van het ontbrekende, herstel van de afgeleverde zaak en vervanging van die zaak, als rechten die de koper aan het tekortschieten van de verkoper ontleent, zie de aanhef van die bepaling: ‘Beantwoordt het afgeleverde niet aan de overeenkomst dan kan de koper eisen…’. De onuitgesproken opvatting van de wetgever is hier dus dat indien de verkoper de zaak heeft afgeleverd, verondersteld moet worden dat de verkoper daarmee van zijn verbintenis is bevrijd en dat het aan de koper is om te bewijzen dat dit (vanwege het niet beantwoorden van het geleverde aan de overeenkomst) toch niet het geval is. Voor huur zie art. 7:206 en 7:204 BW: de verplichting om gebreken te verhelpen, veronderstelt dat sprake is van een gebrek. Idem voor pacht art. 7:339 jo. 7:337 BW.
Mogelijk is sprake van een meer algemeen geldend principe, volgens welke een vordering tot veroordeling om een reeds verrichte prestatie aan te vullen of te verbeteren, vereist dat eiser een gebrek in de verrichte prestatie stelt en zo nodig bewijst. Voor een zodanig principe lijkt extra aanleiding te bestaan in gevallen waarin kan worden gezegd dat de gerechtigde de reeds verrichte prestatie eerder had aanvaard (bijvoorbeeld door zonder protest medewerking te verlenen aan aflevering of oplevering).
In geval van een tekortkoming heeft de schuldeiser in beginsel de keuze tussen nakoming en schadevergoeding in enigerlei vorm. Volgens het arrest Multi Vastgoed/Nethou is de schuldeiser echter niet geheel vrij in deze keuze, maar daarbij gebonden aan de eisen van redelijkheid en billijkheid, waarbij de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij een rol spelen.18 Ziet men in deze nuancering een toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 en art. 6:248 lid 2 BW)19, dan spreekt vanzelf dat het verweer van de schuldenaar dat de keuze voor nakoming niet met de eisen van redelijkheid en billijkheid in overeenstemming is, een zelfstandig karakter draagt. Of inderdaad sprake is van een toepassing van de beperkende werking (met de daarbij passende terughoudendheid) is intussen te betwijfelen; de door de Hoge Raad in Multi Vastgoed/Nethou gebruikte formulering wijst daarop in ieder geval niet. Ook wanneer men de gebondenheid aan de eisen van redelijkheid en billijkheid niet als een toepassing van de beperkende werking opvat, is er echter veel voor te zeggen om het verweer als bevrijdend op te vatten, zodat op de schuldenaar die het bedoelde verweer voert de stelplicht en bewijslast rust. In de eerste plaats (opnieuw) omdat het toevoegen van een positief vereiste voor de vordering tot nakoming ten opzichte van de vereisten die in de wet (art. 3:296 BW) zijn uitgedrukt, verder gaat dan de toevoeging van een ongeschreven bevrijdend verweer. In de tweede plaats omdat ook bij schadevergoeding (art. 6:74 BW) en ontbinding (art. 6:265 BW) de nuanceringen die moeten voorkomen dat die remedies in concrete gevallen te ver zouden strekken (overmacht, respectievelijk het geval dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt), als bevrijdende verweren zijn vormgegeven.20
In beginsel, want op grond van de wet of een in de rechtspraak geformuleerde regel moet mogelijk een verweer tegen een bevrijdend verweer opnieuw als bevrijdend worden aangemerkt (dus een bevrijdend verweer tegen een bevrijdend verweer) — met als gevolg dat in zoverre de bewijslast ligt op de partij die nakoming vordert — zoals het verweer tegen een beroep op ontbinding dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt (art. 6:265 lid 1 BW, waarover Bellaart, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:265 BW) of het verweer tegen een beroep op de klachtplicht dat op een bepaald moment is geklaagd (HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593, NJ 2017/163, m.nt. W.D.H. Asser (Far Trading/Edco), waarover Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:89 BW).
HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2228, NJ 2016/440, met een beroep op HR 10 juni 1927 NJ 1927, p. 1048. De stelplicht en bewijslast omtrent de vervulling van de voorwaarde berust in geval van een opschortende voorwaarde op eiser.
Op het eerste gezicht anders D. Haas, De grenzen van het recht op nakoming, Serie recht en praktijk nr. 176 (diss. Amsterdam VU), Kluwer: Deventer 2009, p. 56. Vervolgens erkent echter ook deze auteur dat niet-opeisbaarheid geen grond voor afwijzing van de vordering is, maar eventueel wel het ontbreken van een voldoende belang (art. 3:303 BW).
HR 5 januari 2001, NJ 2001/79 (Multi Vastgoed/Nethou). Mogelijk zijn de woorden ‘voor zover deze nog mogelijk is’ door de Hoge Raad alleen bedoeld in het verband van de keuze tussen nakoming en schadevergoeding en wordt niet bedoeld een extra vereiste voor nakoming te stellen.
Naar oud recht gaf men het verweer dat nakoming onmogelijk is, algemeen wél een plaats binnen het leerstuk van de nakoming. Vergelijk C.J.J.C. van Nispen, Het rechterlijk verbod en bevel (diss. Leiden), Kluwer: Deventer 1978, nr. 120 e.v. en de daar behandelde literatuur en rechtspraak. In het licht van de tekst van art. 3:296 BW bestaat er mijns inziens voor het nieuwe recht aanleiding tot heroverweging. Vergelijk ook de Toelichting-Meijers bij art. 3.11.1, die de kwestie van de (on)mogelijkheid niet benoemt, maar wel memoreert dat het steeds van de norm van (thans) art. 3:303 BW afhangt of de gevorderde veroordeling zal worden verkregen. Zie Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 895 (nr. 4). Vergelijk D. Haas, De grenzen van het recht op nakoming, Serie recht en praktijk nr. 176 (diss. Amsterdam VU), Kluwer: Deventer 2009, p. 244, die in geval van ‘absolute onmogelijkheid’ de afwijzing van de nakomingvordering baseert op art. 3:303 BW.
Bij een verplichting om niet te doen, heeft een vergelijkbaar verweer uiteraard als zodanig geen betekenis: zolang de verplichting om niet te doen duurt, is de verplichte tot nakoming gehouden. Wel zal de verplichte kunnen aanvoeren dat eiser bij zijn vordering tot nakoming geen belang heeft (art. 3:303 BW). Voor de stelplicht en bewijslast in dit verband, vergelijk hiervoor.
In de eerstbedoelde opvatting van Multi Vastgoed wordt art. 3:296 lid 1 BW gelezen als was daaraan toegevoegd: ‘tenzij de keuze voor nakoming in plaats van schadevergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is’. In de laatstbedoelde opvatting luidt de toevoeging: ‘tenzij de keuze voor nakoming niet met de eisen van redelijkheid en billijkheid in overeenstemming is’. In beide gevallen is sprake van een zelfstandig verweer en rusten stelplicht en bewijslast op de schuldenaar.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:296 BW
Vordering tot nakoming
mr. W.L. Valk, actueel t/m 18-11-2017
18-11-2017
01-01-1992 tot: -
mr. W.L. Valk
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:296 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 296
Hoofdregel en uitzondering (lid 1)
