Gelet op art. 1, eerste lid, in verbinding met art. 3, eerste lid, Algemene termijnenwet is de termijn verlengd tot een dag na Koningsdag, te weten dinsdag 28 april 2015.
HR, 23-02-2016, nr. 14/05474
ECLI:NL:HR:2016:312
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-02-2016
- Zaaknummer
14/05474
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:312, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑02‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2700, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2700, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑12‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:312, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑02‑2016
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Conclusie AG over de vraag of de in de schriftuur opgenomen klachten, die eerst na afloop van de zestig-dagentermijn schriftelijk zijn toegelicht, op zichzelf beschouwd kunnen worden aangemerkt als cassatiemiddelen in de zin der wet.
Partij(en)
23 februari 2016
Strafkamer
nr. S 14/05474
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 8 mei 2014, nummer 20/001884-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.S. Nan, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De middelen zijn schriftelijk toegelicht.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 februari 2016.
Conclusie 15‑12‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Conclusie AG over de vraag of de in de schriftuur opgenomen klachten, die eerst na afloop van de zestig-dagentermijn schriftelijk zijn toegelicht, op zichzelf beschouwd kunnen worden aangemerkt als cassatiemiddelen in de zin der wet.
Nr. 14/05474 Zitting: 15 december 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 8 mei 2014 de verdachte wegens “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van de in beslag genomen XTC-pillen.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, een schriftuur ingediend, die hij later heeft aangevuld met een schriftelijke toelichting.
3. De schriftuur bevat de volgende klachten:
I Het hof heeft de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd ten aanzien van “het opzettelijk aanwezig hebben” van ongeveer 858 pillen bevattende MDMA. De bijzondere bewijsoverweging van het hof dienaangaande is niet begrijpelijk, gelet op het namens de verdachte aangevoerde ten aanzien van de scooter waarin de pillen zijn aangetroffen.
II Het hof heeft de strafoplegging - een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden - onvoldoende gemotiveerd, aangezien het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot de keuze van die strafsoort hebben geleid en de opgelegde straf verbazing wekt gelet op de door de politierechter opgelegde taakstraf voor de duur van tachtig uren bij een soortgelijke bewezenverklaring.
4. Alvorens over te gaan tot een inhoudelijke bespreking van de schriftuur, vestig ik de aandacht op de wijze waarop de klachten zijn aangevoerd. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van de schriftuur van belang, het volgende in:
(i) Op 26 februari 2015 is de aanzegging in cassatie uitgereikt aan de griffier, omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Aldus is de aanzegging overeenkomstig art. 588, eerste lid, onder b, sub 3°, Sv rechtsgeldig betekend. Dit brengt mee dat de zestig-dagentermijn voor het indienen van een cassatieschriftuur, zoals bedoeld in art. 437, tweede lid, Sv, op 28 april 2015 is geëindigd.1.
(ii) Namens de verdachte is op 28 april 2015 een schriftuur ingediend.2.Deze schriftuur bevat twee klachten, die door de raadsman zijn aangeduid als (cassatie)middelen. De schriftuur behelst een korte omschrijving van de klachten, maar bevat geen (nadere) toelichting daarop.
(iii) Op 11 mei 2015 is op de strafgriffie van de Hoge Raad per fax een schriftelijke toelichting ingekomen op de op 28 april 2015 ingediende “cassatiemiddelen”.3.In dit geschrift wordt een toelichting gegeven op de klachten, die zijn opgenomen in de eerder ingediende schriftuur.
(iv) De zaak is op 3 november 2015 in behandeling genomen op de openbare terechtzitting voor strafzaken van de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad.
5. Ingevolge art. 437, tweede lid, Sv is de verdachte, namens wie beroep in cassatie is ingesteld, op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht om binnen twee maanden (zestig dagen) na de betekening van de aanzegging in cassatie bij de Hoge Raad door zijn raadsman een schriftuur te doen indienen, houdende zijn middelen van cassatie. Op grond art. 438, tweede lid, onder a, Sv is de raadsman van de verdachte bevoegd ter terechtzitting van de Hoge Raad zijn bij schriftuur voorgestelde middelen van cassatie mondeling toe te lichten dan wel een schriftelijke toelichting over te leggen. Ingevolge art. VIII, derde lid, Procesreglement Strafkamer Hoge Raad 2013 (Stcrt. 2013, 36474) kan een schriftelijke toelichting worden overgelegd op de openbare terechtzitting van de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad dan wel tot aan de dag vóór die zitting worden ingediend.
