type: 1772
Rb. Den Haag, 07-10-2015, nr. C/09/467807 / HA ZA 14-702
ECLI:NL:RBDHA:2015:11552
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
07-10-2015
- Zaaknummer
C/09/467807 / HA ZA 14-702
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2015:11552, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 07‑10‑2015; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 07‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Negatief declaratoir; brandschade, aansprakelijkheid huurder pand voor schade medehuurder? Gevaarzetting, omkeringsregel, bewijsopdracht
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/467807 / HA ZA 14-702
Vonnis van 7 oktober 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MARIMAT B.V.,
gevestigd te Leimuiden,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. F.M.L. Dekkers te Leimuiden,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WECO B.V.,
gevestigd te Roelofarendsveen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KUIPER VERZEKERINGEN B.V.,
gevestigd te Heerenveen,
gedaagden in conventie,
eiseressen in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. E.J. Eijsberg te Capelle aan den IJssel.
Eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie, zal hierna Marimat genoemd worden. Gedaagden in conventie, eiseressen in voorwaardelijke reconventie, zullen hierna gezamenlijk Weco c.s. en afzonderlijk Weco en Kuiper worden genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 6 juni 2014, met producties;
- -
de conclusie van antwoord, tevens houdende voorwaardelijke eis in reconventie, met producties;
- -
het tussenvonnis van 10 september 2014, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- -
de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie, met producties;
- -
het proces-verbaal van comparitie van 6 februari 2015.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Op 27 april 2009 heeft brand gewoed in een bedrijfspand, gebouwd op kosten van Bouwplatenfabriek Nopriet B.V. (Nopriet), gelegen aan de [adres 1] te [plaats] (hierna: het bedrijfspand of het pand). Het bedrijfspand is daarbij volledig verloren gegaan. Het bedrijfspand werd ten tijde van de brand in twee afzonderlijke delen verhuurd aan Marimat en Weco. Weco exploiteert een opslag en werkplaats voor pleziervaartuigen, Marimat drijft een onderneming die drijvende havensteigers ontwerpt, bouwt en levert en installeert. Marimat en Weco gebruikten het door hen gehuurde deel van het bedrijfspand ten behoeve van hun bedrijfsactiviteiten.
2.2.
De brand is om 18.28 uur gemeld bij de brandweer. In en bij het door Marimat gehuurde deel van het bedrijfspand zijn op de dag van de brand werkzaamheden verricht. De werknemers van Marimat hebben het terrein rond 17.00 uur die dag verlaten.
2.3.
Kuiper was ten tijde van de brand de verzekeraar van Weco en heeft aan Weco een bedrag van € 150.000 uitgekeerd ter vergoeding van (een deel van de) brandschade, zijnde de verzekerde waarde van de handelsvoorraad van Weco.
2.4.
De verzekeraar van Marimat, Interpolis Schade N.V., heeft de toedracht van de brand laten onderzoeken door [X] B.V. (hierna: [X] ), die op 2 juni 2009 rapport heeft opgemaakt. Kuiper heeft in dit onderzoek geparticipeerd. [X] heeft in haar rapport geconcludeerd dat: “- Op 29 april 2009 het bedrijfspand aan de [adres 1] te [plaats] door brand totaal verloren is gegaan;- vanwege de totale destructie, alsmede door de ‘verstoring’ van het brand- en schadeverloop als gevolg van de op verzoek van de brandweer ingezette kraan, het exacte brandverloop niet meer kon worden geconstrueerd;- het daardoor in technische zin niet meer mogelijk was om het ontstaansgebied en/of de ontstaansplaats en/of de brandoorzaak vast te stellen. Ook tactische informatie, informatie verkregen via getuigen, betrokkenen en/of de brandweer, leverde hierover geen duidelijkheid op en- geen onverklaarbare sporen van braak of verbreking werden aangetroffen.”
2.5.
In opdracht van Nopriet en Weco c.s. heeft ing. [A] van DGMR (hierna: [A] ) onderzoek gedaan naar (de oorzaak van) de brand. Hij heeft op 11 juli 2009 onderzoek verricht op de plaats van de brand. Op 15 september 2009 heeft [A] , met de heer [B] en de heer [C] en in het bijzijn van een tolk, gesproken met de heer [Q] (hierna: [Q] ) in verband met het onderzoek naar de brand. [Q] is een voormalig werknemer van Marimat. [A] heeft op 4 december 2009 gerapporteerd over zijn bevindingen (hierna: het rapport DGMR). De conclusies van [A] luiden als volgt: “• de brand is in een vroegtijdig stadium door getuigen waargenomen en gefotografeerd;
• uit de beelden kan met een nagenoeg absolute zekerheid worden gesteld dat de brand is
aangevangen in het bedrijfsdeel van MariMat;
• een oorzaak van brand in het pand van WeCo om diverse redenen zeer onwaarschijnlijk is:
er is sprake van een zeer beperkte elektrische installatie in dit deel van het pand;
er nagenoeg geen potentiële brandrisico’s zijn in dit panddeel;
dit deel van het pand in de dagen voorafgaand aan de brand niet meer betreden is;
het pand van WeCo werd louter gebruikt voor de stalling van vaartuigen;
• een verklaring van de eigenaar en personeel van MariMat over de situatie in het pand voorafgaand aan het ontstaan van de brand is niet aanwezig in de rapportage van [X] ;
• de mededeling van de eigenaar van MariMat dat er op de dag van de brand alleen maar puinwerkzaamheden zijn verricht wordt tegengesproken door oud werknemer [Q] ;
• de wijze waarop inventarisgoederen na de brand bij MariMat zijn aangetroffen en de verklaring van [Q] duiden op het uitvoeren van productiewerkzaamheden tot kort voor de brand;
• er werd op de (productie)werkplekken van het pand gerookt;
• de wijze van aantreffen van houders van gassen en brandstoffen, en het gehanteerde rookbeleid duiden op het ontbreken van een strikt bedrijfsregime op het gebied van (brand)veiligheid;
• het kan niet uitgesloten worden dat roken in combinatie met kunststofstof en -zaagsel tot de initiatie van de brand hebben geleid;
• de aangetroffen hoeveelheid apparatuur duiden op een uitgebreide elektrische huisinstallatie in het panddeel van MariMat.