Lid 1 formuleert als hoofdregel dat hij die verplicht is iets te geven, te doen of na te laten, daartoe wordt veroordeeld indien die veroordeling wordt gevorderd. Op degene die de vordering tot nakoming instelt, rust volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast omtrent het bestaan van de verplichting om te geven, te doen of na te laten. Die verplichting kan berusten op een verbintenis, bijvoorbeeld uit overeenkomst of onrechtmatige daad, maar kan ook voortvloeien uit een goederenrechtelijke rechtsverhouding of uit ongeschreven recht (met name in geval van een dreigende onrechtmatige daad).1 Steeds ligt het op de weg van degene die nakoming vordert, om de feiten en omstandigheden te stellen waaruit het ontstaan van de verplichting kan worden afgeleid (dus bijvoorbeeld een aanbod en de tijdige aanvaarding van dat aanbod). Betwist de gedaagde die feiten gemotiveerd (bijv. door aan te voeren dat de beweerde aanvaarding hem niet heeft bereikt), dan rust op eiser de bewijslast van de door hem gestelde feiten; op gedaagde rust dus niet de bewijslast van de door hem (gedaagde) ter motivering van zijn betwisting gestelde feiten.2 In plaats van (of naast) de door eiser gestelde feiten te betwisten, kan gedaagde echter ook een of meer bevrijdende of zelfstandige verweren voeren3, met als strekking dat de verbintenis niet meer bestaat of om een andere zelfstandige reden (bijv. opschorting, zie hierna) niet leidt tot het bestaan van een rechtsplicht. Van de feiten waaruit de gegrondheid van een dergelijk bevrijdend verweer volgt, draagt gedaagde in beginsel de stelplicht en bewijslast.4
Zulke bevrijdende verweren zijn er vele, zoals dat de verplichting reeds is nagekomen (bij verplichtingen om te doen of te geven), dat de overeenkomst waaruit de verbintenis voortvloeide is of wordt vernietigd op grond van dwaling (art. 6:228 BW) of ontbonden op grond van tekortkoming (art. 6:265 BW), dat de verbintenis als gevolg van de vervulling van een ontbindende voorwaarde is vervallen (art. 6:22 BW), dat de schuldenaar terecht de nakoming van de verbintenis heeft opgeschort (art. 6:52 BW, of een bijzonder opschortingsrecht), dat de verbintenis door verrekening is tenietgegaan (art. 6:127 BW), of dat eiser zijn aanspraak heeft verloren wegens schending van de klachtplicht (art. 6:89 BW). Het zelfstandige karakter van deze verweren volgt hieruit dat zij het aanvankelijke bestaan van de verplichting niet bestrijden, maar pretenderen dat aan die verplichting (al dan niet met terugwerkende kracht) een einde is gekomen, dan wel de opeising van het verplichte tijdelijk verhinderen (opschortingsrecht).
Behalve bevrijdende verweren zoals zojuist bedoeld, is ook denkbaar het verweer volgens welke de verplichting weliswaar bestaat, maar een veroordeling tot nakoming niettemin volgens de wet, de aard van de verplichting of een rechtshandeling niet mogelijk is. Uit de aanhef van lid 1 en in het bijzonder het gebruik van het woordje ‘tenzij’ volgt dat ook dit verweer als een bevrijdend verweer moet worden aangemerkt. Eiser kan dus volstaan met het stellen en zo nodig bewijzen van de verplichting; de afdwingbaarheid van de verplichting behoeft hij niet te bewijzen. Het is aan gedaagde om de feiten te stellen waaruit volgt dat de uitzondering zich voordoet dat, ondanks het bestaan van de verplichting, een veroordeling tot nakoming niet behoort te volgen.
Een belangrijk voorbeeld is de natuurlijke verbintenis (art. 6:3 BW). Behalve aan verbintenissen die van de aanvang af niet afdwingbaar zijn, valt in het bijzonder ook te denken aan de natuurlijke verbintenis die overblijft na verjaring van de rechtsvordering (de zogenoemde ‘zwakke werking’ van de verjaring).5 Het ligt dus op de weg van gedaagde om de feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit de verjaring volgt (en meer dan dat: hij dient zich op de verjaring ook te beroepen; art. 3:322 BW).