6. Uit de hiervoor onder 4 weergegeven stukken van het geding blijkt dat namens de verdachte tijdig een schriftuur is ingediend en dat de raadsman van de verdachte deze schriftuur tijdig, ruim vóór de rechtsdag, schriftelijk heeft toegelicht. De vraag rijst evenwel of de in de schriftuur opgenomen klachten op zichzelf beschouwd kunnen worden aangemerkt als middelen van cassatie.
7. Bij de beoordeling van de schriftuur dient het volgende te worden voorop gesteld. Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie zoals bedoeld in art. 437, tweede lid, Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.4.
8. De in de schriftuur geformuleerde eerste klacht betreft een bewijsklacht, die in de schriftuur zelf niet nader is toegelicht. In de schriftuur wordt opgemerkt dat het hof de bewezenverklaring met name onvoldoende heeft gemotiveerd ten aanzien van “het opzettelijk aanwezig hebben” van ongeveer 858 pillen bevattende MDMA en dat de bijzondere bewijsoverweging van het hof dienaangaande niet begrijpelijk is, gelet op het namens de verdachte aangevoerde ten aanzien van de scooter waarin de pillen zijn aangetroffen.
9. Eerst in de na afloop van de zestig-dagentermijn ingekomen schriftelijke toelichting wordt nader toegelicht waarom het hof naar het oordeel van de raadsman de bewezenverklaring onvoldoende heeft gemotiveerd. Uit de wetsgeschiedenis bij art. 438 Sv blijkt dat de wetgever aan de raadsman de mogelijkheid heeft willen bieden om reeds ingediende middelen nader toe te lichten. Het is echter niet de bedoeling van de wetgever geweest om de raadsman de mogelijkheid te bieden nieuwe middelen in te dienen nadat de termijn daarvoor is verstreken.5.Daarmee kan op één lijn worden gesteld het geval dat de raadsman een eerder geformuleerde en tijdig ingediende klacht, die echter niet voldoet aan de aan een cassatiemiddel in de zin der wet te stellen eisen, pas na het verstrijken van de termijn voor het indienen van middelen van een zodanige toelichting voorziet, dat die klacht gelezen in samenhang bezien met die toelichting als middel van cassatie zoals bedoeld in art. 437, tweede lid, Sv kan worden aangemerkt.6.
10. De vraag rijst of de in de schriftuur kort geformuleerde eerste klacht voldoet aan de hiervoor genoemde voorwaarden die aan een cassatiemiddel moeten worden gesteld. Naar mijn mening kan deze vraag bevestigend worden beantwoord. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking. De bewijsklacht is toegespitst op een specifiek onderdeel van de bewezenverklaring, te weten dat de verdachte ongeveer 858 pillen bevattende MDMA opzettelijk aanwezig heeft gehad. Bovendien wordt in de klacht verwezen naar de onbegrijpelijk geachte verwerping door het hof van het in hoger beroep gevoerde verweer dat betrekking heeft op voornoemd onderdeel van de bewezenverklaring. Daarmee onderscheidt de klacht zich van andere gevallen, waarin de schriftuur slechts een algemene, niet nader toegelichte, klacht bevat dat de bewezenverklaring (in zijn algemeenheid) niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.7.
11. De in de schriftuur geformuleerde tweede klacht voldoet naar mijn mening eveneens aan de aan een middel van cassatie te stellen eisen, aangezien daarin - ook zonder de later ingediende schriftelijke toelichting daarbij te betrekken - met de vereiste duidelijkheid is aangegeven waarom het hof naar het oordeel van de raadsman de strafoplegging onvoldoende heeft gemotiveerd.
12. Uit het voorgaande vloeit voort dat beide middelen voor bespreking in aanmerking komen.
13. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte ongeveer 858 pillen bevattende MDMA “opzettelijk aanwezig heeft gehad”, onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens de steller van het middel is de nadere bewijsoverweging van het hof niet begrijpelijk, gelet op hetgeen namens de verdachte is aangevoerd ten aanzien van de scooter waarin de pillen zijn aangetroffen.
14. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 9 oktober 2011 te Sint Willebrord opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 858 pillen, bevattende MDMA (3,4-methyleendioxy-methamfetamine), zijnde MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
15. De bestreden (promis)uitspraak houdt ten aanzien van de bewijsvoering het volgende in8.:
“A.1.
Op 9 oktober 2011 vond een doorzoeking plaats in de woning aan de [a-straat 1] te Sint Willebrord. In de woning waren op dat moment aanwezig verdachte, zijn moeder [betrokkene 1] en zijn broers [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
In de garage behorend bij de woning werd onder meer een zak met pillen in beslag genomen, die werd aangetroffen onder het zadel van een scooter Piaggio Vespa, voorzien van het kenteken [AA-00-BB].
A.2.
Met betrekking tot de aangetroffen scooter blijkt uit het dossier nog het volgende.
In de schuur stond een slotvast afgesloten scooter. De familie werd gevraagd van wie de witte scooter was die in de garage stond. Hierop antwoordde [verdachte] (hof: verdachte) dat die scooter zijn eigendom was. Omdat de bromfiets slotvast afgesloten was, is door een verbalisant om de contactsleutel gevraagd. Volgens verdachte zouden deze sleutels in zijn auto liggen die in de buurt van de woning stond geparkeerd. Deze sleutels zijn, in het bijzijn van collega’s van bedoelde verbalisant door verdachte opgehaald en aan weer een andere verbalisant overhandigd.
A.3.
Door middel van de sleutel werd het zadel omhoog gedaan. In de bak onder het zadel werd een plastic zak gevonden met daarin 858 pillen.
A.4.
In de buddyseat van de scooter werd een zak met daarin 858 witte pillen aangetroffen.
A.5.
Op 20 oktober 2011 zocht verbalisant [verbalisant] in het systeem van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) naar de tenaamstelling van het voertuig met kenteken [AA-00-BB]. Van 12 mei 2011 tot 17 oktober 2011 15.43 uur stond het voertuig op naam van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1988.
A.6.
Verbalisant Mathijsen heeft de in beslag genomen pillen als volgt omschreven: tabletten (858 stuks), voorzien van een diepdruklogo voorstellende een teletubbiehoofd.
A.7.
Een deel van de aangetroffen pillen is onderzocht door het NFI. Uit het naar aanleiding van dat onderzoek opgemaakt NFl-rapport (dat blijkens de kop betrekking heeft op politieregistratienummer 2011202697, zie noot 1) blijkt het volgende.
Onderzoeksmateriaal en Conclusie
Omschrijving Conclusie
monster, vijftien tabletten, diepdruk: teletubbie. bevat MDMA
MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) is vermeld op lijst 1, behorende bij de Opiumwet.
A.8.
Uit een proces-verbaal verhoor van verdachte blijkt nog het volgende.
V: Op 9 oktober 2011 is er een zoeking bij jullie thuis geweest. In de garage stond een scooter. Dit betrof een Piaggio Vespa voorzien van het kenteken [AA-00-BB]. Van wie was die scooter?
A: Was dat een witte Vespa?
O: Ja
A: Die stond op mijn naam.
V: Maakte je wel eens gebruik van die scooter?
A: Ik heb daar wel eens een paar keer op gereden.”
16. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2014, heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, omdat niet vastgesteld kan worden dat de verdachte opzet heeft gehad op de aanwezigheid van de XTC-pillen in zijn scooter. De raadsman heeft daartoe onder verwijzing naar het zogenoemde “heroïne in het dakgoot-arrest” van de Hoge Raad (HR 5 februari 1980, NJ 1980/342) het volgende aangevoerd. De XTC-pillen zijn aangetroffen in een scooter in de garage van de woning van de moeder van de verdachte, waar ook de twee broers van de verdachte woonden. De verdachte zelf was daar niet woonachtig. Bij een scooter worden vaak meerdere sleutels geleverd, terwijl de raadsman uit het feit dat in het dossier de ene keer “sleutel” en de andere keer “sleutels” staat vermeld afleidt dat er meerdere sleutels in omloop waren. Naast de verdachte kunnen nog drie personen (zijn moeder en zijn twee broers) de beschikking hebben gehad over de scooter. Die drie andere personen hebben zich niet onbetuigd gelaten als het gaat om verdovende middelen, terwijl de verdachte heeft verklaard dat ook anderen gebruik maakten van de scooter, aldus de raadsman. Voorts heeft de raadsman in reactie op een vraag van de voorzitter van het hof geantwoord dat ook hij in het dossier niet heeft gelezen dat een familielid van de verdachte heeft verklaard dat de gevonden pillen van hem of haar zijn of dat hij of zij daarmee enige bemoeienis heeft gehad.
