Conclusie A-G Van Hilten, 21 mei 2014, nr. 13/02651, ECLI:NL:PHR:2014:482, NTFR 2014/1785 m.nt. Blank,V-N 2014/36.19.
HR, 07-07-2017, nr. 13/02651
ECLI:NL:HR:2017:1238
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2017
- Zaaknummer
13/02651
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1238, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑07‑2017; (Cassatie)
Herstelde arrest: ECLI:NL:HR:2017:1132
ECLI:NL:HR:2017:1132, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑06‑2017; (Cassatie, Uitspraak na prejudiciële beslissing)
Arrest: ECLI:NL:HR:2017:1238
ECLI:NL:PHR:2017:170, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑03‑2017
ECLI:NL:HR:2015:1355, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑05‑2015; (Cassatie, Prejudicieel verzoek)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ9545
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:482
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑05‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑05‑2015
ECLI:NL:PHR:2014:482, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1355
- Vindplaatsen
V-N 2017/35.19 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2017/16-17.9
FED 2017/143 met annotatie van G.J. VAN NORDEN
NLF 2017/1619 met annotatie van
NTFR 2017/1703 met annotatie van mr. M. Soltysik
NLF 2017/1481 met annotatie van Madeleine Merkx
V-N 2017/32.14 met annotatie van Redactie
BNB 2017/195 met annotatie van J.J.P. SWINKELS
Belastingblad 2017/376 met annotatie van S. Darwinkel-Huijbregts
FED 2017/142 met annotatie van G.J. VAN NORDEN
NTFR 2017/1562 met annotatie van mr. M. Soltysik
NLF 2017/0787 met annotatie van Maria van Helden
V-N 2017/22.16 met annotatie van Redactie
NTFR 2017/1040 met annotatie van mr. M. Soltysik
V-N 2015/28.18 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2015/336 met annotatie van Redactie
BNB 2015/219 met annotatie van J.J.P. SWINKELS
NTFR 2016/108
NTFR 2015/1693 met annotatie van mr. M. Soltysik
V-N 2014/36.19 met annotatie van Redactie
NTFR 2014/1785 met annotatie van Mr. A.J. Blank
Uitspraak 07‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Herstelarrest gewezen ter verbetering van het arrest van de Hoge Raad van 23 juni 2017, nr. 13/02651bis, ECLI:NL:HR:2017:1132
Partij(en)
7 juli 2017
nr. 13/02651bis
Herstelarrest
gewezen ter verbetering van het arrest van de Hoge Raad van 23 juni 2017, nr. 13/02651bis, ECLI:NL:HR:2017:1132, gewezen op het beroep in cassatie van Gemeente Woerden te Woerden (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 25 april 2013, nr. 11/00356, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij een arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vraag.
1. Het arrest in het geding
1.1.
De Hoge Raad heeft in deze zaak op 23 juni 2017 eindarrest gewezen. Nadien is het de Hoge Raad gebleken dat het arrest op één punt verbetering behoeft.
1.2.
In het arrest is in rechtsoverweging 3.1, laatste volzin, overwogen:
“In dit verband verdient opmerking dat het arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 2016, Gemeente Borsele, C-520/14, ECLI:EU:C:2016:334, BNB 2016/186, de Hoge Raad geen aanleiding geeft om met betrekking tot de in het voorwaardelijk incidenteel beroep aangevoerde tweede klacht anders te beslissen.”
De klacht waarnaar wordt verwezen, betreft niet - zoals vermeld - de in het voorwaardelijk incidenteel beroep aangevoerde tweede klacht, maar de daarin aangevoerde eerste klacht.Herstel van deze fout brengt mee dat in de tekst van voornoemde rechtsoverweging het woord “tweede” wordt vervangen door het woord “eerste”.
1.3.
De Hoge Raad zal derhalve de verbetering doorvoeren zoals hiervoor in rechtsoverweging 1.2 vermeld.
2. Beslissing
De Hoge Raad:
verbetert de hierboven vermelde fout in het arrest van 23 juni 2017, nr. 13/02651bis, en
stelt de verbetering op de minuut van dat arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2017.
Uitspraak 23‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting, Omzetbelasting, art. 3, lid 1, letter a, en lid 3, letter b, alsmede art. 11, lid 1, letters a en b, Wet OB (tekst tot en met 2010); art. 14 BTW-richtlijn 2006; gemeente levert tegen een vergoeding die lager is dan de kostprijs, nieuwe multifunctionele gebouwen waarvan een deel bestemd voor scholen, aan een stichting; de stichting stelt gedeelte(n) van dit gebouw om niet voor basisonderwijs ter beschikking en andere gedeelte(n) tegen een vergoeding aan andere gebruikers. Eindarrest na HvJ 22 juni 2016, Gemeente Woerden, nr. C-267/15, ECLI:EU:C:2016:466, BNB 2016/201. De gemeente levert als belastingplichtige voor de omzetbelasting.
Partij(en)
23 juni 2017
nr. 13/02651bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Gemeente Woerden te Woerden (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 25 april 2013, nr. 11/00356, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij een arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vraag.
1. De loop van het geding in cassatie tot dusver
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 29 mei 2015, nr. 13/02651, ECLI:NL:HR:2015:1355, BNB 2015/219, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vraag.
Bij arrest van 22 juni 2016, Gemeente Woerden, C‑267/15, ECLI:EU:C:2016:466, BNB 2016/201, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vraag, voor recht verklaard:
“Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moet aldus worden uitgelegd dat de belastingplichtige in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding, waarin deze een gebouw heeft laten bouwen en tegen een beneden de bouwkosten liggende prijs heeft verkocht, recht heeft op volledige aftrek van de voor de bouw van dat gebouw betaalde belasting over de toegevoegde waarde, en niet slechts op gedeeltelijke aftrek van die belasting naar evenredigheid van de gedeelten van dat gebouw die de verkrijger voor economische activiteiten gebruikt. Het feit dat de verkrijger een gedeelte van het betrokken gebouw om niet aan een derde in gebruik geeft, is in dit verband zonder betekenis.”
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 8 maart 2017 nader geconcludeerd tot ongegrond verklaren van het principale beroep in cassatie en tot gegrond verklaren van het incidentele beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:170).
Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op de nadere conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Nadere beoordeling van ’s Hofs uitspraak naar aanleiding van de in het principale beroep voorgestelde middelen en ambtshalve
Uit het hiervoor in onderdeel 1 vermelde arrest van het Hof van Justitie volgt dat belanghebbende recht heeft op volledige aftrek van de ter zake van de bouw van de panden aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting, en niet slechts op gedeeltelijke aftrek naar evenredigheid van de gedeelten van de panden die de koper van de panden voor verhuur tegen een vergoeding gebruikt.
3. Slotsom
3.1.
Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 2 is overwogen alsmede op de rechtsoverwegingen 3.1, 3.2.3, en 3.4.3 van het hiervoor in onderdeel 1 vermelde arrest van de Hoge Raad, slagen de in het principale beroep voorgestelde middelen 1 en 2, en falen, gelet op hetgeen is overwogen in onderdeel 4 van datzelfde arrest, de in het voorwaardelijk incidenteel beroep aangevoerde klachten. In dit verband verdient opmerking dat het arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 2016, Gemeente Borsele, C‑520/14, ECLI:EU:C:2016:334, BNB 2016/186, de Hoge Raad geen aanleiding geeft om met betrekking tot de in het voorwaardelijk incidenteel beroep aangevoerde tweede klacht anders te beslissen.
3.2. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De in het principale beroep voorgestelde middelen voor het overige behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
verklaart het voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en de uitspraak van de Inspecteur,
vernietigt de naheffingsaanslag,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 478, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 454,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 7054 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2970 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en A.F.M.Q. Beukers‑van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2017.
Conclusie 08‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft opdracht gegeven tot de bouw van twee panden, bestemd voor multifunctioneel gebruik. De ter zake van de oplevering aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting heeft belanghebbende nagenoeg geheel in aftrek gebracht. Belanghebbende heeft de betrokken gebouwen verkocht en in eigendom overgedragen aan een speciaal voor die transactie opgerichte stichting voor een bedrag dat ongeveer overeenkomt met tien percent van de kostprijs van de gebouwen. Zij heeft omzetbelasting berekend over de verkoopprijs. De door de stichting verschuldigde koopsom is vervolgens omgezet in een rentedragende lening. De stichting heeft gedeelten van de gebouwen om niet in gebruik gegeven aan drie instellingen voor bijzonder basisonderwijs. De overige gedeelten verhuurt de stichting tegen een vergoeding aan verschillende huurders die deze voor uiteenlopende doeleinden gebruiken. Deze verhuur is vrijgesteld van omzetbelasting, behoudens de verhuur van de sportaccommodaties. In de onderhavige zaak is al eerder conclusie genomen door mijn ambtsvoorganger A-G Van Hilten. Zij heeft zich in haar conclusie van 21 mei 2014 vooral gericht op de vraag of hof Amsterdam (het Hof) kon oordelen dat belanghebbende de gebouwen deels tegen vergoeding en deels om niet heeft geleverd. De Hoge Raad heeft vervolgens bij arrest van 29 mei 2015 een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). De Hoge Raad vraagt zich ambtshalve af of de Btw-richtlijn zo moet worden uitgelegd dat belanghebbende, vanwege de omstandigheden dat zij op grond van de onderwijswetgeving kosten van huisvesting van scholen niet aan onderwijsinstellingen behoeft door te berekenen en de koper van de gebouwen (de stichting die de gebouwen gaat beheren) onderdelen van de gebouwen om niet aan onderwijsinstellingen in gebruik heeft gegeven, recht heeft op aftrek van slechts een gedeelte van de voor de oplevering van de gebouwen in rekening gebrachte omzetbelasting. Bij arrest van 22 juni 2016, C-267/15, ECLI:EU:C:2016:466, beter bekend als het arrest Gemeente Woerden, heeft het HvJ de prejudiciële vraag van de Hoge Raad beantwoord. Volgens het HvJ moet de Btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat de belastingplichtige in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding, waarin deze een gebouw heeft laten bouwen en tegen een beneden de bouwkosten liggende prijs heeft verkocht, recht heeft op volledige aftrek van de voor de bouw van dat gebouw betaalde btw, en niet slechts op gedeeltelijke aftrek van die belasting naar evenredigheid van de gedeelten van dat gebouw die de verkrijger voor economische activiteiten gebruikt. Het feit dat de verkrijger een gedeelte van het betrokken gebouw om niet aan een derde in gebruik geeft, is in dit verband volgens het HvJ zonder betekenis. Op het eerste gezicht is de uitkomst in de onderhavige zaak duidelijk: belanghebbende heeft recht op volledige aftrek van de voorbelasting. Toch plaatst A-G Ettema een kritische kanttekening bij deze uitkomst. Het HvJ is, conform de verwijzingsbeslissing van de Hoge Raad, ervan uitgegaan dat belanghebbende moet worden aangemerkt als belastingplichtige in de zin van de Btw-richtlijn en dat belanghebbende de gebouwen in het kader van een belaste activiteit heeft gebruikt, namelijk voor de levering van de gebouwen onder bezwarende titel aan de stichting (punt 38 van het arrest). Dit uitgangspunt, dat impliceert dat sprake is van een economische activiteit, zou wel eens op gespannen voet kunnen staan met vaste rechtspraak van het HvJ (waaronder Gemeente Borsele van 12 mei 2016, C-520/14, ECLI:EU:C:2016:334) over de uitleg van het begrip economische activiteit. Gemeente Borsele is gewezen nadat de Hoge Raad een prejudiciële vraag heeft gesteld in de onderhavige zaak. A-G Ettema heeft zich afgevraagd of de Hoge Raad naar aanleiding van het oordeel van het HvJ in Gemeente Borsele, gelezen in het licht van eerdere rechtspraak van het HvJ, moet terugkomen van zijn oordeel in de onderhavige zaak dat met de levering van de gebouwen een economische activiteit wordt verricht. Dit is voor haar aanleiding een nadere conclusie te nemen. Uit rechtspraak van het HvJ volgt dat voor het aannemen van een economische activiteit moet worden voldaan aan het ‘duurzame-opbrengstcriterium’. Daaraan is voldaan 1) als de activiteit een duurzaam karakter heeft en 2) als tegenprestatie een vergoeding wordt ontvangen. A-G Ettema komt, als zij alle omstandigheden in de onderhavige zaak en in de rechtspraak van het HvJ in ogenschouw neemt, tot de slotsom dat te dezen geen sprake is van een economische activiteit. Van doorslaggevend belang acht zij daarbij dat belanghebbende met betrekking tot de leveringen van de gebouwen niet deelneemt aan een markt. De leveringen ontberen een ‘economisch karakter’ en zijn niet meer dan de loutere uitoefening van een eigendomsrecht. De klacht van de staatssecretaris van Financiën, ter onderbouwing van zijn stelling dat belanghebbende met betrekking tot de leveringen van de gebouwen geen economische activiteiten heeft verricht, dat belanghebbende niet actief werkzaam is op een markt en haar activiteit niet is gericht op het duurzaam verkrijgen van opbrengst had de Hoge Raad naar de mening van A-G Ettema niet kunnen afdoen met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Zij geeft de Hoge Raad in overweging zijn oordeel op dit punt te herzien en het voorwaardelijke incidentele beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën alsnog gegrond te verklaren.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 8 maart 2017 inzake:
HR nr. 13/02651bis | Gemeente Woerden |
HvJ nr. C-267/15 Hof nr. 11/00356 Rb nr. AWB 09/5898 | |
Derde Kamer A | tegen |
Omzetbelasting 1 januari 2005 - 30 november 2008 | staatssecretaris van Financiën en vice versa |
1. Inleiding
1.1
Belanghebbende heeft opdracht gegeven tot de bouw van twee panden, bestemd voor multifunctioneel gebruik. De ter zake van de oplevering aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting heeft belanghebbende nagenoeg geheel in aftrek gebracht. Belanghebbende heeft de betrokken gebouwen verkocht en in eigendom overgedragen aan een speciaal voor die transactie opgerichte stichting voor een bedrag dat ongeveer overeenkomt met tien percent van de kostprijs van de gebouwen. Zij heeft omzetbelasting berekend over de verkoopprijs. De door de stichting verschuldigde koopsom is vervolgens omgezet in een rentedragende lening. De stichting heeft gedeelten van de gebouwen om niet in gebruik gegeven aan drie instellingen voor bijzonder basisonderwijs. De overige gedeelten verhuurt de stichting tegen een vergoeding aan verschillende huurders die deze voor uiteenlopende doeleinden gebruiken. Deze verhuur is vrijgesteld van omzetbelasting, behoudens de verhuur van de sportaccommodaties.
1.2
In de onderhavige zaak is al eerder conclusie genomen door mijn ambtsvoorganger A-G Van Hilten. Zij heeft zich in haar conclusie van 21 mei 20141.vooral gericht op de vraag of hof Amsterdam (het Hof) kon oordelen dat belanghebbende de gebouwen deels tegen vergoeding en deels om niet heeft geleverd. De Hoge Raad heeft vervolgens bij arrest van 29 mei 20152.(hierna: de verwijzingsbeslissing) een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ). De Hoge Raad vraagt zich ambtshalve af of de Btw-richtlijn3.zo moet worden uitgelegd dat belanghebbende, vanwege de omstandigheden dat zij op grond van de onderwijswetgeving kosten van huisvesting van scholen niet aan onderwijsinstellingen behoeft door te berekenen en de koper van de gebouwen (de stichting die de gebouwen gaat beheren) onderdelen van de gebouwen om niet aan onderwijsinstellingen in gebruik heeft gegeven, recht heeft op aftrek van slechts een gedeelte van de voor de oplevering van de gebouwen in rekening gebrachte omzetbelasting.
1.3
Bij arrest van 22 juni 2016, C-267/15, ECLI:EU:C:2016:4664., beter bekend als het arrest Gemeente Woerden, heeft het HvJ de prejudiciële vraag van de Hoge Raad beantwoord. Volgens het HvJ moet de Btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat de belastingplichtige in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding, waarin deze een gebouw heeft laten bouwen en tegen een beneden de bouwkosten liggende prijs heeft verkocht, recht heeft op volledige aftrek van de voor de bouw van dat gebouw betaalde btw, en niet slechts op gedeeltelijke aftrek van die belasting naar evenredigheid van de gedeelten van dat gebouw die de verkrijger voor economische activiteiten gebruikt. Het feit dat de verkrijger een gedeelte van het betrokken gebouw om niet aan een derde in gebruik geeft, is in dit verband volgens het HvJ zonder betekenis.
1.4
Op het eerste gezicht is de uitkomst in de onderhavige zaak duidelijk: belanghebbende heeft recht op volledige aftrek van de voorbelasting. Toch plaats ik een kritische kanttekening bij deze uitkomst. Het HvJ is, conform de verwijzingsbeslissing van de Hoge Raad, ervan uitgegaan dat belanghebbende moet worden aangemerkt als belastingplichtige in de zin van de Btw-richtlijn en dat belanghebbende de gebouwen in het kader van een belaste activiteit heeft gebruikt, namelijk voor de levering van de gebouwen onder bezwarende titel aan de stichting (punt 38 van het arrest). Dit uitgangspunt, dat impliceert dat sprake is van een economische activiteit, zou wel eens op gespannen voet kunnen staan met vaste rechtspraak van het HvJ (waaronder Gemeente Borsele5.) over de uitleg van het begrip economische activiteit. Gemeente Borsele is gewezen nadat de Hoge Raad een prejudiciële vraag heeft gesteld in de onderhavige zaak. Ik heb mij afgevraagd of de Hoge Raad naar aanleiding van het oordeel van het HvJ in Gemeente Borsele, gelezen in het licht van eerdere rechtspraak van het HvJ, moet terugkomen van zijn oordeel in de onderhavige zaak dat met de levering van de gebouwen een economische activiteit wordt verricht. Dit is voor mij aanleiding een nadere conclusie te nemen.
1.5
Uit rechtspraak van het HvJ volgt dat voor het aannemen van een economische activiteit moet worden voldaan aan het ‘duurzame-opbrengstcriterium’. Daaraan is voldaan 1) als de activiteit een duurzaam karakter heeft en 2) als tegenprestatie een vergoeding wordt ontvangen. Ik kom, als ik alle omstandigheden in de onderhavige zaak en in de rechtspraak van het HvJ in ogenschouw neem, tot de slotsom dat te dezen geen sprake is van een economische activiteit. Van doorslaggevend belang acht ik daarbij dat belanghebbende met betrekking tot de leveringen van de gebouwen niet deelneemt aan een markt. De leveringen ontberen een ‘economisch karakter’ en zijn niet meer dan de loutere uitoefening van een eigendomsrecht. De klacht van de staatssecretaris van Financiën (hierna: Staatssecretaris), ter onderbouwing van zijn stelling dat belanghebbende met betrekking tot de leveringen van de gebouwen geen economische activiteiten heeft verricht, dat belanghebbende niet actief werkzaam is op een markt en haar activiteit niet is gericht op het duurzaam verkrijgen van opbrengst had de Hoge Raad naar mijn mening niet kunnen afdoen met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Ik geef de Hoge Raad in overweging zijn oordeel op dit punt te herzien en het voorwaardelijke incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris alsnog gegrond te verklaren.
2 De feiten6.
2.1
Belanghebbende heeft opdracht gegeven tot de bouw van twee panden (hierna samen: de gebouwen; de afzonderlijke gebouwen noem ik hierna: ‘gebouw 1’ en ‘gebouw 2’), bestemd voor multifunctioneel gebruik, onder meer voor het geven van (basis)onderwijs, voor het verstrekken van kinderopvang, voor zorg en welzijn en voor sport en cultuur.
2.2
De kostprijs van gebouw 1 is in totaal € 6.658.344, exclusief omzetbelasting. Belanghebbende heeft de ter zake van de oplevering aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting nagenoeg geheel in aftrek gebracht.
2.3
De kostprijs van gebouw 2 bedraagt € 7.230.188. Belanghebbende heeft de ter zake van de oplevering aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting nagenoeg geheel in aftrek gebracht.
De Stichting
2.4
Op 6 februari 2007 is de Stichting [C] (hierna: de Stichting) opgericht. Het bestuur van de Stichting bestaat uit vijf leden, van wie een benoemd door belanghebbende, drie door de besturen van elk van de drie onderwijsinstellingen die van de gebouwen gebruik maken, en een door de Stichting [F]. Het doel van de Stichting is het beheer van gebouwen en voorts het bevorderen van samenwerking tussen de gebruikers van de gebouwen.
2.5
Aanvankelijk was belanghebbende voornemens de gebouwen aan de Stichting te verhuren. Na ingewonnen fiscaal advies heeft belanghebbende daarvan afgezien en de gebouwen aan de Stichting verkocht en in eigendom overgedragen.
Leveringen van de gebouwen aan de Stichting
2.6
Belanghebbende heeft gebouw 1 aan de Stichting verkocht voor een bedrag van € 555.730, vermeerderd met € 105.588,70 aan omzetbelasting (in totaal derhalve € 661.318,70), en in februari 2007 aan de Stichting in eigendom overgedragen. In verband met deze overdracht is op de voet van artikel 15, lid 4, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: de Wet BRV) overdrachtsbelasting geheven over een aangegeven waarde van € 6.613.175.
2.7
Gebouw 2 is bij notariële akte gesplitst in twee appartementsrechten die belanghebbende aan de Stichting heeft verkocht, en in december 2007 bij notariële akten heeft overgedragen. Het ene appartementsrecht (hierna: appartementsrecht 1) betreft de begane grond en de eerste verdieping van gebouw 2, waar zich ruimten bevinden die gebruikt zijn gaan worden voor het geven van onderwijs, voor een peuterspeelzaal en voor buitenschoolse opvang. De koopprijs van dit appartementsrecht bedraagt € 616.839,20, vermeerderd met € 117.199,45 aan omzetbelasting (derhalve in totaal € 734.038,65). In de akte van overdracht van appartementsrecht 1 is vermeld dat de overdracht van dit appartementsrecht ertoe leidt dat ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 4, van de Wet BRV overdrachtsbelasting is verschuldigd over een waarde van € 7.340.3837.en dat deze voor rekening van belanghebbende komt. Het andere appartementsrecht (hierna: appartementsrecht 2) betreft de tweede verdieping. Hierin zijn twee gymzalen ingericht, in de akte aangeduid als 'een sportcentrum met twee te combineren gymlokalen', en alle bijbehorende voorzieningen. De koopprijs van appartementsrecht 2 bedraagt € 154.209, te vermeerderen met € 29.299 aan omzetbelasting (derhalve in totaal € 183.508).
2.8
In de akten van eigendomsoverdracht voor gebouw 1 en de overdrachtsakten voor de twee appartementsrechten van gebouw 2 zijn onder meer bepalingen opgenomen omtrent de koopoptie van belanghebbende en de ontbindende voorwaarden. Voorts wordt daarin vermeld dat de koopsom schuldig wordt gebleven en wordt omgezet in een rentedragende lening en dat door de Stichting van de belastingdienst terug te vorderen omzetbelasting die haar ter zake van de leveringen in rekening is gebracht, wordt aangewend ter aflossing van de leenschuld.
De verhuur door de Stichting
2.9
Na de verkrijging van de gebouwen heeft de Stichting gedeelten in de gebouwen om niet in gebruik gegeven aan drie instellingen voor bijzonder basisonderwijs (twee instellingen in gebouw 1 en een instelling in gebouw 2).
2.10
De overige gedeelten worden door de Stichting tegen een vergoeding verhuurd aan verschillende huurders die deze voor diverse doeleinden gebruiken. Deze verhuur is ingevolge artikel 11, lid 1, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet8.) vrijgesteld van omzetbelasting, behoudens de verhuur van de sportaccommodaties in de gebouwen. Deze laatste verhuur vindt plaats met toepassing van het op artikel 137, lid 1, aanhef en onder d, en lid 2, van de Btw-richtlijn berustende artikel 11, lid 1, onderdeel b, sub 5°, van de Wet, op grond waarvan gekozen kan worden voor met omzetbelasting belaste verhuur.
2.11
De voor verschillende doeleinden gebruikte gedeelten van de gebouwen zijn onderling toegankelijk. Buiten de schooltijden worden de onderlinge toegangen afgesloten (behoudens die naar de gymzalen). Verschillende gedeelten hebben een eigen buiteningang.
De naheffingsaanslag
2.12
De Inspecteur9.heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende gebouw 1 en de twee appartementsrechten van gebouw 2 niet aan de Stichting heeft geleverd in de zin van artikel 3 van de Wet maar vrijgesteld van omzetbelasting aan de Stichting heeft verhuurd in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel b, van de Wet. Op grond daarvan is belanghebbende, aldus de Inspecteur, omzetbelasting verschuldigd op de voet van artikel 3, lid 3, onderdeel b, van de Wet (tekst 2007 en 2008). Hij heeft over de periode januari 2005 tot en met november 2008 een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 2.592.391 en deze, na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd.
2.13
Belanghebbende stelt voor het Hof dat zij de gebouwen op de voet van artikel 3, lid 1, onderdeel a, van de Wet aan de Stichting heeft geleverd, dat zij ter zake omzetbelasting verschuldigd is geworden en dat zij daarom recht heeft de op de totstandkoming van de gebouwen betrekking hebbende omzetbelasting in aftrek te brengen.
3. Procedure voor het Hof
3.1
Het geschil voor het Hof10.spitste zich toe op het antwoord op de volgende vragen:
“1. is de macht om als eigenaar te beschikken overgegaan op de Stichting en heeft er dientengevolge een belaste levering plaatsgevonden aan de Stichting, welke vraag belanghebbende bevestigend beantwoordt doch de inspecteur ontkennend;
2. zo het gelijk met betrekking tot vraag 1 aan belanghebbende is, worden de transacties met de Stichting als overheid verricht, welke vraag de inspecteur bevestigend beantwoordt doch belanghebbende ontkennend;
3. zo het gelijk met betrekking tot vraag 1 en 2 aan belanghebbende is, hebben de leveringen onder bezwarende titel plaatsgevonden, welke vraag belanghebbende bevestigend beantwoordt doch de inspecteur ontkennend;
4. zo het gelijk met betrekking tot vraag 1, 2 en 3 aan belanghebbende is, is er sprake van misbruik van recht, welke vraag de inspecteur bevestigend beantwoordt doch belanghebbende ontkennend.”
3.2
Inzake het eerste geschilpunt oordeelt het Hof dat de jurisprudentie van de Hoge Raad11.“geen aanknopingspunten biedt in een geval als het onderhavige een levering uit te sluiten”.
3.3
Betreffende het tweede en het derde geschilpunt oordeelt het Hof dat de feiten en omstandigheden, in hun onderling verband bezien, geen andere conclusie toelaten dan dat belanghebbende bij de overdracht van de gebouwen een prijs heeft berekend die uitsluitend ziet op de gedeelten van de gebouwen die door de Stichting voor (belaste) verhuur zullen worden aangewend. Dit betekent volgens het Hof dat voor de gedeelten van de gebouwen die door de Stichting aan de scholen ter beschikking zijn gesteld dan wel vrijgesteld worden verhuurd geen vergoeding in rekening is gebracht.
3.4
Vervolgens leidt het Hof uit jurisprudentie van het HvJ12.af dat een levering kan bestaan uit een aantal ‘deelleveringen’ door dezelfde persoon maar in verschillende hoedanigheden (belastingplichtige en niet-belastingplichtige). Dit brengt naar het oordeel van het Hof voor de onderhavige zaak mee dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de leveringen van bepaalde delen van het gebouw die tegen vergoeding worden verricht, namelijk de delen die door de Stichting belast zullen worden verhuurd, en de leveringen van de overige delen van het gebouw die om niet plaatsvinden. Alleen de eerstbedoelde leveringen verricht belanghebbende als belastingplichtige, aldus het Hof.
3.5
Aangezien naar het oordeel van het Hof tussen partijen klaarblijkelijk niet in geschil is dat de aan de Stichting tegen vergoeding overgedragen delen van het gebouw tien percent van het gehele gebouw uitmaken, heeft belanghebbende recht op aftrek van niet meer dan tien percent van de haar voor de opleveringen van de gebouwen in rekening gebrachte omzetbelasting en is de naheffingsaanslag in zoverre terecht opgelegd. De stelling van de Inspecteur dat belanghebbende de tot school bestemde gedeelten van het gebouw heeft geleverd in het kader van de uitoefening van haar overheidstaak behoeft volgens het Hof geen behandeling meer, aangezien deze stelling, indien juist, tot hetzelfde resultaat leidt. Het Hof neemt in aanmerking dat dit resultaat overeenstemt met doel en strekking van de Europese en nationale regelgeving op het gebied van de omzetbelasting, dat op niet belast gebruikte goederen en diensten omzetbelasting drukt.
3.6
Tot slot oordeelt het Hof inzake het vierde geschilpunt dat voor het geval, anders dan hij heeft overwogen, ervan uit moet worden gegaan dat belanghebbende leveringen heeft verricht van twee (gehele) gebouwen tegen een vergoeding en belanghebbende die leveringen heeft verricht in het kader van haar onderneming, is voldaan aan de voorwaarden voor het aanwezig achten van misbruik van recht.
4. Het geding in cassatie
4.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende voert vier cassatiemiddelen aan.
Cassatiemiddelen belanghebbende
4.2
In het eerste cassatiemiddel bestrijdt belanghebbende met rechts- en motiveringsklachten ‘s Hofs (eind)oordeel in punt 5.20 van zijn uitspraak dat belanghebbende (slechts) aanspraak maakt op aftrek van tien percent van de ter zake van de verwerving van de onderhavige gebouwen in rekening gebrachte omzetbelasting. Hiertoe voert belanghebbende onder meer aan dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen de leveringen van bepaalde delen van het gebouw die tegen vergoeding worden verricht, namelijk de delen die door de Stichting belast zullen worden verhuurd, en de leveringen van de overige delen van het gebouw die om niet plaatsvinden. Uit de tussen partijen gesloten akten van levering blijkt volgens belanghebbende dat sprake is van verkoop van de gehele onroerende zaken tegen vergoeding en niet van (deel)overdrachten om niet. Van een levering door belanghebbende in twee verschillende hoedanigheden, als belastingplichtige dan wel als overheid, is volgens belanghebbende geen sprake. Belanghebbende is voorts van mening dat het Hof is overgegaan tot een herdefiniëring van de contractuele verhoudingen die slechts aan de orde kan komen ingeval sprake is van misbruik van recht.
4.3
Met haar tweede cassatiemiddel komt belanghebbende met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het leerstuk misbruik van recht.
4.4
In het derde cassatiemiddel betoogt belanghebbende met rechts- en motiveringsklachten dat het Hof ten onrechte in punt 5.20 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat rechtbank Haarlem13.(hierna: de Rechtbank) de naheffingsaanslag te laag heeft vastgesteld en het incidentele hoger beroep in zoverre gegrond is. Ter toelichting merkt belanghebbende op dat het incidentele hoger beroep van de Inspecteur uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende de macht om als eigenaar over de gebouwen te beschikken aan de Stichting heeft overgedragen. Nu het Hof oordeelt dat in het onderhavige geval de macht om als eigenaar over de gebouwen te beschikken is overgedragen, had het Hof volgens belanghebbende het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur in zoverre ongegrond moeten verklaren.
4.5
Mede gelet op het derde cassatiemiddel, waaruit volgens belanghebbende volgt dat het incidentele hoger beroep ongegrond is, betoogt belanghebbende in het vierde cassatiemiddel dat ‘s Hof oordeel dat het bedrag van de naheffingsaanslag moet worden gesteld op een hoger bedrag dan het bedrag dat is genoemd in het dictum van de rechtbankuitspraak onbegrijpelijk is, nu het Hof belanghebbendes hoger beroep gegrond heeft verklaard.
Verweerschrift Staatssecretaris
4.6
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij toelicht waarom de cassatiemiddelen in zijn visie ongegrond zijn, en tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld voor het geval de Hoge Raad oordeelt dat twee gebouwen zijn geleverd.
Voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie Staatssecretaris
4.7
De Staatssecretaris voert in zijn eerste klacht aan dat de leveringen van de gebouwen geen economische activiteiten zijn. Volgens de Staatssecretaris hebben de leveringen in de eerste plaats niet ‘onder bezwarende titel’ plaatsgevonden. In de tweede plaats betoogt de Staatssecretaris dat geen sprake is van ‘duurzaam optreden op een markt’. Het handelen van belanghebbende is niet daadwerkelijk gericht op het verkrijgen van een duurzame opbrengst.