• er is sprake geweest van uitbreiding van de elektrische huisinstallatie in het pand door personeel van MariMat en dit geschiedde in opdracht van de eigenaar van MariMat;
• de communicatie tussen de Poolse werknemers en de eigenaar van MariMat verliep door taalproblemen moeizaam;
• in de dagen vóór de brand was er een aanvoer van een grote hoeveelheid materiaal wat tot kort vóór het ontstaan van de brand werd verwerkt;
• de brand mogelijk een technische achtergrond heeft. Het kan hier het gevolg zijn van een elektrotechnische oorzaak of er is sprake van een relatie met vóór de brand uitgevoerde (productie)werkzaamheden; Te denken valt aan:- overbelasting van het elektrische circuit;
- een overgangsweerstand in het secundaire deel van de elektrische huisinstallatie;
- laswerkzaamheden aan met polystyreen gevulde aluminium drijfconstructies.”
2.6.
Buro C + B B.V. heeft in opdracht van Weco op basis van vragen van mr. Backx, behandelend advocaat van Weco c.s., op 19 juli 2010 gerapporteerd (hierna: het rapport [Y] ) over de vraag of de elektrische installatie in het door Marimat gehuurde deel van het bedrijfspand voldeed aan NEN 1010:1988. Samenvattend wordt in het rapport [Y] geconcludeerd: “Er kan niet anders geconcludeerd worden dan dat er een grote mate van waarschijnlijkheid bestaat dat er een causaal verband is tussen de schending van de norm NEN 1010:1988 en de brand. De mate van waarschijnlijkheid van deze conclusie wordt door de deskundigen van bureau C + B onderzoek en expertise geraamd op tenminste 85%. Bij deze raming is meegenomen de wijze waarop een en ander met betrekking tot de vermoedelijke elektrische installatie is gereconstrueerd. Indien er een gedegen onderzoek was uitgevoerd zou een aanzienlijk hogere mate van waarschijnlijkheid kunnen zijn geraamd.”
2.7.
Nopriet heeft Marimat op 21 maart 2011 gedagvaard voor deze rechtbank en gevorderd voor recht te verklaren dat Marimat jegens Nopriet aansprakelijk is en verplicht is tot vergoeding van de schade die Nopriet door de brand lijdt.
2.8.
De rechtbank heeft op 5 oktober 2011, 2 mei en 15 augustus 2012 tussenvonnissen gewezen. Bij laatstgenoemd tussenvonnis heeft zij Nopriet toegelaten te bewijzen dat op de dag van de brand in de door Marimat gehuurde bedrijfsruimte:- A. de brand bij het magazijn is ontstaan;- B. gebruikgemaakt werd van een elektrotechnische installatie, die niet aan hetBouwbesluit voldeed;- C. zeer brandbare stoffen (polystyreen) aanwezig waren;- D. in de nabijheid van de zeer brandbare stoffen werd gelast, gezaagd en geslepen;- E. werd gerookt.
2.9.
Nopriet heeft als getuigen doen horen: [directeur 1] , directeur van Weco, [D] , wonende [adres 2] te [plaats] , [E] , echtgenote van [D] , [F] , ten tijde van de brand wonende aan de [adres 3] te [plaats] , [G] , officier van dienst van de brandweer, [A] , teamleider brandonderzoek, [Y] , onderzoeker (werktuigbouwkundige en elektrotechnicus) en [C] , manager schadeonderzoek. Marimat heeft als getuigen doen horen: [directeur 2] , directeur van Marimat, [directeur 3] , directeur van Nopriet, [werknemer] , werknemer van Marimat.
2.10.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 23 oktober 2013 de vordering van Nopriet afgewezen. Nopriet heeft een appeldagvaarding uitgebracht, maar deze niet bij het Gerechtshof aangebracht. De vonnissen van de rechtbank zijn in kracht van gewijsde gegaan.
2.11.
Kuiper heeft namens Weco c.s. bij brief van 7 juli 2009 Marimat aansprakelijk gesteld voor de schade die Weco als gevolg van de brand stelt te hebben geleden, naar schatting ten bedrage van € 250.000, en haar vervolgens, bij brieven van 22 mei 2013 en 17 april 2014, mede namens zichzelf, als partij die is gesubrogeerd in de rechten van Weco voor zover zij de schade heeft vergoed, aansprakelijk gesteld voor die schade en de verjaring van de vorderingen van Weco c.s. gestuit.
2.12.
In opdracht van Marimat heeft forensisch expertisebureau [Z] B.V. achtergrondonderzoek verricht en op 17 april 2013 een rapport uitgebracht (hierna: rapport [Z] ).