17. Het hof heeft dit verweer onder “bijzondere overwegingen omtrent het bewijs” als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft bepleit dat verdachte van het ten laste gelegde wordt vrijgesproken en heeft - kort samengevat - aangevoerd dat niet vastgesteld kan worden dat verdachte de opzet had op de aanwezigheid van de pillen in zijn scooter. De raadsman heeft betoogd dat ook de moeder van verdachte en twee van zijn broers de beschikking over de scooter kunnen hebben gehad, hij heeft gewezen op de verdenking die jegens familieleden van verdachte bestond wegens overtreding van de Opiumwet en de omstandigheid dat verdachte heeft verklaard dat anderen ook gebruik maakten van die scooter.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de in de tenlastelegging genoemde pillen, bevattende MDMA (hierna: XTC-pillen), zijn aangetroffen in de slotvast afgesloten buddyseat van een aan verdachte in eigendom toebehorende en op zijn naam geregistreerde scooter. De sleutels van die scooter bevonden zich in de auto van verdachte. Gesteld noch gebleken is dat er nog een tweede sleutelset, behorend bij de scooter, voorhanden was. Op grond van vorenstaande is verdachte verantwoordelijk voor de aanwezigheid van de XTC-pillen in de buddyseat van zijn scooter nu deze zich in zijn machtssfeer bevonden, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel. Verdachte heeft desgevraagd evenwel geen enkele aannemelijke, hem ontlastende verklaring, voor de aanwezigheid van die pillen gegeven. Het kan derhalve naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat verdachte de XTC-pillen opzettelijk aanwezig heeft gehad, zoals tenlastegelegd.
Uit het verhandelde ter terechtzitting zijn geen feiten en/of omstandigheden naar voren gekomen die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Hetgeen de raadsman heeft betoogd leidt niet tot een ander oordeel.
Het hof komt tot de slotsom dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde.”
In de geciteerde overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat het door de raadsman van de verdachte naar voren gebrachte alternatieve scenario, kort gezegd inhoudende dat de in de scooter van de verdachte aangetroffen XTC-pillen niet van de verdachte zelf zijn, doch van één van zijn broers dan wel van zijn moeder, niet aannemelijk is geworden.
18. Zoals blijkt uit de schriftelijke toelichting, keert het middel zich onder meer tegen de overweging van het hof, dat gesteld noch gebleken is dat er nog een tweede sleutelset, behorende bij de scooter, voorhanden was.
19. Uit de nadere bewijsoverwegingen van het hof volgt dat diens oordeel dat het door de raadsman aangedragen alternatieve scenario niet aannemelijk is geworden en dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de XTC-pillen opzettelijk aanwezig heeft gehad, slechts ten dele steunt op de overweging die in de schriftelijke toelichting op het middel wordt aangevallen, zodat de klacht reeds om die reden faalt.9.