Het onderscheid tussen de vraag naar het bestaan van de verplichting (waarvan eiser de stelplicht en bewijslast draagt) en haar afdwingbaarheid (waarvan hij die plicht en last niet draagt, maar gedaagde de stelplicht en bewijslast van de niet-afdwingbaarheid) is niet steeds vanzelfsprekend. Indien gedaagde de verplichting erkent maar aanvoert dat aan de verplichting een voorwaarde is verbonden die opeising verhindert, dan draagt hij de bewijslast met betrekking tot het bestaan van die voorwaarde. Dit geldt volgens de rechtspraak van de Hoge Raad niet alleen indien gedaagde aanvoert dat de verplichting aan een ontbindende voorwaarde was onderworpen en die voorwaarde is ingetreden, maar ook indien hij stelt dat de verplichting aan een opschortende voorwaarde is onderworpen.6 Laatstbedoelde stelling laat zich echter niet steeds eenvoudig onderscheiden van een betwisting van de verplichting zelf. In dit verband dient men te bedenken dat een bij een rechtshandeling bedongen opschortende voorwaarde geheel of gedeeltelijk een potestatief karakter kan dragen (waarmee de werking van de rechtshandeling geheel of gedeeltelijk afhankelijk is van de wil van een partij). Dat de zuivere potestatieve voorwaarde aan de geldigheid van de rechtshandeling in de weg staat, omdat eruit volgt dat de rechtshandeling nog niet is verricht (en haar verrichting in plaats daarvan nog in beraad wordt gehouden) wordt algemeen aangenomen.7 Het lijkt daarom aannemelijk dat in het geval de gedaagde zich op een zuiver potestatieve voorwaarde beroept, dit als een betwisting van de rechtshandeling en dus van het ontstaansfeit van de verplichting behoort te worden geduid en niet als een bevrijdend verweer. Het komt dus aan op een zorgvuldige duiding van het verweer van gedaagde, welke duiding in grensgevallen onmiskenbaar een arbitrair element in zich heeft.8 Intussen is volgens art. 3:296 lid 2 BW ondanks het bestaan van een voorwaarde, een veroordeling tot nakoming mogelijk, mits onder dezelfde voorwaarde (vergelijk hierna).
Dat opeisbaarheid van de aanspraak op nakoming niet vereist is, volgt uit lid 2. De niet-opeisbaarheid is geen grond om de vordering af te wijzen, maar enkel om de vordering aan de zelfde tijdsbepaling te verbinden als die aan de aanspraak is verbonden.9
Ook voorafgaande ingebrekestelling is voor een vordering tot nakoming niet vereist. Als eiser gedaagde zonder goede aanleiding rauwelijks heeft gedagvaard, leidt dat er hooguit toe dat eiser — ondanks de toewijzing van zijn vordering — in de proceskosten wordt veroordeeld (als nodeloos veroorzaakt, art. 237 lid 1 Rv). Voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW wordt dus ook in dit geval verondersteld. In de literatuur wordt verdedigd dat dit niet geldt in geval van een verplichting om niet te doen10; in dat geval zou volgens deze opvatting de schuldeiser een voldoende belang moeten stellen en zo nodig bewijzen.
Afzonderlijke bespreking behoeft ook het verweer dat nakoming niet meer mogelijk is. De Hoge Raad heeft het wel zo geformuleerd dat een schuldeiser recht heeft op nakoming ‘voor zover deze nog mogelijk is’11; in plaats daarvan luidt het in andere arresten dat onmogelijkheid van nakoming aan toewijzing van een nakomingsvordering ‘in de weg staat’.12 De eerste formulering zou wijzen op een extra vereiste voor toewijsbaarheid van de vordering, waarvoor eiser de stelplicht en bewijslast draagt, de laatste op een buitenwettelijk bevrijdend verweer. Aan de laatste lezing ware de voorkeur te geven. In de eerste plaats omdat het toevoegen van een positief vereiste voor de vordering tot nakoming ten opzichte van de vereisten die in de wet (art. 3:296 BW) zijn uitgedrukt, verder gaat dan de toevoeging van een ongeschreven bevrijdend verweer. In de tweede plaats omdat het geval dat nakoming onmogelijk is (zowel feitelijk als principieel, ten opzichte van de verplichting) een uitzonderingsgeval is.