3. Het geschil
in conventie
3.1.
Marimat vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:- voor recht te verklaren dat zij jegens Weco c.s. niet aansprakelijk is voor de brandschade en alle gevolgschade ten gevolge van de brand van 27 april 2009 in het bedrijfspand en te bepalen dat Weco c.s. uit dien hoofde niets van Marimat te vorderen hebben;
- Weco c.s. in de proceskosten te veroordelen.
3.2.
Marimat legt aan haar vordering ten grondslag de aansprakelijkstelling van Weco c.s. van haar voor de schade die Weco c.s. hebben geleden als gevolg van de brand bij de sommatiebrieven van Kuiper van 7 juli 2009, 22 mei 2013 en 17 april 2014 en de hinder die zij van die aansprakelijkstelling ondervindt. Volgens Marimat leidt de uitkomst van de procedure tegen Nopriet ertoe dat haar geen rechtens relevant verwijt kan worden gemaakt ter zake van het ontstaan van de bewuste brand. Zij stelt dat de vermeende claim van Weco c.s. materieel hetzelfde lot dient te volgen als de afgewezen claim van Nopriet.
3.3.
Weco c.s. voeren verweer. Zij hebben aangevoerd, primair, dat Marimat geen rechtens te respecteren belang bij haar vordering heeft en daarom niet-ontvankelijk verklaard dient te worden en, subsidiair, dat sprake is van misbruik van procesrecht aan de zijde van Marimat, dat Marimat niet aan haar stelplicht heeft voldaan en dat de gevorderde verklaring voor recht “dusdanig breed” is geformuleerd dat deze niet toewijsbaar is.
in voorwaardelijke reconventie
3.4.
Weco c.s. vorderen voor zover de in conventie gevoerde verweren niet slagen- samengevat en zakelijk weergegeven - veroordeling van Marimat tot betaling € 182.727,44 aan Weco en € 150.000 aan Kuiper, beide bedragen te vermeerderen met rente, en Marimat te veroordelen in de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten.
3.5.
Weco c.s. leggen aan hun vordering ten grondslag onrechtmatig handelen van Marimat waardoor zij schade hebben geleden. Zij stellen zich op het standpunt dat de brand is ontstaan in het door Marimat gehuurde deel en dat Marimat onrechtmatig gevaarzettend heeft gehandeld doordat zij veiligheidsnormen heeft geschonden die bedoeld zijn om het specifieke risico van brand te voorkomen. Nu het risico van brand zich heeft verwezenlijkt, is het causaal verband tussen het onrechtmatige handelen van Marimat en de
schade die Weco c.s. daardoor hebben geleden, gegeven. Weco en Kuiper hebben ieder voor
zich schade geleden. Weco heeft schade aan de handelsvoorraad en het stallingsmateriaal
geleden, Weco heeft schade geleden ter hoogte van de verzekeringsuitkering van Kuiper aan
Weco.
3.6.
Weco c.s. beroepen zich ter onderbouwing van hun stellingen mede op de in de
procedure tussen Nopriet en Mariman afgelegde getuigenverklaringen van de heer en
mevrouw [D] en de heren [F] en [A] , op het proces-verbaal van
comparitie van 5 januari 2012 in die procedure, de verklaring van [Q] en de
rapporten [X] en DGMR, alsmede op een voorlopig schaderapport.
3.7.
Marimat voert verweer. Volgens haar is niet komen vast te staan hoe de brand is ontstaan, waar deze is ontstaan en wat de oorzaak van de brand was. Zij bestrijdt slordig, gevaarzettend te hebben gewerkt. Verder kan de brand ook zijn ontstaan in het door Weco gehuurde gedeelte en veroorzaakt zijn door Weco. Weco was in aanmerkelijke mate onderverzekerd. Zij heeft de schade over zichzelf afgeroepen. Marimat bestrijdt de juistheid en authenticiteit van het voorlopig schaderapport dat Weco c.s. hebben overgelegd, dat dateert van 28 mei 2009. Weco heeft geen schade geleden.
3.8.
Marimat heeft ter onderbouwing van haar verweer alle processtukken van de procedure tussen haar en Nopriet in het geding gebracht en beroept zich ter onderbouwing van haar verweer mede op het rapport [Z] dat zij in die procedure bij conclusie na enquête in het geding heeft gebracht en de rechtbank in die procedure buiten beschouwing heeft gelaten.
in conventie en voorwaardelijke reconventie
3.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
Ontvankelijkheid; misbruik van recht 4.1. Marimat heeft een zogenoemde negatieve verklaring voor recht gevorderd. Er is geen (wettelijke) regel die zich verzet tegen het vorderen van een dergelijke verklaring voor recht (ook genoemd: negatief declaratoir). Dit is een strategische keuze van Marimat en die staat haar in beginsel vrij. In het algemeen geldt voorts dat een voldoende belang bij de eisende partij moet worden verondersteld. Dit uitgangspunt geldt ook indien de eisende partij, zoals Marimat in deze zaak, een negatief declaratoir vordert. Het belang van Marimat bij haar vordering is gelegen in het verkrijgen van rechtszekerheid over de door Weco c.s. gestelde aansprakelijkheid voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van de brand. Gegeven de aansprakelijkstelling van Weco c.s. kwalificeert dit als een voldoende belang bij hun vordering. Het verweer van Weco c.s. dat Marimat gelet op het bepaalde in op artikel 3:303 Burgerlijk Wetboek (BW) geen belang heeft bij haar vordering en daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard, treft derhalve geen doel. Gelet op het vorenstaande is, anders dan Weco c.s. stellen, van misbruik van recht aan de zijde van Marimat evenmin sprake.