20. Overigens acht ik de desbetreffende overweging van het hof, die van feitelijke aard is, niet onbegrijpelijk. Anders dan de steller van het middel, lees ik in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2014 niet dat de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat er meer sets sleutels van de scooter in omloop waren en dat ook anderen dan de verdachte de beschikking hadden over een set sleutels. Uit de omstandigheden dat volgens de raadsman in het algemeen bij een scooter vaak meerdere sleutels worden geleverd en dat in het dossier de ene keer ‘sleutel’ en de andere keer ‘sleutels’ staat vermeld, leidde de raadsman de mogelijkheid af dat er meer sets sleutels in omloop waren. De raadsman heeft daarmee slechts een mogelijkheid geopperd en niet concreet gesteld dat een ander beschikte over een tweede set sleutels. Bovendien is noch bij de politie noch op de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep door de verdediging een tweede set sleutels overgelegd. Daarbij komt dat ook de raadsman ter terechtzitting desgevraagd heeft erkend dat uit het dossier niet blijkt dat de moeder van de verdachte of één van zijn broers heeft verklaard enige bemoeienis te hebben gehad met de XTC-pillen. De omstandigheid dat de ene keer van ‘sleutel’ en de andere keer van ‘sleutels’ wordt gesproken, draagt evenmin bij aan de aannemelijkheid van de door de raadsman geopperde mogelijkheid. Uit de bewijsvoering (onder A.2) blijkt immers dat het de verdachte zelf is geweest die op de vraag naar de contactsleutel van de scooter heeft geantwoord dat “deze sleutels in zijn auto (zouden) liggen”. Daarbij gaat het dus om sleutels waarover de verdachte zelf beschikte. Het hof heeft zich kennelijk evenmin laten overtuigen door de stelling van de raadsman dat de broers van de verdachte zijn veroordeeld wegens Opiumwetdelicten en dat ook de moeder van de verdachte zich in dit verband niet onbetuigd heeft gelaten, terwijl de verdachte degene in de familie is die zich juist niet met dit soort feiten bezig houdt. Ook dat is niet onbegrijpelijk, reeds omdat de justitiële documentatie van de verdachte een transactie wegens een Opiumwetdelict bevat.
21. Het bestreden oordeel is in het licht van hetgeen door de raadsman is aangevoerd en gelet op de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst.10.Het hof heeft uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte op 9 oktober 2011 in Sint Willebrord “opzettelijk ongeveer 858 pillen bevattende MDMA aanwezig heeft gehad”. Tot een nadere motivering van de bewezenverklaring was het hof niet gehouden, terwijl het hof het in het middel bedoelde verweer op goede gronden en toereikend gemotiveerd heeft verworpen. Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt betoogd dat het hof zich niet heeft uitgelaten over bepaalde onderdelen van het verweer, merk ik op dat de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt11.op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.12.
22. Het middel faalt.
23. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de strafoplegging onvoldoende heeft gemotiveerd, aangezien het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot de keuze van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf hebben geleid en de opgelegde straf verbazing wekt gelet op de door de politierechter opgelegde straf.
24. De officier van justitie heeft in eerste aanleg gevorderd dat de verdachte ter zake van het opzettelijk aanwezig hebben van een aanzienlijke hoeveelheid (ongeveer 858) XTC-pillen dient te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden. De politierechter heeft de verdachte ter zake van dit feit veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis.13.De advocaat-generaal bij het hof heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. Ten slotte heeft het hof de verdachte eveneens veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
25. Het hof heeft ter motivering van de opgelegde straf onder “op te leggen straf” het volgende overwogen:
“Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft 858 XTC-pillen aanwezig gehad. Deze aanzienlijke hoeveelheid levert naar het oordeel van het hof een sterke aanwijzing op dat verdachte zich in het kader van de tussenhandel in verboden genotmiddelen bezig hield met dealeractiviteiten. In ieder geval gaat het hof ervan uit dat de verdachte de middelen niet (slechts) aanwezig had voor eigen gebruik. In het onderhavige geval heeft het hof ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde in het bijzonder gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, alsmede op de omstandigheid dat handel in en gebruik van de onderhavige middelen een zekere ontwrichtende werking op de samenleving met zich brengen.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op de inhoud van het hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 18 maart 2014, waaruit blijkt dat hij eerder (in 2006) een transactie heeft voldaan ter zake van overtreding van de Opiumwet. Voorts heeft het hof bij de straftoemeting acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Alles afwegende acht het hof, met de advocaat-generaal, een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden passend en geboden.”
26. Ingevolge art. 359, zesde lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, dient het hof bij de oplegging van een vrijheidsbenemende straf in het bijzonder de redenen op te geven die tot de keuze van deze strafsoort hebben geleid. Aan dit vereiste is voldaan indien in de strafmotivering tot uitdrukking is gebracht dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf.