4.8
In zijn tweede klacht stelt de Staatssecretaris dat belanghebbende bij de nieuwbouw niet is opgetreden als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet, maar in haar hoedanigheid van overheid.
4.9
Aan het slot van het voorwaardelijke incidentele beroep in cassatie merkt de Staatssecretaris nog op dat het in aanmerking nemen van handelingen van belanghebbende als economische activiteit in strijd is met het neutraliteitsbeginsel als uitvloeisel van het gelijkheidsbeginsel.
4.10
Belanghebbende heeft het incidentele beroep in cassatie schriftelijk beantwoord.
Hoge Raad
4.11
De Hoge Raad oordeelt over het eerste cassatiemiddel onder meer dat een zaak slechts voor levering vatbaar is, indien een persoon daarover als een eigenaar kan beschikken. Uit de door het Hof vastgestelde feiten volgt dat de verschillende onderdelen van de gebouwen onderling toegankelijk zijn en voorts aan elkaar dienstbaar zijn, in die zin dat gebruikers van het ene onderdeel tevens gebruik maken van andere onderdelen. Reeds hierom kan volgens de Hoge Raad – behoudens de appartementsrechten van gebouw 2 – niet worden gezegd dat de desbetreffende onderdelen naar hun aard vatbaar zijn om daarover als eigenaar te beschikken. Dat de verschillende onderdelen van de gebouwen functioneel een zekere zelfstandigheid bezitten, doet daaraan niet af. De Hoge Raad acht ’s Hofs oordeel dat belanghebbende delen van de gebouwen als ondernemer heeft geleverd en andere delen niet als ondernemer heeft geleverd derhalve onjuist.
4.12
In cassatie is niet bestreden ’s Hofs oordeel dat belanghebbende op grond van de onderwijswetgeving kosten van huisvesting van scholen niet aan onderwijsinstellingen behoeft door te berekenen. Dit doet naar het oordeel van de Hoge Raad ambtshalve de vraag rijzen of de Btw-richtlijn zo moet worden uitgelegd dat belanghebbende vanwege deze omstandigheid en de omstandigheid dat de koper (de Stichting) onderdelen van de gebouwen om niet aan onderwijsinstellingen in gebruik heeft gegeven, recht heeft op aftrek van slechts een gedeelte van de voor de oplevering van de gebouwen in rekening gebrachte omzetbelasting. De Hoge Raad besluit deze vraag aan het HvJ voor te leggen, daartoe overwegende:
“3.3.2. Voor een ontkennend antwoord op deze vraag pleit dat belanghebbende de gebouwen in hun geheel voor één overeengekomen vergoeding aan de Stichting heeft verkocht en geleverd. Deze levering was ingevolge artikel 11, lid 1, letter a, 1°, van de Wet in verbinding met artikel 135, lid 1, letter j, en artikel 12, lid 1, van BTW-richtlijn 2006 belast met btw. Voorts is volgens artikel 1, lid 2, van BTW-richtlijn 2006 de btw, berekend over de prijs van het goed of van de dienst volgens het tarief dat voor dat goed of voor die dienst geldt, bij elke handeling verschuldigd onder aftrek van het bedrag van de btw waarmede de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 21 september 1988, Commissie/Frankrijk, 50/87, ECLI: EU:C: 1988 :429, BNB 1994/306 (hierna: het arrest Commissie/Frankrijk), volgt dat deze aftrek niet mag worden beperkt indien en naar de mate waarin de prijs minder bedraagt dan de kostprijs, zelfs niet indien deze beduidend minder is dan de kostprijs, tenzij de prijs louter symbolisch is. De omstandigheid dat een verkoper niet alle (voortbrengings)kosten afwentelt op de koper maar een deel daarvan op de koop toe geeft, betekent niet dat bij die verkoper het recht op aftrek van omzetbelasting die hem ter zake van het verkochte in rekening is gebracht, moet worden beperkt.
3.3.3.
Een argument voor een bevestigend antwoord op de hiervoor in 3.3.1 weergegeven vraag (er is slechts gedeeltelijk recht op aftrek) is dat in de gebouwen scholen zijn gehuisvest en dat de Stichting de daartoe bestemde gedeelten van de gebouwen om niet aan de schoolinstellingen in gebruik heeft gegeven, terwijl op grond van de onderwijswetgeving belanghebbende dient zorg te dragen voor de bekostiging van het onderwijs, met inbegrip van de kosten van huisvesting. Zou op grond hiervan niet moeten worden geoordeeld dat belanghebbende in zoverre geen recht op aftrek heeft van de voor de oplevering van de gebouwen aan haar in rekening gebrachte btw?
3.3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 is overwogen, is het antwoord op de hiervoor in 3.3.1 vermelde vraag niet eenduidig af te leiden uit BTW-richtlijn 2006, zodat aan het Hof van Justitie een vraag van uitlegging van de richtlijn zal worden voorgelegd.”
4.13
Over het tweede cassatiemiddel oordeelt de Hoge Raad, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbende moet worden aangemerkt als ondernemer in de zin van de Wet (hetgeen in het voorwaardelijke incidentele beroep wordt bestreden), dat gelet op de omstandigheden van de onderhavige casus zich in dit geval geen misbruik van recht heeft voorgedaan. Het enkele feit dat de leveringen hebben plaatsgevonden tegen een vergoeding die (aanzienlijk) lager was dan de kostprijzen van de gebouwen is naar het oordeel van de Hoge Raad – mede gelet op het arrest Commissie/Frankrijk14.– niet voldoende voor het aannemen van misbruik van recht. Indien zich verschillende reële mogelijkheden (in dit geval verhuur, subsidiëring of verkoop) voordoen kan de belastingplichtige niet worden verweten dat hij kiest voor de mogelijkheid die hem een btw-voordeel biedt, aldus de Hoge Raad.
4.14
Inzake het voorwaardelijke incidentele beroep van de Staatssecretaris oordeelt de Hoge Raad dat de eerste klacht van de Staatssecretaris dat de leveringen door belanghebbende van de gebouwen aan de Stichting geen economische activiteiten zijn, faalt voor zover hij heeft betoogd dat de leveringen niet onder bezwarende titel hebben plaatsgevonden. Daartoe overweegt de Hoge Raad als volgt:
“4.1.3. Uit het hiervoor in 3.2.3 overwogene volgt dat belanghebbende drie afzonderlijke onroerende zaken aan de Stichting heeft geleverd. Daarvoor is belanghebbende met de Stichting prijzen overeengekomen die (aanzienlijk) lager zijn dan de kostprijs van de gebouwen. Deze laatste omstandigheid noch de door de klacht veronderstelde, doch voor het Hof en in cassatie bestreden, omstandigheid dat de prijzen niet zijn bepaald door de reële waarde van de gebouwen, doch hoogstens slechts door die van de gedeelten die niet voor onderwijsdoeleinden worden gebruikt, brengt mee dat er geen rechtstreeks verband kan zijn tussen de door belanghebbende bedongen en ontvangen bedragen en de aan omzetbelasting onderworpen leveringen van de gebouwen (vgl. onder meer HR 25 april 2014, nr. 13/00959, ECLI:NL:HR:2014:979, BNB 2014/158, onderdeel 4.3.4).
De door het Hof vastgestelde feiten en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de hiervoor in 2.1.6 en 2.1.7 vermelde koopprijzen in rechtstreeks verband staan met de leveringen van de gebouwen en dat belanghebbende deze mitsdien onder bezwarende titel en derhalve als economische activiteiten heeft verricht.
Op grond hiervan faalt de eerste klacht in zoverre.”
4.15
Het argument van de Staatssecretaris dat geen sprake is van ‘duurzaam optreden op een markt’ wijst de Hoge Raad af en behoeft volgens hem, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering.
4.16
Ook de tweede klacht van de Staatssecretaris dat belanghebbende ter zake van de leveringen van de gebouwen niet is opgetreden als belastingplichtige, maar in haar hoedanigheid van overheid, faalt naar het oordeel van de Hoge Raad. Ook dit oordeel behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, naar het oordeel van de Hoge Raad gaan nadere motivering.
4.17
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en verzoekt het HvJ uitspraak te doen over de volgende vraag:
“Heeft een belastingplichtige in een geval als het onderhavige, waarin de belastingplichtige een pand heeft laten bouwen en dit pand heeft verkocht voor een prijs die niet alle kosten dekt terwijl de koper van het pand een bepaald gedeelte daarvan aan een derde om niet in gebruik geeft, recht op aftrek van alle ter zake van de bouw van het pand in rekening gebrachte omzetbelasting, of slechts van een deel daarvan, naar rato van de gedeelten van het pand die de koper gebruikt voor economische activiteiten (in dit geval verhuur tegen een vergoeding)?”
Procedure voor het HvJ
4.18
Het HvJ oordeelt dat het recht op aftrek van voorbelasting een integrerend deel van de btw-regeling uitmaakt en, in beginsel, niet kan worden beperkt. Als aan de materiële voorwaarden is voldaan – te weten: de belastingplichtige gebruikt de ingekochte goederen of diensten in een later stadium voor zijn eigen belaste handelingen en de levering van die goederen of diensten is in een eerder stadium door een andere belastingplichtige verricht –, heeft een belastingplichtige in beginsel recht op aftrek van voorbelasting. Het recht op aftrek is volgens het HvJ niet afhankelijk gesteld van enige voorwaarde inzake het gebruik van de betrokken goederen of diensten door de persoon die deze goederen of diensten van de belastingplichtige ontvangt.
4.19
Het HvJ beantwoordt de prejudiciële vraag van de Hoge Raad dan ook als volgt:
“[De Btw-richtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat de belastingplichtige in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding, waarin deze een gebouw heeft laten bouwen en tegen een beneden de bouwkosten liggende prijs heeft verkocht, recht heeft op volledige aftrek van de voor de bouw van dat gebouw betaalde belasting over de toegevoegde waarde, en niet slechts op gedeeltelijke aftrek van die belasting naar evenredigheid van de gedeelten van dat gebouw die de verkrijger voor economische activiteiten gebruikt. Het feit dat de verkrijger een gedeelte van het betrokken gebouw om niet aan een derde in gebruik geeft, is in dit verband zonder betekenis.”
4.20
Ik merk op dat het HvJ – overeenkomstig de verwijzingsbeslissing van de Hoge Raad – ervan uitgaat dat belanghebbende moet worden aangemerkt als belastingplichtige in de zin van de Btw-richtlijn en dat belanghebbende de gebouwen in het kader van een belaste activiteit heeft gebruikt, namelijk voor de levering onder bezwarende titel aan de Stichting. Met dit als uitgangspunt oordeelt het HvJ dat de aftrek niet naar evenredigheid van het verschil tussen de prijs van het geleverde goed en de kostprijs kan worden beperkt, ook al is deze prijs aanzienlijk lager dan de kostprijs, zolang deze maar niet louter symbolisch is. Derhalve heeft belanghebbende volledig recht op aftrek van voorbelasting.
4.21
Het HvJ geeft aldus een helder antwoord op de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vraag. Toch zie ik, gelet op vaste rechtspraak van het HvJ (waaronder onlangs Gemeente Borsele), aanleiding het antwoord van het HvJ nader tegen het licht te houden. Mijns inziens is het antwoord van het HvJ van geen waarde voor het oplossen van het onderhavige geschil. Het onderhavige geschil spitst zich naar mijn mening namelijk toe op de beantwoording van de rechtsvraag of de levering van de onderhavige gebouwen een economische activiteit is. Gelet op vaste rechtspraak van het HvJ uit de afgelopen decennia en het recente oordeel van het HvJ in Gemeente Borsele, meen ik dat de onderhavige leveringen geen economische activiteiten zijn. De Hoge Raad heeft de tweede klacht van de Staatssecretaris naar mijn mening dan ook ten onrechte met toepassing van artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie afgedaan. Dit licht ik hierna verder toe.
5. Het begrip economische activiteit
5.1
Artikel 2, lid 1, van de Btw-richtlijn bepaalt – voor zover hier relevant – dat de volgende handelingen aan btw zijn onderworpen:
“a) de leveringen van goederen, die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;
b) (…)
c) de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;
d) (…)”.
5.2
Een handeling is dus slechts belastbaar indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- een levering van goederen of een dienst,
- door een als zodanig handelende belastingplichtige,
- onder bezwarende titel,
- binnen het grondgebied van een lidstaat.
5.3
In de artikelen 14 e.v. respectievelijk 24 e.v. van de Btw-richtlijn is bepaald wat onder de begrippen ‘levering van goederen’ en ‘diensten’ moet worden verstaan en in de artikelen 9 e.v. wordt het begrip ‘belastingplichtige’ uitgewerkt.
5.4
Artikel 9, lid 1, eerste alinea, van de Btw-richtlijn definieert de ‘belastingplichtige’ als “eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit”. Ingevolge de tweede alinea van lid 1 van artikel 9 van de Btw-richtlijn worden als ‘economische activiteit’ beschouwd: “alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen”, in het bijzonder de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
5.5
Ingevolge artikel 12, lid 1, van de Btw-richtlijn kunnen de lidstaten eenieder die incidenteel een handeling verricht in verband met de in artikel 9, lid 1, tweede alinea, bedoelde werkzaamheden als belastingplichtige aanmerken, met name a) de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het bijbehorende terrein vóór de eerste ingebruikneming en b) de levering van een bouwterrein.
5.6
Uit vaste rechtspraak van het HvJ volgt dat de btw een zeer ruime werkingssfeer kent. Die werkingssfeer is echter niet onbegrensd. Een handeling moet een ‘economisch karakter’ hebben om onder het toepassingsbereik van de btw te vallen. Ik verwijs in verband hiermee naar punt 15 van het arrest Götz15.en de daar aangehaalde jurisprudentie van het HvJ (cursivering CE):
“15. Ofschoon artikel 4 van de Zesde richtlijn aan de btw een zeer ruime werkingssfeer toekent, heeft deze bepaling alleen betrekking op activiteiten met een economisch karakter (zie in die zin arresten van 11 juli 1996, Régie dauphinoise, C‑306/94, Jurispr. blz. I‑3695, punt 15, en 26 mei 2005, Kretztechnik, C‑465/03, Jurispr. blz. I‑4357, punt 18). De toepassing van artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn impliceert inzonderheid dat vooraf wordt vastgesteld dat de betrokken activiteit een economische activiteit is (arrest van 26 juni 2007, T-Mobile Austria e.a., C‑284/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 48).”
5.7
De zaak Götz betreft een Duitse deelstatelijke instelling voor landbouw die ter vermindering van koemelkoverschotten de aan- en verkoop van referentiehoeveelheden voor de levering van koemelk centraliseerde. Een aankoopbod van Götz werd gehonoreerd. Op de op zijn naam gestelde factuur was geen btw vermeld. Een bezwaar daartegen van Götz werd afgewezen door de deelstatelijke instelling op de grond dat zij als overheid handelde en uitsluitend tussenpersoon was. Het HvJ overweegt (cursivering van mijn hand):
“18. Volgens de definitie in artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn omvatten „economisch[e] activiteiten” alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, en onder andere de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen (reeds aangehaalde arresten Régie dauphinoise, punt 15, en T-Mobile Austria e.a., punt 33). Deze laatste criteria, die de duurzaamheid van de activiteit en de daaruit verkregen opbrengsten betreffen, gelden volgens de rechtspraak niet alleen voor de exploitatie van een zaak, maar voor alle in artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn genoemde werkzaamheden. Bijgevolg is er, in het algemeen, sprake van een economische activiteit wanneer de activiteit duurzaam is en daarvoor een vergoeding wordt betaald aan de persoon die deze verricht (zie in die zin arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punten 9 en 15).”
5.8
Het HvJ heeft diverse keren beslist dat de enkele ontvangst van een vergoeding een activiteit nog niet het stempel ‘economisch’ verleent. Ik verwijs in dit kader onder meer naar punt 21 van Götz en punt 45 van T-Mobile Austria16.. Voor het aannemen van een ‘economische activiteit’ moet aan twee criteria worden voldaan: 1) het duurzame karakter van de werkzaamheid en 2) de ontvangst van een vergoeding als tegenprestatie (hierna tezamen: het ‘duurzame-opbrengstcriterium’). Ik verwijs in dit verband naar punt 22 van Götz:
“22. Zou de verwijzende rechterlijke instantie vaststellen dat niet is voldaan aan de twee criteria om van een economische activiteit te kunnen spreken, namelijk het duurzame karakter van de werkzaamheid en de ontvangst van een vergoeding als tegenprestatie, dan zou de in het hoofdgeding aan de orde zijnde werkzaamheid, zoals zij in het jaar 2001 in Duitsland werd verricht, niet moeten worden beschouwd als een economische activiteit en dus niet binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn vallen.”
5.9
In het hiervoor geciteerde punt 18 van Götz valt voorts te lezen dat dit ‘duurzame-opbrengstcriterium’ niet alleen geldt voor de in artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de Btw-richtlijn) genoemde ‘exploitatie van een zaak’ maar voor alle in die bepaling genoemde werkzaamheden. Dit criterium is dus ook van belang voor de onderhavige zaak over de leveringen van twee gebouwen.
Prejudiciële vraag Gemeente Woerden
5.10
De Hoge Raad is in de onderhavige zaak op grond van de door het Hof vastgestelde feiten en de stukken van het geding tot het oordeel gekomen dat de koopprijzen in rechtstreeks verband staan met de leveringen van de gebouwen en dat belanghebbende deze mitsdien onder bezwarende titel en derhalve als economische activiteiten heeft verricht. Gemeente Woerden heeft de leveringen van de gebouwen volgens de Hoge Raad verricht als belastingplichtige. Volgens de Hoge Raad wordt dus voldaan aan de hiervoor in punt 5.2 van deze conclusie genoemde vereisten, zodat de leveringen van de gebouwen belastbare handelingen zijn. Nu het gaat om nieuwe gebouwen, zijn die handelingen belast met btw. De Hoge Raad vraagt zich nog wel af of de niet-kostendekkende vergoeding gevolgen heeft voor de omvang van het aftrekrecht van belanghebbende en stelt daarover een vraag aan het HvJ.17.
5.11
Naar mijn mening is de door de Hoge Raad gemaakte gevolgtrekking dat een handeling onder bezwarende titel derhalve een economische activiteit is, te kort door de bocht. Een levering of dienst onder bezwarende titel levert niet per definitie een ‘economische activiteit’ op. Zoals gezegd is voor het aannemen van een ‘economische activiteit’ vereist dat de handeling een economisch karakter heeft. Dit brengt mee dat getoetst moet worden aan het ‘duurzame-opbrengstcriterium’.
5.12
Uit de rechtspraak van het HvJ die ik in deze conclusie bespreek, leid ik af dat voor het aannemen van een belastbare handeling op twee niveaus een ‘rechtstreeks verband’ is vereist, te weten op het niveau van:
(1) de ‘bezwarende titel’: tussen de levering/dienst (in casu de leveringen van de gebouwen) en een werkelijk door de belastingplichtige ontvangen tegenprestatie voor die levering/dienst;
(2) de ‘economische activiteit’: tussen de activiteit met een duurzaam karakter en een vergoeding (het ‘duurzame-opbrengstcriterium’).
5.13
In punt 4.1.3 van het arrest van de Hoge Raad in de onderhavige zaak (HR BNB 2015/219) beoordeelt de Hoge Raad het rechtstreekse verband op het niveau van de bezwarende titel (niveau (1)).
5.14
Het rechtstreekse verband op niveau (2) beoordeelt de Hoge Raad in zekere zin in punt 4.1.4 van het arrest. Dit punt doet de Hoge Raad af door te verwijzen naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Die verwijzing wordt ‘tussen de haken’ toegelicht door een verwijzing naar de punten 4.4.2 en 4.4.3 van Gemeente Aalten18.. Ik kom daar later in deze conclusie op terug.
5.15
Beide niveaus komen duidelijk aan bod in Gemeente Borsele. Dat is de reden waarom ik dat arrest in deze conclusie als vertrekpunt neem.
Gemeente Borsele
5.16
Daar waar de Hoge Raad in de onderhavige zaak niet twijfelde over het optreden van de belanghebbende als belastingplichtige, twijfelde hij daarover in Gemeente Borsele wel. De feiten in die zaken waren kort gezegd als volgt. De gemeente Borsele verzorgt leerlingenvervoer en heeft daartoe overeenkomsten gesloten met vervoersbedrijven. Of ouders van leerlingen een bijdrage moeten betalen voor dit leerlingenvervoer en, zo ja, hoe hoog die bijdrage is, hangt onder meer af van de hoogte van het inkomen van de ouders en de reisafstand. Voor het in geding zijnde tijdvak staat vast dat ongeveer een derde van de ouders een bijdrage betaalt voor het leerlingenvervoer van hun kind(eren). Het verschil tussen de kosten van het leerlingenvervoer en de van de ouders ontvangen bijdragen financiert de gemeente Borsele uit eigen middelen.
5.17
Ter beantwoording van de vraag of de gemeente Borsele in de hoedanigheid van belastingplichtige optreedt, moet worden bepaald of de vervoersprestatie een economische activiteit is. Nu het hier duidelijk gaat om een dienstverrichting, moet volgens het HvJ allereerst worden beoordeeld of de dienst wordt verricht ‘onder bezwarende titel’. Daarvan is, zo heeft het HvJ al vaker geoordeeld, sprake “wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst”. Het feit dat een economische handeling tegen een hogere of lagere prijs dan de kostprijs wordt uitgevoerd, is niet relevant voor de kwalificatie als ‘handeling onder bezwarende titel’. In zoverre maakt het dus niet uit dat de ouderlijke bijdragen de werkelijke kosten niet dekken. Het feit dat ongeveer een derde van de ouders een bijdrage aan het leerlingenvervoer betaalt, wettigt volgens het HvJ de conclusie dat de gemeente Borsele een dienst onder bezwarende titel heeft verricht. Aan het rechtstreekse verband op niveau (1) is dus voldaan. Hij verwoordt dit als volgt (cursivering van mijn hand):
“23. Aangezien de door de verwijzende rechter in zijn prejudicieel verzoek verstrekte gegevens de conclusie wettigen dat in het hoofdgeding duidelijk sprake is van een dienstverrichting, moet worden nagegaan of deze dienst kan worden aangemerkt als door voornoemde gemeente te zijn verricht onder bezwarende titel, zoals artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn dit vereist.
24. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een dienst enkel „onder bezwarende titel” in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn wordt verricht en dus enkel belastbaar is, wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst (zie met name arresten van 3 maart 1994, Tolsma, C‑16/93, EU:C:1994:80, punt 14; 5 juni 1997, SDC, C‑2/95, EU:C:1997:278, punt 45, en 26 juni 2003, MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring, C‑305/01, EU:C:2003:377, punt 47).
25. In casu moet worden geconstateerd dat de ouderlijke bijdrage aan de kosten van het leerlingenvervoer niet wordt berekend aan de hand van de werkelijke kosten van de verrichte diensten. Het bedrag van deze ouderlijke bijdrage is immers niet gekoppeld aan het dagelijks afgelegde aantal kilometers, noch aan de kostprijs per traject voor elke vervoerde leerling, noch aan de frequentie van de trajecten.
26. Het feit dat een economische handeling wordt uitgevoerd tegen een hogere of een lagere prijs dan de kostprijs is evenwel niet relevant voor de kwalificatie van een handeling als een „handeling onder bezwarende titel”. Dit laatste begrip veronderstelt namelijk enkel dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de goederenlevering of dienstverrichting enerzijds, en een werkelijk door de belastingplichtige ontvangen tegenprestatie anderzijds (zie in die zin arresten van 8 maart 1988, Apple and Pear Development Council, 102/86, EU:C:1988:120, punt 12, en 20 januari 2005, Hotel Scandic Gåsabäck, C‑412/03, EU:C:2005:47, punt 22).
27. Derhalve wettigt het feit dat ongeveer een derde van de ouders van vervoerde leerlingen een bijdrage aan het leerlingenvervoer heeft betaald, de conclusie dat de gemeente Borsele een dienst heeft verricht onder bezwarende titel, in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn.”
5.18
Dat de gemeente Borsele een dienst ‘onder bezwarende titel’ heeft verricht, volstaat volgens het HvJ echter niet om te oordelen dat sprake is van een economische activiteit (punt 28). Ten einde het economische karakter van de handeling te bepalen, moet worden beoordeeld of de handeling is verricht tegen vergoeding (punt 29). Hier gaat het om het rechtstreekse verband op niveau (2). Daarvoor moeten alle omstandigheden waaronder de dienstverrichting plaatsvindt, worden onderzocht, maar kunnen ook andere factoren een rol spelen. Het HvJ overweegt:
“30. Het vergelijken van de omstandigheden waarin de betrokkene de betrokken dienst verricht, met die waarin dit type economische activiteit in de regel wordt verricht, kan dus een van de methoden zijn waarmee kan worden bepaald of de desbetreffende activiteit een economische activiteit vormt (zie naar analogie arrest van 26 september 1996, Enkler, C‑230/94, EU:C:1996:352, punt 28).
31. Ook andere elementen, zoals met name de omvang van de clientèle en het bedrag van de opbrengsten, kunnen bij dat onderzoek, tezamen met andere factoren, in aanmerking worden genomen (zie naar analogie, arrest van 26 september 1996, Enkler, C‑230/94, EU:C:1996:352, punt 29).”
5.19
Het HvJ verwijst voor deze ‘onderzoekstoets’ naar het arrest Enkler19.. Het ‘duurzame-opbrengstcriterium’ heeft het HvJ in duidelijke bewoordingen beschreven in Fuchs20., over de exploitatie van zonnepanelen. In dat arrest wordt voorts een aantal overwegingen uit Enkler herhaald:
“18. (…) Die activiteit moet worden geacht onder het begrip „economische activiteiten” in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn te vallen indien zij is verricht om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”
19. De vraag of die activiteit erop gericht is er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen, is een feitelijke vraag bij de beoordeling waarvan alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen, waaronder inzonderheid de aard van de betrokken zaak (zie arrest van 19 juli 2012, Rēdlihs, C‑263/11, punt 33).
20. Aan de hand van dit criterium moet ook kunnen worden vastgesteld of een particulier een zaak op zodanige wijze heeft gebruikt dat zijn activiteit als een „economische activiteit” in de zin van de Zesde richtlijn is aan te merken. De omstandigheid dat een zaak uitsluitend voor economische exploitatie geschikt is, volstaat in de regel om te kunnen aannemen dat de eigenaar ze ten behoeve van zijn economische activiteiten exploiteert en dus om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Indien een zaak naar haar aard daarentegen zowel voor economische doeleinden als voor privédoeleinden kan worden gebruikt, moeten alle exploitatieomstandigheden worden onderzocht teneinde uit te maken of zij werkelijk wordt gebruikt om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen (zie arrest van 26 september 1996, Enkler, C‑230/94, Jurispr. blz. I‑4517, punt 27, en reeds aangehaald arrest Rēdlihs, punt 34).
21. In dat laatste geval kan de vergelijking van de omstandigheden waarin de betrokkene de zaak daadwerkelijk exploiteert, met die waarin de overeenkomstige economische activiteit in de regel wordt verricht, een methode zijn om te bepalen of de betrokken activiteit wordt verricht om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen (zie reeds aangehaalde arresten Enkler, punt 28, en Rēdlihs, punt 35).”
5.20
Het HvJ noemt het ‘duurzame-opbrengstcriterium’ ook in Gemeente Borsele. Doordat in punt 34 van dat arrest de termen ‘betaalde bedrag’, ‘tegenwaarde’, ‘tegenprestatie’ en ‘vergoeding’ worden gebruikt, blinkt deze overweging mijns inziens niet uit in helderheid. Wat er volgens mij staat, is dat de daadwerkelijk betaalde tegenprestatie voor de vervoersdienst (die wel een bezwarende titel oplevert; zie punt 27) niet als een vergoeding als bedoeld in het ‘duurzame-opbrengstzin’ wordt beschouwd; die dienst kan om die reden geen ‘economische activiteit’ zijn. Het HvJ verwijst in dit kader naar Enkler en beoordeelt vervolgens de omstandigheden waarin de handelingen worden verricht. Het HvJ overweegt daartoe als volgt:
“33. In dat verband moet enerzijds worden opgemerkt dat de gemeente Borsele via de bijdragen die zij ontvangt slechts een gering deel van de gemaakte kosten terugkrijgt. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde bijdragen zijn immers niet door elke gebruiker verschuldigd en worden maar door een derde van hen betaald, zodat het bedrag ervan slechts 3 % van de totale vervoerskosten dekt, waarbij het verschil uit de algemene middelen wordt gefinancierd. Een dergelijk verschil tussen de aan het functioneren van de aangeboden diensten verbonden kosten en de als tegenprestatie daarvoor ontvangen bedragen, geeft aan dat de ouderlijke bijdrage veeleer moet worden gelijkgesteld aan een heffing dan aan een vergoeding (zie naar analogie arrest van 29 oktober 2009, Commissie/Finland, C‑246/08, EU:C:2009:671, punt 50).
34. Een dergelijke asymmetrie heeft tot gevolg dat er geen reëel verband bestaat tussen het betaalde bedrag en de verrichte dienst. Bijgevolg is het verband tussen de door voornoemde gemeente verstrekte vervoersdienst en de door de ouders te betalen tegenwaarde niet rechtstreeks van aard, zoals vereist is om deze tegenwaarde te kunnen aanmerken als een tegenprestatie die een vergoeding voor die dienst vormt en om die dienst te kunnen aanmerken als een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn (zie naar analogie arrest van 29 oktober 2009, Commissie/Finland, C‑246/08, EU:C:2009:671, punt 51).
35. Anderzijds moet worden opgemerkt dat de omstandigheden waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde dienst wordt verricht, verschillen van die waarin de activiteiten van personenvervoer in de regel worden verricht, daar de gemeente Borsele, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 64 van haar conclusie, geen prestaties aanbiedt op de algemene markt van personenvervoer, maar veeleer de ontvanger en eindverbruiker is van vervoersdiensten die zij aankoopt bij de vervoersondernemingen waarmee zij onderhandelt, welke diensten zij de ouders ter beschikking stelt in het kader van haar activiteit van openbare dienstverlening.”
5.21
De (feitelijke) omstandigheden die het HvJ aldus van belang acht voor zijn oordeel dat niet is voldaan aan het ‘duurzame-opbrengstcriterium’ zijn dat 1) slechts een gering deel van de gemaakte kosten via de ouderlijke bijdragen worden teruggekregen, 2) de bijdragen niet door elke gebruiker zijn verschuldigd, 3) de ouderlijke bijdragen slechts 3% van de totale kosten dekken, 4) het verschil uit de algemene middelen wordt gefinancierd en 5) geen prestaties op de algemene markt van personenvervoer worden aangeboden, maar de gemeente Borsele veeleer de ontvanger en eindverbruiker van de vervoersdiensten is die zij aankoopt bij de vervoersondernemingen waarmee zij onderhandelt. Kortom: het vereiste economische karakter is afwezig.
5.22
Wat betreft de laatste omstandigheid (geen prestaties op de algemene markt) refereert het HvJ in het eerder genoemde arrest Götz ook aan het ‘marktcriterium’ door onder verwijzing naar T-Mobile Austria e.a.21.te overwegen dat het overdragen tegen betaling van referentiehoeveelheden naar de aard ervan in beginsel door marktdeelnemers ‘lijkt’ te kunnen worden verricht (punt 19). In zijn overweging neemt het HvJ mee dat de activiteit van Götz als een dienstverrichting moet worden beschouwd, waarbij vraag en aanbod tegenover elkaar worden gesteld, hetgeen de vaststelling van een evenwichtsprijs mogelijk maakt. Door gebruik van het woord ‘lijkt’, houdt het HvJ echter een slag om de arm. Anders dan in Götz kon in T-Mobile Austria e.a. de activiteit, bestaande uit de afgifte van vergunningen aan marktdeelnemers die de daaruit voortvloeiende gebruiksrechten mogen exploiteren door tegen betaling hun diensten op de mobiele telecommunicatiemarkt aan te bieden aan het publiek, juist naar de aard ervan niet worden verricht door marktdeelnemers. Deze activiteit is volgens het HvJ een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor de toegang van marktdeelnemers zoals T-Mobile Austria tot de mobiele telecommunicatiemarkt. Zij kan zelf geen deelneming van de bevoegde nationale instantie aan die markt vormen, aldus het HvJ. Wanneer een bevoegde nationale instantie een dergelijke vergunning verleent, neemt zij volgens het HvJ niet deel aan de exploitatie van een goed bestaande uit de rechten op het gebruik van het radiofrequentiespectrum om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Met de gunningsprocedure oefent deze instantie uitsluitend een haar uitdrukkelijk opgedragen toezichthoudende en regelgevende activiteit uit met betrekking tot het gebruik van het elektromagnetische spectrum. Derhalve kan geen sprake zijn van een economische activiteit, aldus het HvJ. In dezelfde zin oordeelt het HvJ in Hutchison 3G UK e.a.22.