Stelplicht
4.2.
Uitgangspunt is voorts, zoals Marimat ook bij dagvaarding heeft gesteld, dat een ieder zijn eigen schade draagt, tenzij er een wettelijke verplichting bestaat om de schade van een ander te vergoeden (artikel 6:95 BW). Nu Weco c.s. zich verweren tegen de vordering van Marimat met een beroep op een wettelijke verplichting van Marimat tot schadevergoeding op grond van artikel 6:162 BW, rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in deze procedure de stelplicht, de bewijslast en het bewijsrisico ter zake van feiten die tot het door Weco c.s. gestelde rechtsgevolg leiden, ook in conventie, op Weco c.s.. Gelet hierop kan het verweer van Weco c.s. dat Marimat niet heeft voldaan aan haar stelplicht niet (zonder meer) leiden tot afwijzing van de vordering. Het geschil tussen partijen dient eerst inhoudelijk te worden beoordeeld alvorens beslist kan worden over de toewijsbaarheid van de vordering in conventie. Het verweer van Weco c.s. dat Marimat niet aan haar stelplicht heeft voldaan, zodat de vordering van Marimat reeds daarom moet worden afgewezen, verwerpt de rechtbank derhalve eveneens.
“Te breed” geformuleerde vordering 4.3. Ten slotte rechtvaardigt de enkele omstandigheid dat een verklaring voor recht breed is geformuleerd, volgens Weco c.s. in dit geval ‘te breed’, op zichzelf niet de conclusie dat de gevorderde verklaring zonder meer niet toewijsbaar zou zijn. Het uitgangspunt dat een rechter ten opzichte van het petitum ‘het mindere’ kan toewijzen, geldt immers ook wanneer een verklaring voor recht wordt gevorderd. Ook dit verweer van Weco c.s. treft daarom geen doel.
Conclusie 4.4. Nu de verweren van Weco c.s. in conventie niet slagen, zijn de voorwaarden waaronder de reconventionele vordering is ingesteld, vervuld, zodat de rechtbank over de vordering in voorwaardelijke reconventie heeft te oordelen. De toewijsbaarheid van de vordering in conventie is afhankelijk van de toewijsbaarheid van de vordering in voorwaardelijke reconventie, zodat de rechtbank iedere verdere beslissing in conventie zal aanhouden.
in voorwaardelijke reconventie
4.5.
Aan de orde is of Marimat op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade die Weco c.s. als gevolg van de brand hebben geleden.
Geen gezag van gewijsde vonnissen in Nopriet/Marimat; stellingen en verweren 4.6. Allereerst geldt dat de vonnissen van de rechtbank die zijn gewezen in de zaak tussen Nopriet en Marimat in deze procedure geen gezag van gewijsde hebben, nu sprake is van verschillende procespartijen. De uitkomst van de procedure tussen Nopriet en Marimat brengt dan ook niet zonder meer mee dat geen aansprakelijkheid kan worden aangenomen van Marimat jegens Weco c.s. Of Marimat aansprakelijk is jegens Weco c.s. moet op basis van de in deze procedure door partijen gestelde feiten en betrokken stellingen en verweren worden beoordeeld.
4.7.
Anders dan Weco c.s. betogen, acht de rechtbank het verweer van Marimat voldoende gemotiveerd. Duidelijk is, zowel voor Weco c.s. als voor de rechtbank, welke verweren Marimat ter weerspreking van de stellingen van Weco c.s. betrekt en welke feiten zij daaraan ten grondslag legt, mede onder verwijzing naar de stukken in de procedure tussen Nopriet en Marimat. Onbestreden is ook de stelling van Marimat dat Weco c.s. in deze procedure geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren hebben gebracht en dat de feitelijke en juridische stellingen van partijen in deze procedure niet, althans niet wezenlijk, verschillen van die van Nopriet en Marimat in de eerdere procedure. Overigens, hoewel op zichzelf niet van belang voor de vraag of het verweer van Marimat voldoende is gemotiveerd, hebben vertegenwoordigers van Weco de mondelinge behandelingen in de procedure tussen Nopriet en Marimat bijgewoond en is de directeur van Weco als getuige in die procedure gehoord. Weco c.s. weten, met andere woorden, precies waar het in deze procedure om draait.
Ontstaansplaats brand
4.8.
In geschil is allereerst of als vaststaand kan worden aangenomen, zoals Weco c.s. stellen en Marimat betwist, waar de brand is ontstaan. Volgens [X] is het niet “niet meer mogelijk om het ontstaansgebied en/of de ontstaansplaats en/of de brandoorzaak vast te stellen”. Meer specifiek is in dit rapport over de ontstaansplaats opgemerkt: “Door de totale destructie van het bedrijfspand, onder andere het gevolg van de hoge vuurlast in beide bedrijfshallen, het toegepaste brandbare isolatiemateriaal (Dupanel) en voorts het feit dat de brandweer tijdens dan wel na de bluswerkzaamheden delen met behulp van een kraan heeft laten slopen, kon het exacte brandverloop niet meer worden gereconstrueerd. In technische zin was het derhalve niet meer mogelijk om vast te stellen in welk gedeelte c.q. welke plaats deze brand ontstaan is. Ook na gesprekken met diverse getuigen, brandweer mensen en betrokkenen, werd hierover geen duidelijkheid verkregen. Slechts uit waarnemingen van getuigen over de plaats waar men het vuur als eerste via het dak naar buiten zag treden, zou kunnen worden afgeleid dat de brand mogelijk is ontstaan in de nabijheid van de binnenwand die de beide bedrijfshelften van elkaar scheidt. Aan welke zijde van deze wand is echter niet duidelijk. Ook een gericht onderzoek aan beide zijden van de wand gaf hierover geen duidelijkheid. Samenvattend wordt gesteld dat het ontstaansgebied, de ontstaansplaats en/of de brandoorzaak niet meer kon worden vastgesteld.”