27. In de hiervoor onder 26 weergegeven strafmotivering heeft het hof gemotiveerd uiteengezet dat - in navolging van de vordering van de advocaat-generaal - niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt en dat een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf voor de duur van zes maanden passend en geboden is. Anders dan in zaken waarin de bestreden arresten wegens strijd met art. 359, zesde lid, Sv werden gecasseerd14., heeft het hof in de onderhavige zaak wel verwezen naar de soort straf, te weten een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf.
28. De strafoplegging is ook overigens voldoende gemotiveerd.15.Ook in het licht van de door de politierechter opgelegde straf wekt deze straf geen verbazing, terwijl de motivering daarvan evenmin onbegrijpelijk is. Daarbij neem ik in aanmerking dat, behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan te dezen niet is gebleken, de rechter in hoger beroep niet is gehouden om te motiveren waarom hij een zwaardere straf oplegt dan de rechter in eerste aanleg heeft opgelegd.16.In aanmerking genomen hetgeen de raadsman van de verdachte bij wijze van “straftoemetingsverweer” heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2014, heeft de raadsman slechts aan het hof verzocht (“in het geval het hof toch tot een bewezenverklaring komt”) de verdachte te veroordelen tot een werkstraf en in ieder geval tot een lagere straf dan door de advocaat-generaal is gevorderd.
29. Het middel faalt.
30. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑12‑2015
Per fax. Het originele exemplaar van de schriftuur is op 29 april 2015 bij de Hoge Raad ingekomen.
Het originele exemplaar van de schriftelijke toelichting is op 12 mei 2015 bij de Hoge Raad ingekomen.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 207-209, HR 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2881, NJ 2001/605, rov. 3.1 en HR 13 maart 2001, NJ 2001/296, rov. 3.1.
Zie de memorie van toelichting bij de wet van 28 oktober 1999 tot uitsluiting beroep in lichte overtredingszaken en invoering verplichte schriftuur van een advocaat: Kamerstukken II 1997-1998, 26 027, nr. 3, p. 23 (Stb. 1999, 467). Zie voorts de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag bij de wet van 1 oktober 1998 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering e.a. betreffende de bepalingen aangaande de procedure in cassatie in strafzaken e.a.: Kamerstukken II, 1996-1997, 25 240, nr. 3, p. 3 en p. 9 en Kamerstukken II, 1997-1998, 25 240, nr. 6, p. 1-2 (Stb. 1998, 591).
Vgl. HR 11 maart 2008, nr. 02467/06 A, NJB 2008/759, HR 23 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4727NJ 2002/77 met noot Reijntjes, rov. 3, HR 14 november 2000, NJ 2001/16 en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 100.
Vgl. HR 21 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4898, rov. 3: De algemene, niet nader toegelichte, klacht dat de bewezenverklaring niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, kan niet gelden als een middel van cassatie.
Met weglating van voetnoten.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 212, HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:487, rov. 3.5, HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1014, NJ 2010/464, rov. 4.3, HR 19 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7284, NJ 2009/443, rov. 4.2 en HR 8 mei 1984, DD 84.416, rov. 6.
Vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314 m.nt. Buruma, rov. 2.5, HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7959, NJ 2001/238 m.nt. Schalken, rov. 3.4-3.8, HR 25 april 1989, NJ 1989/866, m.nt. ‘t Hart, rov. 5.1 en G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 855-857.
Het door de verdediging gevoerde “Meer en Vaart-verweer” heeft immers te gelden als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv. Vgl. HR 21 oktober 2008, nr. 01245/07 (niet gepubliceerd), rov. 3.5, HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5969, NJ 2008/231, rov. 3.4.2 en HR 13 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4714, NJ 2007/180, rov. 3.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
De omstandigheid dat de politierechter de verdachte slechts heeft veroordeeld tot een taakstraf lijkt overigens te berusten op een kennelijke vergissing in het dictum van het vonnis in eerste aanleg. In datzelfde vonnis heeft de politierechter onder “strafoplegging” immers overwogen dat zij daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken, met een proeftijd van twee jaren, oplegt.
Vgl. HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2579, HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2580, HR 3 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2898, HR 14 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8040, HR 29 augustus 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX3925 en HR 29 augustus 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6411.
Vgl. HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0011, rov. 3, HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1716, rov. 2 , HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3128, rov. 3 en HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3133, rov. 4.
Vgl. HR 27 maart 2001, NJ 2001/297, rov. 4.5.