5.23
Als ik de arresten T-Mobile Austria e.a. en Hutchison 3G UK e.a. vergelijk met Gemeente Borsele dan is een belangrijk verschil dat in de eerstgenoemde arresten alleen de overheid bevoegd was de vergunning te verlenen. Die prestatie kon naar de aard ervan dus niet door andere (markt)partijen worden verricht. In Gemeente Borsele hadden wel andere (markt)partijen vervoersdiensten kunnen verlenen, maar zouden die (markt)partijen de vervoersdiensten in de regel niet onder dezelfde omstandigheden aanbieden. In zoverre werden die diensten daarom niet op de algemene markt van personenvervoer aangeboden. De onderhavige zaak heeft in dit opzicht het meeste weg van de situatie in Gemeente Borsele, nu de levering van schoolgebouwen ook door andere (markt)partijen kan worden verricht maar in de regel niet onder dezelfde omstandigheden zal worden aangeboden. Net als in T-Mobile Austria e.a. oefent belanghebbende met de levering van de schoolgebouwen aan de Stichting uitsluitend een aan haar opgedragen wettelijke verplichting uit met betrekking tot het zorgdragen voor de voorzieningen in de huisvesting van scholen23.. In dit kader kan ook nog worden gewezen op SPÖ Landesorganisation Kärnten24.. Dit betrof een afdeling van een politieke partij die propaganda-activiteiten verrichtte. Het HvJ kwam tot het oordeel dat de activiteiten geen duurzame opbrengsten opleveren, omdat SPÖ was aangewezen op overheidsmiddelen uit hoofde van de Oostenrijkse wet betreffende de financiering van politieke partijen, op verschillende donaties en op lidmaatschapsbijdragen. Naar het oordeel van het HvJ is SPÖ met de desbetreffende activiteit (het leveren van een bijdrage aan de politieke wilsvorming met het oog op deelneming aan de uitoefening van de politieke macht), niet werkzaam op de een of de andere markt. De door SPÖ verrichte activiteiten zijn dan ook geen economische activiteiten. Als ik deze lijn doortrek naar de onderhavige zaak, concludeer ik dat de levering van de schoolgebouwen door belanghebbende evenmin duurzame opbrengsten oplevert. Ook in de onderhavige zaak wordt het verschil tussen de kostprijs en de ontvangen vergoeding voor de levering van de gebouwen immers gefinancierd vanuit overheidsmiddelen.
5.24
Het HvJ toetst in Gemeente Woerden (de onderhavige zaak) niet of sprake is van een economische activiteit. Dat had de Hoge Raad het HvJ ook niet gevraagd. Het HvJ gaat uit van hetgeen uit de verwijzingsbeslissing volgt, namelijk dat belanghebbende als belastingplichtige moet worden aangemerkt. Op dit punt verschilt Gemeente Woerden dus in belangrijke mate van Gemeente Borsele. De vraag die bij mij opkomt is of de Hoge Raad in de onderhavige zaak, net als bij Gemeente Borsele, had moeten twijfelen of de onderhavige leveringen economische activiteiten zijn en deze twijfel in zijn prejudiciële vraag had moeten betrekken. In het verlengde daarvan komt bij mij de vraag op of de Hoge Raad, mede naar aanleiding van het oordeel van het HvJ in Gemeente Borsele, moet terugkomen van zijn oordeel in de onderhavige zaak dat belanghebbende economische activiteiten verricht.
5.25
De Staatssecretaris merkt in zijn reactie op het arrest van het HvJ in Gemeente Woerden op dat wat hem betreft nog geen beslissing is gevallen in de onderhavige zaak, omdat het oordeel van het HvJ in Gemeente Borsele meer duidelijkheid heeft gegeven over de reikwijdte van het begrip ‘economische activiteiten’ bij het optreden van een lokaal overheidslichaam. Uit Gemeente Borsele leidt de Staatssecretaris af dat – anders dan de Hoge Raad in de onderhavige zaak als uitgangspunt heeft genomen – met de enkele constatering dat sprake is van een handelen onder bezwarende titel nog niet vast staat dat sprake is van een economische activiteit. Uit het vorenstaande volgt dat ik het arrest Gemeente Borsele ook zo lees. Indien de lijn die het HvJ in Gemeente Borsele heeft uitgezet wordt doorgetrokken, wettigen de vaststaande feiten in de onderhavige zaak in relatie tot de vigerende onderwijswetgeving volgens de Staatssecretaris zonder meer de conclusie dat belanghebbende met de leveringen van de gebouwen geen economische activiteiten uitoefent. De Staatssecretaris wijst op het feit dat Gemeente Borsele nog niet was gewezen ten tijde van de uitspraak van de Hoge Raad in de onderhavige zaak. Naar de mening van de Staatssecretaris laat dit echter onverlet dat de Hoge Raad kan terugkomen van een eerder oordeel. Belanghebbende is daarentegen van mening dat het HvJ in Gemeente Woerden geen enkele twijfel laat bestaan over de juistheid van de oordelen van de Hoge Raad in de onderhavige zaak.
5.26
Naar aanleiding van het oordeel van het HvJ in Gemeente Borsele, zijn in de literatuur vragen gerezen omtrent de belastingplicht van belanghebbende. Zo stelt Swinkels in zijn noot bij Gemeente Woerden de vraag of eigenlijk wel sprake is van handelen op een markt.25.Hij wijst daarbij op de eis uit de onderwijswetgeving dat de kosten van huisvesting van scholen niet aan het bevoegde gezag in rekening mogen worden gebracht. Hij wijst er tevens op dat de afbakeningen die de Hoge Raad in zijn verwijzingsbeslissing heeft gegeven een beperkte speelruimte overliet voor het HvJ en dat het HvJ de vraag binnen de geschetste kaders heeft afgedaan. Wolf is daarentegen van mening dat Gemeente Woerden niet op gespannen voet staat met de beslissingen van het HvJ in Gemeente Borsele.26.Hij wijst erop dat het HvJ zich in Gemeente Woerden gebonden acht aan de duidelijke vaststellingen van de Hoge Raad, namelijk dat sprake is van een economische activiteit en een belastbare prestatie en dat geen sprake is van misbruik.
5.27
In meer algemene zin wordt in de literatuur betoogd dat de Hoge Raad bij de beoordeling of sprake is van een economische activiteit een andere benadering kiest dan het HvJ en dat de Hoge Raad zijn benadering zal moeten aanpassen. Volgens Tromp zit het HvJ met het begrip economische activiteit op een ander spoor dan de Hoge Raad, doordat het HvJ “de elementen bezwarende titel en opbrengst verkrijgen” uit elkaar haalt.27.Het arrest Gemeente Borsele lijkt hem daarom aanleiding voor de Hoge Raad om zijn lijn op dit punt bij te stellen. Ook Sanders jr. is van mening dat de uitkomst van Gemeente Borsele de Hoge Raad tot een andere koers dwingt.28.Sanders sr. is zelfs van mening dat de beslissing in Gemeente Borsele een “bom” legt onder vele uitspraken van de Hoge Raad.29.
5.28
Over het begrip ‘economische activiteit’ is, zoals reeds uit het voorgaande volgt, veel jurisprudentie verschenen. Ik beperk mij hierna tot de arresten die ik van belang acht om de uitspraak van het HvJ in Gemeente Borsele en de daaraan ten grondslag liggende arresten in perspectief te kunnen plaatsen om zodoende de vraag te kunnen beantwoorden of de Hoge Raad in de onderhavige zaak terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een economische activiteit. Ik begin bij het meest recente arrest over dit onderwerp, Lajvér30..
Lajvér
5.29
Kort na Gemeente Borsele deed het HvJ uitspraak in Lajvér. De belanghebbenden in die zaak zijn ‘handelsvennootschappen zonder winstoogmerk’ (hierna beiden aangeduid als: de Lajvér-vennootschappen) die zijn opgericht om cultuurtechnische bouwwerken, namelijk een drainagesysteem, een waterreservoir en een put voor alluviale afzettingen op aan hun vennoten toebehorende percelen grond, aan te leggen en vervolgens te exploiteren. De voor uitvoering van deze bouwwerken noodzakelijke werkzaamheden worden gefinancierd met staatsmiddelen en met middelen van de Europese Unie. Afgesproken is dat de Lajvér-vennootschappen de eigenaren van de betrokken percelen grond gedurende acht jaar een vergoeding voor de exploitatie van de cultuurtechnische bouwwerken in rekening zullen brengen. De Hongaarse autoriteiten hebben de aftrek van btw op de bouwkosten van de uitgevoerde werkzaamheden geweigerd.
5.30
Anders dan in Gemeente Borsele toetst het HvJ nu eerst of sprake is van een economische activiteit en pas daarna of de dienst onder bezwarende titel wordt verricht. Ik sluit mij aan bij Tromp dat, hoewel die volgorde lijkt te zijn ingegeven door die van de vraagstelling, het enigszins ongelukkig is dat het HvJ de volgorde omdraait.31.Ik vind het bovendien merkwaardig dat het HvJ in zijn rechtsoverwegingen helemaal niet verwijst naar zijn uitspraak van drie weken eerder in Gemeente Borsele. Een mogelijke verklaring kan zijn dat de arresten door afzonderlijke kamers van het HvJ (de vijfde respectievelijk de achtste kamer) zijn behandeld. Ik zou echter verwachten dat dergelijke arresten op elkaar worden afgestemd.
5.31
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een economische activiteit toetst het HvJ of de activiteiten van de Lajvér-vennootschappen worden verricht om er duurzaam opbrengst uit de verkrijgen. Het HvJ concludeert dat de bouwwerken worden geëxploiteerd om er opbrengst uit te verkrijgen. De (feitelijke) omstandigheden die het HvJ hierbij van belang acht zijn dat 1) de prestaties bestaan uit de exploitatie van cultuurtechnische bouwwerken en van openbare wegen, waaronder sommige delen ervan vallen, met het oog op de continue vrije afwatering, met name door het onderhoud van deze bouwwerken en 2) de betreffende belanghebbende gedurende een bepaalde periode van acht jaar de eigenaars van de betrokken terreinen (waarop de cultuurtechnische bouwwerken zijn aangelegd) een vergoeding in rekening zal brengen voor de exploitatie van de cultuurtechnische bouwwerken. Volgens het HvJ moet worden aangenomen dat deze opbrengst duurzaam is, omdat voor een periode van acht jaar is afgesproken dat een vergoeding zal worden berekend voor de exploitatie. Aldus is sprake van een economische activiteit. De omstandigheid dat de gedane investeringen grotendeels met steun van de lidstaat en van de Europese Unie zijn gefinancierd doet hieraan niet af, “aangezien het begrip „economische activiteit” een objectief begrip is en van toepassing is niet alleen ongeacht de oogmerken en resultaten van de betrokken handelingen maar ook ongeacht de door de betrokken marktdeelnemer gekozen financieringswijze, ook wanneer het gaat om overheidssubsidies”. Opvallend is dat het HvJ hier kiest voor een andere benadering dan in SPÖ Landesorganisation Kärnten waar de financiering vanuit overheidsmiddelen uit hoofde van de Oostenrijkse wet juist wel in de weg stond aan het oordeel dat sprake is van activiteiten die duurzame opbrengsten opleveren (zie punt 5.23 van deze conclusie).
5.32
Ik constateer nog een verschil in de werkwijze van het HvJ in Lajvér ten opzichte van de werkwijze in Gemeente Borsele. In Gemeente Borsele laat het HvJ in wezen geen ruimte aan de verwijzende rechter en geeft hij een duidelijk dictum mee.32.In Lajvér laat het HvJ die ruimte wel als het gaat om de beoordeling of sprake is van een dienst verricht onder bezwarende titel. Volgens Wolf houdt deze ‘voorzichtige’ benadering ongetwijfeld verband met het gegeven dat de Lajvér-vennootschappen een recht op aftrek trachtten te verwezenlijken met behulp van een verhoudingsgewijs geringe vergoeding.33.Ik zie dat echter niet als relevant onderscheid. Dit gegeven doet zich immers ook voor in Gemeente Borsele, met dien verstande dat eventuele niet aftrekbare btw mogelijk had kunnen worden gecompenseerd via het Btw-compensatiefonds.34.
5.33
In de onderhavige zaak geeft het HvJ in zijn dictum eveneens aan hoe de verwijzende rechter (de Hoge Raad) de zaak moet beslechten. Ik merk ter zake nogmaals op dat de wijze waarop de Hoge Raad zijn prejudiciële vraag heeft gesteld en gelet op hetgeen hij in de verwijzingsbeslissing al had geoordeeld, het HvJ niet veel andere mogelijkheden had. Wellicht had het HvJ (ambtshalve) een kanttekening kunnen plaatsen bij het oordeel van de Hoge Raad dat sprake is van een economische activiteit. Dit deed hij bijvoorbeeld wel in Götz. Het HvJ merkt in dat arrest vooraf op dat de prejudiciële vragen veronderstellen dat het overdragen tegen betaling van referentiehoeveelheden binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn35.valt. Dat is volgens het HvJ alleen het geval indien de betrokken activiteit een economische activiteit is. Kennelijk werd uit de verwijzingsbeslissing niet duidelijk of de verwijzende rechter dit had vastgesteld dan wel werd getwijfeld aan de juistheid ervan36., want het HvJ merkt alvorens de gestelde vragen te beantwoorden op dat moet worden vastgesteld of de overdracht tegen betaling van referentiehoeveelheden daadwerkelijk een economische activiteit is. De verwijzende rechter dient daartoe na te gaan of de aan de orde zijnde werkzaamheid, gelet op de wijze waarop zij in het betreffende jaar werd verricht, duurzaam is en tegen een vergoeding wordt verricht. Het HvJ gaat vervolgens over tot de beantwoording van de prejudiciële vragen door te overwegen:
“23. De twee prejudiciële vragen van de verwijzende rechterlijke instantie moeten echter als volgt worden beantwoord, voor het geval dat zij van oordeel zou zijn dat is voldaan aan de twee in het vorige punt genoemde criteria [CE: het duurzame karakter van de werkzaamheid en de ontvangst van een vergoeding als tegenprestatie].”
5.34
Meer recent kan nog worden gewezen op Bookit37.. In die zaak wijst het HvJ in zijn opmerkingen vooraf erop dat de verwijzende rechter zijn verzoek om een prejudiciële beslissing stoelt op de premisse dat de kaartbetalingsdiensten die Bookit verleent wanneer een persoon via Bookit een kaartje voor een Odeon-bioscoop koopt en daarvoor met een debet‑ of kredietkaart betaalt, een dienst is die onderscheiden en onafhankelijk is van de verkoop van dat kaartje. Vervolgens wijst het HvJ op eerdere vergelijkbare rechtspraak en oordeelt dat het aan de verwijzende rechter is na te gaan of de door Bookit geleverde kaartbetalingsdiensten in het hoofdgeding voor de toepassing van de btw moeten worden beschouwd als een bijkomende dienst bij de verkoop van de betrokken bioscoopkaartjes of als een bijkomende dienst bij een andere hoofddienst die Bookit levert aan de kaartjeskopers, en dus als een dienst die met de hoofddienst één enkele prestatie vormt, zodat deze dienst het fiscale lot van de hoofdprestatie moet delen. Onder dat voorbehoud beantwoordt het HvJ vervolgens de prejudiciële vragen.
5.35
Het zou zo kunnen zijn dat het HvJ in de onderhavige zaak een opmerking vooraf dan wel een voorbehoud niet nodig vond omdat hij het oordeel van de Hoge Raad onderschrijft. De drie rechters van het HvJ die hebben geoordeeld in Gemeente Woerden, zaten (naast twee andere rechters) ook in de kamer van het HvJ die heeft geoordeeld in Gemeente Borsele. Als enige twijfel had bestaan omtrent het oordeel van de Hoge Raad, had het dus wel voor de hand gelegen in Gemeente Woerden te verwijzen naar Gemeente Borsele.38.
5.36
Het HvJ is op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen a) over de uitlegging van de Verdragen, en b) over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie. Om de nationale rechter nuttige antwoorden te verschaffen, acht het HvJ zich bevoegd om op basis van het dossier van de zaak en van de ontvangen schriftelijke en mondelinge opmerkingen aanwijzingen dan wel uitleggingsgegevens te geven die de verwijzende rechter in staat kunnen stellen uitspraak te doen en herformuleert het HvJ in voorkomend geval zo nodig de prejudiciële vragen.39.De uiteindelijke beslissing is in principe aan de verwijzende rechter zelf. Het HvJ toetst in beginsel niet de juistheid van de rechtsoordelen van de verwijzende rechter in de verwijzingsbeslissing, maar kan bij enige twijfel wel een voorbehoud maken bij de beantwoording van de prejudiciële vragen zoals het heeft gedaan in Götz en Bookit. De conclusie dat het HvJ het oordeel van de Hoge Raad in de onderhavige zaak onderschrijft, kan naar mijn mening aldus niet zonder meer worden getrokken. Het had echter wel voor de hand gelegen dat het HvJ bij enige twijfel een kanttekening had geplaatst of een voorbehoud had gemaakt.
Commissie/Finland
5.37
Een ander belangrijk arrest van het HvJ, waar Gemeente Borsele en Lajvér ook naar verwijzen, is Commissie/Finland40.. De Europese Commissie stelde het verschil in btw-behandeling tussen openbare rechtsbijstandbureaus en particuliere raadsmannen ter discussie. De rechtsbijstand die openbare bureaus gratis of tegen betaling van een gedeeltelijke retributie verleenden, was niet aan btw-heffing onderworpen. De door een particuliere raadsman in het kader van een gerechtelijke procedure verleende rechtsbijstand was wel aan btw-heffing onderworpen als juridische dienstverlening. Ook nu werd het verschil tussen de ontvangen gedeeltelijke retributies en de kosten van de rechtsbijstand gefinancierd met ‘openbare’ middelen.
5.38
Evenals in Gemeente Borsele beoordeelt het HvJ in Commissie/Finland of sprake is van een dienst onder bezwarende titel en van een economische activiteit. Het HvJ wijst in zijn algemene overwegingen erop dat een activiteit in de regel als economisch wordt beschouwd, wanneer zij permanent (duurzaam) wordt verricht en de verrichter een vergoeding ontvangt (punt 37). Daarnaast wijst het HvJ erop dat uit rechtspraak volgt dat de inning van een heffing op zich niet meebrengt dat een bepaalde activiteit een economische activiteit vormt (punt 38).41.Ook evenals in Gemeente Borsele, trekt het HvJ de beoordeling van de bezwarende titel en van de economische activiteit uit elkaar. De beoordeling van de bezwarende titel eindigt in punt 46 en de beoordeling van de economische activiteit begint in punt 47. Het HvJ oordeelt met betrekking tot de economische activiteit dat de gedeeltelijke retributie die ten laste komt van de ontvangers van de rechtsbijstand “veeleer moet worden gelijkgesteld aan een heffing, waarvan de inning op zich een activiteit niet tot een economische activiteit maakt, dan als een beloning in de eigenlijke zin van het woord.” De (feitelijke) omstandigheden die het HvJ daarbij van belang acht zijn dat de gedeeltelijke retributie 1) niet enkel op basis van de honoraria wordt berekend, maar mede afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de ontvanger, zodat deze slechts gedeeltelijk wordt bepaald door de reële waarde van de verleende diensten (hoe bescheidener het inkomen en het vermogen van de ontvangers, hoe losser het verband met die waarde) en 2) 1,9 miljoen euro bedroeg, terwijl de bruto aan het functioneren verbonden kosten 24,5 miljoen euro bedroegen (minder dan 8%). Gelet op deze omstandigheden kan volgens het HvJ niet worden geconcludeerd, zo vat ik punt 51 samen, dat is voldaan aan het ‘duurzame-opbrengstcriterium’. Het verband tussen de dienst en de te ontvangen tegenwaarde is onvoldoende rechtstreeks om deze te kunnen aanmerken als een ‘beloning’ (in Gemeente Woerden: vergoeding) voor de dienst.
Rēdlihs en Slaby e.a.
5.39
In Commissie/Finland, Gemeente Borsele en Lajvér ging het om de verrichting van diensten. Over de vraag onder welke omstandigheden een levering van een goed als een ‘economische activiteit’ kan worden beschouwd, zoals hier aan de orde, heeft het HvJ onder meer beslist in de arresten Rēdlihs42., over de levering van hout, en Slaby e.a.43.over de levering van percelen grond. De zaak Rēdlihs betreft de vraag of de leveringen van hout uit een privébos als ‘economische activiteiten’ moeten worden beschouwd. Het HvJ oordeelt, naar analogie van Enkler, dat moet worden beoordeeld of de handelingen erop zijn gericht duurzaam opbrengst te verkrijgen. Het HvJ herhaalt voorts zijn eerdere overweging uit Enkler dat dat een feitelijke vraag is “bij de beoordeling waarvan alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen, waaronder inzonderheid de aard van de betrokken zaak.” Indien de betrokkene actief stappen onderneemt voor het beheer van het bos door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de Btw-richtlijn aanwendt, dient de activiteit als ‘economische activiteit’ in de zin van deze bepaling te worden gekwalificeerd. Het HvJ verwijst in dit verband naar Słaby e.a. Om te bepalen of de activiteit erop is gericht duurzaam opbrengsten te verkrijgen, kunnen de duur van de periode waarin de aan de orde zijnde leveringen zijn verricht, de omvang van de clientèle en het bedrag van de opbrengsten – factoren die tot het geheel van de omstandigheden van het geval behoren – tezamen met andere factoren in aanmerking worden genomen.
5.40
Volgens vaste rechtspraak kan de loutere uitoefening door de eigenaar van zijn eigendomsrecht op zich niet als een economische activiteit worden beschouwd (zie punt 36 Slaby e.a.). Dit ligt volgens het HvJ evenwel anders wanneer de betrokkene voor de verkoop van onroerend goed actief stappen onderneemt door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de Btw-richtlijn aanwendt. Slaby e.a. waren niet btw-plichtige personen die leveringen van percelen grond verrichtten nadat het betrokken bestemmingsplan was gewijzigd. Het HvJ overweegt in Slaby e.a. hieromtrent als volgt:
“39. Dat [CE: de loutere uitoefening door de eigenaar van zijn eigendomsrecht op zich niet als een economische activiteit kan worden beschouwd] ligt evenwel anders wanneer de betrokkene voor de verkoop van onroerend goed actief stappen onderneemt door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn aanwendt.
40. Dergelijke actieve stappen kunnen onder meer bestaan in de uitvoering van werken om deze terreinen bouwrijp te maken en het gebruik van beproefde verkooptechnieken.
41. Aangezien dergelijke initiatieven normaal gezien niet passen bij het beheer van een privévermogen, kan de levering van een bouwterrein in een dergelijk geval niet worden beschouwd als de loutere uitoefening door de eigenaar van zijn eigendomsrecht.”
5.41
Wanneer dit wordt doorgetrokken naar de onderhavige casus kan de vraag worden gesteld of belanghebbende louter haar eigendomsrecht heeft uitgeoefend. Uit de door het Hof vastgestelde feiten kan niet worden opgemaakt dat belanghebbende actief stappen heeft ondernomen die het beheer van privévermogen te buiten gaan. In casu heeft belanghebbende ‘slechts’ opdracht gegeven aan aannemers om panden te bouwen en deze vervolgens geleverd. De Hoge Raad heeft deze vraag in de verwijzingsbeslissing niet expliciet beoordeeld. Zoals ik de verwijzing in punt 4.1.4 van de verwijzingsbeslissing naar Gemeente Aalten begrijp, is de Hoge Raad van oordeel dat de onderhavige leveringen incidentele handelingen zijn. Dergelijke handelingen zijn in beginsel niet belastbaar. Op deze regel bestaan echter twee uitzonderingen. De eerste is neergelegd in artikel 12, lid 1, van de Btw-richtlijn, de tweede vloeit voort uit de rechtspraak van het HvJ.
5.42
Indien een lidstaat gebruikt heeft gemaakt van de mogelijkheid van artikel 12, lid 1, van de Btw-richtlijn kan een incidentele handeling belastbaar zijn, voor zover de leveringen van de schoolgebouwen niet de loutere uitoefening door belanghebbende van haar eigendomsrecht vormt. Artikel 12, lid 1, van de Btw-richtlijn bepaalt dat lidstaten eenieder die incidenteel een handeling verricht in verband met de in artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de Btw-richtlijn bedoelde werkzaamheden als belastingplichtige kunnen aanmerken, onder meer de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het bijbehorende terrein vóór de eerste ingebruikneming. De Nederlandse wet kende ten tijde van de levering van de schoolgebouwen in 2007 (of daarna) geen op artikel 12, lid 1, van de Btw-richtlijn gebaseerde bepaling. Tot 1 januari 2006 was in artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 bepaald dat publiekrechtelijke lichamen als ondernemer werden aangemerkt met betrekking tot onder meer de levering van onroerende zaken en van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Per 1 januari 2006 is deze bepaling ingetrokken. Derhalve is deze uitzondering voor incidentele handelingen in de onderhavige zaak niet van toepassing.
5.43
De tweede uitzondering waarbij een incidentele handeling als economische activiteit wordt aangemerkt, is onder meer terug te vinden in de zaak Kostov44.: de met een economische (hoofd)activiteit samenhangende incidentele handeling. Kostov oefent zelfstandig het beroep van particulier gerechtsdeurwaarder uit en is op grond daarvan belastingplichtig. Daarnaast heeft Kostov een (incidentele) lastgevingsovereenkomst gesloten om op veilingen namens een derde te bieden op percelen grond. In geschil was of een belastingplichtige voor elke andere economische activiteit, die hij incidenteel verricht, ook als belastingplichtige moet worden aangemerkt. Volgens het HvJ volgt uit artikel 12, lid 1, van de Btw-richtlijn niet noodzakelijkerwijs dat een op een bepaald terrein werkzame belastingplichtige die incidenteel een handeling verricht die tot een ander werkterrein behoort, de btw over deze handeling niet hoeft te voldoen. Artikel 12, lid 1, van de Btw-richtlijn moet volgens het HvJ aldus worden uitgelegd dat het enkel ziet op personen die nog niet btw-plichtig zijn voor hun voornaamste economische activiteiten. Het HvJ oordeelt “dat een natuurlijke persoon die voor zijn activiteiten als zelfstandig gerechtsdeurwaarder reeds btw-plichtig is, ook voor elke andere economische activiteit, die hij incidenteel verricht, als „belastingplichtige” moet worden aangemerkt, mits deze activiteit een activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn is”. Ook om deze reden kan artikel 12, lid 1, van de Btw-richtlijn in de onderhavige zaak geen toepassing vinden nu mag worden aangenomen dat belanghebbende reeds voor andere activiteiten belastingplichtig is. De vraag is nog wel in hoeverre de levering van de gebouwen als incidentele handeling voldoende samenhangt met andere economische activiteiten van belanghebbende.
5.44
De Hoge Raad verwijst in het arrest in de onderhavige zaak naar Gemeente Aalten45.. In die zaak, een enigszins met de onderhavige zaak vergelijkbare casus, verwijst de Hoge Raad naar Kostov. De gemeente Aalten liet naast de bouw van twee nieuwe schoolgebouwen, die vervolgens tegen een bijdrage werden geleverd aan een stichting, ook twee bestaande schoolgebouwen verbouwen. Hiervoor ontving de gemeente een bijdrage van een vereniging die basisonderwijs verzorgde. De Hoge Raad oordeelt dat uit hetgeen hof Arnhem-Leeuwarden in cassatie onbestreden heeft vastgesteld, volgt dat de verbouwingswerkzaamheden niet op zichzelf staan, maar plaatsvinden naast andere activiteiten met betrekking tot de voorziening in de huisvesting van scholen, waarvoor vergoedingen worden bedongen. Voorts is volgens de Hoge Raad van algemene bekendheid dat publiekrechtelijke lichamen zoals een gemeente met betrekking tot onroerende zaken duurzaam ook andere economische activiteiten verrichten, zoals onder meer de levering van bouwterreinen. De Hoge Raad oordeelt dat de verbouwingen kunnen worden aangemerkt als economische activiteiten. Daartoe overweegt hij als volgt:
“4.4.1. Onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof van Justitie betoogt middel II dat, ook indien wel sprake zou zijn van een rechtstreeks verband tussen de verbouwingswerkzaamheden en de door (B) betaalde bijdrage, belanghebbende met betrekking tot de verbouwingswerkzaamheden niettemin geen economische activiteit heeft verricht. Daartoe voert het middel aan dat niet sprake is van door belanghebbende verrichte handelingen die bedrijfsmatig of met een commercieel oogmerk worden verricht waarbij het handelen is gericht op het verkrijgen van een duurzame opbrengst. Belanghebbende is, aldus het middel, niet op een markt werkzaam en treedt alleen op als financier dan wel als bouwheer met betrekking tot verbouwingen van scholen indien dit verplicht is op grond van de onderwijswetgeving. Daaraan voegt het middel toe dat een gemeente als belanghebbende voor de kosten van dergelijke verbouwingen moet putten uit overheidsmiddelen (het gemeentefonds). Voorts heeft belanghebbende volgens het middel voor werkzaamheden als de onderhavige geen andere klantenkring dan de onderwijsinstellingen op haar grondgebied en gaat zij voor verbouwingen niet actief op zoek naar klanten.
4.4.2.
Zoals middel II terecht naar voren brengt heeft de omzetbelasting (btw) een zeer ruime werkingssfeer, die zich uitstrekt tot alle stadia van de productie, de distributie en de dienstverrichting. Zie onder meer de arresten van het Hof van Justitie van 26 maart 1987, Commissie tegen Nederland, 235/85, FED 1987/341, punt 7,15 juni 1989, Stichting Uitvoering Financiële Acties, 348/87, FED 1989/559, punt 10, 4 december 1990, Van Tiem, C-186/89, BNB 1991/352, punt 17, en 19 juli 2012, Redlihs, C-263/11, ( NTFR 2012/1891, red.), V-N 2012/51.19, punt 24. Deze werkingssfeer strekt zich overigens niet uit tot slechts bij gelegenheid verrichte activiteiten (zie HvJ 26 september 1996, Renate Enkier, C-230/94, V-N 1997, p. 653, punt 20).
Samengevat is er, in het algemeen, sprake van een economische activiteit wanneer de activiteit plaatsvindt in het kader van duurzaam verrichte werkzaamheden en voor de activiteit een vergoeding wordt betaald aan de persoon die deze verricht (zie HvJ 13 december 2007, Franz Götz, C-408/06, ( NTFR 2007/2303, red.), V-N 2008/3.21, punt 18).
Voorts heeft het begrip 'economische activiteit' in de zin van de Zesde richtlijn en van Btw-richtlijn 2006 mede betrekking op een activiteit die, hoewel zij slechts incidenteel wordt verricht, onder de algemene – in art. 4, lid 2, Zesde richtlijn en art. 9, lid 1, van Btw-richtlijn 2006 weergegeven – definitie van dit begrip valt en wordt verricht door een belastingplichtige die tevens andere, in art. 4, lid 2, eerste volzin, van de Zesde richtlijn en art. 9, lid 1, tweede volzin, van Btw-richtlijn 2006 bedoelde economische activiteiten op duurzame wijze uitoefent (zie HvJ 13 juni 2013, Galin Kostov, C-62/12, V-N 2013/32.23, punt 30, alsmede HR 10 oktober 2008, nr. 41.570, ECLI:NL:HR:2008:BF7176, ( NTFR 2008/2003, red.), BNB 2009/26).
4.4.3.
Zoals hiervoor in 4.3.3 is overwogen heeft belanghebbende de verbouwingswerkzaamheden jegens (B) verricht tegen betaling van een overeengekomen vergoeding. Uit hetgeen het Hof in cassatie onbestreden heeft vastgesteld volgt dat deze werkzaamheden niet op zichzelf staan, maar plaatsvinden naast andere activiteiten met betrekking tot de voorziening in de huisvesting van scholen, waarvoor vergoedingen worden bedongen. Voorts is van algemene bekendheid dat publiekrechtelijke lichamen als belanghebbende met betrekking tot onroerende zaken duurzaam ook andere economische activiteiten verrichten, zoals onder meer de levering van bouwterreinen. De hiervoor vermelde activiteiten zijn werkzaamheden bedoeld in art. 4, lid 2, eerste volzin, van de Zesde richtlijn en art. 9, lid 1, tweede volzin, van Btw-richtlijn 2006. Tegen deze achtergrond en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in 4.4.2 getuigt het door het Hof gehanteerde uitgangspunt dat de verbouwingen moeten worden aangemerkt als economische activiteiten in de zin van de Zesde richtlijn en van Btw-richtlijn 2006 niet van een onjuiste rechtsopvatting. Mitsdien faalt ook middel II.”