4.9.
De enkele omstandigheid dat de verzekeraar van Marimat [X] opdracht heeft verleend om een expertiseonderzoek uit te voeren, acht de rechtbank, anders dan Weco c.s. betogen, onvoldoende om aan het rapport [X] geen betekenis toe te kennen. Bovendien blijkt uit het rapport [X] dat (ook) [X] haar conclusies mede heeft gebaseerd op informatie verkregen via getuigen; dat [X] de heer en mevrouw [D] niet heeft gehoord, maakt evenmin dat aan het rapport geen betekenis toekomt.
4.10.
In tegenstelling tot hetgeen in het rapport [X] wordt geconcludeerd, kan volgens [A] in het rapport DGMR “met een nagenoeg absolute zekerheid worden gesteld dat de brand is aangevangen in het bedrijfsdeel van MariMat”. [A] baseert zijn conclusies ten aanzien van het ontstaan van de brand in het bedrijfsdeel van Marimat mede op foto’s en films op internet en foto’s van de familie [D] , woonachtig nabij het pand. [A] heeft als getuige in de procedure tussen Nopriet en Marimat verklaard: “Uit het brandbeeld dat na twee maanden aanwezig was kon geen brandlocatie worden afgeleid.” Via de heer [directeur 1] (directeur van Weco), die de familie kende, heeft [A] de beschikking gekregen over de foto’s van de familie [D] , waaruit hij de brand heeft geanalyseerd en waarover hij heeft verklaard: “De brand heeft zich blijkens deze foto van de zuidoostelijke hoek van het pand verspreid, de ruimte in. Op een gegeven moment is de brand doorgebroken naar de rest van het pand, met name het gedeelte dat zich achter de scheidingswand van het gebouw bevond.” Verder heeft hij gebruik gemaakt van foto’s van andere getuigen, in totaal zo’n 100 foto’s. De heer [D] heeft als getuige verklaard dat hij vanaf het balkon, met onbelemmerd uitzicht op de brandende loods, vlammen zag “in de zuid oost hoek van de loods” en dat hij heeft waargenomen dat “het vuur zich razendsnel verplaatste van de zuid oost hoek richting noord”. Mevrouw [E] heeft als getuige verklaard dat zij vlammen zag in de “zuid oost hoek van de loods. Die vlammen bevonden zich in de hoek van de begane grond. De vlammen waren misschien nog geen meter hoog.” [F] , destijds eveneens in de buurt woonachtig, heeft het brandende pand op ongeveer 40 meter afstand gezien en als getuige verklaard: “Als ik moet aangeven waar ik vlammen zag; aan de rechterzijde van de afgebeelde loods. Ik heb niet om de hoek gekeken. Ik zag vlammen op de begane grond aan de rechterkant van het begin van de loods. Ik ben toen langs de gevel van de brandende loods gelopen en toen heb ik gekeken of ik de deuren, vanaf de dijk gezien, aan de linkerzijde van de gevel kon openmaken. Daar was op dat moment nog geen vuur. Ik hoorde op dat moment een aantal explosies aan de rechterzijde van de gevel, achter de rechterdeuren die zich daar bevinden, in het Marimat gedeelte. Ik besloot toen geen verdere pogingen te wagen om het gebouw in te gaan.” Het gaat hier om beelden en waarnemingen vanaf de buitenkant van de loods. Die zeggen op zichzelf weinig tot niets over de ontstaansplaats van de brand aan de binnenkant van het pand. Gelet hierop en nu op basis van het technisch onderzoek dat direct na de brand is verricht de ontstaansplaats van de brand niet vastgesteld is kunnen worden, zoals zowel [X] als [A] in hun rapport tot uitgangspunt nemen, acht de rechtbank die foto’s en getuigenverklaringen alleen onvoldoende om (voorshands) als vaststaand aan te nemen dat de brand is ontstaan in het door Marimat gehuurde gedeelte van het pand.
4.11.
Uitgangspunt is derhalve dat de brand is ontstaan in het bedrijfspand, echter dat niet vaststaat wáár de brand is ontstaan.
Normschending, verweten gedragingen, omkeringsregel
4.12.