Mogelijk kan met het nog anders zien en het verweer dat nakoming niet meer mogelijk is duiden — in plaats van een verweer dat zijn plaats heeft binnen het leerstuk van de nakoming als zodanig — als een ontkenning van het belang van eiser bij toewijzing van zijn vordering (art. 3:303 BW).13 Is die ontkenning goed gemotiveerd, dan doet zich een uitzondering voor op het beginsel dat in het algemeen voldoende belang voor eiser mag worden verondersteld en ligt het op de weg van eiser om te stellen en te bewijzen dat hij niettemin voldoende belang heeft bij een veroordeling tot nakoming. Vergelijk de Toelichting-Meijers bij art. 3.11.8 OM:
‘In het algemeen mag voldoende belang voor de eiser worden verondersteld. Slechts bij uitzondering zal de eiser moeten bewijzen, dat hij voldoende belang heeft.’14
Verplichting onder tijdsbepaling of voorwaarde (lid 2)
Als gedaagde onder een voorwaarde of een tijdsbepaling tot de prestatie is gehouden, kan hij volgens lid 2 onder die voorwaarde of tijdsbepaling worden veroordeeld. Die regel is in ieder geval materieelrechtelijk van betekenis: het bestaan van een voorwaarde of tijdsbepaling leidt niet tot afwijzing van de vordering tot nakoming, maar tot een veroordeling die met die voorwaarde of tijdsbepaling rekening houdt. Het lijkt aannemelijk dat lid 2 niet ook de stelplicht en bewijslast beïnvloedt (bijvoorbeeld in de zin dat het steeds op de weg van gedaagde zou liggen om de voorwaarde of tijdsbepaling te bewijzen). Voor die stelplicht en bewijslast zal men te rade moeten gaan bij de rechtsregel waaruit de beweerde voorwaarde of tijdsbepaling volgt. Zo rust bijvoorbeeld bij een beroep op een opschortende voorwaarde op eiser de stelplicht en bewijslast omtrent de feiten waaruit volgt dat de voorwaarde is vervuld, terwijl bij een beroep op een ontbindende voorwaarde de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vervulling van de voorwaarde op gedaagde rust.15
Bijzonderheden in gevallen van tekortkoming
Grondslag van een nakomingsvordering is de verplichting (doorgaans een verbintenis) om te geven, te doen of na te laten en niet de niet-nakoming van die verplichting. Die niet-nakoming behoeft door eiser in het algemeen dan ook niet te worden gesteld en bewezen.16 Zoals hiervoor reeds vermeld, ligt het op de weg van gedaagde om te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij een verplichting om te geven of te doen reeds is nagekomen.17 Het is echter niet aannemelijk dat dit ook onverkort geldt als eiser (in enige variant, bij koop bijvoorbeeld reparatie van het geleverde, of vervanging) nakoming vordert in een geval van gebrekkige nakoming, in die zin dat op de verplichte (steeds) de gehoudenheid zou rusten om te bewijzen dat hij reeds correcten volledig is nagekomen. Er zijn enkele bepalingen die voor de daarin bedoelde gevallen het tegendeel inhouden.
Bij koop formuleert art. 7:21 lid 1 BW de varianten van de nakomingsvordering in geval van non-conformiteit, namelijk aflevering van het ontbrekende, herstel van de afgeleverde zaak en vervanging van die zaak, als rechten die de koper aan het tekortschieten van de verkoper ontleent, zie de aanhef van die bepaling: ‘Beantwoordt het afgeleverde niet aan de overeenkomst dan kan de koper eisen…’. De onuitgesproken opvatting van de wetgever is hier dus dat indien de verkoper de zaak heeft afgeleverd, verondersteld moet worden dat de verkoper daarmee van zijn verbintenis is bevrijd en dat het aan de koper is om te bewijzen dat dit (vanwege het niet beantwoorden van het geleverde aan de overeenkomst) toch niet het geval is. Voor huur zie art. 7:206 en 7:204 BW: de verplichting om gebreken te verhelpen, veronderstelt dat sprake is van een gebrek. Idem voor pacht art. 7:339 jo. 7:337 BW.