5.45
A-G Kokott heeft recent in haar conclusie bij Posnania46.geoordeeld dat zij uit Kostov afleidt dat een nauw verband moet bestaan tussen de incidentele handeling en de belastbare hoofdactiviteit van de betreffende belastingplichtige. Punt 4.4.3 van het hiervoor geciteerde arrest van de Hoge Raad in Gemeente Aalten zou ook zo kunnen worden gelezen. A-G Kokott benadrukt dat de incidentele handeling op zichzelf, hoewel deze slechts incidenteel wordt verricht, wel moet kwalificeren als een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de Btw-richtlijn. Dit volgt uit punt 31 van Kostov, waar het HvJ oordeelt dat een natuurlijke persoon die voor zijn activiteiten als zelfstandig gerechtsdeurwaarder reeds btw-plichtig is, ook voor elke andere economische activiteit, die hij incidenteel verricht, als belastingplichtige moet worden aangemerkt, mits deze activiteit een activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de Btw-richtlijn is. Hetzelfde kan worden opgemaakt uit Slaby e.a.. De incidentele verkoop van onroerend goed kan blijkens de punten 50 en 51 alleen als een ‘economische activiteit’ worden beschouwd wanneer met het oog op het sluiten van deze verkopen actief stappen worden ondernomen door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke worden aangewend door een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de Btw-richtlijn. Bij de loutere uitoefening van een eigendomsrecht ontbreekt dit economische karakter.
5.46
In Posnania gaat het om de vraag of de betaling van een belastingschuld door de eigendom van een onbebouwd perceel grond over te dragen aan een belastingautoriteit een economische activiteit is. De A-G concludeert dat indien geen sprake is van een concurrentiesituatie ten opzichte van andere belastingschuldenaren geen sprake kan zijn van een economische activiteit. De overdracht van een goed tot aanzuivering van een belastingschuld vindt volgens haar buiten iedere markt om plaats. A-G Kokott maakt voorts de vergelijking met de verkoop van verdovende middelen. Zij schrijft dat die activiteit ontegenzeggelijk een economische activiteit is die onder bezwarende titel wordt verricht, maar niet belastbaar is omdat elke (legale) mededinging binnen een economische sector is uitgesloten. Volgens A-G Kokott is van doorslaggevend belang of het de partijen naar nationaal recht is toegestaan onderling overeenstemming te bereiken over het over te dragen goed en de prijs. Als ik deze gedachtegang doortrek naar de onderhavige casus, heeft te gelden dat iedere vorm van onderlinge concurrentie tussen belanghebbende en andere gemeenten of andere belastingplichtigen is uitgesloten, omdat de verplichting tot het zorgdragen voor huisvesting alleen ligt bij de gemeente waar de school zich bevindt en derden niet onder dezelfde omstandigheden een dergelijk schoolgebouw zullen leveren. Weliswaar stond het belanghebbende en de Stichting in de onderhavige zaak vrij onderling overeenstemming te bereiken over de prijs van de te leveren schoolgebouwen, maar de bijzondere positie van belanghebbende maakt het mogelijk een prijs af te spreken die slechts tien percent van de kostprijs dekt. De Stichting had met een derde een dergelijke prijs niet kunnen afspreken en een derde is op grond van onderwijswetgeving ook niet verplicht om zorg te dragen voor huisvesting van scholen. Bovendien had een derde nimmer voor tien percent van de kostprijs een schoolgebouw van belanghebbende kunnen kopen. Belanghebbende levert een schoolgebouw voor die prijs alleen maar aan een instelling die ook daadwerkelijk onderwijs verricht.
5.47
Zoals ik punt 4.4.3 van Gemeente Aalten lees, heeft de Hoge Raad deze laatste stap niet gezet in dat arrest (en daarmee dus evenmin in de verwijzingsbeslissing; in punt 4.1.4 verwijst hij immers naar de desbetreffende overwegingen in Gemeente Aalten). De Hoge Raad oordeelt dat de verbouwingswerkzaamheden nauw samenhangen met andere activiteiten met betrekking tot de voorziening in de huisvesting van scholen, waarvoor vergoedingen worden bedongen en dat het van algemene bekendheid is dat publiekrechtelijke lichamen als gemeenten met betrekking tot onroerende zaken duurzaam ook andere economische activiteiten verrichten, zoals onder meer de levering van bouwterreinen. Dit betekent naar mijn mening echter nog niet dat de verbouwingswerkzaamheden of, in dit geval, de leveringen van schoolgebouwen, in de gegeven omstandigheden zelf ook economische activiteiten zijn. Zoals hiervoor uiteengezet moeten die diensten of leveringen, hoewel incidenteel verricht, ook op zichzelf een economisch karakter hebben en meer zijn dan de loutere uitoefening van een eigendomsrecht. Bij deze beoordeling speelt een belangrijke, zo niet doorslaggevende, rol het antwoord op de vraag of belanghebbende in de onderhavige zaak optreedt op een markt of – in de bewoordingen van Slaby e.a. – actief stappen onderneemt door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke worden aangewend door een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de Btw-richtlijn. Zoals ik hiervoor heb uiteengezet is naar mijn mening, net als in Gemeente Borsele, geen sprake van een dergelijk optreden op een markt.
6. Beoordeling cassatiemiddelen en incidenteel beroep na uitspraak HvJ
6.1
Onder verwijzing naar het hetgeen ik hiervoor in hoofdstuk 5 heb uiteengezet, beoordeel ik hierna de cassatiemiddelen van belanghebbende en het voorwaardelijke incidentele beroep van de Staatssecretaris naar aanleiding van de uitspraak van het HvJ in de onderhavige zaak. Gelet op de aanleiding voor het schrijven van deze conclusie, begin ik met de beoordeling van het voorwaardelijke incidentele beroep.
Beoordeling voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie Staatssecretaris
6.2
Aangezien de Hoge Raad heeft geoordeeld dat belanghebbende drie afzonderlijke onroerende zaken aan de Stichting heeft geleverd47., zijn de voorwaarden van het voorwaardelijke incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris vervuld. In zijn eerste klacht stelt de Staatssecretaris dat belanghebbende met betrekking tot de leveringen van de gebouwen geen economische activiteiten, respectievelijk diensten onder bezwarende titel heeft verricht.
6.3
De Hoge Raad is op grond van de door het Hof vastgestelde feiten en de stukken van het geding tot het oordeel gekomen dat de koopprijzen in rechtstreeks verband staan met de leveringen van de gebouwen en dat belanghebbende deze mitsdien onder bezwarende titel en derhalve als economische activiteiten heeft verricht.
6.4
Zoals uit de rechtspraak van het HvJ volgt, is het enkele feit dat een levering of dienst onder bezwarende titel wordt verricht niet voldoende voor het aannemen van een economische activiteit. Het oordeel van de Hoge Raad dat belanghebbende de onder bezwarende titel verrichte leveringen van de gebouwen “derhalve als economische activiteiten heeft verricht” is naar mijn mening dan ook te kort door de bocht geweest. Hoewel de Hoge Raad vervolgens in punt 4.1.4 nog wel ingaat op de klacht van de Staatssecretaris dat geen sprake is van een economische activiteit omdat belanghebbende geen handelingen heeft verricht die bedrijfsmatig zijn, had de Hoge Raad naar mijn mening zijn oordeel hieromtrent niet met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie kunnen afdoen. Weliswaar verwijst de Hoge Raad naar zijn eerdere oordeel in Gemeente Aalten, maar ik meen dat dit oordeel onjuist is.
6.5
Uit de in hoofdstuk 5 aangehaalde rechtspraak van het HvJ volgt dat voor het aannemen van een economische activiteit moet worden voldaan aan het ‘duurzame-opbrengstcriterium’. Voor de beoordeling of aan dat criterium is voldaan kan, anders dan in beginsel heeft te gelden voor ‘de bezwarende titel’, de hoogte van de overeengekomen tegenprestatie (wel) relevant zijn. Zoals volgt uit Gemeente Borsele en Commissie/Finland kan een (aanzienlijk) verschil tussen de aan het functioneren van de aangeboden leveringen of diensten verbonden kosten en de als tegenprestatie daarvoor ontvangen bijdrage, tot de conclusie leiden dat de tegenprestatie veeleer moet worden gelijkgesteld aan een heffing dan aan een vergoeding. Een dergelijke asymmetrie heeft volgens het HvJ tot gevolg dat geen reëel verband bestaat tussen de te betalen tegenwaarde en de verrichte levering of dienst die de rechtstreeksheid bezit die is vereist opdat de levering of dienst kan worden aangemerkt als een economische activiteit.
6.6
De (feitelijke) omstandigheden die het HvJ in beide arresten in aanmerking neemt bij zijn oordeelzijn dat 1) slechts een gering deel van de gemaakte kosten via bijdragen van de gebruikers wordt teruggekregen (3% respectievelijk een kleine 8%), 2) het verschil uit de algemene middelen wordt gefinancierd (met name benoemd in Gemeente Borsele), 3) de bijdragen niet door elke gebruiker zijn verschuldigd en mede afhankelijk zijn van het inkomen en het vermogen van de gebruiker, 4) de bijdragen slechts gedeeltelijk worden bepaald door de reële waarde van de verleende diensten en 5) geen prestaties op de algemene markt worden aangeboden (alleen als zodanig benoemd in Gemeente Borsele).
6.7
Als ik deze (feitelijke) omstandigheden naast die in de onderhavige zaak leg, valt het volgende op. De eerste omstandigheid doet zich ook voor in de onderhavige zaak, nu de gebouwen worden verkocht voor een bedrag dat ongeveer overeenkomt met tien percent van de kostprijs. De vraag is uiteraard wel wanneer nog kan worden gesproken van ‘slechts een gering deel’ van de gemaakte kosten. Deze omstandigheid heeft naar mijn mening geen doorslaggevende betekenis, omdat in Lajvér de kosten ook niet (geheel) via de bijdragen van de gebruikers werden teruggekregen. Dit stond aan het oordeel dat sprake was van een economische activiteit in dat arrest niet in de weg.
6.8
De tweede omstandigheid doet zich in de onderhavige zaak ook voor. In Lajvér overweegt het HvJ expliciet dat de omstandigheid dat de gedane investeringen grotendeels met overheidssubsidies worden gefinancierd niet aan de kwalificatie als economische activiteit afdoet, aangezien het begrip economische activiteit een objectief begrip is dat van toepassing is ongeacht de door de betrokken marktdeelnemer gekozen financieringswijze. In SPÖ Landesorganisation Kärnten overweegt het HvJ juist dat de financiering vanuit overheidsmiddelen uit hoofde van de Oostenrijkse wet betreffende de financiering van politieke partijen wel in de weg staat aan het oordeel dat sprake is van activiteiten die duurzame opbrengsten opleveren. Hoewel het begrip economische activiteit een objectief karakter heeft en de financieringswijze hier niet aan af zou mogen doen, kan het in specifieke omstandigheden dus kennelijk wel van invloed zijn. Een dergelijke overweging komt niet als zodanig terug in de arresten Gemeente Borsele en Commissie/Finland. In alle arresten was echter sprake van bekostiging van de verrichte activiteiten vanuit de algemene middelen. Behalve in Lajvér en SPÖ Landesorganisation Kärnten, heeft het HvJ in geen van de andere arresten expliciet geoordeeld dat dit feit in de weg staat aan de kwalificatie als economische activiteit. Alleen in Gemeente Borsele noemt het HvJ dit feit als een van de omstandigheden die bijdraagt aan het oordeel dat veeleer sprake is van een heffing dan van een vergoeding. Dit doet naar mijn mening echter niet af aan de overweging dat enkel de gekozen financieringswijze niet aan de kwalificatie als economische activiteit in de weg hoeft te staan. In zoverre hoeft naar mijn mening in de onderhavige zaak aan de kwalificatie als economische activiteit dus in beginsel niet in de weg te staan dat de gedane investeringen in de gebouwen grotendeels zijn bekostigd vanuit de eigen middelen van belanghebbende.
6.9
De derde en de vierde omstandigheid doen zich naar mijn mening niet voor in de onderhavige zaak.
6.10
Dit brengt mij bij de vijfde en laatste omstandigheid; worden in de onderhavige zaak prestaties op de algemene markt aangeboden? De Staatssecretaris betoogt dat geen sprake is van ‘duurzaam optreden op een markt’.
6.11
Opvallend is dat het marktcriterium als zodanig wel in Gemeente Borsele, maar niet in Commissie/Finland wordt genoemd. Volgens A-G Kokott – in haar conclusie bij Gemeente Borsele – lag dit criterium, hoewel niet expliciet vastgesteld, uiteindelijk ook aan de beslissing van het HvJ in Commissie/Finland ten grondslag.48.Het HvJ geeft in punt 30 van Gemeente Borsele aan dat het vergelijken van omstandigheden waarin de betrokkene de betrokken dienst verricht, met die waarin dit type economische activiteit in de regel wordt verricht een van de methoden kan zijn waarmee kan worden bepaald of de desbetreffende activiteit een economische activiteit vormt. Volgens Soltysik gaat het erom dat ondernemers die personen vervoeren dat in de regel nooit zullen doen onder omstandigheden zoals aan de orde in Gemeente Borsele.49.Geldt dat ook niet voor de levering van de gebouwen in de onderhavige zaak? Ondernemers die (school)gebouwen leveren, zullen immers in de regel nimmer onder dezelfde omstandigheden als de gemeente Woerden een schoolgebouw leveren, te weten tegen een vergoeding die tien percent van de kostprijs bedraagt, laat staan tegen een koopsom die wordt omgezet in een rentedragende lening en met een terugkoopoptie als voorbehoud. Zoals eerder opgemerkt in punt 5.26 van deze conclusie stelt Swinkels in zijn noot bij Gemeente Woerden ook de vraag of de gemeente Woerden wel handelt op een markt. Hij wijst daarbij op de eis uit de onderwijswetgeving dat de kosten van huisvesting van scholen niet aan het bevoegde gezag in rekening mogen worden gebracht.
6.12
Soltysik werpt daartegenover de vraag op of bijvoorbeeld een vergoeding van tien percent van de kostprijs juist niet de economische waarde van het schoolgebouw kan representeren als een schoolstichting bereid is die tien percent van de kostprijs te betalen voor de verkrijging ervan en de gemeente bereid is om het voor die prijs te leveren. Hij vraagt zich af of zich dan een economisch realistische situatie voordoet. Hij wijst erop dat schoolgebouwen incourante goederen zijn en niemand bereid zal zijn om de kostprijs te betalen. Juist dat pleit naar mijn mening ervoor dat geen markt bestaat voor de levering van schoolgebouwen. Alleen publiekrechtelijke lichamen zoals gemeenten zullen, ingegeven door de verplichtingen vanuit de onderwijswetgeving, onder dergelijke omstandigheden bereid zijn te leveren. De vraag is of belanghebbende niet net als de gemeente Borsele moet worden gezien als de eindverbruiker van de diensten die zij aankoopt bij de bouwbedrijven, welke diensten zij aan de Stichting ter beschikking stelt in het kader van de aan haar opgedragen wettelijke verplichting. De levering van de schoolgebouwen kan dan veeleer worden gezien als de loutere uitoefening van haar eigendomsrecht. Zoals eerder opgemerkt kan uit de door het Hof vastgestelde feiten niet worden opgemaakt dat belanghebbende actief stappen heeft ondernomen door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke worden aangewend door een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de Btw-richtlijn (of kortweg: die het beheer van privévermogen te buiten gaan). In casu heeft belanghebbende ‘slechts’ opdracht gegeven aan aannemers om panden te bouwen en deze vervolgens geleverd.
6.13
In mijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad in Hardinxveld-Giessendam50.merkte ik al op dat in die zaak mijns inziens geen aanwijzingen bestaan dat gemeente Hardinxveld-Giessendam bij het verrichten van de levering van een schoolgebouw aan de markt heeft deelgenomen. De gemeente Hardinxveld-Giessendam had het schoolgebouw laten bouwen en het in aanbouw zijnde schoolgebouw, met inbegrip van de grond, aan een vereniging in eigendom overgedragen. De koopsom bedroeg ook daar tien percent van de kosten van het schoolgebouw. In de akte van levering was vermeld dat de gemeente Hardinxveld-Giessendam afstand deed van haar vordering tot betaling van de koopsom en dat de vereniging dit bedrag schuldig bleef. In een nadere overeenkomst tussen de gemeente en de vereniging werd de koopschuld omgezet in een aflossingsvrije rentedragende leenschuld. Ik overwoog in mijn conclusie dat veeleer overduidelijk is dat bij het aangaan van de transactie vraag en aanbod niet tegenover elkaar zijn gesteld om zo een prijs vast te stellen, hetgeen met name volgt uit het feit dat een prijs van slechts tien percent van de kosten van het schoolgebouw is bedongen. Dergelijk gedrag is naar mijn mening een ‘echte’ marktdeelnemer vreemd. De Hoge Raad oordeelt uiteindelijk dat alle vermelde omstandigheden51.tezamen genomen geen andere conclusie toelaten dan dat het samenstel van rechtshandelingen dat de rechtsbetrekking tussen de gemeente en de vereniging bepaalt, inhoudt dat door de gemeente in wezen geen vergoeding in de zin van artikel 8, lid 2, van de Wet is bedongen.52.Aan hetgeen het HvJ in Gemeente Borsele inzake het marktcriterium heeft geoordeeld, werd niet toegekomen nu door het ontbreken van een tegenprestatie geen sprake is van een levering onder bezwarende titel.
6.14
Anders dan in HR Hardinxveld-Giessendam heeft de Staatssecretaris in de onderhavige zaak niet aangevoerd dat als gevolg van de schuldigerkenning in wezen geen tegenprestatie is bedongen voor de leveringen van de schoolgebouwen. Dit brengt mee dat in de onderhavige zaak wel de vraag moet worden beantwoord of sprake is van een economische activiteit en of de levering (duurzaam) op de algemene markt wordt aangeboden.
6.15
Die toets is van belang omdat het HvJ met betrekking tot incidentele handelingen heeft geoordeeld dat deze alleen als nauw samenhangend met de belastbare hoofdactiviteit van een belastingplichtige een ‘economisch karakter’ hebben, indien de handeling op zichzelf, hoewel deze slechts incidenteel wordt verricht, een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de Btw-richtlijn is. Zoals hiervoor uiteengezet biedt belanghebbende naar mijn mening in de gegeven omstandigheden van de onderhavige zaak de schoolgebouwen niet aan op een markt. Daardoor kunnen de leveringen van de gebouwen niet worden aangemerkt als economische activiteiten.
6.16
Als ik aldus alle omstandigheden in de onderhavige zaak en hetgeen ik hiervoor in de hoofdstukken 5 en 6 heb uiteengezet in ogenschouw neem, kom ik tot de conclusie dat het rechtstreekse verband tussen de vergoeding en de verrichte levering van de gebouwen dat is vereist opdat de levering kan worden aangemerkt als een economische activiteit, ontbreekt. Aan het ‘duurzame-opbrengstcriterium’ wordt niet voldaan.
6.17
De klacht van de Staatssecretaris, ter onderbouwing van zijn stelling dat belanghebbende met betrekking tot de leveringen van de gebouwen geen economische activiteiten heeft verricht, dat belanghebbende niet actief werkzaam is op een markt en haar activiteit niet is gericht op het duurzaam verkrijgen van opbrengst had de Hoge Raad naar mijn mening niet kunnen afdoen met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie onder verwijzing naar zijn oordeel in Gemeente Aalten. Dat laatste oordeel houdt in dat de hoofdactiviteiten van Gemeente Aalten economische activiteiten zijn en de daarmee samenhangende verbouwingen dus ook. Zoals ik in deze conclusie heb uiteengezet dient echter te worden beoordeeld of de samenhangende incidentele activiteiten zelf een economisch karakter hebben. Aldus noopt de klacht van de Staatssecretaris, mede naar aanleiding van Gemeente Borsele en de thans aanhangige zaak Posnania, wel degelijk tot een nadere analyse van de rechtspraak van het HvJ ter beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Ik geef de Hoge Raad in overweging zijn oordeel op dit punt te herzien en het voorwaardelijke incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond te verklaren. Mocht de Hoge Raad niettemin twijfels hebben omtrent de uitleg en reikwijdte van Gemeente Borsele en eerdere rechtspraak van het HvJ, met name waar het de beoordeling van incidentele prestaties betreft, dan geef ik de Hoge Raad in overweging het oordeel van het HvJ in Posnania af te wachten.
6.18
In zijn tweede klacht stelt de Staatssecretaris nog dat belanghebbende bij de nieuwbouw is opgetreden in haar hoedanigheid van overheid en niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet. De Hoge Raad oordeelt dat deze klacht faalt en gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie geen nadere motivering behoeft. Een vergelijkbare klacht is door de Hoge Raad al eerder in het arrest Gemeente Aalten53.behandeld. Hiernaar werd ook verwezen in de conclusie van A-G Van Hilten bij de onderhavige zaak. Ik sluit mij aan bij hetgeen eerder hierover is opgemerkt en zal deze klacht dan ook niet verder behandelen.
Beoordeling cassatiemiddelen belanghebbende
6.19
Tot slot van deze conclusie wijd ik nog enkele opmerkingen aan de cassatiemiddelen van belanghebbende. Het eerste cassatiemiddel, waarin belanghebbende ’s Hofs oordeel bestrijdt dat zij (slechts) aanspraak maakt op aftrek van tien percent van de ter zake van de verwerving van de onderhavige gebouwen in rekening gebrachte omzetbelasting, gaf de Hoge Raad aanleiding tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJ. De Hoge Raad oordeelde dat ’s Hofs oordeel dat belanghebbende delen van de gebouwen als ondernemer heeft geleverd (de delen die door de Stichting belast zullen worden verhuurd) en andere delen niet als ondernemer heeft geleverd (de overige delen die om niet plaatsvinden) onjuist is. Ambtshalve rees bij de Hoge Raad echter de vraag of de Btw-richtlijn zo moet worden uitgelegd dat belanghebbende vanwege de omstandigheid dat zij op grond van de onderwijswetgeving kosten van huisvesting van scholen niet aan onderwijsinstellingen behoeft door te berekenen en de omstandigheid dat de koper (de Stichting) onderdelen van de gebouwen om niet aan onderwijsinstellingen in gebruik heeft gegeven, recht heeft op aftrek van slechts een gedeelte van de voor de oplevering van de gebouwen in rekening gebrachte omzetbelasting.
6.20
Uit de beantwoording van de prejudiciële vraag door het HvJ volgt dat belanghebbende, ervan uitgaande dat zij belastingplichtig is voor de omzetbelasting en zij de gebouwen in het kader van een belaste activiteit heeft gebruikt, recht heeft op volledige aftrek van voorbelasting voor de kosten van de bouw van de gebouwen, en niet slechts op gedeeltelijke aftrek van die belasting naar evenredigheid van de gedeelten van de gebouwen die de verkrijger (de Stichting) voor economische activiteiten gebruikt. Het feit dat de verkrijger (de Stichting) een gedeelte van het betrokken gebouw om niet aan een derde in gebruik geeft, is in dit verband zonder betekenis volgens het HvJ. Zolang de prijs van het geleverde goed niet louter symbolisch is, kan de aftrek bovendien niet naar evenredigheid van het verschil tussen die prijs en de kostprijs worden beperkt, ook al is deze prijs aanzienlijk lager dan de kostprijs.
6.21
Het eerste cassatiemiddel van belanghebbende is in zoverre terecht voorgesteld. Het kan echter niet tot cassatie leiden, omdat belanghebbende de onderhavige leveringen in mijn visie niet heeft verricht als belastingplichtige voor de omzetbelasting.
6.22
Met haar tweede cassatiemiddel bestrijdt belanghebbende het oordeel van het Hof dat is voldaan aan de voorwaarden voor het aanwezig zijn van misbruik van recht. De Hoge Raad heeft reeds beslist dat dit cassatiemiddel slaagt indien ervan kan worden uitgegaan dat belanghebbende volledig recht op aftrek van voorbelasting heeft en als ondernemer moet worden aangemerkt. Er is alsdan volgens de Hoge Raad geen sprake van misbruik van recht. De uitspraak van het HvJ biedt naar mijn mening geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
6.23
A-G Van Hilten concludeerde eerder dat het derde en vierde cassatiemiddel feitelijke grondslag missen en geen doel treffen. De Hoge Raad heeft deze cassatiemiddelen vooralsnog onbehandeld gelaten. Ik verwijs naar hetgeen A-G Van Hilten in verband daarmee eerder heeft opgemerkt in hoofdstuk 11 van haar conclusie van 21 mei 201454..
7. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard. Het voorwaardelijke incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris dient gegrond te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑03‑2017
HR 29 mei 2015, nr. 13/02651, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2015:1355, BNB 2015/219 m.nt. Swinkels, NTFR 2015/1693 m.nt. Soltysik, V-N 2015/28.18.
Richtlijn 2006/112/EEG van de Raad van 28 november 2006, PB L 347.
HvJ 22 juni 2016, Gemeente Woerden, C-267/15, ECLI:EU:C:2016:466, BNB 2016/201 m.nt. Swinkels, V-N 2016/36.16.
HvJ 12 mei 2016, Gemeente Borsele, C-520/14, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2016:334, BNB 2016/186 m.nt. Swinkels, NTFR 2016/1399 m.nt. Sanders, V-N 2016/27.20.
Deze feiten zijn ontleend aan de nader te noemen hofuitspraak en de verwijzingsbeslissing.
In punt 2.6.2. van de hofuitspraak wordt een bedrag genoemd van € 7.340.386,48.
In deze conclusie wordt steeds verwezen naar de tekst van de Wet zoals deze gold in de onderhavige jaren (2005 tot en met 2008).
De Inspecteur van de Belastingdienst/[P].
In deze paragraaf geef ik slechts in het kort de procedure voor het Hof weer. Voor een volledige weergave van het geding in feitelijk instanties, verwijs ik naar de hofuitspraak zelf van 25 april 2013, nr. 11/00359, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ9545, de conclusie van mijn voorganger A-G Van Hilten van 21 mei 2015 (zie voetnoot 1) en de verwijzingsbeslissing (zie voetnoot 2).
Het Hof verwijst naar HR 17 februari 2012, nr. 09/04280, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2012:BR4486, BNB 2012/117 m.nt. Swinkels, NTFR 2012/501 m.nt. Sanders, V-N 2012/15.24 (gemeente Gemert-Bakel) en HR 29 juni 2012, nr. 10/00786, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2012:BR4525, BNB 2013/35 m.nt. Swinkels, FED 2013/11 m.nt. Van der Paardt, NTFR 2012/2078 m.nt. Vroon, V-N 2012/37.26 (gemeente Albrandswaard).
Het Hof verwijst naar HvJ 4 oktober 1995, Dieter Armbrecht, C-291/92, na conclusie A-G Jacobs, ECLI:EU:C:1995:304, BNB 1996/62 m.nt. Van Hilten, V-N 1995/3902,33 en HvJ 15 december 2005, Centralan Property Ltd, C- 63/04, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2005:773, NTFR 2006/90 m.nt. Sanders, V-N 2005/61.19.
Rechtbank Haarlem 16 maart 2011, nr. AWB 09/5898, ECLI:NL:RBHAA:2011:3624.
HvJ 21 september 1988, Commissie/Frankrijk, nr. 50/87, na conclusie A-G Sir Gordon Slynn, ECLI:EU:C:1988:429.
HvJ 13 december 2007, Franz Götz, C-408/06, ECLI:EU:C:2007:789, NTFR 2007/2303 m.nt. Sanders, V-N 2008/3.21.
HvJ 26 juni 2007, T-Mobile Austria GmbH e.a., C-284/04, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2007:381, NTFR 2007/1242 m.nt. Sanders, V-N 2007/32.21.
In het Hong Kong Trade-arrest (HvJ 1 april 1982, nr. 89/81, na conclusie A-G VerLoren van Themaat, ECLI:EU:C:1982:121) heeft de Hoge Raad een min of meer vergelijkbare vraag gesteld in een geval waarin uitsluitend diensten om niet werden verricht. Het HvJ kwam toen aan beantwoording van die vraag niet toe.
HR 25 april 2014, nr. 13/00959, ECLI:NL:HR:2014:979, BNB 2014/158 m.nt. Swinkels, V-N 2014/25.19.
HvJ 26 september 1996, R. Enkler, C-230/94, na conclusie A-G Cosmas, ECLI:EU:C:1996:352, V-N 1997, blz. 653.
HvJ 20 juni 2013, Finanzamt Freistadt Rohrbach Urfahr in tegenwoordigheid van Thomas Fuchs, C-219/12, na conclusie A-G Sharpston, ECLI:EU:C:2013:413, BNB 2013/245 m.nt. Swinkels, NTFR 2013/1391 m.nt. Sanders, V-N 2013/31.15.
Zie voetnoot 16.
HvJ 26 juni 2007, Hutchison 3G UK Ltd e.a., C-369/04, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2007:382, NTFR 2007/1241 m.nt. Sanders, V-N 2007/32.22.
Ingevolge artikel 91, lid 1, van de Wet op het primair onderwijs moet de gemeenteraad ten behoeve van de door de gemeente in stand gehouden scholen en ten behoeve van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen zorg dragen voor de voorzieningen in de huisvesting op het grondgebied van de gemeente.
HvJ 6 oktober 2009, SPÖ Landesorganisation Kärnten, C-267/08, na conclusie A-G Poiares Maduro, ECLI:EU:C:2009:619, NTFR 2009/2167 m.nt. Sanders en V-N 2009/52.24.
Noot J.J.P. Swinkels in BNB 2016/201.
R.A Wolf, Economische activiteit en btw, NTFR Beschouwingen 2016/34.
F. Tromp, Een bezwarende titel maakt nog geen economische activiteit, WFR 2016/163.
J. Sanders jr., Uitkomst Gemeente Borsele dwingt Hoge Raad tot andere koers, BTW-bulletin 2016/64.
J. Sanders sr., The hours of folly are measur’d by the clock; but of wisdom, no clock can measure, BtwBrief 2016/75. Zie ook zijn noot bij Gemeente Borsele in NTFR 2016/1399.
HvJ 2 juni 2016, Lajvér Meliorációs Nonprofit Kft. en Lajvér Csapadékvírendezési Nonprofit Kft., C-263/15, ECLI:EU:C:2016:392, NTFR 2016/2449, V-N 2016/31.18.
Zie voetnoot 27. Zie ook de redactionele aantekening bij Lajvér in V-N 2016/31.18.
Zie ook R.A Wolf, Economische activiteit en btw, NTFR Beschouwingen 2016/34. Hij merkt op dat de verwijzende rechter in Gemeente Borsele weinig beoordelingsruimte wordt gelaten.
R.A Wolf, Economische activiteit en btw, NTFR Beschouwingen 2016/34.
De Hoge Raad heeft in HR 18 november 2016, nr. 12/02683, ECLI:NL:HR:2016:2600, NTFR 2016/2780 m.nt. Wolf, V-N 2016/60.12 (eindarrest in gemeente Borsele) geoordeeld dat de inspecteur terecht heeft beslist dat belanghebbende met betrekking tot het leerlingenvervoer geen bijdrage uit het btw-compensatiefonds toekomt, omdat de aftrekuitsluiting van artikel 4, lid 1, onderdeel a van de Wet op het BTW-compensatiefonds voor verstrekkingen aan een of meer individuele derden van toepassing is op leerlingenvervoer.
Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977, PB L 145.
Dit blijkt niet duidelijk uit het arrest.
HvJ 26 mei 2016, Bookit Ltd, C-607/17, ECLI:EU:C:2016:355, NTFR 2016/2448, V-N 2016/32.17.
Zo ook M. Soltysik, Het vaststellen van btw-belaste prestaties bij niet kostendekkende vergoedingen: Het wordt steeds ingewikkelder, WFR 2016/147.