Het vorenstaande laat onverlet dat Marimat op grond van onrechtmatig handelen aansprakelijk kan zijn jegens Weco c.s. voor de schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de brand. Weco c.s. stellen dat Marimat - naar de rechtbank gelet op het debat tussen partijen begrijpt: op de dag van de brand - onrechtmatig gevaarzettend heeft gehandeld. Weco c.s. verwijten Marimat op de dag van de brand (i) brandgevaarlijke werkzaamheden te hebben verricht in het bedrijfspand in de nabijheid van brandgevaarlijke materialen zonder (voldoende) brandpreventiemaatregelen te treffen, (ii) in strijd met het rookverbod te hebben toegestaan dat in de werkplaats tijdens werkzaamheden werd gerookt, (iii) gebruik te hebben gemaakt van een elektrische installatie in het door haar gehuurde deel van het bedrijfspand die door haar toedoen niet aan de NEN-norm 1010-1988 op grond van het Bouwbesluit 2003 heeft voldaan. De brandgevaarlijke werkzaamheden in de nabijheid van brandgevaarlijke materialen waarop Weco c.s. doelen betreffen onder meer het snijden van polystyreen, het verrichten van laswerk in de nabijheid van polystyreen, althans het verrichten van zogenoemd heetwerk in de nabijheid van open bronnen van vuur.
4.13.
De vraag of de verweten gedragingen leiden tot de conclusie dat sprake is van onrechtmatige gevaarzetting, moet worden beantwoord aan de hand van de zogenoemde Kelderluikcriteria, zoals geformuleerd in HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 en de nadien in de jurisprudentie ontwikkelde gezichtspunten. De vraag of de veroorzaking van schade door het in het leven roepen of laten voortbestaan van een gevaar onrechtmatig is, dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval (vgl. HR 9 december 1994, NJ 1994, 624). Of gevaarzetting onrechtmatig is, hangt onder meer af van de waarschijnlijkheid van onoplettend en onvoorzichtig gedrag, de kans dat daardoor schade ontstaat, de ernst van de gevolgen, de bezwaarlijkheid en de gebruikelijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen en de aard van het belang dat met de gevaarzetting is gediend. In het kader van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid speelt de kenbaarheid van het gevaar een rol (vgl. HR 22 april 1994, NJ 1994, 624). Niet reeds de enkele mogelijkheid van schade als verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar maakt dat gedrag onrechtmatig, maar zodanig gevaarscheppend gedrag is slechts onrechtmatig indien de mate van waarschijnlijkheid van schade als gevolg van dat gedrag zo groot is dat de betrokkene zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden.
4.14.
De stelplicht van feiten waaruit volgt dat sprake is van onrechtmatig gevaarzettend gedrag en, bij gemotiveerde betwisting, de bewijslast van die feiten rust op Weco c.s.
4.15.
Met Weco c.s. is de rechtbank van oordeel dat voor zover op basis van de gedragingen die Weco c.s. Marimat verwijten wordt aangenomen dat sprake is van onrechtmatig gevaarzettend handelen, Marimat met dit handelen het specifieke gevaar ter zake van het ontstaan van schade als gevolg van brand in het leven heeft geroepen. Brandpreventiemaatregelen in het algemeen en daaronder ook een rookverbod in verband met de uitvoering van brandgevaarlijke werkzaamheden strekken immers per definitie tot bescherming tegen het risico van het ontstaan van brand als gevolg van die werkzaamheden en, wat betreft het rookverbod, van roken in combinatie met die werkzaamheden. Onbestreden is voorts dat de elektrische installatie in het bedrijfspand moest voldoen aan de genoemde NEN-norm 1010-1988, althans de opvolger daarvan: NEN 2007 c1 + 2008. Gelet op de tekst van deze norm, die onder meer bepaalt dat elektrisch materieel, leidingen en bijbehoren zo gekozen, geïnstalleerd en beveiligd moeten zijn dat zij geen brandgevaar opleveren, heeft deze norm naar het oordeel van de rechtbank mede de strekking te beschermen tegen het (specifieke) gevaar van brand.
4.16.
Nu het risico van brand zich heeft verwezenlijkt, brengt het vorenstaande mee dat in het geval de conclusie is dat Marimat onrechtmatig gevaarzettend heeft gehandeld, de rechtbank, zoals Weco c.s. met een beroep op de omkeringsregel betogen, het bestaan van causaal verband aanneemt tussen dit onrechtmatige handelen en het ontstaan van de schade, tenzij Marimat aannemelijk maakt dat de bedoelde schade ook zonder de onrechtmatige gedraging zou zijn ontstaan. Marimat heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de brand is veroorzaakt door gedragingen van Weco in het door haar gehuurde gedeelte van het pand. Zij heeft aangevoerd dat Weco eveneens werkzaamheden in het pand verrichtte, namelijk aan boten en accu’s en dat zij werkte met brandbare vloeistoffen als benzine en diesel, welke stelling Marimat heeft betwist.
Verdere beoordeling; bewijslevering
4.17.
Het vorenstaande betekent, gelet op de feiten die Weco c.s. hebben gesteld en die Marimat gemotiveerd heeft betwist, dat aan de zijde van Weco c.s. bewijs moet worden geleverd van de feiten dat Marimat op de dag van de brand (a) brandgevaarlijke werkzaamheden (zoals het snijden van polystyreen, het verrichten van laswerk, althans zogenoemd heetwerk in de nabijheid van open bronnen van vuur) heeft verricht in het bedrijfspand in de nabijheid van brandgevaarlijke materialen, (b) in strijd met het rookverbod heeft toegestaan dat in de werkplaats tijdens werkzaamheden werd gerookt en er feitelijk gerookt is, (c) geen, althans onvoldoende, maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van brand als gevolg van die werkzaamheden, althans, wat betreft het rookverbod, roken in combinatie met die werkzaamheden, (d) gebruik heeft gemaakt van een elektrische installatie in het door haar gehuurde deel van het bedrijfspand die door haar toedoen niet zodanig gekozen, geïnstalleerd en beveiligd is geweest dat zij geen brandgevaar oplevert. Aan de zijde van Marimat moet voorts (tegen)bewijs (in de zin van: aannemelijk maken) worden geleverd van (e) gedragingen van Weco in het door haar gehuurde gedeelte van het pand, die aannemelijk maken dat de schade die Weco c.s. als gevolg van de brand stellen te hebben geleden ook zonder de beweerde onrechtmatige gedraging zou zijn ontstaan.