Mogelijk is sprake van een meer algemeen geldend principe, volgens welke een vordering tot veroordeling om een reeds verrichte prestatie aan te vullen of te verbeteren, vereist dat eiser een gebrek in de verrichte prestatie stelt en zo nodig bewijst. Voor een zodanig principe lijkt extra aanleiding te bestaan in gevallen waarin kan worden gezegd dat de gerechtigde de reeds verrichte prestatie eerder had aanvaard (bijvoorbeeld door zonder protest medewerking te verlenen aan aflevering of oplevering).
In geval van een tekortkoming heeft de schuldeiser in beginsel de keuze tussen nakoming en schadevergoeding in enigerlei vorm. Volgens het arrest Multi Vastgoed/Nethou is de schuldeiser echter niet geheel vrij in deze keuze, maar daarbij gebonden aan de eisen van redelijkheid en billijkheid, waarbij de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij een rol spelen.18 Ziet men in deze nuancering een toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 en art. 6:248 lid 2 BW)19, dan spreekt vanzelf dat het verweer van de schuldenaar dat de keuze voor nakoming niet met de eisen van redelijkheid en billijkheid in overeenstemming is, een zelfstandig karakter draagt. Of inderdaad sprake is van een toepassing van de beperkende werking (met de daarbij passende terughoudendheid) is intussen te betwijfelen; de door de Hoge Raad in Multi Vastgoed/Nethou gebruikte formulering wijst daarop in ieder geval niet. Ook wanneer men de gebondenheid aan de eisen van redelijkheid en billijkheid niet als een toepassing van de beperkende werking opvat, is er echter veel voor te zeggen om het verweer als bevrijdend op te vatten, zodat op de schuldenaar die het bedoelde verweer voert de stelplicht en bewijslast rust. In de eerste plaats (opnieuw) omdat het toevoegen van een positief vereiste voor de vordering tot nakoming ten opzichte van de vereisten die in de wet (art. 3:296 BW) zijn uitgedrukt, verder gaat dan de toevoeging van een ongeschreven bevrijdend verweer. In de tweede plaats omdat ook bij schadevergoeding (art. 6:74 BW) en ontbinding (art. 6:265 BW) de nuanceringen die moeten voorkomen dat die remedies in concrete gevallen te ver zouden strekken (overmacht, respectievelijk het geval dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt), als bevrijdende verweren zijn vormgegeven.20
Voetnoten
1.
Stolker, T&C Burgerlijk Wetboek, commentaar op art. 3:296 BW; Van Nispen, Mon. Nieuw BW A11, nr. 6.
2.
Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 2.3 (Inleiding).
3.
Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 3 (Inleiding).
4.
In beginsel, want op grond van de wet of een in de rechtspraak geformuleerde regel moet mogelijk een verweer tegen een bevrijdend verweer opnieuw als bevrijdend worden aangemerkt (dus een bevrijdend verweer tegen een bevrijdend verweer) — met als gevolg dat in zoverre de bewijslast ligt op de partij die nakoming vordert — zoals het verweer tegen een beroep op ontbinding dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt (art. 6:265 lid 1 BW, waarover Bellaart, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:265 BW) of het verweer tegen een beroep op de klachtplicht dat op een bepaald moment is geklaagd (HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593, NJ 2017/163, m.nt. W.D.H. Asser (Far Trading/Edco), waarover Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:89 BW).
5.
Asser/Sieburgh 6-I 2016/73.
6.
HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2228, NJ 2016/440, met een beroep op HR 10 juni 1927 NJ 1927, p. 1048. De stelplicht en bewijslast omtrent de vervulling van de voorwaarde berust in geval van een opschortende voorwaarde op eiser.