Zie bijvoorbeeld Gemeente Borsele, punt 32, HvJ 29 oktober 2015, Saudaçor, C-174/14, na conclusie A-G Jääskinen, ECLI:EU:C:2015:733, NTFR 2015/2919 m.nt. Sanders, V-N 2015/57.13, punt 34 en HvJ 27 maart 2014, Le Rayon d’Or SARL, C-151/13, ECLI:EU:C:2014:185, NTFR 2014/1135 m.nt. Sanders, V-N 2014/17.16, punt 25.
HvJ 29 oktober 2009, Commissie/Finland, C‑246/08, na conclusie A-G Ruiz-Jarabo Colomer, ECLI:EU:C:2009:671, BNB 2010/94 m.nt. Swinkels, NTFR 2009/2522 m.nt. Sanders, V-N 2009/58.25.
Het HvJ verwijst naar Franz Götz, punt 21 en HvJ 26 juni 2007, Hutchison 3G UK Ltd e.a., C-369/04, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2007:382, NTFR 2007/1241 m.nt. Sanders, V-N 2007/32.22, punt 39.
HvJ 19 juli 2012, Ainārs Rēdlihs, C-263/11, ECLI:EU:C:2012:497, NTFR 2012/1891 m.nt. Sanders, V-N 2012/51.19.
HvJ 15 september 2011, gevoegde zaken Jaroslaw Slaby, C‑180/10 en Emilian Kuć en Halina Jeziorska-Kuć, C‑181/10, NTFR 2011/2518 m.nt. Sanders, V-N 2011/50.19.
HvJ 13 juni 2013, Galin Kostov, C-62/12, na conclusie A-G Wathelet, ECLI:EU:C:2013:391, V-N 2013/32.23.
Zie voetnoot 18.
Conclusie A-G Kokott 16 februari 2017, Posnania Investment SA, C-36/16, ECLI:EU:C:2017:134.
Zie punt 3.2.3 en 4.1.3 van de verwijzingsbeslissing.
Conclusie A-G Kokott, 23 december 2015, Gemeente Borsele, C-520/14, ECLI:EU:C:2015:855, punt 61.
Zie voetnoot 38.
Conclusie 29 december 2015, nr. 15/00664, ECLI:NL:PHR:2015:2556, V-N 2016/11.18.
De gemeente scheldt de rente jaarlijks kwijt, de vereniging was alleen onder deze voorwaarden bereid in te stemmen met het uitvoeren van de rechtshandelingen, de transactie is niet in de financiële jaarstukken van de vereniging opgenomen, de gemeente heeft van de vereniging een recht tot terugkoop van het schoolgebouw tegen de door de vereniging met de gemeente overeengekomen koopsom bedongen en ingeval de gemeente haar recht tot terugkoop niet heeft uitgeoefend en de vereniging het schoolgebouw aan een derde verkoopt, dient de vereniging haar schuld aan de gemeente af te lossen en moet zij ook het (eventuele) deel van de verkoopopbrengst dat de schuld overtreft aan de gemeente afstaan.
HR 14 oktober 2016, nr. 15/00664, na conclusie A-G Ettema, ECLI:NL:HR:2016:2337, NTFR 2016/2493 m.nt. Sanders, V-N 2016/54.12.
Punten 4.5.2 tot en met 4.5.4. Voor verwijzing zie voetnoot 18.
Voor verwijzing zie voetnoot 1.
Uitspraak 29‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting, art. 3, lid 1, letter a, en lid 3, letter b, alsmede art. 11, lid 1, letters a en b, Wet OB; art. 14 BTW-richtlijn 2006; gemeente levert in de hoedanigheid van ondernemer, tegen een vergoeding die lager is dan de kostprijs nieuwe multifunctionele gebouwen aan een stichting; de stichting stelt gedeelte(n) van dit gebouw om niet voor basisonderwijs ter beschikking en andere gedeelte(n) tegen een vergoeding aan andere gebruikers; geen deelleveringen vanwege omstandigheid dat de gedeelten functioneel een zekere zelfstandigheid bezitten; geen misbruik van recht; moet voor het recht op aftrek van de gemeente rekening worden gehouden met het feit dat de stichting gedeelte(n) van het gebouw om niet ter beschikking stelt aan school voor (vrijgestelde) onderwijsdoeleinden? Prejudiciële vraag.
Partij(en)
29 mei 2015
nr. 13/02651
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Gemeente Woerden te Woerden (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 25 april 2013, nr. 11/00356, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 16 maart 2011 (nr. AWB 09/5898) betreffende de aan belanghebbende over de periode januari 2005 tot en met november 2008 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 21 mei 2014 geconcludeerd tot gegrond verklaren van het principale beroep in cassatie en tot ongegrond verklaren van het incidentele beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, gereageerd op de aan partijen in concept voorgelegde vraagstelling.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1.
Belanghebbende heeft opdracht gegeven tot de bouw van twee panden (hierna samen: de gebouwen), bestemd voor multifunctioneel gebruik, onder meer voor het geven van (basis)onderwijs, voor het verstrekken van kinderopvang, voor zorg en welzijn en voor sport en cultuur.
2.1.2.
De kostprijs van het eerste gebouw (hierna: gebouw 1) is in totaal € 6.658.344, exclusief omzetbelasting. Belanghebbende heeft de ter zake van de oplevering aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting nagenoeg geheel in aftrek gebracht.
2.1.3.
De kostprijs van het andere gebouw (hierna: gebouw 2) bedraagt € 7.230.188. Belanghebbende heeft de ter zake van de oplevering aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting nagenoeg geheel in aftrek gebracht.
2.1.4.
Op 6 februari 2007 is opgericht de Stichting [C] (hierna: de Stichting). Het bestuur van de Stichting bestaat uit vijf leden, van wie een benoemd door belanghebbende, drie door de besturen van elk van de drie onderwijsinstellingen die van de gebouwen gebruik maken, en een door de Stichting [F]. Het doel van de Stichting is het beheer van gebouwen en voorts het bevorderen van samenwerking tussen de gebruikers van de gebouwen.
2.1.5.
Aanvankelijk was belanghebbende voornemens de gebouwen aan de Stichting te verhuren. Na ingewonnen fiscaal advies heeft belanghebbende daarvan afgezien en de gebouwen aan de Stichting verkocht en in eigendom overgedragen.
2.1.6.
Belanghebbende heeft gebouw 1 aan de Stichting verkocht voor een bedrag van € 555.730, vermeerderd met € 105.588,70 aan omzetbelasting (in totaal derhalve € 661.318,70), en in februari 2007 aan de Stichting in eigendom overgedragen. In verband met deze overdracht is op de voet van artikel 15, lid 4, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: de Wet BRV) overdrachtsbelasting geheven over een aangegeven waarde van € 6.613.175.
2.1.7.
Gebouw 2 is bij notariële akte gesplitst in twee appartementsrechten die belanghebbende aan de Stichting heeft verkocht, en in december 2007 bij notariële akten heeft overgedragen.
Het ene appartementsrecht (hierna: appartementsrecht 1) betreft de begane grond en de eerste verdieping van gebouw 2, waar zich ruimten bevinden die gebruikt zijn gaan worden voor het geven van onderwijs, voor een peuterspeelzaal en voor buitenschoolse opvang. De koopprijs van dit appartementsrecht bedraagt € 616.839,20, vermeerderd met € 117.199,45 aan omzetbelasting (derhalve in totaal € 734.038,65). In de akte van overdracht van appartementsrecht 1 is vermeld dat de overdracht van dit appartementsrecht ertoe leidt dat ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 4, van de Wet BRV overdrachtsbelasting is verschuldigd over een waarde van € 7.340.383 en dat deze voor rekening van belanghebbende komt.
Het andere appartementsrecht (hierna: appartementsrecht 2) betreft de tweede verdieping. Hierin zijn twee gymzalen ingericht, in de akte aangeduid als ‘een sportcentrum met twee te combineren gymlokalen’, en alle bijbehorende voorzieningen. De koopprijs van appartementsrecht 2 bedraagt € 154.209, te vermeerderen met € 29.299 aan omzetbelasting (derhalve in totaal € 183.508).
2.1.8.
In de akten van eigendomsoverdracht voor gebouw 1 en de overdrachtsakten voor de twee appartementsrechten van gebouw 2 is onder meer opgenomen hetgeen is vermeld in rechtsoverweging 2.5.2 van ’s Hofs uitspraak. Voorts wordt daarin vermeld dat de koopsom schuldig wordt gebleven en wordt omgezet in een rentedragende lening en dat door de Stichting van de belastingdienst terug te vorderen omzetbelasting die haar ter zake van de leveringen in rekening is gebracht, wordt aangewend ter aflossing van de leenschuld.
2.1.9.
Na de verkrijging van de gebouwen heeft de Stichting gedeelten in de gebouwen om niet in gebruik gegeven aan drie instellingen voor bijzonder basisonderwijs (twee instellingen in gebouw 1 en een instelling in gebouw 2).
De overige gedeelten worden door de Stichting tegen een vergoeding verhuurd aan verschillende huurders die deze voor diverse doeleinden gebruiken. Deze verhuur is ingevolge artikel 11, lid 1, letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2007; hierna: de Wet) vrijgesteld van omzetbelasting, behoudens de verhuur van de sportaccommodaties in de gebouwen. Deze laatste verhuur vindt plaats met toepassing van het op artikel 137, lid 1, aanhef en letter d, en lid 2, van BTW-richtlijn 2006 berustende artikel 11, lid 1, letter b, 5°, van de Wet, op grond waarvan gekozen kan worden voor met omzetbelasting belaste verhuur.
2.1.10.
De voor verschillende doeleinden gebruikte gedeelten van de gebouwen zijn onderling toegankelijk. Buiten de schooltijden worden de onderlinge toegangen afgesloten (behoudens die naar de gymzalen). Verschillende gedeelten hebben een eigen buiteningang.
2.2.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende gebouw 1 en de twee appartementsrechten van gebouw 2 niet aan de Stichting heeft geleverd in de zin van artikel 3 van de Wet maar vrijgesteld van omzetbelasting aan de Stichting heeft verhuurd in de zin van artikel 11, lid 1, letter b, van de Wet. Op grond daarvan was belanghebbende, aldus de Inspecteur, omzetbelasting verschuldigd op de voet van artikel 3, lid 3, letter b, van de Wet. Hij heeft deze omzetbelasting bij de onderwerpelijke aanslag nageheven. Voor het Hof heeft hij ter onderbouwing van de naheffingsaanslag ook andere argumenten van rechtskundige aard aangevoerd.
2.3.1.
Het Hof heeft verworpen het standpunt van de Inspecteur dat de gebouwen niet door belanghebbende aan de Stichting zijn geleverd in de zin van artikel 3, lid 1, letter a, van de Wet.
2.3.2.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de verschillende onderdelen van de gebouwen functioneel een zekere zelfstandigheid bezitten en dat belanghebbende voor de leveringen van elk van de gebouwen een prijs heeft berekend die uitsluitend ziet op de gedeelten die door de Stichting voor belaste verhuur worden aangewend. Naar ’s Hofs oordeel is de totale kostprijs van elk van de gebouwen voor tien percent toe te rekenen aan de gedeelten die door de Stichting belast worden verhuurd. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de door belanghebbende aan de Stichting in rekening gebrachte bedragen tien percent uitmaken van de voor de overdrachtsbelasting aangegeven waarden van de gebouwen. Naar ’s Hofs oordeel betekent dit een en ander dat belanghebbende geen vergoeding in rekening heeft gebracht voor de gedeelten van de gebouwen die door de Stichting ter beschikking worden gesteld voor het geven van onderwijs, alsmede voor de gedeelten die de Stichting vrij van omzetbelasting heeft verhuurd.
Daarbij speelt naar ’s Hofs oordeel een rol dat van een eigen bijdrage in de huisvestingskosten door de drie onderwijsinstellingen geen sprake is en dat artikel 109 van de Wet op het primair onderwijs bepaalt dat voorzieningen aan gebouwen in verband met de verhuur door het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school niet ten laste komen van de gemeente.
2.3.3.
Het Hof heeft vervolgens uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 1995, Dieter Armbrecht, C-291/92, ECLI:EU:C:1995:304, BNB 1996/62, en 15 december 2005, Centralan Property Ltd, C-63/04, ECLI:EU:C:2005:773, V-N 2005/61.19, afgeleid dat voor de heffing van omzetbelasting één gebouw (gelijktijdig) kan worden geleverd in delen (‘deelleveringen’) door dezelfde persoon in verschillende hoedanigheden (als belastingplichtige respectievelijk niet-belastingplichtige). Uitgaande van zijn hiervoor in 2.3.2 omschreven oordeel dat de door belanghebbende bedongen vergoedingen uitsluitend bepaalde gedeelten van de gebouwen betreffen, heeft dit het Hof gebracht tot het oordeel dat belanghebbende afzonderlijke leveringen heeft verricht aan de Stichting van enerzijds de gedeelten van de gebouwen waarvoor belanghebbende van de Stichting een vergoeding heeft bedongen, namelijk de gedeelten die door de Stichting belast worden verhuurd, en anderzijds de overige gedeelten, waarvoor zij geen vergoeding heeft bedongen en die zij mitsdien niet als ondernemer heeft geleverd.
Naar ’s Hofs oordeel is belanghebbende daarom uitsluitend met betrekking tot de hiervoor eerstvermelde gedeelten als ondernemer in de zin van de Wet opgetreden. Aangezien naar het oordeel van het Hof tussen partijen klaarblijkelijk niet in geschil is dat de aan de Stichting tegen vergoeding overgedragen delen van het gebouw tien percent van het gehele gebouw uitmaken, heeft belanghebbende recht op aftrek van niet meer dan tien percent van de haar voor de opleveringen van de gebouwen in rekening gebrachte omzetbelasting en is de naheffingsaanslag in zoverre terecht opgelegd.
2.3.4.
Het Hof heeft ten slotte - ten overvloede – geoordeeld dat, indien ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende leveringen heeft verricht van twee (gehele) gebouwen tegen een vergoeding en belanghebbende die leveringen heeft verricht in het kader van haar onderneming, voldaan is aan de voorwaarden voor het aanwezig achten van misbruik van recht. Het verkrijgen van een belastingvoordeel is naar ’s Hofs oordeel het wezenlijke doel van de onderhavige constructie, waaraan niet afdoet dat de constructie wellicht ook voordelen zou kunnen hebben op niet-fiscaal terrein. Voorts is het belastingvoordeel in dit geval naar ’s Hofs oordeel in strijd met de doelen van de Europese richtlijnen inzake omzetbelasting, aangezien het aanvaarden van de constructie tot gevolg zou hebben dat, terwijl de gebouwen voor het overgrote deel gebruikt worden voor het verstrekken van onderwijs dat is vrijgesteld van omzetbelasting, de voor de oplevering van de gebouwen in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek zou kunnen worden gebracht zonder dat voor de desbetreffende gedeelten omzetbelasting wordt voldaan ter zake van de leveringen door belanghebbende aan de Stichting.
3. Beoordeling van ’s Hofs uitspraak naar aanleiding van de in het principale beroep voorgestelde middelen en ambtshalve
3.1.
Middel 1 is onder meer gericht tegen de oordelen van het Hof dat belanghebbende geen vergoeding in rekening heeft gebracht voor de gedeelten van de gebouwen die door de Stichting ter beschikking worden gesteld voor het geven van onderwijs alsmede voor die gedeelten die de Stichting vrij van omzetbelasting heeft verhuurd, en voorts tegen het oordeel van het Hof dat tussen partijen klaarblijkelijk niet in geschil is dat de aan de Stichting tegen vergoeding overgedragen delen van het gebouw tien percent van het gehele gebouw uitmaken. ’s Hofs hiervoor omschreven oordelen behoefden in het licht van de tussen belanghebbende en de Stichting overeengekomen contractuele bepalingen die uitgaan van een prijs voor de levering van elk van de gebouwen en hetgeen belanghebbende voor het Hof heeft aangevoerd, nadere motivering, die evenwel ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat gebouw 1 als zodanig aan de Stichting is geleverd, maar dat gebouw 2 bestaat uit twee appartementsrechten die voor de heffing van omzetbelasting elk als een onroerende zaak moeten worden aangemerkt. Met betrekking tot de aan de leveringen ervan verbonden gevolgen moeten deze worden onderscheiden. Op grond van het vorenstaande wordt middel 1 in zoverre terecht voorgesteld.
3.2.1.
Middel 1 verzet zich voor het overige met diverse rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 2.3.2 en 2.3.3 vermelde oordelen van het Hof dat verschillende gedeelten van de gebouwen door belanghebbende voor de heffing van omzetbelasting elk afzonderlijk aan de Stichting zijn geleverd, dat belanghebbende met betrekking tot sommige gedeelten wel en andere gedeelten niet een prijs heeft bedongen, en dat belanghebbende slechts voor zover voor een gedeelte van een gebouw een prijs is bedongen daarvoor als ondernemer in de zin van de Wet is opgetreden. Het middel betoogt dat elk van de gebouwen moet worden aangemerkt als één onroerende zaak, die in zijn geheel voor één prijs door belanghebbende in de hoedanigheid van ondernemer aan de Stichting is verkocht en geleverd.
3.2.2.
Als levering van een lichamelijke zaak wordt aangemerkt de overdracht van de macht om als een eigenaar over die zaak te beschikken (artikel 3, lid 1, letter a, van de Wet; artikel 14, lid 1, BTW-richtlijn 2006), ook indien geen overdracht van de juridische eigendom van die zaak plaatsvindt (HvJ 8 februari 1990, Safe Rekencentrum B.V., C-320/88, ECLI:EU:C:1990:61, BNB 1990/271). Wil een zaak voor levering vatbaar zijn, moet het derhalve mogelijk zijn dat een persoon daarover als een eigenaar kan beschikken.
3.2.3.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verschillende onderdelen van de gebouwen onderling toegankelijk zijn. Voorts volgt uit de door het Hof vastgestelde feiten dat de verschillende onderdelen van de gebouwen aan elkaar dienstbaar zijn, in die zin dat gebruikers van het ene onderdeel tevens gebruik maken van andere onderdelen. Reeds hierom kan, behoudens de appartementsrechten van gebouw 2, niet worden gezegd dat de desbetreffende onderdelen naar hun aard vatbaar zijn om daarover als een eigenaar te beschikken. Daaraan doet niet af dat de verschillende onderdelen van de gebouwen functioneel een zekere zelfstandigheid bezitten. Dit een en ander brengt mee dat onjuist is ’s Hofs oordeel dat belanghebbende delen van de gebouwen als ondernemer heeft geleverd en andere delen niet als ondernemer heeft geleverd. Ook in zoverre wordt middel 1 terecht voorgesteld.
3.3.1.
Het Hof heeft – in cassatie niet bestreden – geoordeeld dat belanghebbende op grond van de onderwijswetgeving kosten van huisvesting van scholen niet aan onderwijsinstellingen behoeft door te berekenen. Dit doet ambtshalve de vraag rijzen of BTW-richtlijn 2006 zo moet worden uitgelegd dat belanghebbende vanwege deze omstandigheid en de hiervoor in 2.1.9 vermelde omstandigheid dat de koper van de gebouwen (de Stichting) onderdelen van de gebouwen om niet aan onderwijsinstellingen in gebruik heeft gegeven, recht heeft op aftrek van slechts een gedeelte van de voor de oplevering van de gebouwen in rekening gebrachte omzetbelasting.
3.3.2.
Voor een ontkennend antwoord op deze vraag pleit dat belanghebbende de gebouwen in hun geheel voor één overeengekomen vergoeding aan de Stichting heeft verkocht en geleverd. Deze levering was ingevolge artikel 11, lid 1, letter a, 1°, van de Wet in verbinding met artikel 135, lid 1, letter j, en artikel 12, lid 1, van BTW-richtlijn 2006 belast met btw. Voorts is volgens artikel 1, lid 2, van BTW-richtlijn 2006 de btw, berekend over de prijs van het goed of van de dienst volgens het tarief dat voor dat goed of voor die dienst geldt, bij elke handeling verschuldigd onder aftrek van het bedrag van de btw waarmede de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 21 september 1988, Commissie/Frankrijk, 50/87, ECLI:EU:C:1988:429, BNB 1994/306 (hierna: het arrest Commissie/Frankrijk), volgt dat deze aftrek niet mag worden beperkt indien en naar de mate waarin de prijs minder bedraagt dan de kostprijs, zelfs niet indien deze beduidend minder is dan de kostprijs, tenzij de prijs louter symbolisch is. De omstandigheid dat een verkoper niet alle (voortbrengings)kosten afwentelt op de koper maar een deel daarvan op de koop toe geeft, betekent niet dat bij die verkoper het recht op aftrek van omzetbelasting die hem ter zake van het verkochte in rekening is gebracht, moet worden beperkt.
3.3.3.
Een argument voor een bevestigend antwoord op de hiervoor in 3.3.1 weergegeven vraag (er is slechts gedeeltelijk recht op aftrek) is dat in de gebouwen scholen zijn gehuisvest en dat de Stichting de daartoe bestemde gedeelten van de gebouwen om niet aan de schoolinstellingen in gebruik heeft gegeven, terwijl op grond van de onderwijswetgeving belanghebbende dient zorg te dragen voor de bekostiging van het onderwijs, met inbegrip van de kosten van huisvesting. Zou op grond hiervan niet moeten worden geoordeeld dat belanghebbende in zoverre geen recht op aftrek heeft van de voor de oplevering van de gebouwen aan haar in rekening gebrachte btw?
3.3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 is overwogen, is het antwoord op de hiervoor in 3.3.1 vermelde vraag niet eenduidig af te leiden uit BTW-richtlijn 2006, zodat aan het Hof van Justitie een vraag van uitlegging van de richtlijn zal worden voorgelegd.
3.4.1.
Middel 2 bestrijdt ’s Hofs hiervoor in 2.3.4 weergegeven oordeel dat voldaan is aan de voorwaarden voor het aanwezig zijn van misbruik van recht. Daarbij wijst het middel op het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2012, nr. 10/00786, ECLI:NL:HR:2012:BR4525, BNB 2013/35, dat een soortgelijke situatie als de onderwerpelijke betreft. In dat geval achtte de Hoge Raad geen misbruik van recht aanwezig.
3.4.2.
Zoals hiervoor in 2.3.4 weergegeven heeft het Hof in een ten overvloede gegeven overweging in dit geval misbruik van recht aanwezig geacht en kennelijk geoordeeld dat belanghebbende ook op die grond recht heeft op aftrek van niet meer dan tien percent van de voor de oplevering van de gebouwen aan belanghebbende in rekening gebrachte btw. Bij de beoordeling van middel 2 wordt veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de hiervoor in 3.3.1 vermelde vraag ontkennend zal worden beantwoord (belanghebbende heeft in beginsel recht op aftrek van alle in rekening gebrachte omzetbelasting). Indien dit anders is, heeft belanghebbende immers reeds op die grond geen recht op aftrek van alle haar in rekening gebrachte omzetbelasting.
3.4.3.
Belanghebbende heeft, zoals hiervoor in 2.1.1 weergegeven, twee multifunctionele gebouwen gesticht en tegen betaling van de hiervoor in 2.1.6 en 2.1.7 vermelde bedragen aan de Stichting overgedragen. De gebouwen waren bestemd om door de Stichting naar gelang de gebruiksmogelijkheden van de in de gebouwen aanwezige ruimten aan verschillende instellingen ter beschikking te worden gesteld.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbende naar zij voor het Hof verdedigde (en in het voorwaardelijke incidentele beroep wordt bestreden) moet worden aangemerkt als ondernemer in de zin van de Wet, zijn deze leveringen – uitgaande van de wettelijke bepalingen – onderworpen aan de heffing van omzetbelasting, aangezien de gebouwen zijn geleverd vóór, op of binnen twee jaren na het tijdstip van de eerste ingebruikneming (artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, aanhef en 1°, van de Wet). Belanghebbende heeft dit kunnen realiseren omdat zij de totale kostprijs niet behoefde te financieren uit de opbrengst van de verkoop van de gebouwen, maar daartoe over eigen middelen beschikte. Voorts volgt uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding dat het betrekken van de Stichting bij de gebouwen heeft plaatsgevonden met het oogmerk dat het beheer en de verantwoordelijkheid met betrekking tot de gebouwen bij een derde (een private partij) en niet bij belanghebbende als overheidslichaam zou berusten.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat zich in dit geval misbruik van recht heeft voorgedaan, als bedoeld in onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 21 februari 2006, Halifax, C-255/02, ECLI:EU:C:2006:121, BNB 2006/170. Het enkele feit dat de leveringen hebben plaatsgevonden tegen een vergoeding die (belangrijk) lager was dan de kostprijzen van de gebouwen is – mede gelet op het arrest Commissie/Frankrijk – niet voldoende voor het aannemen van misbruik van recht. Daaraan doet niet af dat belanghebbende en de Stichting ook ervoor hadden kunnen kiezen dat belanghebbende de gebouwen aan de Stichting zou verhuren (zoals aanvankelijk de bedoeling was; zie hiervoor in 2.1.5) dan wel dat de Stichting de opdracht tot de bouw zou geven waarbij deze mede met subsidies van belanghebbende gefinancierd zou worden, in welke beide gevallen niet alle ter zake van de oplevering van de gebouwen in rekening gebrachte omzetbelasting voor aftrek in aanmerking was gekomen. Indien zich verschillende reële mogelijkheden (in dit geval verhuur, subsidiëring of verkoop) voordoen kan de belastingplichtige niet worden verweten dat hij kiest voor de mogelijkheid die hem een btw-voordeel biedt (vgl. HvJ 22 december 2010, Weald Leasing Ltd, C-103/09, ECLI:EU:C:2010:804, BNB 2011/203, en HvJ 22 december 2010, RBS Deutschland, C-277/09, ECLI:EU:C:2010:810), BNB 2011/213.
Op grond van het vorenstaande wordt middel 2 terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van de in het voorwaardelijke incidentele beroep aangevoerde klachten
4.1.1.
De eerste klacht betoogt dat de leveringen door belanghebbende van de gebouwen aan de Stichting geen economische activiteiten zijn, zodat belanghebbende in zoverre niet is opgetreden als ondernemer in de zin van de Wet of als belastingplichtige in de zin van BTW-richtlijn 2006 en haar geen recht op aftrek toekomt van de ter zake van de oplevering van de gebouwen in rekening gebrachte omzetbelasting.
4.1.2.
Daartoe stelt de klacht in de eerste plaats dat de leveringen niet onder bezwarende titel hebben plaatsgevonden, aangezien het vereiste rechtstreekse verband tussen hetgeen de Stichting aan belanghebbende heeft moeten betalen en de overdrachten van de gebouwen ontbreekt. De ‘betaling’ door de Stichting wordt, aldus de klacht, slechts zeer gedeeltelijk bepaald door de reële waarde van de gepleegde nieuwbouw en staat daarvan in werkelijkheid ook los, temeer aangezien de onderwijsinstellingen in het kader van de bekostigingsregels geen deel van de nieuwbouwkosten behoeven te dragen.
4.1.3.
Uit het hiervoor in 3.2.3 overwogene volgt dat belanghebbende drie afzonderlijke onroerende zaken aan de Stichting heeft geleverd. Daarvoor is belanghebbende met de Stichting prijzen overeengekomen die (aanzienlijk) lager zijn dan de kostprijs van de gebouwen. Deze laatste omstandigheid noch de door de klacht veronderstelde, doch voor het Hof en in cassatie bestreden, omstandigheid dat de prijzen niet zijn bepaald door de reële waarde van de gebouwen, doch hoogstens slechts door die van de gedeelten die niet voor onderwijsdoeleinden worden gebruikt, brengt mee dat er geen rechtstreeks verband kan zijn tussen de door belanghebbende bedongen en ontvangen bedragen en de aan omzetbelasting onderworpen leveringen van de gebouwen (vgl. onder meer HR 25 april 2014, nr. 13/00959, ECLI:NL:HR:2014:979, BNB 2014/158, onderdeel 4.3.4).
De door het Hof vastgestelde feiten en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de hiervoor in 2.1.6 en 2.1.7 vermelde koopprijzen in rechtstreeks verband staan met de leveringen van de gebouwen en dat belanghebbende deze mitsdien onder bezwarende titel en derhalve als economische activiteiten heeft verricht.
Op grond hiervan faalt de eerste klacht in zoverre.
4.1.4.
De eerste klacht voert ter onderbouwing van de stelling dat de leveringen door belanghebbende geen economische activiteiten zijn in de tweede plaats aan dat belanghebbende geen handelingen heeft verricht die bedrijfsmatig zijn of met een commercieel oogmerk zijn verricht, waarbij het handelen is gericht op het verkrijgen van duurzame opbrengst.
Ook in zoverre faalt de eerste klacht. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit onderdeel van de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. het hiervoor in 4.1.3 vermelde arrest van 25 april 2014, onderdelen 4.4.2 en 4.4.3).
4.2.
De tweede klacht betoogt dat belanghebbende ter zake van de leveringen van de gebouwen niet is opgetreden als ondernemer in de zin van de Wet, maar heeft gehandeld in haar hoedanigheid van overheid.
Deze klacht faalt eveneens. Ook dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. het hiervoor in 4.1.3 vermelde arrest van 25 april 2014, onderdelen 4.5.3 en 4.5.4).
5. Slotsom
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.1 tot en met 3.3.3 is overwogen zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU een vraag voorleggen aan het Hof van Justitie met betrekking tot de uitlegging van het recht van de Unie.
6. Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vraag:
Heeft een belastingplichtige in een geval als het onderhavige, waarin de belastingplichtige een pand heeft laten bouwen en dit pand heeft verkocht voor een prijs die niet alle kosten dekt terwijl de koper van het pand een bepaald gedeelte daarvan aan een derde om niet in gebruik geeft, recht op aftrek van alle ter zake van de bouw van het pand in rekening gebrachte omzetbelasting, of slechts van een deel daarvan, naar rato van de gedeelten van het pand die de koper gebruikt voor economische activiteiten (in dit geval verhuur tegen een vergoeding)?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2015.
Beroepschrift 29‑05‑2015
Cassatiemiddel 1
Schending van het recht, in het bijzonder de artikelen 1, 3, 7, 8, 11, eerste lid, letter a en 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB ) en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), doordat het Hof in r.o. 5.20 heeft geoordeeld dat belanghebbende aanspraak maakt op aftrek van 10 percent van de ter zake van de verwerving van de onderhavige gebouwen in rekening gebrachte omzetbelasting, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Toelichting
Onderdeel a
1.1
In r.o. 5.16 van de hofuitspraak oordeelt het Hof dat tussen partijen is klaarblijkelijk niet in geschil dat de aan de stichting tegen vergoeding overgedragen delen van het gebouw 10 procent van het gehele gebouw uitmaken en dat dit inhoudt dat belanghebbende slechts in zoverre als ondernemer is opgetreden en derhalve 10 procent van de haar in rekening gebrachte voorbelasting in aftrek kan brengen.
1.2
Het oordeel van het Hof in r.o. 5.16 van de hofuitspraak steunt op het in r.o. 5.15 gegeven oordeel dat onderscheid gemaakt dient te worden tussen de leveringen van bepaalde delen van het gebouw die tegen vergoeding worden verricht, namelijk de delen die door de stichting belast zullen worden verhuurd en de leveringen van de overige delen van het gebouw die om niet plaatsvinden. Volgens het Hof worden alleen de allereerst bedoelde leveringen door belanghebbende als ondernemer verricht.
1.3
Het in r.o. 5.15 gegeven oordeel steunt onder meer op de rechtsopvatting dat een levering van een goed ook kan bestaan uit een aantal deelleveringen door dezelfde persoon maar in verschillende hoedanigheden. Het Hof verwijst naar de arresten van het Hof van Justitie (HvJ) van 4 oktober 1995 (nr. C-291/92, Armbrecht) en 15 december 2005 (nr. C-63/04, Centralan Property).
1.4
In de door het Hof aangehaalde arresten van het HvJ was sprake van geheel andere omstandigheden dan in de onderhavige zaak. In de zaak Armbrecht oordeelde het HvJ dat een belastingplichtige bij de levering van een goed waarvan hij een gedeelte voor privégebruik had bestemd, met betrekking tot dat gedeelte niet als belastingplichtige handelde. In de onderhavige zaak is geen sprake van geëtiketteerd privévermogen, laat staan dat de Inspecteur dit heeft gesteld.
Belastingplichtige heeft nagenoeg alle omzetbelasting tijdens de bouw van de beide gebouwen in aftrek gebracht en de beide gebouwen geheel tot haar ondernemersvermogen gerekend.