4.18.
De rechtbank neemt als vaststaand aan dat de werkzaamheden die Marimat in het kader van de uitoefening van haar bedrijf verricht op zichzelf brandgevaarlijk zijn. Niet in geschil is dat Marimat gespecialiseerd is in het ontwerp en de productie van, kort gezegd, drijvende steigers, die bestaan een aluminium frame, polystyreen (EPS) en compositiemateriaal. EPS met de codering SE, waarmee Marimat blijkens haar folders werkt, is brandvertragend gemodificeerd polystyreen. Dit laat onverlet dat sprake is van brandgevaarlijk materiaal. De rechtbank verwijst in dit verband naar de overgelegde verklaring van getuige [A] : “In essentie is EPS brandbaar materiaal. Heeft EPS brandvertragende werking? Je kunt EPS in brandvertragende vorm kopen. In de regel is EPS niet in een brandvertragende uitvoering. Ik kan mij bijna niet voorstellen dat in het bedrijf van Marimat brandvertragende EPS werd gebruikt. Ik voeg hieraan toe dat EPS zowel in brandvertragende vorm als in niet brand vertragende vorm brandbaar blijft. Het verandert heel snel bij temperaturen boven de 100 gr. Celsius in brandende vloeistof dat over andere voorwerpen kan vloeien. Ik verwijs naar productie 1 bij conclusie van antwoord en dan in het bijzonder naar hoofdstuk 5. Daar sta ik achter. Daar staat in 5.1 als standaardregel dat EPS nooit onbeschermd moet worden toegepast indien een ruimte niet zonder brandgevaar is.” Aan deze verklaring, inhoudende dat EPS zowel in brandvertragende vorm als in niet brandvertragende vorm brandbaar blijft en EPS nooit onbeschermd moet worden toegepast indien een ruimte niet zonder brandgevaar is, doet de schriftelijke productinformatie over EPS die Marimat in het geding heeft gebracht niet af. Die informatie betreft “correct toegepast en verwerkt EPS-SE” die volgens de Vereniging van Fabrikanten van EPS niet van invloed is op het ontstaan of de ontwikkeling van een gebouwbrand. Marimat maakt echter geen gebruik van verwerkt EPS-SE, maar verwerkt dit materiaal zelf in de steigers die zij produceert. Evenmin is in geschil dat de productiewerkzaamheden van Marimat mede inhouden dat polystyreen in blokken wordt gesneden met gebruikmaking van een elektrisch aangedreven snijapparaat dat voorzien is van een gloeidraad, dat aluminium frames worden gelast en dat planken gemaakt van composiet gezaagd worden, waarmee de productiewerkzaamheden zogenoemd heetwerk omvatten. Zowel vanwege het materiaal waarmee Marimat werkt (polystyreen) als vanwege de aard van de werkzaamheden (zogenoemd heetwerk) kunnen de werkzaamheden van Marimat naar het oordeel van de rechtbank als brandgevaarlijk worden beschouwd.
4.19.
Tevens neemt de rechtbank als vaststaand aan dat in het door Marimat gehuurde deel van het bedrijfspand - al dan niet in strijd met een rookverbod - werd gerookt. In het door Marimat gehuurde bedrijfsdeel bevonden zich zelfdovende asbakken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de verklaringen van [directeur 2] : “Ik vond het goed dat er in de bedrijfsruimte werd gerookt onder de voorwaarde dat gebruik werd gemaakt van zelfdovende asbakken. Daar had ik er 3 van. Ik kan niet ontkennen dat er af en toe wel eens een sigaret onder de voet werd uitgedrukt. Een dergelijke sigaret werd bij het schoonmaken weggeveegd.” en [werknemer] : “De vloer werd aangeveegd. Ik heb wel eens 1 of 2 keer de vloer betrapt op een sigarettenpeukje. Dit was dan voor het opruimen van de vloer. Er waren sigaretdovende asbakken. Er waren er twee. Überhaupt gold de policy dat er niet gerookt werd.”
4.20.
Ten slotte neemt de rechtbank als vaststaand aan dat in het bedrijfspand een scheidingswand is geplaatst en dat zich in het bedrijfspand een elektrische installatie bevond. Deze is door de brand geheel verwoest. Op basis van de beschrijving van de installatie door Marimat in de procedure van Nopriet tegen Marimat, waarop Marimat zich ook in de onderhavige procedure beroept, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat de elektrische installatie in ieder geval bestond uit een laagspanningskast, die zich bevond naast de toegangsdeur van het door Marimat gehuurde deel van het bedrijfspand. De oorspronkelijke stroomvoorziening is aangelegd door de verhuurder van het bedrijfspand en betrof 3 x 25A (ampère). Marimat heeft met het oog op de door haar benodigde stroomvoorziening in de meterkast een automatische zekering van 16 ampère aangebracht, over de bestaande 3 fasen van 16 ampère. Het ging hier om een zekering met een zogenoemde schroefautomaat. Ten tijde van de brand bevonden zich in het bedrijfspand, waaronder tegen de scheidingswand, contactpunten van 22 volt en 380 volt. Marimat sloot ten behoeve van haar werkzaamheden verlengkabels aan op die contactpunten.