7.
M.M. Olthof, GS Vermogensrecht, art. 3:38 BW, aant. 3.4.1.
8.
Vergelijk voor de stelplicht en bewijslast in geval van ontbindende en opschortende voorwaarden nader: Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:22 BW.
9.
Op het eerste gezicht anders D. Haas, De grenzen van het recht op nakoming, Serie recht en praktijk nr. 176 (diss. Amsterdam VU), Kluwer: Deventer 2009, p. 56. Vervolgens erkent echter ook deze auteur dat niet-opeisbaarheid geen grond voor afwijzing van de vordering is, maar eventueel wel het ontbreken van een voldoende belang (art. 3:303 BW).
10.
Van Nispen, Mon. Nieuw BW A11, nr. 15.
11.
HR 5 januari 2001, NJ 2001/79 (Multi Vastgoed/Nethou). Mogelijk zijn de woorden ‘voor zover deze nog mogelijk is’ door de Hoge Raad alleen bedoeld in het verband van de keuze tussen nakoming en schadevergoeding en wordt niet bedoeld een extra vereiste voor nakoming te stellen.
12.
HR 27 juni 1997, NJ 1997/641 (Budde/Toa Moa), met verwijzing naar HR 21 mei 1976, NJ 1977/73 (Oosterhuis/Unigro).
13.
Naar oud recht gaf men het verweer dat nakoming onmogelijk is, algemeen wél een plaats binnen het leerstuk van de nakoming. Vergelijk C.J.J.C. van Nispen, Het rechterlijk verbod en bevel (diss. Leiden), Kluwer: Deventer 1978, nr. 120 e.v. en de daar behandelde literatuur en rechtspraak. In het licht van de tekst van art. 3:296 BW bestaat er mijns inziens voor het nieuwe recht aanleiding tot heroverweging. Vergelijk ook de Toelichting-Meijers bij art. 3.11.1, die de kwestie van de (on)mogelijkheid niet benoemt, maar wel memoreert dat het steeds van de norm van (thans) art. 3:303 BW afhangt of de gevorderde veroordeling zal worden verkregen. Zie Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 895 (nr. 4). Vergelijk D. Haas, De grenzen van het recht op nakoming, Serie recht en praktijk nr. 176 (diss. Amsterdam VU), Kluwer: Deventer 2009, p. 244, die in geval van ‘absolute onmogelijkheid’ de afwijzing van de nakomingvordering baseert op art. 3:303 BW.
14.
Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 915 (nr. 5).
15.
Voor beide zie opnieuw Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:22 BW.
16.
D. Haas, De grenzen van het recht op nakoming, Serie recht en praktijk nr. 176 (diss. Amsterdam VU), Kluwer: Deventer, p. 52-53.
17.
Bij een verplichting om niet te doen, heeft een vergelijkbaar verweer uiteraard als zodanig geen betekenis: zolang de verplichting om niet te doen duurt, is de verplichte tot nakoming gehouden. Wel zal de verplichte kunnen aanvoeren dat eiser bij zijn vordering tot nakoming geen belang heeft (art. 3:303 BW). Voor de stelplicht en bewijslast in dit verband, vergelijk hiervoor.
18.
HR 5 januari 2001, NJ 2001/79.
19.
In die zin M.M. Stolp, Ontbinding, schadevergoeding en nakoming, Serie Recht en Praktijk 151 (diss. Nijmegen), p. 198.
20.
In de eerstbedoelde opvatting van Multi Vastgoed wordt art. 3:296 lid 1 BW gelezen als was daaraan toegevoegd: ‘tenzij de keuze voor nakoming in plaats van schadevergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is’. In de laatstbedoelde opvatting luidt de toevoeging: ‘tenzij de keuze voor nakoming niet met de eisen van redelijkheid en billijkheid in overeenstemming is’. In beide gevallen is sprake van een zelfstandig verweer en rusten stelplicht en bewijslast op de schuldenaar.