1.5
In de zaak Centralan Property was sprake van een overdracht van een pand door middel van twee opeenvolgende handelingen, namelijk een huurovereenkomst voor de duur van 999 jaar en de overdracht van het residuele eigendomsrecht. Het HvJ oordeelde dat bij een dergelijke overdracht sprake kan zijn van een levering in de zin van de btw, derhalve dat de macht om als eigenaar over het goed te beschikken zou kunnen zijn overgedragen. Het Hof heeft in de onderhavige zaak echter geoordeeld dat wel degelijk sprake is van de levering van goederen (r.o. 5.5 van de hofuitspraak). Het oordeel van het HvJ in de zaak Centralan Property is derhalve in het geheel niet relevant voor de rechtsopvatting van het Hof dat een levering van een goed ook kan bestaan uit een aantal deelleveringen door dezelfde persoon maar in verschillende hoedanigheden.
1.6
De rechtsopvatting van het Hof dat een levering in twee verschillende hoedanigheden kan plaatsvinden, kan onder omstandigheden en in algemene zin juist zijn, bijvoorbeeld in een geval dat een gemeente zoals belanghebbende deels handelt als overheid en deels handelt als ondernemer (zie in dat verband bijvoorbeeld het Besluit van 25 januari 2012, nr. BLKB 2012/175M, § 2.2.2 vierde en vijfde alinea). Echter, het Hof heeft geoordeeld dat de stelling van de Inspecteur dat het gehele gebouw als overheid is geleverd, ongegrond is, alsmede dat de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende de tot school bestemde gedeelten van het gebouw heeft geleverd in het kader van de uitoefening van haar overheidstaak, geen behandeling behoeft. Van een levering door belanghebbende in twee verschillende hoedanigheden, als ondernemer dan wel als overheid, is dan ook geen sprake.
1.7
De Hoge Raad heeft in het arrest van HR 8 maart 2013 (nr. 12/02061, LJN: BZ3574) het volgende geoordeeld.
‘3.3.2.
Voor de heffing van omzetbelasting kan krachtens artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet sprake zijn van de levering van een gedeelte van een gebouw. Dat doet zich voor indien een gebouw horizontaal is gesplitst (appartementsrechten) of indien een gebouw verticaal is gesplitst. Voor de toepassing van artikel 11, lid 3, aanhef en letter b, van de Wet moet een dergelijk appartement of gedeelte, zoals in dit geval het gedeelte van de winkel op de begane grond dat zich niet onder de wooneenheden bevindt, afzonderlijk van het overige van het gebouw in aanmerking worden genomen. Het Hof is derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Mitsdien slaagt het eerste middel.’
1.8
Uit de door het Hof vastgestelde feiten blijkt dat het gebouw in de wijk [A] niet gesplitst is in appartementsrechten. Omtrent een verticale splitsing is niets gesteld of gebleken.
1.8.1
Uit de door het Hof vastgestelde feiten blijkt dat het gebouw in de wijk waterrijk wel gesplitst is in appartementsrechten, maar voor elk appartementsrecht zijn ook afzonderlijke vergoedingen bedongen. Met betrekking tot dit gebouw is omtrent een verticale splitsing niets gesteld of gebleken.
1.9
Belanghebbende voegt daaraan toe dat het Hof uit de plattegronden, de foto's en de ter zitting gegeven toelichting weliswaar heeft afgeleid dat de verschillende onderdelen van de gebouwen functioneel een zekere zelfstandigheid bezitten (r.o. 5.7 van de hofuitspraak), maar dat het Hof niet heeft geoordeeld dat deze delen moeten worden aangemerkt als zelfstandige onroerende zaken.
1.10
Gelet op het voorgaande en gelet op de contractuele verhoudingen van partijen, zoals opgenomen in r.o. 2.5.1, 2.5.2, 2.6.1 en 2.6.2 van de hofuitspraak, is het Hof derhalve van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, door te oordelen dat onderscheid gemaakt dient te worden tussen de leveringen van bepaalde delen van het gebouw die tegen vergoeding worden verricht, namelijk de delen die door de stichting belast zullen worden verhuurd, en de leveringen van de overige delen van het gebouw die om niet plaatsvinden. Integendeel, uit de tussen partijen gesloten akten tot levering blijkt dat partijen van mening zijn dat er sprake is van verkoop van de gehele onroerende zaken tegen vergoeding. Van (deel)overdrachten om niet is geen sprake.
Onderdeel b
1.11
In r.o. 5.10 van de hofuitspraak oordeelt het Hof dat de onder 5.8 en 5.9 vermelde omstandigheden, in hun onderlinge verband bezien geen andere conclusie toelaten dan dat belanghebbende bij de overdracht van de gebouwen een prijs heeft berekend die uitsluitend ziet op de gedeelten van de gebouwen die door de stichting voor (belaste) verhuur zullen worden aangewend.
1.12
Belanghebbende is van mening dat de in r.o. 5.8 en 5.9 vermelde omstandigheden geen grond bieden voor een dergelijke conclusie, zeker niet met uitsluiting van mogelijke andere conclusies.
1.13
In r.o. 5.8 stelt het Hof dat blijkens de gedingstukken belanghebbende zich op het standpunt heeft gesteld dat de kosten van de gebouwen voor 10 procent zijn toe te rekenen aan ruimten die door de stichting belast worden verhuurd.
1.13.1
In het proces-verbaal van de zitting van 11 december 2012 is het volgende opgenomen.
Ten aanzien van de Brede school in [A] wordt het volgende verklaard.
Er is sprake van vrijgestelde verhuur aan welzijnsinstellingen.
Bij de gymzalen en de bibliotheek is sprake van belaste verhuur. De belaste verhuur is 10 percent van het totaal.
1.13.2
Uit deze verklaring kan niet worden opgemaakt op welk totaal deze 10 procent dient te worden toegepast. Het kan gaan om oppervlakten kosten, huuropbrengsten. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende heeft verklaard dat de kosten van de gebouwen voor 10 procent zijn toe te rekenen aan de ruimten die door de stichting belast worden verhuurd, is derhalve onbegrijpelijk.
1.13.3
Belanghebbende voegt daaraan toe dat de hiervoor aangehaalde verklaring van de gemachtigde op de zitting van 11 december 2012 uitsluitend betrekking heeft op het gebouw in de wijk [A] en niet op het gebouw in de wijk [B].
1.13.4
Met betrekking tot het gebouw in de wijk [B] blijkt uit de door het Hof vastgestelde feiten dat het gebouw middels twee appartementsrechten door belanghebbende aan de stichting is geleverd. Appartementsrecht 2, betreffende een sportcentrum met bijbehorende voorzieningen, is aan de stichting verkocht en geleverd voor een bedrag van € 154.209, verhoogd met € 29.299 aan omzetbelasting. Appartementsrecht 2, waarvan tussen partijen niet in geschil is dat het misbruik van recht beginsel niet uitstrekt tot dit appartement (zie r.o. 4.8 van de rechtbankuitspraak), wordt gebruikt voor belaste handelingen. Uit de door het Hof vastgestelde feiten blijkt echter tevens dat Appartementsrecht 1, waarvoor eveneens een vergoeding is bedongen, uitsluitend wordt gebruikt door de stichting om te verhuren aan de scholen, aan de kinderopvang en (de gebruikers van) het centrum voor jeugd en gezin, welke verhuur is vrijgesteld van btw. In het proces-verbaal van de zitting van 11 december 2012 is daarover het volgende opgenomen.
Op de vraag van de voorzitter of alles in [B] op dit moment vrijgesteld verhuurd is, antwoordt de gemachtigde bevestigend.
1.13.5
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende gesteld zou hebben dat de kosten van het gebouw in de wijk [B] voor 10 procent zijn toe te rekenen aan ruimten die door de stichting belast worden verhuurd, is derhalve onbegrijpelijk.
1.14
In r.o. 5.9 van de hofuitspraak oordeelt het Hof dat belanghebbende, hoewel daarnaar gevraagd, niet heeft verklaard dat de waarde van de gebouwen slechts 10 procent bedraagt van de waarde die in aanmerking is genomen voor de heffing van overdrachtsbelasting.
1.14.1
In het proces-verbaal van de zitting van 11 december 2012 is het volgende opgenomen.
Desgevraagd kan de gemachtigde niet verklaren waarom de waarde van de gebouwen slechts exact 10 procent bedraagt van de waarde die in aanmerking genomen is voor de heffing van overdrachtsbelasting.
1.14.2
Het behoeft geen verbazing dat gemachtigde niet in staat is geweest te verklaren waarom de waarde van de gebouwen slechts exact 10 procent bedraagt van de waarde die in aanmerking genomen is voor de heffing van overdrachtsbelasting. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de waarde van de gebouwen, anders dan voor de heffing van overdrachtsbelasting, is vastgesteld door een taxatie of anderszins. Voor gemachtigde kan de vraag van het Hof alleen maar onbegrijpelijk zijn geweest.
1.14.3
Belanghebbende voegt daaraan toe dat de Inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat de vergoeding kunstmatig zou zijn en dat belanghebbende in wezen geen of slechts een symbolische vergoeding zou hebben bedongen en ontvangen (zie brief van de Inspecteur van 26 november 2012). Het is derhalve aan de Inspecteur om te bewijzen dat in wezen geen of slechts een symbolische vergoeding zou zijn bedongen. De Inspecteur heeft betwist dat partijen hebben onderhandeld over de prijs, en gesteld dat de prijs willekeurig is en geen verband houdt met de economische realiteit. De Inspecteur heeft echter geen feiten gesteld op grond waarvan de vergoeding symbolisch zou zijn, zodat in wezen sprake is van vrijgevigheid, zoals een vergelijking met vergoedingen die voor soortgelijke in het maatschappelijke verkeer verrichte prestaties worden bedongen (vergelijk HR 11 februari 2005, nr. 38.022, LJN: AQ0284). De Inspecteur heeft evenmin feiten gesteld op grond waarvan er in wezen geen vergoeding zou zijn bedingen.
1.14.4
Door te oordelen dat belanghebbende, hoewel daarnaar gevraagd, niet heeft verklaard dat de waarde van de gebouwen slechts 10 procent bedraagt van de waarde die in aanmerking is genomen voor de heffing van overdrachtsbelasting, en daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat belanghebbende bij de overdracht van de gebouwen een prijs heeft berekend die uitsluitend ziet op de gedeelten van de gebouwen die door de stichting voor (belaste) verhuur zullen worden aangewend, is het Hof uitgegaan van een onjuiste bewijslastverdeling.
Onderdeel c
1.15
In r.o. 5.11 en 5.12 van de hofuitspraak oordeelt het Hof dat het in r.o. 5.10 gegeven oordeel strookt met de bepalingen van de Wet op het primair onderwijs. Dit oordeel van het Hof acht belanghebbende in strijd met het oordeel van de Hoge Raad van 29 juni 2012 (nr. 10/00786, LJN: BR4525, inzake Albrandswaard).
Onderdeel d
1.16
In r.o. 5.16 van de hofuitspraak overweegt het Hof dat tussen partijen klaarblijkelijk niet in geschil is dat de aan de stichting tegen vergoeding overgedragen delen van het gebouw 10 percent van het gehele gebouw uitmaken.
1.17
Belanghebbende noch de Inspecteur hebben voor het Hof het standpunt ingenomen dat in de onderhavige zaak sprake was van de levering van delen van de gebouwen, waarbij sommige delen ervan tegen vergoeding zouden zijn overgedragen, en sommige delen ervan niet. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de Inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat delen van de gebouwen als afzonderlijke onroerende zaken moeten worden beschouwd en welk deel van de bedongen vergoeding aan dergelijke afzonderlijke delen zou moeten worden toegerekend.
1.18
Belanghebbende is derhalve van mening dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden, hetgeen ook blijkt uit de geschilomschrijving door het Hof.
1.19
Daarnaast is er geen enkele grondslag voor het oordeel van het Hof dat tussen partijen klaarblijkelijk niet in geschil is dat de aan de stichting tegen vergoeding overgedragen delen van het gebouw 10 percent van het gehele gebouw uitmaken.
Onderdeel e
1.20
In r.o. 5.17 van de hofuitspraak merkt het Hof op dat met het in r.o. 5.16 overwogene een resultaat wordt verkregen dat overeenstemt met doel en strekking van de Europese en nationale regelgeving op het gebied en omzetbelasting.
1.21
Met r.o. 5.17 geeft het Hof te kennen in wezen over te zijn gegaan tot herdefiniëring van de contractuele verhoudingen, aangezien de contractuele verhoudingen tot een geheel ander oordeel zouden leiden, zoals weergegeven in onderdeel a van het eerste cassatiemiddel.
1.22
Voor het Hof was de wijze van herdefiniëring, ingeval sprake zou zijn van misbruik van recht, en de uitkomst die daaruit zou volgen tussen partijen niet in geschil (zie r.o. 4.9 van de rechtbankuitspraak). Het Hof is derhalve buiten de rechtsstrijd getreden.
1.23
Belanghebbende is voorts van mening dat een herdefiniëring van de contractuele verhouding slechts aan de orde kan komen ingeval sprake is van misbruik. Belanghebbende verwijst in dat kader naar het arrest van het HvJ 20 juni 2013 (nr. C-653/11, Paul Newey), waarin het HvJ het volgende heeft overwogen:
- 43.
Aangezien de contractuele bepalingen normaliter de economische en commerciële realiteit van de handelingen weergeven, vormen zij, omwille van de rechtszekerheid, een in aanmerking te nemen factor teneinde te bepalen wie de verrichter en de ontvanger zijn van een ‘dienst’ in de zin van artikelen 2, punt 1, en 6, lid 1, van de Zesde richtlijn.
- 44.
Toch kan blijken dat bepaalde contractuele bepalingen de economische en commerciële realiteit van de handeling soms niet geheel weergeven.
- 45.
Dat is met name het geval wanneer blijkt dat deze contractuele bepalingen een zuiver kunstmatige constructie vormen die niet beantwoordt aan de economische en commerciële realiteit van de handelingen.
- 46.
Het Hof heeft immers meermaals geoordeeld dat de bestrijding van eventuele fraude, belastingontwijking en misbruik een doelstelling is die door de Zesde richtlijn is erkend en wordt gestimuleerd (zie arrest Halifax e.a., reeds aangehaald, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en dat het verbod van misbruik het verbod met zich meebrengt van zuiver kunstmatige constructies die geen verband houden met de economische realiteit en alleen bedoeld zijn om een fiscaal voordeel te verkrijgen (zie arresten van 22 mei 2008, Ampliscientifica en Amplifin, C-162/07, Jurispr. blz. I-4019, punt 28; 27 oktober 2011, Tanoarch, C-504/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 51, en 12 juli 2012, J.J. Komen en Zonen Beheer Heerhugowaard, C-326/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 35).
1.24
Door over te gaan tot een herdefiniëring van de contractuele verhoudingen alvorens en zonder te oordelen dat in de onderhavige zaak sprake is van een zuiver kunstmatige constructie die niet beantwoordt aan de economische en commerciële realiteit van de handelingen, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Cassatiemiddel 2
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 15 van de Wet OB en artikel 8:77 van de Awb, doordat het Hof in r.o. 5.19 heeft geoordeeld dat in dit geval voldaan is aan de daartoe gestelde voorwaarden dat de verkrijging van een belastingvoordeel het wezenlijke doel is geweest van de onderhavige constructie en dat het toekennen van een belastingvoordeel als de onderhavige in strijd is met een of meerdere doelen van de Europese richtlijnen inzake omzetbelasting, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Toelichting
2.1
In r.o. 5.18 van de hofuitspraak oordeelt het Hof dat ten aanzien van de delen van het gebouw, die door belanghebbende tegen vergoeding zijn geleverd, het Hof niet aannemelijk acht dat belanghebbende misbruik van recht kan worden verweten.
2.2
R.o. 5.19 van de hofuitspraak heeft het Hof opgenomen voor het geval, anders dan in r.o. 5.18 van de hofuitspraak door het Hof is overwogen, ervan uit moet worden gegaan dat belanghebbende leveringen heeft verricht van twee (hele) gebouwen in het kader van haar onderneming. Het oordeel van het Hof in 5.19 dient blijkbaar als een overweging ten overvloede te worden beschouwd.
2.3
Het oordeel van het Hof dat in de onderhavige zaak sprake is van misbruik van recht, is in strijd met het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2012 (nr. 10/00786, LJN: BR4525) inzake de gemeente Albrandswaard. In deze zaak, die in wezen identiek is aan de onderhavige zaak, oordeelde de Hoge Raad als volgt.
Onder deze omstandigheden vormen de verkoop en de overdracht van het schoolgebouw geen misbruik van recht (fraus legis), ook niet nu liet schoolgebouw niet aan het bevoegd gezag van de drie scholen zelf is overgedragen maar aan een stichting waarvan het bestuur in meerderheid wordt gevormd door vertegenwoordigers van de drie scholen. Het heeft belanghebbende immers vrij gestaan om te kiezen tussen twee mogelijkheden, te weten het volgen van de hoofdregel van artikel 103, lid 2, van de Wpo (de overdracht van het schoolgebouw) dan wel het met het bevoegd gezag van de scholen overeenkomen dat het schoolgebouw bij belanghebbende in eigendom zou blijven. Belanghebbende was niet verplicht de mogelijkheid te kiezen waarbij het hoogste bedrag aan omzetbelasting zou zijn verschuldigd, maar had integendeel het recht om haar activiteit zodanig te structureren dat de omvang van de belastingschuld beperkt zou blijven (vgl. HvJ 21 februari 2006, Halifax plc c.s., C-255/02, BNB 2006/170, punt 73). Aan het vorenstaande doet niet af dat belanghebbende een verkoopprijs heeft bedongen en ontvangen die lager is dan de kostprijs van het schoolgebouw. De prijsvorming met betrekking tot de overdracht aan het bevoegd gezag van scholen berust op de wijze waarop de Wpo voorziet in de bekostiging van de huisvesting van het basisonderwijs, te weten dat in beginsel de gemeente zelf die kosten draagt, zodat deze niet in de prijs waarvoor de voorziening in de huisvesting wordt overgedragen behoeven te zijn begrepen. Om dezelfde reden is niet van belang dat in dit geval belanghebbende de aankoopprijs heeft gefinancierd door het aan de stichting verstrekken van een aflossingsvrije lening voor het bedrag van de aankoopprijs, met een jaarlijkse rente van 0,5 percent.
2.4
Voorts acht belanghebbende het oordeel van het Hof in r.o. 5.19 tegenstrijdig met het oordeel in van het Hof in r.o. 5.18. In r.o. 5.18 oordeelt het Hof immers dat ten aanzien van de delen van het gebouw, die door belanghebbende tegen vergoeding zijn geleverd, het Hof niet aannemelijk acht dat belanghebbende misbruik van recht kan worden verweten. Belanghebbende ziet, zonder nadere motivering van het Hof die ontbreekt, niet in op welke gronden het Hof het wel aannemelijk acht om belanghebbende misbruik te verwijten in de situatie dat meer delen van het gebouw tegen vergoeding zouden zijn geleverd, bijvoorbeeld in de situatie dat alle delen van het gebouw, bijgevolg het hele gebouw, tegen vergoeding zouden zijn geleverd.
Cassatiemiddel 3
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 8:70 en artikel 8:77 Awb, doordat het Hof in r.o. 5.20 heeft geoordeeld dat de rechtbank de naheffingsaanslag te laag heeft vastgesteld en het incidentele hoger beroep in zoverre gegrond is, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Toelichting
3.1
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep van 26 augustus 2011 (onderdeel 2, pagina 2) het volgende geschreven.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak (rechtsoverweging 4.1.1) vastgesteld dat de macht om als eigenaar over de schoolgebouwen te beschikken is overgedragen. Ik ben het niet eens met dit standpunt. Ik stel dan ook in zoverre incidenteel hoger beroep in.
3.2
Het incidenteel hoger beroep van de inspecteur is derhalve uitsluitend gericht tegen het oordeel van de Rechtbank in overweging 4.1.1 van de rechtbankuitspraak, dat belanghebbende de macht om als eigenaar over de schoolgebouwen te beschikken aan de stichting heeft overgedragen.
3.3
In r.o. 5.5 van de hofuitspraak oordeelt het Hof, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 17 februari 2012 (LJN: BR4486, inzake de gemeente Gemert-Bakel) en 29 juni 2012 (LJN: BR4525, inzake de gemeente Albrandswaard), dat in het onderhavige geval de macht om als eigenaar over de schoolgebouwen te beschikken is overgedragen. Het Hof oordeelt in wezen dat het incidenteel hoger beroep van de inspecteur in zoverre dus ongegrond is.
3.4
Onbegrijpelijk is derhalve het oordeel van het Hof in r.o. 5.20 van de hofuitspraak dat de Rechtbank de naheffingsaanslag te laag heeft vastgesteld en in zoverre het incidenteel hoger beroep van de inspecteur gegrond is.
Cassatiemiddel 4
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 27o (oud) Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en de artikelen 8:70 en 8:77 van de Awb, doordat het Hof in r.o. 5.20 heeft geoordeeld dat de rechtbank de naheffingsaanslag te laag heeft vastgesteld, en het Hof vervolgens de uitspraak van de Rechtbank heeft vernietigd, het hoger beroep van belanghebbende gegrond heeft verklaard, en de naheffingsaanslag heeft verminderd tot een bedrag van € 2.142.445 met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Toelichting
4.1
Op grond van artikel 27o (oud) Awr bevestigt het Gerechtshof de uitspraak van de Rechtbank, hetzij met overneming hetzij met verbetering van gronden, of doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak hetgeen de Rechtbank had behoren te doen.
4.2
Het Hof verklaart het beroep van belanghebbende gegrond. Mede gelet op cassatiemiddel 3, waaruit volgt dat het incidenteel hoger beroep ongegrond is, is derhalve onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat de naheffingsaanslag dient te worden gesteld op een bedrag dat hoger ligt dan de vaststelling van de naheffingsaanslag door de Rechtbank, zijnde een bedrag van € 2.138.754.
Conclusie
Gelet op het voorgaande, concludeert belanghebbende tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. Belanghebbende is van mening dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen en verzoekt de hofuitspraak, alsmede de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de onderwerpelijke naheffingsaanslag te vernietigen.
Tevens verzoekt belanghebbende u de staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in verband met de behandeling van de zaak in cassatie.
Hoogachtend,
Beroepschrift 29‑05‑2015
Zoals aan het begin van mijn verweerschrift al aangegeven stel ik hierbij ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie in, voor het geval uw Raad overweegt het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie gegrond te verklaren. Dit incidentele beroep in cassatie dient er dan namelijk mede toe om onder omstandigheden nog tot een hogere naheffingsaanslag te komen, dan die waartoe het Hof beslist na de toegepaste vermindering.
Mocht uw Raad overwegen dat twee gehele gebouwen zijn geleverd, dan stel ik mij dienaangaande primair en subsidiair op de navolgende standpunten. Ik verwijs in dit verband ook naar de door de Inspecteur in zijn verweerschrift voor de rechtbank en zijn incidentele hoger beroep bij het Hof, alsmede de in de pleitnota's van 26 november 2012, 11 december 2012 en 15 januari 2013, betrokken stellingen. Deels in aanvulling daarop merk ik nog het volgende op. Het volgen van het primaire standpunt impliceert de volledige instandhouding van de opgelegde naheffingsaanslag van € 2.592.391. Bij het volgen van de subsidiaire stelling zou de naheffingsaanslag resulteren in een bedrag van € 2.448.654.
Primair geen economische activiteiten
Geen ondernemerschap; geen of symbolische vergoeding, geen rechtstreeks verband tussen vergoeding en leveringen
Belanghebbende heeft met betrekking tot de leveringen van de beide ‘brede’ scholen geen economische activiteiten, c.q. diensten onder bezwarende titel in de zin van de artikelen 1, eerste lid, onderdeel a en artikel 4 van de Wet OB, verricht. Enkel de prestaties welke door een als zodanig handelende ondernemer onder bezwarende titel worden verricht zijn op grond van de Wet OB onderworpen aan de heffing van omzetbelasting. Een prestatie wordt dus in de regel als economische activiteit beschouwd wanneer een als zodanig handelende ondernemer een vergoeding ontvangt (Zie het arrest HvJ 26 maart 1987, Commissie/Nederland, 234/85).
Daarentegen blijkt uit vaststaande rechtspraak van het HvJ dat niet elke betaling van een bedrag met zich meebrengt dat een bepaalde activiteit een economische activiteit vormt (zie de arresten van 13 december 2007, Götz, C-408/06 en van 29 oktober 2009, Commissie/Finland, C-246/08).
Hieruit volgt dat een prestatie enkel ‘onder bezwarende titel’ wordt verricht wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de prestatie een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en waarbij de door de prestatieverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende prestatie (zie o.a. het arrest HvJ 5 juni 1997, SDC, C-2/95).
Het voorgaande veronderstelt derhalve dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte prestatie en de ontvangen tegenwaarde (zie o.a. het arrest van 8 maart 1988, Apple and Pear Development en het arrest van 29 oktober 2009, Commissie/Finland, C-246/08). Uit het arrest Commissie/Finland r.o. 48 en 49 kan worden afgeleid dat de vereiste rechtstreeksheid ontbreekt indien de eigen bijdrage een percentage van de reële waarde van de dienst is en dit percentage afhankelijk is van het inkomen van de ontvanger en niet van bijvoorbeeld het aantal bestede uren of de moeilijkheidsgraad van de betrokken zaak. De bijdrage die wordt betaald, wordt dan namelijk slechts gedeeltelijk bepaald door de reële waarde van de verleende dienst en het verband met die dienst wordt steeds losser naarmate het inkomen van de ontvanger bescheidener wordt (punt 48 en 49).
In de voorliggende casus ontbreekt naar mijn mening het vereiste rechtstreekse verband tussen de verrichte leveringen en de ontvangen tegenwaarde. Uit de feiten blijkt dat de onderhavige onderwijsinstellingen in het kader van de bekostigingsregels geen deel van de nieuwbouwkosten financieren. De ‘betaling’ door de Stichting wordt slechts zeer gedeeltelijk bepaald door de reële waarde van de gepleegde nieuwbouw en staat daarvan in werkelijkheid ook los.
Derhalve kan naar mijn mening worden geconcludeerd dat het verband tussen de door belanghebbende verrichte leveringen en de door de Stichting betaalde ‘vergoeding’ niet de rechtstreeksheid bezit die vereist is opdat die tegenwaarde kan worden geacht een vergoeding voor die leveringen van de nieuwbouwscholen te vormen, waardoor deze leveringen kunnen worden aangemerkt als economische activiteiten.
Geen duurzaam optreden op een markt
Een andere vraag is of in dezen sprake is van handelingen die bedrijfsmatig of met een commercieel oogmerk worden verricht, waarbij het handelen is gericht op het verkrijgen van duurzame opbrengst. Die vraag beantwoord ik ontkennend.
Ook indien er een prestatie wordt verricht tegen een bedongen vergoeding is er niet noodzakelijkerwijs sprake van een economische activiteit. In dit verband kan worden gewezen op de arresten van het HvJ van 26 september 1996, Enkler, C-230/94, van 29 april 2004, EDM, C-77/01, van 26 juni 2007, T-Mobile Austria e.a., C-284/04, van 6 oktober 2009, SPO, C-267/08, van 15 september 2011, Slaby, C-180/10 en van 19 juli 2012, Redlihs, C-263/11. In al deze arresten was er ondanks dat er een prestatie werd verricht tegen een bedongen vergoeding volgens het HvJ geen sprake van een economische activiteit.
Uit vaste rechtspraak van het HvJ volgt dat de btw een zeer ruime werkingssfeer kent. Als belastingplichtige wordt beschouwd een ieder die ongeacht zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. Echter de werkingssfeer van de btw is niet onbeperkt. Hoewel de btw een zeer ruime werkingssfeer heeft, heeft zij enkel betrekking op activiteiten met een economisch karakter (zie het arrest van het HvJ Regie Dauphinoise). Uit dit arrest leid ik ook af dat een handeling slechts aan de btw onderworpen kan zijn indien belastingplichtige als zodanig handelt. Uit het arrest EDM leid ik af dat handelingen bedrijfsmatig of met een commercieel oogmerk moeten worden verricht, onder andere gekenmerkt door het streven om uit de handelingen duurzaam opbrengsten te verkrijgen, om een economische activiteit te kunnen vormen. Uit Redlihs kan worden opgemaakt dat er sprake moet zijn van een actief handelen dat te vergelijken is met die van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter (r.o. 36). Het handelen moet volgens vaste jurisprudentie gericht zijn op duurzame opbrengst. De vraag of een handeling erop gericht is om duurzame opbrengst te verkrijgen is een feitelijke vraag bij de beoordeling waarvan alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen.
Uit het arrest Enkler volgt dat alle exploitatieomstandigheden onderzocht moeten worden, teneinde uit te maken of de handeling er daadwerkelijk op gericht is om duurzame opbrengst te verkrijgen. Een methode kan volgens het arrest Redlihs zijn om de omstandigheden waarin de betrokken handeling wordt verricht te vergelijken met die waarin overeenkomstige economische activiteiten in de regel worden verricht. Deze stappen volgt het HvJ naar mijn mening ook in het arrest SPO. Het HvJ beoordeelt of er sprake is van gerichtheid op duurzame opbrengst. Hierbij wordt uitgegaan van ‘exploitatie’. Het HvJ concludeert dat van duurzame opbrengst geen sprake is omdat de activiteit alleen plaats kan vinden door middel van overheidsmiddelen. Daarnaast overweegt het HvJ dat SPO niet op een markt werkzaam is.
Onder verwijzing naar de vastgestelde feiten en omstandigheden van de onderhavige casus concludeer ik dat de gemeente met het aangaan van de overeenkomsten tot nieuwbouw van de beide ‘brede’ scholen geen economische activiteit heeft verricht. De gemeente Woerden is niet actief op een markt werkzaam. Belanghebbende gaat niet actief op zoek naar klanten, treedt alleen op als financier dan wel bouwheer indien dit verplicht is op grond van de WPO, kan alleen dan ook optreden als bouwheer omdat de gemeente op haar beurt in beginsel voor de totale (ver)bouwkosten moet putten uit overheidsmiddelen (het gemeentefonds). De klantenkring is mitsdien ook beperkt tot op haar grondgebied gevestigde onderwijsinstellingen. Uit deze bijzondere en beperkte exploitatieomstandigheden, welke naar mijn mening volledig afwijken van de omstandigheden waarin overeenkomstige economische activiteiten in de regel worden verricht, blijkt naar mijn mening dat de handeling er niet daadwerkelijk op gericht is om duurzame opbrengst te verkrijgen en enkel en alleen mogelijk is door inzet van overheidsmiddelen.
Mede gelet op de arresten van het HvJ over de grenzen aan de zeer ruime werkingssfeer van de btw in de zin dat deze enkel betrekking heeft op activiteiten met een economisch karakter, wettigen bovenstaande feiten naar mijn mening in casu slechts de conclusie dat er met betrekking tot de beide ‘brede’ scholen geen sprake is van een economische activiteit van belanghebbende.
Subsidiair handelen als overheid
De inspecteur heeft, mocht er sprake zijn van een economische activiteit, gesteld dat belanghebbende bij nieuwbouw van de ‘brede’ scholen is opgetreden in haar hoedanigheid van overheid en derhalve niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB.
Mijns inziens is belanghebbende bij de nieuwbouw opgetreden in haar hoedanigheid van overheid en derhalve niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat aan twee voorwaarden moet zijn voldaan wil een economische activiteit als overheid zijn verricht. Ten eerste moet een publiekrechtelijk lichaam de werkzaamheden verrichten (zie HvJ 26 maart 1987, nr. 235/85 inzake notarissen en gerechtsdeurwaarders). Ten tweede moet het publiekrechtelijk lichaam de werkzaamheden verrichten in het kader van het specifiek voor dat publiekrechtelijk lichaam geldende juridische regime, met uitsluiting van de werkzaamheden onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere economische subjecten (zie HvJ 17 oktober 1989, nr. 231/87 en 129/88 (Carpaneto Piacentino)). Belanghebbende is publiekrechtelijk lichaam. Resteert de vraag of aan de tweede voorwaarde wordt voldaan.
De tweede voorwaarde dient voor de afbakening van de draagwijdte van de niet-belastingplichtigheid van publiekrechtelijke lichamen. Deze voorwaarde luidt dat het publiekrechtelijk lichaam de werkzaamheden moet verrichten in het kader van het specifiek voor dat publiekrechtelijk lichaam geldende juridische regime, met uitsluiting van de werkzaamheden onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere economische subjecten. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat van een specifiek juridisch regime voor publiekrechtelijke lichamen sprake is als een publiekrechtelijk lichaam gebruik maakt van zogenoemde ‘overheidsprerogatieven’ (zie het arrest HvJ 14 december 2000, nr. C-446/98, Porto).