4.21.
Hiermee staan echter de feitelijke gedragingen die Weco c.s. Marimat verwijten niet vast. De rechtbank is van oordeel dat de processtukken - waartoe behoren de processen-verbaal van verhoor van getuigen in de procedure van Nopriet tegen Marimat - onvoldoende aanknopingspunten bieden om de een of meer van de in 4.16 achter (a) tot en met (e) genoemde feiten (voorshands) als vaststaand aan te nemen. Daarbij laat zij de verklaring van [Q] , afgelegd in het onderzoek van [A] , buiten beschouwing, nu deze niet in rechte is afgelegd. Nu Weco c.s. in het licht van de betwisting van Marimat voldoende feiten hebben gesteld en bewijs hebben aangeboden van hun stellingen, specifiek door het doen horen van getuigen, waaronder [Q] , de persoon die volgens Weco c.s. kan verklaren over de gang van zaken bij Marimat op de dag van de brand en onder meer dat er werd gerookt en brandgevaarlijk heetwerk werd uitgevoerd zonder dat brandpreventiemaatregelen werden getroffen, komt de rechtbank toe aan bewijslevering.
4.22.
De rechtbank zal Weco c.s. toelaten tot het leveren van bewijs van de in 4.16 ad (a) tot en met (d) genoemde bewijsthema’s. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat de getuigen die reeds in de procedure tussen Nopriet en Marimat als getuige zijn gehoord, in verband met de bewijsopdracht aan Weco c.s. niet opnieuw hoeven te worden gehoord, nu deze getuigen blijkens de processen-verbaal van verhoor hebben verklaard over de thema’s ter zake waarvan Weco c.s. in de onderhavige procedure bewijs dient te leveren en partijen de inhoudelijke juistheid van de processen-verbaal van verhoor van die getuigen in de onderhavige procedure niet hebben bestreden (maar alleen verschillende standpunten hebben betrokken wat betreft de aan die verklaringen te verbinden conclusies), noch (aanvullend) bewijs hebben aangeboden door het doen horen van die getuigen.
4.23.
Marimat zal, voor het geval de rechtbank oordeelt dat Marimat onrechtmatig gevaarzettend heeft gehandeld en zij moet beoordelen of Marimat aannemelijk heeft gemaakt dat de schade die Weco c.s. als gevolg van de brand stellen te hebben geleden ook zonder dat handelen zou zijn ontstaan, toelaten tot het leveren van (tegen)bewijs van het in 4.16 ad (e) genoemde bewijsthema.
4.24.
De rechtbank geeft de advocaten van partijen in overweging om zich met elkaar te verstaan in het kader van een zo doelmatige verdere procesvoering. Zo zal het praktisch zijn om getuigen die ten aanzien van verschillende bewijsthema’s kunnen worden gehoord - in het kader van de bewijsopdracht aan Weco c.s. en het leveren van (tegen)bewijs door Marimat - slechts eenmaal voor te brengen, en hen dan te doen horen in elke processuele context die hier aan de orde kan komen.
Conclusie
4.25.
De rechtbank zal derhalve beslissen zoals hierna in het dictum verwoord. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie:
5.1.
houdt iedere verdere beslissing aan, in voorwaardelijke reconventie:
5.2.
laat Weco c.s. toe bewijs te leveren van de feiten dat Marimat op 27 april 2009:(a) brandgevaarlijke werkzaamheden (zoals het snijden van polystyreen, het verrichten van laswerk, althans zogenoemd heetwerk in de nabijheid van open bronnen van vuur) heeft verricht in het bedrijfspand in de nabijheid van brandgevaarlijke materialen,(b) in strijd met het rookverbod heeft toegestaan dat in de werkplaats tijdens werkzaamheden werd gerookt en er feitelijk gerookt is,(c) geen, althans onvoldoende, maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van brand als gevolg van die werkzaamheden, althans, wat betreft het rookverbod, roken in combinatie met die werkzaamheden,(d) gebruik heeft gemaakt van een elektrische installatie in het door haar gehuurde deel van het bedrijfspand die door haar toedoen niet zodanig gekozen, geïnstalleerd en beveiligd is geweest dat zij geen brandgevaar oplevert.
5.3.
laat Marimat toe (tegen)bewijs te leveren van (e) gedragingen van Weco in het door haar gehuurde gedeelte van het pand, die aannemelijk maken dat de schade die Weco c.s. als gevolg van de brand stellen te hebben geleden ook zonder de beweerde onrechtmatige gedraging zou zijn ontstaan,
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol van 4 november 2015 zal komen voor akte na tussenvonnis aan de zijde van beide partijen, waarbij zij zich kunnen uitlaten over de wijze van bewijslevering, door het overleggen van stukken, horen van getuigen en/of enig ander bewijsmiddel,
5.5.
bepaalt dat partijen, indien zij getuigen willen laten horen, in diezelfde akte dienen te vermelden wie zij als getuigen willen doen horen en hun gezamenlijke verhinderdata en die van hun advocaten in de periode november tot en met februari 2015, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald,
5.6.
bepaalt dat partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen, telkens voor zover het de aan de desbetreffende partij gegeven (tegen)bewijsopdracht betreft.
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2015.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑10‑2015