De term ‘overheidsprerogatieven’ heeft betrekking op voorrechten die uitsluitend door een overheidslichaam mogen worden gebruikt of uitgeoefend. Een preciezere definitie van de omstandigheden in welke publiekrechtelijke lichamen behandeld moeten worden als belastingplichtige is niet gegeven. In de nationale jurisprudentie is hier nadere invulling aangegeven door aan te geven dat sprake is van ‘specifiek juridisch regime’ indien het publiekrechtelijk lichaam handelt ter uitvoering van een opdracht van een hogere wetgever (Zie HR 5 april 1978, nr. 18345 en nr. 18474). In de toelichting (COM(74)795 def) wordt over ‘specifiek juridisch regime’ vermeld dat het moet gaan om handelingen die vanuit economisch perspectief door particuliere ondernemingen niet kunnen/zullen worden uitgeoefend onder dezelfde voorwaarden. Bij deze beoordeling kan men zich niet baseren op het voorwerp of het doel van de werkzaamheid (zie reeds aangehaald arrest HvJ van 17 oktober 1989, Carpaneto. r.o. 13). Steun voor deze opvatting vind ik tevens in het arrest van uw Raad van 3 maart 1993, BNB 1993/178, over de aanleg en het onderhoud van een rioleringsstelsel inclusief de huisaansluitingen. De gemeente trad in dat geval op als overheid, hoewel er geen sprake was van een expliciet door een hogere wetgever opgedragen taak.
De omstandigheid dat aan de eigenaren van gebouwen de kosten van de huisaansluitingen in rekening werden gebracht, deed aan die conclusie niet af.
Naar mijn mening geldt dat belanghebbende de nieuwbouw heeft verricht in het kader van het specifiek voor dat publiekrechtelijk lichaam geldende juridische regime. Belanghebbende verricht de handelingen immers op basis van een taak welke haar is opgedragen door de hogere wetgever in de Wet op het primair onderwijs. Deze zorgplicht is voor het basisonderwijs geregeld in de Wet op het primair onderwijs in artikel 91. Belanghebbende is krachtens wet verplicht binnen specifieke kaders volgens genormeerde bedragen de aangevraagde voorziening te bekostigen.
Het feit dat het ook mogelijk is dat belanghebbende en de desbetreffende school overeenkomen dat de gemeente zelf de voorziening tot stand brengt, zoals in het onderhavige geval, doet naar mijn mening aan het bovenstaande niet af. Ook indien belanghebbende optreedt als aannemer van de nieuwbouw handelt zij in het kader van een specifiek voor haar geldend regime. Het schoolbestuur doet een beroep op de Wet op het primair onderwijs. Dit betekent dat de belanghebbende de voorziening bekostigt behoudens specifieke wensen van het bevoegd gezag welke niet voor bekostiging in aanmerking komen.
Uit de gedingstukken en de eerder genoemde wet- en regelgeving blijkt bijvoorbeeld dat het bevoegd gezag verplicht is de voorziening behoorlijk te gebruiken en te onderhouden. Vervreemding of bezwaren met een zakelijk recht van voorzieningen is zonder toestemming van belanghebbende nietig. Belanghebbende heeft een vorderingsrecht met betrekking tot voorzieningen die tijdelijk of gedurende een gedeelte van een dag niet nodig zullen zijn voor de school. Bij het einde van het gebruik van de voorziening geldt dat belanghebbende het recht van terugkoop heeft voor het zelfde lage bedrag waarvoor de voorziening is verkregen door de Stichting. Daarnaast heeft belanghebbende een koopoptie met betrekking tot de bekostigde voorziening die inhoudt dat de Stichting aan belanghebbende het onbeperkte recht verleent om de bekostigde voorziening terug te kopen tegen het bedrag genoemd in de koopovereenkomst. Houdt de Stichting zich niet aan bovenstaande bepalingen dan kan belanghebbende een draconische boete opleggen en heeft zij het recht op schadevergoeding. Gelet op het voorgaande maakt belanghebbende bij het optreden als aannemer gebruik van overheidsprerogatieven en betreffen het handelingen die vanuit economisch perspectief niet onder dezelfde voorwaarden door particuliere ondernemingen kunnen worden uitgeoefend.
Vervolgens dient nog beoordeeld te worden of belanghebbende zodanige werkzaamheden of handelingen heeft verricht dat zij daarvoor als ondernemer moet worden aangemerkt omdat de behandeling als ondernemer tot concurrentievervalsing van enige betekenis zou leiden.
Gesteld noch gebleken is dat met betrekking tot de in geding zijnde handelingen het aanmerken van belanghebbende als overheid zou leiden tot concurrentievervalsing van enige betekenis. Het Gerechtshof komt niet toe aan deze vraag. Gelet op de sterk afwijkende modaliteiten waaronder belanghebbende de in het geding zijnde handelingen verricht ten opzichte van particuliere subjecten acht ik van concurrentievervalsing van enige betekenis geen sprake.
Daarenboven ben ik van mening dat het in aanmerking nemen van de handelingen van belanghebbende als economische activiteit in strijd is met het neutraliteitsbeginsel als uitvloeisel van het gelijkheidsbeginsel. Het beginsel van neutraliteit impliceert dat alle economische activiteiten gelijk moeten worden behandeld (o.a. HvJ 20 juni 1996, C-155/94, Wellcome Trust). Dit geldt eveneens voor ondernemers die dezelfde handelingen verrichten (o.a. HvJ 7 september 1999, C-216/97, Gregg). Door belanghebbende aan te merken als ondernemer in de zin van de Wet OB en de handeling als belaste handelingen met bijbehorend recht op aftrek van voorbelasting, wordt bewerkstelligd dat belanghebbende de belastingdruk op de in het geding zijnde handelingen beperkt. Inzake de nieuwbouwscholen wordt aldus een btw-voordeel van 90% van de voorbelasting gehaald. Dit komt omdat de voorziening in de huisvesting tegen een ‘vergoeding’ van circa 10% van de bouwkosten wordt verricht door belanghebbende. Particuliere subjecten kunnen genoemde handelingen niet onder dezelfde voorwaarden verrichten. Belanghebbende is slechts in staat om onder deze voorwaarden te contracteren omdat zij wettelijk verplicht is de nieuwbouw te bekostigen uit rijksmiddelen. Een particulier marktdeelnemer zou nooit onder deze voorwaarden kunnen contracteren met het bevoegd gezag. Indien belanghebbende als ondernemer aangemerkt wordt en aftrek geniet met betrekking tot de btw op de nieuwbouw, leidt dat tot een verstoring van de handelsstromen. Die verstoring is hierin gelegen dat de btw een prikkel wordt voor onderwijsinstellingen om niet meer zelf als bouwheer overeenkomsten te sluiten met particuliere marktdeelnemers maar dit soort handelingen altijd via de gemeente te laten verrichten. Immers door belanghebbende op te laten treden als bouwheer kunnen meer voorzieningen in de huisvesting worden gerealiseerd voor hetzelfde bedrag dan als een ander als bouwheer optreedt. Met andere woorden, indien in deze gevallen een volledig en onmiddellijke aftrek mogelijk zou zijn, dan zouden publiekrechtelijke lichamen door dit soort praktijken in feite subsidies kunnen verlenen in de vorm van aftrekrecht met betrekking tot de kosten van nieuwbouw. Bovendien ontstaat een ongelijkheid met andere niet-aftrekgerechtigde instellingen waarvan de huisvesting niet door de gemeente wordt bekostigd. Zij kunnen immers ook niet onder dezelfde voorwaarden contracteren als gemeenten en onderwijsinstellingen in gevallen als het onderhavige doen. Zij ondervinden daardoor, in tegenstelling tot die onderwijsinstellingen, wel de volledige btw-druk op de investeringen in de huisvesting.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Conclusie 21‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Evenals diverse andere gemeenten heeft de gemeente Woerden - belanghebbende in deze zaak - scholen laten bouwen en deze voor een fractie van de voortbrengingskosten geleverd aan een stichting (hierna: de Stichting) die de schoolgebouwen vervolgens aan de gebruikers ter beschikking stelt. De onderhavige zaak verschilt in zoverre van de andere dat het in Woerden de bouw betreft van gebouwen ('brede scholen') waarin zowel een school wordt gehuisvest als andere organisaties, zoals zorginstellingen, een kinderopvangcentrum, een bibliotheek en sportaccommodaties. De Stichting verhuurt de sportcentra met gebruikmaking van de optie voor belaste verhuur, de overige verhuur geschiedt vrijgesteld van omzetbelasting. Het Hof heeft de prijs waarvoor belanghebbende de schoolgebouwen aan de Stichting heeft overgedragen geheel toegerekend aan de in de gebouwen aanwezige sportcentra en heeft geoordeeld dat de overige delen van de gebouwen 'om niet' zijn geleverd. Daaruit heeft het Hof de conclusie getrokken dat belanghebbende alleen recht op aftrek van voorbelasting heeft voor zover deze is toe te rekenen aan de bouw van de sportcentra. Uit de vastgestelde feiten blijkt dat de overdracht van School II heeft plaatsgevonden door middel van de levering van twee appartementsrechten. De Rechtbank heeft geoordeeld dat met betrekking tot appartementsrecht 2 (het sportcentrum) geen sprake is van misbruik van recht. Het Hof lijkt dit wat breder te trekken en te oordelen dat - uitgaande van een tegen vergoeding verrichte levering van uitsluitend de 'sportcentra' in School I én School II - ter zake van die (deel)leveringen geen misbruik van recht aan de orde kan zijn. Dit geldt kennelijk niet indien toch moet worden uitgegaan van één levering tegen één (totaal)vergoeding. Voor dat geval lijkt het Hof misbruik van recht aanwezig te achten voor het geheel van de gebouwen. In het eerste middel wordt in de eerste plaats de vraag opgeworpen of de overdracht van één onroerende zaak kan zijn samengesteld uit diverse 'deelleveringen' met elk een eigen (fiscale) behandeling. Vooropstellende dat in een gebouw gedeelten zijn te onderscheiden - civielrechtelijk of feitelijk - is een overdracht in gedeelten ('deelleveringen') zowel gelet op de tekst van de richtlijn als op die van de wet mogelijk. Die deelleveringen behoeven niet eenzelfde fiscale behandeling te ondergaan. A-G van Hilten ziet geen principiële bezwaren waarom een ondernemer er wel voor zou mogen kiezen om een deel van zijn (bestaande) pand vrijgesteld en een deel belast over te dragen, maar niet om zijn pand gedeeltelijk gratis en gedeeltelijk tegen vergoeding te leveren - waarbij de gratis geleverde gedeelten in verband met het ontbreken van een vergoeding in beginsel geen economische activiteiten opleveren. Daarmee komt A-G van Hilten bij het punt van de toerekening van de vergoeding. Als uitgangspunt bij die toerekening neemt A-G van Hilten de door partijen dienaangaande gemaakte afspraken. Nu de maatstaf van heffing in de omzetbelasting (de vergoeding) subjectief is hoeft de vergoeding niet per se de waarde van het geleverde te vertegenwoordigen om de prestatie een economische activiteit te doen zijn. In de voorliggende procedure is belanghebbende met de Stichting met betrekking tot het geheel van school I en elk van de appartementsrechten van School II een afzonderlijke prijs overeengekomen. De vraag is of het Hof deze contractuele vastleggingen naast zich heeft mogen neerleggen om tot het oordeel te komen dat een deel van de gebouwen om niet is geleverd. A-G Van Hilten onderscheidt in de (Nederlandse) rechtspraktijk drie situaties waarin afwijking van de contractuele verhoudingen aan de orde is: schijnhandelingen, misbruik van recht (c.q. fraus legis) en zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie. De A-G meent dat het Hof niet bedoeld heeft te oordelen dat in casu sprake is geweest van schijnhandelingen of fraus legis. Resteert de mogelijkheid van zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie. Ervan uitgaande dat het Hof deze laatste weg heeft gevolgd, komt A-G van Hilten tot de slotsom dat dit ten onrechte is gebeurd. Zij concludeert dat belanghebbendes eerste middel doel treft. Het dossier laat geen andere conclusie toe dan dat de in rekening gebrachte vergoeding wat betreft School I ziet op de overdracht van het gehele gebouw, en wat betreft School II, op elk van beide appartementsrechten, en niet slechts op de sportcentra. A-G van Hilten leest 's Hofs uitspraak zo, dat hij in punt 5.19 voorwaardelijk - namelijk voor het geval dat wordt aangenomen dat geen splitsing in delen en toerekening van de vergoeding mogelijk is - oordeelt dat sprake is van misbruik van recht. Hoewel de vaststelling van misbruik van recht verweven is met vaststellingen van feitelijke aard, constateert A-G van Hilten dat de omstandigheden die ten grondslag lagen aan het oordeel van de Hoge Raad dat de 'schoolconstructie' van de gemeente Albrandswaard(1) geen misbruik van recht was, zodanig vergelijkbaar zijn aan die van de onderhavige zaak, dat de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat de uitkomst in deze zaak geen andere kan zijn dan die in het arrest Albrandswaard. In het incidentele beroep in cassatie betoogt de Staatssecretaris, kort gezegd, dat belanghebbende geen economische activiteit verricht met de levering van de schoolgebouwen. A-G van Hilten meent dat dit standpunt inmiddels door de jurisprudentie achterhaald is. Ook het betoog van de Staatssecretaris in zijn tweede voorwaardelijke incidentele cassatiemiddel dat belanghebbende de schoolgebouwen in haar hoedanigheid van overheid heeft geleverd, treft volgens A-G van Hilten geen doel, gezien het arrest van 25 april 2014, nr. 13/00959 (gemeente Aalten). De Staatssecretaris heeft voorts aangevoerd dat het in aanmerking nemen van de handelingen van belanghebbende als economische activiteit in strijd is met het neutraliteitsbeginsel. A-G van Hilten deelt die opvatting niet. De 'pijn' zit hem niet in de omstandigheid dat gelijksoortige activiteiten verschillend worden behandeld en de proportionaliteit tussen prijs en belasting is evenmin in geding. Alles overziend komt A-G van Hilten tot de slotsom dat de incidenteel door de Staatssecretaris voorgestelde cassatiemiddelen geen doel treffen. De door belanghebbende voorgestelde middelen 3 en 4 missen volgens A-G Van Hilten feitelijke grondslag en falen derhalve. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond. 1 Hoge Raad 29 juni 2012, nr. 10/00786 (Albrandswaard), ECLI:NL:HR:2012:BR4525, BNB 2013/35.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. M.E. van Hilten
Advocaat-Generaal
Conclusie van 21 mei 2014 inzake:
HR nr. 13/02651 | Gemeente Woerden |
Hof nr. 11/00356 Rb nr. AWB 09/5898 | |
Derde Kamer A | tegen |
Omzetbelasting 1 januari 2005 - 30 november 2008 | de staatssecretaris van Financiën en vice versa |
1. Inleiding
1.1
Evenals diverse andere gemeenten1.heeft de gemeente Woerden – belanghebbende in deze zaak – scholen laten bouwen en deze voor een fractie van de voortbrengingskosten geleverd aan een stichting (Stichting [C], hierna: de Stichting), die de schoolgebouwen vervolgens aan de gebruikers ter beschikking stelt.
1.2
De onderhavige zaak verschilt in zoverre van de anderen, dat het in Woerden de bouw betreft van zogenoemde ‘brede scholen’: panden waarin zowel een school wordt gehuisvest als andere organisaties, zoals zorginstellingen, een kinderopvangcentrum, een bibliotheek en sportaccommodaties. De Stichting verhuurt de sportaccommodaties met gebruikmaking van de optie voor belaste verhuur, de overige verhuur geschiedt vrijgesteld van omzetbelasting.
1.3
Hof Amsterdam (hierna: het Hof) heeft de prijs waarvoor belanghebbende de schoolgebouwen aan de Stichting heeft overgedragen geheel toegerekend aan de in de gebouwen aanwezige sportcentra en heeft geoordeeld dat de overige delen van de gebouwen ‘om niet’ zijn geleverd. Daaruit heeft het Hof de conclusie getrokken dat belanghebbende alleen recht op aftrek van voorbelasting heeft voor zover deze is toe te rekenen aan de bouw van de sportcentra. Gezien de (in voetnoot 1 vermelde) jurisprudentie over btw-vriendelijke structuren met schoolgebouwen richt ik mij in deze conclusie vooral op de vraag of het Hof kon oordelen dat belanghebbende de schoolgebouwen deels tegen een vergoeding en deels om niet heeft geleverd.
2. De feiten en het procesverloop
2.1
Belanghebbende heeft in 2004 besloten tot de bouw van twee schoolgebouwen in twee verschillende woonwijken van Woerden (hierna tezamen: de brede scholen; de afzonderlijke gebouwen duid ik aan als ‘School I’ respectievelijk ‘School II’). Het betreft zogeheten ‘brede scholen’: scholen waarbij onderwijs wordt gecombineerd met bijvoorbeeld kinderopvang, zorg, welzijn, sport en cultuur.
2.2
De Stichting
2.2.1
Met het oog op het beheer van de brede scholen heeft belanghebbende op 6 februari 2007 de Stichting opgericht. Het bestuur van de Stichting bestaat uit vijf leden, van wie een te benoemen is door belanghebbende, drie door het bevoegd gezag van elk van de drie scholen die van de brede scholen gebruik (zullen) maken2.en een door de Stichting [F].
2.2.2
In de statuten3.van de Stichting is opgenomen dat besluiten inzake het verkrijgen, bezwaren, vervreemden of verhuren van het registergoederen dienen te worden genomen met algemene stemmen van het voltallige bestuur. Voorts is in de statuten4.bepaald dat bij ontbinding van de Stichting een eventueel batig saldo toekomt aan belanghebbende.
2.2.3
Een exploitatietekort van de Stichting is eveneens voor rekening van belanghebbende.5.
2.2.4
In cassatie staat vast dat de Stichting ondernemer is in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).6.
2.3
Belanghebbende was van plan de brede scholen te verhuren aan de Stichting. Op advies van haar belastingadviseur heeft zij dit plan laten varen en gekozen voor een fiscaal vriendelijke(r) structuur, waarbij de schoolgebouwen tegen een zachte prijs zouden worden overgedragen aan de Stichting, die deze op haar beurt ter beschikking zou stellen aan de diverse gebruikers (zie de onderdelen 2.6 en 2.7 hierna).
2.4
School I
2.4.1
School I biedt op de begane grond ruimte aan twee basisscholen die elk twee ingangen aan de buitenzijde van het gebouw hebben. De scholen zijn onderling toegankelijk. Buiten schooltijd worden deze scholen afgesloten van de rest van het gebouw.
Voorts worden twee gedeelten van de begane grond gebruikt door een stichting voor kinderopvang respectievelijk [K] (hierna: [K]). Deze gedeelten hebben afzonderlijke ingangen aan de buitenzijde van het gebouw.
Op de begane grond is voorts een ruimte in gebruik als openbare bibliotheek. Ook de bibliotheek heeft een afzonderlijke ingang.
De ruimten op de begane grond zijn gelegen rond een centrale hal met een vide met zicht op de in het souterrain gelegen gymzaal. Ten slotte bevindt zich op de begane grond een trappenhuis ten behoeve van de op de bovenverdiepingen gelegen appartementen. Verschillende ruimten zijn overdag onderling bereikbaar. In de avonduren en in de weekenden worden zij afgesloten.
In het souterrain van School I bevindt zich een gymzaal, die tevens door niet in school I gehuisveste scholen en sportverenigingen en dergelijke wordt gebruikt. Externe gebruikers van de gymzaal – waaronder begrepen leerlingen van andere scholen – gebruiken de ingang bij [K]. Deze ingang kan ook in de avonduren en de weekenden gebruikt worden door bezoekers van de gymzaal.
2.4.2
De voortbrengingskosten van School I bedragen € 6.658.344.7.Belanghebbende heeft de ter zake van de nieuwbouw aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting nagenoeg geheel in aftrek gebracht.
2.5
School II
2.5.1
In Schoolgebouw II zijn een basisschool en een peuterspeelzaal/kinderopvang gevestigd. Verder is er ruimte voor buitenschoolse opvang.
In het gebouw bevindt zich voorts een spellokaal/gymzaal en een auditorium. Deze ruimten kunnen worden samengevoegd zodat een ruimte ontstaat die geschikt is voor uitvoeringen en dergelijke evenementen.
Op de tweede verdieping is er (ook) een gymzaal.
Het schoolgebouw heeft een hoofdingang die toegang geeft tot alle ruimten in het gebouw. Voor de peuterspeelzaal/kinderopvang is er een afzonderlijke ingang, terwijl het gebouw ook een ingang heeft die uitsluitend leidt naar de schoollokalen op de eerste verdieping. De gymzaal op de tweede verdieping is bereikbaar via de hoofdingang op de begane grond, zodanig dat buiten schooluren uitsluitend de gymzaal bereikbaar is.
2.5.2
De totale voortbrengingskosten van School II bedragen € 7.230.188.8.Belanghebbende heeft de ter zake van de nieuwbouw aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting ook nagenoeg geheel in aftrek gebracht.
2.6
Levering van de brede scholen aan de Stichting
2.6.1
Op 13 februari 2007 is School I aan de Stichting geleverd9.voor een bedrag van € 555.730 exclusief € 105.558,70 aan omzetbelasting (in totaal derhalve € 661.288,70).10.In verband met de overdracht aan de Stichting is op de voet van artikel 15, lid 4, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: Wet BRV) 6% overdrachtsbelasting geheven over een aangegeven waarde van € 6.613.175.
2.6.2
Op 14 december 2007 is Schoolgebouw II in twee appartementsrechten aan de Stichting geleverd. Het ene appartementsrecht (appartementsrecht 1) betreft het uitsluitende gebruik van de school, de peuterspeelzaal en de ruimte voor buitenschoolse opvang.11.De koopprijs voor appartementsrecht 1 bedroeg € 616.839,20 vermeerderd met € 117.199,45 omzetbelasting (derhalve in totaal € 734.038,65). Het andere appartementsrecht (appartementsrecht 2) geeft recht op het uitsluitende gebruik van ‘een sportcentrum met twee te combineren gymlokalen’ en alle bijbehorende voorzieningen op de tweede verdieping. De koopprijs van appartementsrecht 2 bedroeg € 154.209 verhoogd met € 29.299 omzetbelasting.12.In de tot de gedingstukken behorende akte van levering is vermeld dat de overdracht van appartementsrecht 1 ertoe leidt dat ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 4, van de Wet BRV overdrachtsbelasting verschuldigd is tot een bedrag van € 7.340.383 en dat deze voor rekening van belanghebbende komt.
2.6.3
Tot de stukken van het geding behoort de akte van levering van School II. Deze akte vermeldt, voor zover van belang, de hierna opgenomen passages. Het Hof heeft vastgesteld (punt 2.6.5 van zijn uitspraak) dat de bepalingen in de akte van levering van School I gelijkluidend zijn. Ik ga van de juistheid daarvan uit.
2.6.4
In de akte van levering van School II is opgenomen:
“Artikel 6
1. Indien koper te eniger tijd zou willen overgaan tot gehele of gedeeltelijke verkoop van het verkochte -daaronder begrepen vestiging van een beperkt genotsrecht daarop-, is hij verplicht het (gehele) verkochte eerst aan de verkoper aan te bieden tegen een bij de overeenkomst bepaalde koopprijs van (…) (€ 661.318,70) exclusief eventueel verschuldigde omzetbelasting, onder opgave van de overige voorwaarden waaronder hij wenst te vervreemden.
Indien koper uit eigen middelen in het verkochte heeft geïnvesteerd, zal koper de koopprijs verhogen met de marktwaarde van deze investering. Deze marktwaarde wordt gelijkgesteld met het oorspronkelijk betaalde bedrag van de investering verminderd met een afschrijving van vier procent (4 %) per jaar voor elk jaar danwel een gedeelte van een jaar verlopen sinds de investering. (...)
Koopoptie
Artikel 7
1. Zolang koper eigenaar is van het verkochte verleent koper aan verkoper een koopoptie met betrekking tot het verkochte, welke optie door verkoper onbeperkt is uit te oefenen. Hieronder is niet begrepen het verkrijgen van een beperkt genotsrecht en/of het verkrijgen van een gedeelte van het verkochte.
(…)
Ontbindende voorwaarden uit onderliggende overeenkomsten
Artikel 9
1. Mits met inachtneming van het navolgende zal onderhavige levering ontbonden kunnen worden in elk van de volgende gevallen:
- indien in rechte komt vast te staan dat verkoper het recht op aftrek van de aan hem terzake van de na te noemen stichtingskosten van het verkochte behorende opstallen in rekening gebrachte omzetbelasting geheel of gedeeltelijk wordt ontzegd;
- indien de effecten van de aan onderhavige levering ten grondslag liggende koopovereenkomst casu quo de onderhavige levering in negatieve zin wordt beïnvloed door een toekomstige wetswijziging, een onherroepelijke rechterlijke uitspraak hieromtrent danwel een onherroepelijke rechterlijke uitspraak omtrent een vergelijkbare situatie;
- indien verkoper terzake van de overdracht van het verkochte omzetbelasting verschuldigd is over een hoger bedrag dan de koopprijs als vermeld in deze akte;
- indien de aan onderhavige levering ten grondslag liggende koopovereenkomst casu quo onderhavige levering door de bevoegde rechter wordt vernietigd danwel ongedaan gemaakt;
- indien koper terzake van de verkrijging van het verkochte méér omzetbelasting en/of overdrachtsbelasting verschuldigd is dan vermeld in deze akte;
- indien de aan onderhavige levering ten grondslag liggende koopovereenkomst casu quo onderhavige levering danwel vorenbedoelde geldleningovereenkomst tussen partijen door de Provincie Utrecht danwel enig ander publiekrechtelijk lichaam wordt vernietigd danwel ongedaan gemaakt.
(…).”
2.6.5
In de akte van levering is voorts bepaald dat de koopsom schuldig wordt gebleven en wordt omgezet in een rentedragende geldlening. Voorts is daarin bepaald, zo heeft het Hof in punt 2.5.3 van zijn uitspraak vastgesteld, dat de door de Stichting terug te vorderen omzetbelasting over de koopsom wordt gestort op de rekening van belanghebbende ter aflossing van de (leen)schuld.
2.7
De verhuur
2.7.1
De Stichting heeft met de gebruikers van de brede scholen huurovereenkomsten gesloten. Voor de verhuur aan de scholen, de bibliotheekexploitant,13.kinderopvangcentra en andere zorginstellingen geldt dat deze met toepassing van de vrijstelling van omzetbelasting plaatsvindt.14.Ter zake van de verhuur van de sportaccommodaties in de brede scholen heeft de Stichting steeds omzetbelasting in rekening gebracht en op aangifte afgedragen.
2.7.2
In de huurovereenkomsten die met (het bevoegd gezag van) de scholen zijn gesloten, is een tegenprestatie opgenomen die erin bestaat dat de huurder de scholen als zodanig dient te gebruiken.15.In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat deze tegenprestatie op nihil moet worden gewaardeerd.16.
2.8
De Inspecteur17.heeft zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat de overdracht door belanghebbende van de brede scholen geen levering in de zin van de omzetbelasting vormt, maar moet worden gekwalificeerd als (vrijgestelde) verhuur. Zijns inziens heeft belanghebbende daarom bij de terbeschikkingstelling van de brede scholen aan de Stichting een levering in de zin van artikel 3, lid 3, onderdeel b, van de Wet verricht, ter zake waarvan omzetbelasting verschuldigd is. Daarvan uitgaande heeft hij belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag van € 2.592.391. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
3. Het geding in feitelijke instanties
3.1
De Rechtbank
3.1.1
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank). In geschil is of aan belanghebbende terecht de in geding zijnde naheffingsaanslag is opgelegd.
3.1.2
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de brede scholen in haar hoedanigheid van ondernemer heeft geleverd aan de Stichting. De door belanghebbende gekozen fiscaalvriendelijke structuur levert naar het oordeel van de Rechtbank – behoudens de levering van appartementsrecht 2 (het sportcentrum, zie punt 2.6.2. van deze conclusie) met betrekking tot School II18.– evenwel misbruik van recht op, hetgeen er naar het oordeel van de Rechtbank toe leidt dat ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende in 2007 met betrekking tot beide scholen een belaste levering in de zin van artikel 3, lid 3, onderdeel b, van de Wet, heeft verricht.
3.1.3
Bij uitspraak van 16 maart 2011, nr. AWB 09/5898, niet gepubliceerd, heeft de Rechtbank belanghebbendes beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 2.138.754.19.
3.2
Het Hof
3.2.1
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Het geschil voor het Hof spitste zich toe op (het antwoord op) de volgende vragen:
“1. Is de macht om als eigenaar te beschikken overgegaan op de Stichting en heeft dientengevolge een belaste levering aan de Stichting plaatsgevonden (…)?
2. (…) worden de transacties met de Stichting als overheid verricht (…)?
3. (…) hebben de leveringen onder bezwarende titel plaatsgevonden (…)?
4. (…) is er sprake van misbruik van recht (…)?”
3.2.2
Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 17 februari 2012 (hierna: arrest Gemert-Bakel)20.en 29 juni 2012 (hierna: arrest Albrandswaard)21.heeft het Hof overwogen dat er ‘geen aanknopingspunten zijn om een levering van de schoolgebouwen aan de Stichting uit te sluiten’.
3.2.3
Wat betreft de vraag of de leveringen van de brede scholen onder bezwarende titel hebben plaatsgevonden, heeft het Hof geoordeeld dat de gedeelten van de gebouwen die als school worden gebruikt, om niet aan de Stichting zijn overgedragen. Het Hof overwoog daartoe:
“5.7. Ter zitting (…) hebben partijen aan de hand van plattegronden en foto’s een toelichting gegeven op de indeling en het gebruik van de gebouwen. Daaruit leidt het Hof af dat de verschillende onderdelen van de gebouwen functioneel een zekere zelfstandigheid bezitten. Zo zijn de aan de vaste gebruikers verhuurde gedeelten van de gebouwen afzonderlijk te gebruiken doordat zij elk een of meer eigen ingangen aan de buitenzijde van het gebouw hebben en voor derden kunnen worden afgesloten. De omstandigheid dat de bedoeling van belanghebbende is in de gebouwen een open sfeer te creëren in die zin dat overdag alle ruimten in het gebouw onderling bereikbaar zijn, doet daaraan op zichzelf niet af.
5.8.
Belanghebbende heeft gesteld dat de door belanghebbende voor de overdracht van de gebouwen ontvangen vergoeding de maximaal haalbare is, gegeven het feit het hier incourante objecten betreft en belanghebbende op grond van de onderwijswetgeving de kosten van huisvesting van scholen niet behoeft door te berekenen, de gebouwen geen commerciële bestemming hebben en er voor die gebouwen ook geen commerciële huurders te vinden zijn. In dit verband heeft de gemachtigde ter zitting van 11 december 2012 verondersteld dat de koopprijzen mede gebaseerd zijn op de te verwachten huuropbrengsten en de door de Stichting te dragen exploitatielasten. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat belanghebbende zich op het standpunt heeft gesteld dat de kosten van de gebouwen voor 10 procent zijn toe te rekenen aan ruimten die door de Stichting belast worden verhuurd.
5.9.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, hoewel daarnaar gevraagd, daarmee niet verklaard dat de waarde van de gebouwen slechts 10 procent bedraagt van de waarde die in aanmerking genomen is voor de heffing van overdrachtsbelasting. Uit de onder 2.5.1. en 2.6.2. vermelde gegevens blijkt immers dat het door belanghebbende voor de eigendomsoverdracht in rekening gebrachte bedrag precies 10 procent van de waarde van de onroerende zaak is.
5.10.
De onder 5.8. en 5.9. vermelde feiten en omstandigheden, in hun onderling verband bezien laten naar het oordeel van het Hof geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende bij de overdracht van de gebouwen een prijs heeft berekend die uitsluitend ziet op de gedeelten van de gebouwen die door de Stichting voor (belaste) verhuur zullen worden aangewend. Dit betekent dat voor de gedeelten van de gebouwen die bestemd zijn om door de Stichting ter beschikking gesteld te worden aan de scholen en de gedeelten die voor vrijgestelde verhuur zijn bestemd geen vergoeding in rekening is gebracht. Voor wat betreft de scholen wordt dit bevestigd door de verklaring van belanghebbende dat bij de hoogte van de verkoopprijs een rol heeft gespeeld dat voor de huisvesting van de scholen niets in rekening behoefde te worden gebracht.
5.11.
Het oordeel dat in dit geval door belanghebbende de gedeelten van de gebouwen die als school worden gebruikt om niet aan de Stichting zijn overgedragen strookt met het bepaalde in de Wet op het primair onderwijs (de WPO). Belanghebbende is ingevolge artikel 91, eerste lid, van de WPO verplicht zorg te dragen voor de voorzieningen in de huisvesting van basisscholen op haar grondgebied. Tot die voorzieningen behoren op grond van artikel 92, eerste lid, van de WPO onder meer voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen bestaande uit nieuwbouw, een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan. Artikel 93 van de WPO verplicht de gemeente jaarlijks een bekostigingsplafond vast te stellen op zodanige wijze dat redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvesting van de desbetreffende scholen. Daaruit leidt het Hof af dat van een bijdrage in de kosten voor de huisvesting van de school door het bestuur van de school slechts sprake kan zijn als bijzondere omstandigheden een dergelijke bijdrage rechtvaardigen. Gelet op de verklaring van belanghebbende omtrent de bepaling van het aan de Stichting in rekening gebrachte bedrag doet zich dit hier niet voor. Ook overigens is daarvan niet gebleken.
5.12.
De conclusie dat in het onderhavige geval alleen een vergoeding in rekening is gebracht voor zover het de belast te exploiteren gedeelten van de gebouwen betreft, strookt ook met het bepaalde in artikel 109 van de WPO, dat bepaalt dat voorzieningen aan gebouwen in verband met de verhuur door het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school niet ten laste komen van de gemeente.
5.13.
Naar het oordeel van het Hof komt het vorenstaande erop neer dat in dit geval bedragen die zijn toe te rekenen aan bepaalde gedeelten van een gebouw in wezen gepresenteerd worden als de vergoeding voor de levering van het gehele gebouw.
5.14.
Gelet op het vorenoverwogene dient de vraag beantwoord te worden of de overdracht van een gebouw, dat uit meerdere afzonderlijk te exploiteren en te gebruiken delen bestaat, tegen een vergoeding die alleen is toe te rekenen aan enkele van die delen, uiteenvalt in verschillende leveringen van de desbetreffende gedeelten van het gebouw.
5.15.
Voor een onderscheid in leveringen als hier bedoeld kan steun worden gevonden in het arrest van het Hof van Justitie van 4 oktober 1995, nr. C-291/92, Armbrecht. In dat arrest is ruimte gelaten voor een handelen in twee hoedanigheden bij de levering van een onroerende zaak. In dat geval ging het om een keuze die ter zake door de belastingplichtige was gemaakt. In zoverre wijkt dit geval af van het onderhavige. Ook kan gedacht worden aan het arrest van 15 december 2005, nr. C-63/04, Centralan Property. In dat arrest is aanvaard dat een levering van een onroerende zaak ook kan bestaan uit twee nauw en onlosmakelijk met elkaar verbonden handelingen door verschillende personen, welke handelingen elk voor zich als een levering kunnen worden beschouwd. Uit dit arrest kan worden afgeleid dat een levering ook kan bestaan uit een aantal ‘deelleveringen’ door dezelfde persoon maar in verschillende hoedanigheden (belastingplichtige en niet-belastingplichtige). Toegepast op de onderhavige zaak betekent een en ander naar het oordeel van het Hof dat onderscheid gemaakt dient te worden tussen de leveringen van bepaalde delen van het gebouw die tegen vergoeding worden verricht, namelijk de delen die door de Stichting belast zullen worden verhuurd, en de leveringen van de overige delen van het gebouw die om niet plaatsvinden. Alleen de eerstbedoelde leveringen worden door belanghebbende als ondernemer verricht.
5.16.
Tussen partijen is klaarblijkelijk niet in geschil dat de aan de Stichting tegen vergoeding overgedragen delen van het gebouw 10 procent van het gehele gebouw uitmaken. Dit houdt in dat belanghebbende slechts in zoverre als ondernemer is opgetreden en derhalve 10 procent van de haar in rekening gebrachte voorbelasting in aftrek kan brengen. In zoverre is het gelijk op dit punt aan de inspecteur.
5.17
Het Hof merkt nog op dat met [het] in 5.16 overwogene een resultaat wordt verkregen dat overeenstemt met doel en strekking van de Europese en nationale regelgeving op het gebied van de omzetbelasting. Die regelgeving heeft immers ten doel dat op niet belast gebruikte goederen en diensten omzetbelasting drukt. Op die wijze blijft het onder 5.1 geschetste gevolg achterwege.22.(...)”
3.2.4
Wat betreft de vraag of sprake is van misbruik van recht, heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende geen misbruik van recht kan worden verweten ten aanzien van die gedeelten van de brede scholen die tegen vergoeding zijn geleverd:
“5.18. Uitgaande van het vorenoverwogene kan de stelling van de inspecteur dat sprake is van misbruik van recht alleen betrekking hebben op die delen van het gebouw die door belanghebbende tegen vergoeding zijn geleverd. Het Hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende te dien aanzien misbruik van recht kan worden verweten.”
3.2.5
Voor het geval ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende (toch) leveringen heeft verricht van twee (gehele) gebouwen tegen een vergoeding en belanghebbende die leveringen in het kader van haar onderneming heeft verricht, heeft het Hof ten overvloede geoordeeld dat in dat geval sprake is van misbruik van recht, overwegende:
“5.19. (…) Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat in dit geval is voldaan aan de daartoe gestelde voorwaarde dat de verkrijging van een belastingvoordeel het wezenlijke doel is geweest van de onderhavige constructie. Dat kan worden afgeleid uit de totstandkoming van de constructie en de door de rechtbank in dit verband in aanmerking genomen omstandigheden. Daaraan doet niet af dat bij nader inzien de gekozen constructie wellicht ook voordelen zou kunnen hebben op niet fiscaal terrein. In dit verband acht het Hof mede van belang dat het voordeel kon worden verkregen door als vergoeding voor de overdracht te presenteren een bedrag dat kennelijk betrekking had op slechts een klein gedeelte van het gebouw. Dit onderstreept het kunstmatige karakter van de vergoeding. Voorwaarde voor de toepassing van het leerstuk van misbruik van recht is voorts dat het toekennen van een belastingvoordeel als het onderhavige in strijd zou zijn met een of meerdere doelen van de Europese richtlijnen inzake omzetbelasting. Aan die voorwaarde wordt hier voldaan, hetgeen blijkt uit het onder 5.1. geschetste gevolg van de constructie.”
3.2.6
Het Hof heeft aan een en ander de conclusie verbonden dat belanghebbende aanspraak heeft op aftrek van 10% van de haar ter zake van de bouw van de brede scholen in rekening gebrachte omzetbelasting.
3.2.7
Bij uitspraak van 25 april 2013, nr. 11/00356, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ9545, Belastingblad 2013/278, heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens voor zover het betreft de proceskosten en het griffierecht, het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.142.445.
4. Het geding in cassatie
4.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld.
4.2
Belanghebbende stelt vier cassatiemiddelen voor. Zij betoogt dat:
I. een deellevering alleen mogelijk is indien het afzonderlijke onroerende zaken betreft. Nu voor alle gebouwen één koopprijs betaald is, acht belanghebbende de toerekening van de koopprijs aan de sportfaciliteiten een herdefiniëring van de contractuele verhoudingen die alleen kan geschieden indien fraus legis is toegepast.
II. de onderhavige omstandigheden identiek zijn aan die welke ten grondslag lagen aan het arrest Hoge Raad 29 juni 2012, nr. 10/00786, ECLI:NL:HR:2012:BR4525 (Albrandswaard),23.waarin de Hoge Raad geen misbruik van recht aanwezig achtte.
III. het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur gegrond is, nu de Rechtbank de naheffingsaanslag te laag heeft vastgesteld. Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur was gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de macht om als eigenaar over de schoolgebouwen te beschikken was overgedragen. Nu het Hof de Rechtbank niet volgt in dat oordeel had het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond verklaard moeten worden.
IV. artikel 27o Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (oud) met zich brengt dat het Hof niet belanghebbendes hoger beroep gegrond heeft kunnen verklaren en tevens de naheffingsaanslag heeft kunnen verhogen.
4.3
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
4.4
Bij verweer heeft de Staatssecretaris voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld voor het geval de Hoge Raad van oordeel is dat de vergoeding niet aan een deel van de levering kan worden toegerekend. Primair stelt de Staatssecretaris dat de overdracht van de brede scholen geen economische activiteiten zijn omdat belanghebbende ter zake niet optreedt als ondernemer doordat niet duurzaam wordt opgetreden op een markt. Voorts betoogt de Staatssecretaris dat de vergoeding symbolisch is of geen verband houdt met de levering. Daarbij komt dat het aannemen van economische activiteiten strijdig is met het beginsel van fiscale neutraliteit, aldus de Staatssecretaris. Subsidiair stelt de Staatssecretaris dat er sprake is van handelen als overheid.
4.5
Belanghebbende heeft het incidentele beroep in cassatie schriftelijk beantwoord.
5. Voorbeschouwing
5.1
Als eerder opgemerkt zijn de brede scholen in de gemeente Woerden en de transacties die in verband met de bouw en het daaropvolgende gebruik daarvan zijn aangegaan, niet de eerste ‘schoolstructuren’ die aan de Hoge Raad worden voorgelegd. Ik noemde al (voetnoot 1) de arresten Gemert-Bakel, Middelharnis, Nijkerk, Albrandswaard, Hardinxveld-Giessendam en Aalten. In deze conclusie ligt de nadruk dan ook op die aspecten, waarin de ‘Woerdense School’ verschilt van de scholen die in de andere vermelde zaken centraal stonden. In het navolgende komt eerst de vraag aan de orde of de levering van de schoolgebouwen (door het Hof) kon worden gesplitst in een deellevering tegen vergoeding (belast) en een deellevering om niet. Vervolgens – we zijn dan inmiddels bij onderdeel 9 – komt de vraag naar misbruik van recht kort aan de orde, waarna in onderdeel 10 het voorwaardelijk incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris, en in onderdeel 11 de cassatiemiddelen 3 en 4 van belanghebbende worden besproken.
5.2
Alvorens in te gaan op de splitsing van de levering aan de Stichting, merk ik het volgende op. Uit de vastgestelde feiten blijkt dat de overdracht van School II heeft plaatsgevonden door middel van de levering van twee appartementsrechten. De Rechtbank heeft geoordeeld dat met betrekking tot appartementsrecht 2 (betreffende het ‘sportcentrum’) geen sprake is van misbruik van recht. Het Hof lijkt dit aanvankelijk (zie punt 5.18 van zijn uitspraak) wat breder te trekken en te oordelen dat – uitgaande van een tegen vergoeding verrichte levering van uitsluitend de ‘sportcentra’ in School I én School II – ter zake van die (deel)leveringen geen misbruik van recht aan de orde kan zijn. Dit geldt kennelijk niet – althans zo lees ik de overwegingen 5.18 en 5.19 van de uitspraak – indien toch moet worden uitgegaan van één levering tegen één (totaal)vergoeding. Voor dat geval maakt het Hof bij zijn beoordeling van het geschil geen onderscheid tussen School I en School II, ondanks het verschil in (contractuele) vormgeving van de overdracht van School II (twee appartementsrechten, waarvan er één uitsluitend betrekking heeft op het ‘sportcentrum’)24.ten opzichte van School I (geen appartementsrechten). In het navolgende is deze lezing mijn uitgangspunt.
6. Eén gebouw, meer leveringen?
6.1
In het eerste middel wordt in de eerste plaats de vraag opgeworpen of de overdracht van één onroerende zaak kan zijn samengesteld uit diverse ‘deelleveringen’ met elk een eigen (fiscale) behandeling.
6.2
Richtlijn, Wet en jurisprudentie wijzen op een bevestigende beantwoording van die vraag. In ieder geval volgt uit de tekst van richtlijn en Wet dat een gedeelte van een gebouw vrijgesteld kan worden geleverd. Dat veronderstelt dat ‘deelleveringen’ mogelijk zijn – ook indien de vrijstelling niet van toepassing is.
6.3
In dit verband bepaalt artikel 13, B, sub g, van de Zesde richtlijn25.dat de lidstaten vrijstelling verlenen voor (cursivering MvH):
“g) levering van een gebouw, een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein, (...)”
6.4
Op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en onder a, van de Wet is vrijgesteld (wederom met mijn cursivering):
“a. de levering van onroerende zaken en van rechten waaraan deze zijn onderworpen, met uitzondering van:
1° de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het er bijbehorend terrein vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming, alsmede de levering van een bouwterrein;”
6.5
Als een gedeelte van een gebouw omzetbelastingtechnisch kan worden geleverd, ligt het voor de hand dat een heel gebouw ook in gedeelten kan worden geleverd. Daarbij rijst dan wel de vraag naar de onderscheidbaarheid van het gedeelte (of de gedeelten) waarvan de macht om als eigenaar over te beschikken wordt overgedragen. Duidelijk moet immers zijn – zowel voor leverancier als afnemer – wát er geleverd wordt.
6.6
De hier bedoelde duidelijkheid wordt in ieder geval geboden indien het (in gedeelten) te leveren gebouw civielrechtelijk wordt gesplitst, bijvoorbeeld – zoals bij School II (zie punt 2.6.2 van deze conclusie) – in appartementsrechten.26.Ook de Hoge Raad gaat daarvan uit, zo leid ik af uit zijn arrest van 8 maart 201327.over een grondige verbouwing van een winkelpand, gelegen op de begane grond van een in vijf appartementsrechten verdeeld complex, waarvan de vier bovengelegen wooneenheden bij de verbouwing onaangeroerd bleven. Ik citeer en cursiveer:
“3.3.2. Voor de heffing van omzetbelasting kan krachtens artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet sprake zijn van de levering van een gedeelte van een gebouw. Dat doet zich voor indien een gebouw horizontaal is gesplitst (appartementsrechten) of indien een gebouw verticaal is gesplitst. Voor de toepassing van artikel 11, lid 3, aanhef en letter b, van de Wet [MvH: de ingebruikneming na verbouwing geldt als eerste ingebruikneming indien door de verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht] moet een dergelijk appartement of gedeelte, zoals in dit geval het gedeelte van de winkel op de begane grond dat zich niet onder de wooneenheden bevindt, afzonderlijk van het overige van het gebouw in aanmerking worden genomen. (…).”
6.7
Het civiele recht is, naar wij reeds sinds het arrest van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) van 8 februari 1990, Safe, C-320/88,28.weten, in de omzetbelasting echter niet leidend, noch doorslaggevend. Dat kan niet anders betekenen dan dat ook bij een andere ‘afscheiding’ van gedeelten in een gebouw, sprake moet kunnen zijn van een ‘levering van een gedeelte van een gebouw’ in de zin van richtlijn en Wet. Dat kan een verticale splitsing zijn, waarvan de Hoge Raad in zijn vorenaangehaalde overweging tevens gewag maakt, maar kan naar het mij toeschijnt ook op andere manieren. Met een schuin oog naar de rechtspraak van de Hoge Raad29.meen ik dat bij een dergelijke onderscheiding de zelfstandige bruikbaarheid van de verschillende delen van een gebouw een belangrijke factor kan zijn.
6.8
Vooropstellende dat in een gebouw gedeelten zijn te onderscheiden – civielrechtelijk of feitelijk30.– is een overdracht in gedeelten (‘deelleveringen’) zowel gelet op de tekst van de richtlijn als op die van de wet mogelijk. Vaak – zeker indien die leveringen (nagenoeg) op hetzelfde tijdstip plaatsvinden – zullen al die deelleveringen eenzelfde fiscale behandeling ondergaan.31.Dat hoeft echter niet: te denken valt aan leveringen van gedeelten van een (bestaand) gebouw waarbij wordt geopteerd voor een belaste overdracht als bedoeld in artikel 11, lid 1, aanhef, onderdeel a, sub 2º, van de Wet, van welke optie geen gebruik wordt gemaakt bij de levering van andere gedeelten van hetzelfde gebouw.
6.9
Eén gebouw kan derhalve in stukjes overgedragen worden, waarbij de verschillende stukjes ook een verschillende fiscaaltechnische behandeling kunnen ondergaan. Het lijkt mij dat dit niet anders is indien één leverancier al die stukjes aan een en dezelfde afnemer overdraagt. De jurisprudentie van het HvJ biedt in ieder geval sterke aanwijzingen die daarvoor pleiten.
6.10
Ik doel met name op het arrest van 4 oktober 1995, Armbrecht, C-291/92 (hierna: arrest Armbrecht).32.Het ging in de zaak die tot dit arrest heeft geleid om een hotelier – Dieter Armbrecht – die de onroerende zaak waarin zowel zijn hotel(bedrijf) als zijn privéwoning waren ondergebracht aan een derde leverde voor een totaalbedrag van DM 1.150.000. Armbrecht koos voor een belaste levering, doch bracht zijn afnemer slechts omzetbelasting in rekening over het gedeelte van de vergoeding dat betrekking had op het gedeelte van het pand waarin de hotelonderneming was ondergebracht. Die omzetbelasting droeg hij ook keurig af. Een bedrag van DM 157.70533.‘betreffende het als privéwoning gebruikte gedeelte’34.bleef buiten de omzetbelasting. Na te hebben overwogen (punten 13-14 van het arrest) dat voor de fiscale behandeling van de levering het nationale civiele recht niet bepalend is, kwam het HvJ tot de slotsom (punt 24 van het arrest en het eerste deel van het dictum):
“(…) dat een belastingplichtige bij de verkoop van een goed waarvan hij een gedeelte voor privé-gebruik had gereserveerd, met betrekking tot dat gedeelte niet als belastingplichtige in de zin van artikel 2, lid 1, van de [Zesde] richtlijn handelt.”
6.11
Het desbetreffende deel van de levering, of preciezer: het desbetreffende deel van het hotelpand, bleef derhalve buiten het bereik van de omzetbelasting. Daarbij merk ik op dat uit het arrest niet duidelijk wordt (of en) hoe het als privéwoning gebruikte gedeelte was afgescheiden van het hotelbedrijf.
6.12
Het is verleidelijk om aan het arrest Armbrecht de conclusie te verbinden dat er ‘dus’ voor kan worden gekozen om een gebouw in gedeelten aan één afnemer te leveren, en de overdracht van die gedeelten zodanig vorm te geven35.dat zij een verschillende fiscale behandeling (moeten) krijgen. Met enige voorzichtigheid ben ik geneigd aan die verleiding toe te geven. Voorzichtigheid, omdat bedacht moet worden dat Armbrecht in twee hoedanigheden leverde: het hotelgedeelte van het pand leverde hij als ondernemer, het privégedeelte als privépersoon.36.In zoverre was niet (alleen) het hotelpand gesplitst, maar – als gevolg van de etikettering van het privégedeelte – ook de leverancier: van een échte keuze was geen sprake: Armbrecht kon als particulier voor het privé geëtiketteerde deel niet kiezen voor een belaste (deel)levering.37.Dat neemt niet weg dat ik geen principiële bezwaren zie waarom een ondernemer er wel voor zou mogen kiezen om een deel van zijn (bestaande) pand vrijgesteld en een deel belast over te dragen, maar niet om zijn pand gedeeltelijk gratis en gedeeltelijk tegen vergoeding te leveren – waarbij de gratis geleverde gedeelten in verband met het ontbreken van een vergoeding in beginsel geen economische activiteiten opleveren en (dus in principe38.) niet als ondernemer worden geleverd.
6.13
Met dit laatste voorbeeld komen we bij het probleem van de toerekening van de vergoeding.
7. Meer leveringen, één vergoeding
7.1
Wanneer een gebouw in verschillende gedeelten wordt overgedragen, zal aan de overdracht van elk van die gedeelten een vergoeding moeten ‘hangen’ om tot belastbaarheid van de levering van dat gedeelte te komen. Uitgangspunt daarbij lijkt mij de door partijen dienaangaande gemaakte afspraken. Zo zien we in het arrest Armbrecht dat voor de verkoop van het privégedeelte van het hotelpand kennelijk een prijs van DM 157.705 was bedongen, welk bedrag werd geaccepteerd als vergoeding voor de overdracht van het privégedeelte zonder dat (in de beschikbare processtukken) zichtbare vragen werden gesteld over het realiteitsgehalte van die prijs. Dat laatste acht ik overigens juist, nu de maatstaf van heffing in de omzetbelasting (de vergoeding) subjectief is: de vergoeding hoeft niet per se de waarde van het geleverde te vertegenwoordigen om de prestatie een economische activiteit te doen zijn.39.Het is in principe aan contractspartijen om te bepalen welke vergoeding wordt berekend voor een bepaalde prestatie. In mijn noot op het arrest Armbrecht, BNB 1996/62, annoteerde ik omtrent de toerekening van de vergoeding:
“Nu zal het maken van een splitsing [MvH: van een gebouw in gedeelten] nog niet eens de grootste opgave zijn. Ik voorzie het grootste probleem bij de toedeling van de in rekening gebrachte vergoeding. Het is met het oog op de subjectieve maatstaf van heffing in de BTW immers niet evident dat het toedelen van de helft van een object aan het privé-vermogen ook betekent dat bij doorverkoop 50% van de vergoeding niet ,,als ondernemer'' is bedongen. (…)”
7.2
In de voorliggende procedure is belanghebbende met de Stichting met betrekking tot elk van de appartementsrechten van School II een afzonderlijke prijs overeengekomen. Ik verwijs naar bladzijde 2 van de akte van levering, waarin is bepaald dat de koopprijs van appartementsrecht 1 (de school en de peuterspeelzaal) een bedrag van € 616.839,20 exclusief omzetbelasting bedraagt, en dat appartementsrecht 2 (de sportfaciliteiten) tegen een vergoeding van € 154.209 wordt overgedragen aan de Stichting.
7.3
Bij School I is kennelijk – de akte ontbreekt in het dossier – een dergelijke splitsing van het in totaal door de Stichting voor het (gehele) schoolgebouw te betalen bedrag niet gemaakt. Die omstandigheid hoeft overigens op zich nog niet te betekenen dat er ‘dus’ maar één levering onder bezwarende titel, en wel van het totale gebouw, heeft plaatsvonden. Het is vaste jurisprudentie van het HvJ dat de omstandigheid dat tegenover een combinatie van prestaties één totaalvergoeding staat, nog niet automatisch met zich brengt dat de samengestelde handeling ‘dus’ moet worden aangemerkt als één enkele prestatie. Ik verwijs naar het arrest van het HvJ 25 februari 1999, Card Protection Plan, C-349/96, BNB 1999/224 m.nt. Van Hilten, waar het HvJ in punt 31 overwoog (cursivering MvH):
“31 (…) is het feit dat één prijs in rekening wordt gebracht, niet beslissend. Wanneer een dienstverrichter zijn klanten een uit verschillende elementen bestaande dienst verleent tegen betaling van één prijs, kan dit laatste er weliswaar voor pleiten dat het om één dienst gaat, doch wanneer uit de omstandigheden zoals beschreven in de punten 7 tot en met 10 van het onderhavige arrest voortvloeit, dat de klanten de bedoeling hebben twee verschillende diensten, namelijk een verzekering en een kaartregistratie, te kopen, dient ondanks die ene prijs het gedeelte daarvan dat betrekking heeft op de verzekering, die hoe dan ook vrijgesteld blijft, afzonderlijk te worden bepaald. Daartoe moet de eenvoudigste berekenings- of beoordelingsmethode worden gevolgd (zie, in die zin, arrest Madgett en Baldwin40., reeds aangehaald, punten 45 en 46).”41.
7.4
Aan de in het citaat bedoelde toerekening van de vergoeding wordt – uiteraard – niet toegekomen wanneer één van de te onderkennen handelingen om niet wordt verricht. Doet dat zich voor, dan zal van de totale vergoeding niets aan die om niet verrichte handelingen kunnen worden toegerekend, en moet worden geconstateerd dat de vergoeding uitsluitend betrekking heeft op de (deel)levering die tegen vergoeding wordt verricht. Dat neemt echter niet weg dat ook bij ‘gratis’ deelleveringen het in beginsel de contractspartijen zijn die ‘bepalen’ (en bij betwisting aannemelijk maken) of, en zo ja welk deel van het gebouw gratis van eigenaar wisselt en welk deel tegen vergoeding wordt overgedragen. De presentatie van de handeling(en) kan daarbij een (belangrijke) rol spelen, zo leid ik af uit het arrest van het HvJ van 27 april 1999, Kuwait Petroleum, C-48/97. In dat arrest was (onder meer) de vraag aan de orde of een ondernemer die bij de levering van zijn product – bij Kuwait Petroleum benzine – zonder bijbetaling en naar verhouding van de geleverde hoeveelheid zegels verstrekt die kunnen worden ingewisseld tegen goederen, deze zegels ‘om niet’ verstrekt.42.Bij zijn oordeel dat de zegels om niet werden verstrekt, achtte het HvJ van groot belang dat de tegen inwisseling van de zegels verstrekte goederen in de promotiecampagne van Kuwait als ‘geschenken’ werden gekwalificeerd en dat op de facturen voor geleverde benzine alleen de prijs van de benzine was vermeld.
7.5
Bij de bespreking van het voorgaande is het uitgangspunt dat in de theorie de mogelijkheid bestaat dat contractspartijen hun transactie(s) zodanig vormgeven dat de overdracht van een (onroerende) zaak uiteenvalt in deelleveringen, waarvan een deel zonder vergoeding plaatsvindt. De vraag in deze zaak is of dat ook kan indien contractspartijen hun transacties niet zodanig hebben vormgegeven.
8 Afwijken van contractuele afspraken; zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie
8.1 '
's Hofs uitspraak steunt op het oordeel dat belanghebbende – in afwijking van de contractuele vastleggingen – alleen voor de sportcentra een vergoeding heeft berekend, en dat geen vergoeding in rekening is gebracht voor die gedeelten van de gebouwen die de koper – de Stichting – ter beschikking stelt aan het bevoegde gezag van de desbetreffende (basis)scholen en die welke zij (anderszins) met toepassing van de vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet, gaat verhuren.
8.2
Belanghebbende en de Stichting zijn – naar kennelijk niet in geschil is (als eerder opgemerkt ontbreekt de akte van levering in de processtukken) – voor de overdracht van heel School I één koopsom overeengekomen. Blijkens de akte van levering van School II 2 is voor elk van beide appartementsrechten een koopsom bedongen. Door de koopsom van beide gebouwen toch alleen aan de sportcentra (de belast door de Stichting te verhuren gedeelten) toe te rekenen, wijkt het Hof af van de contractuele betrekkingen die tussen belanghebbende en de Stichting gelden.
8.3
Dat is op zich niet uitgesloten, maar daarvoor moet wel een goede reden zijn.
8.4
Uitgangspunt in het fiscale recht zijn de contractuele verhoudingen tussen contractspartijen. Wat betreft de omzetbelasting valt bijvoorbeeld te wijzen op het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2011, nr. 43813, ECLI:NL:HR:2011:BU6535, BNB 2012/55 m.nt. Hummel.43.Daarin overwoog de Hoge Raad (punt 3.3 van het arrest) dat het:
“(…) behoudens tegenbewijs, ervoor moet worden gehouden dat degene aan wie de in de factuur vermelde levering of dienst is verricht en waarin hij verplicht wordt te betalen, degene is aan wie de ondernemer zijn leveringen of diensten heeft verricht (…)”
8.5
Het HvJ hanteert eenzelfde lijn, zo valt op te maken uit het arrest van 20 juni 2013, Paul Newey, C-653/11 (cursivering MvH):
“42. Aangaande inzonderheid het belang van de contractuele bepalingen bij de kwalificatie van een handeling als belastbare handeling, is het rechtspraak van het Hof dat de economische en commerciële realiteit een fundamenteel criterium voor de toepassing van het gemeenschappelijke btw-stelsel vormt (zie in die zin arrest van 7 oktober 2010, Loyalty Management UK en Baxi Group, C‑53/09 en C‑55/069, Jurispr. blz. I‑9187, punten 39 en 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43. Aangezien de contractuele bepalingen normaliter de economische en commerciële realiteit van de handelingen weergeven, vormen zij, omwille van de rechtszekerheid, een in aanmerking te nemen factor teneinde te bepalen wie de verrichter en de ontvanger zijn van een „dienst” in de zin van artikelen 2, punt 1, en 6, lid 1, van de Zesde richtlijn.
44. Toch kan blijken dat bepaalde contractuele bepalingen de economische en commerciële realiteit van de handeling soms niet geheel weergeven.
45. Dat is met name het geval wanneer blijkt dat deze contractuele bepalingen een zuiver kunstmatige constructie vormen die niet beantwoordt aan de economische en commerciële realiteit van de handelingen.”
8.6
In de (Nederlandse) rechtspraktijk zijn er in wezen drie situaties waarin afwijking van de contractuele verhoudingen aan de orde is: schijnhandelingen, misbruik van recht (c.q. fraus legis) en in geval van zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie.
8.7
Hoewel punt 5.13 van de uitspraak van het Hof (geciteerd in punt 3.2.3 van deze conclusie) wellicht anders zou kunnen worden gelezen, meen ik dat het Hof met deze overweging niet bedoeld heeft te oordelen dat in casu sprake is geweest van schijnhandelingen. In dat geval had het Hof zich immers ook moeten uitlaten over de wetenschap van belanghebbende én de Stichting, dat:
“(…) de tussen hen gesloten overeenkomst in werkelijkheid niet zou gelden (…)”44.
Nu het Hof zich hierover niet heeft uitgelaten, en de uitspraak ook voor het overige niet erop wijst dat het Hof een schijnhandeling heeft willen aannemen, ga ik ervan uit dat het Hof niet van de contractuele verhoudingen heeft willen afwijken omdat in werkelijkheid een andere overeenkomst is gesloten dan in de overeenkomsten tussen partijen is neergelegd.
8.8
Van misbruik van recht c.q. fraus legis is bij de onderhavige afwijking van de tussen belanghebbende en de Stichting gesloten overeenkomst evenmin sprake. Het Hof komt immers tot de afwijking, om daarná te oordelen dat naar zijn oordeel van misbruik sprake is in het geval de tussen belanghebbende en de Stichting ‘staande’ contractuele afspraken (toch) moeten worden gevolgd.45.
8.9
Rest de mogelijkheid dat het Hof aan het zelfstandig fiscaalrechtelijk kwalificeren is geslagen. Daarvan uitgaande, rijst de vraag of dat in de gegeven omstandigheden mogelijk is.
8.10
Bij zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie van de feiten is het uitgangspunt dat de (civiele) werkelijkheid niet altijd gelijk is aan de fiscale werkelijkheid. Nieuwenhuizen schrijft hierover:46.
“Gedurende de twintigste eeuw is regelmatig de vraag gesteld of er ruimte is om, naast een civielrechtelijke invalshoek, een eigen fiscale benadering te hanteren bij de rechtsvinding. Men stelde zich in dat kader de vraag of, en zo ja, in welke mate het fiscale recht een autonome positie in neemt. Indien het fiscale recht een autonoom rechtsgebied is, kan het immers een eigen begrippenkader ontwikkelen en ook zelfstandig invulling geven aan het fiscale recht en de rechtsontwikkeling. Uit de jurisprudentie en literatuur blijkt dat die ruimte er inderdaad, in zekere mate, is.
(...)
Het fiscale recht breekt niet in op de rechtsverhouding zoals die in het civiele recht tot stand komt (...) Men kan immers niet ontkennen dat de rechtsverhouding in het maatschappelijk verkeer, en tussen de betrokkenen, realiteit is. Ook voor deze civielrechtelijke rechtsverhoudingen geldt echter dat ze slechts mee worden gewogen voor zover ze relevant zijn voor de toepasselijk geachte rechtsnorm”
8.11
Fiscaal zelfstandig kwalificeren is in de omzetbelasting – juist vanwege het gegeven dat in de omzetbelasting het civiele recht niet leidend is – mijns inziens in wezen schering en inslag: voor vele begrippen (in het oog springen ‘levering’ en ‘verhuur’) kent de omzetbelasting een eigen invulling, die los staat van een civielrechtelijke invulling van het gelijkluidende begrip. Waar het mij bij fiscale kwalificatie in de hier bedoelde zin echter – gezien literatuur en jurisprudentie – om lijkt te gaan is dat hetgeen zich feitelijk heeft voorgedaan met voorbijgaan aan de tussen partijen gesloten overeenkomst(en) een eigen fiscaal – omzetbelastingtechnisch – stempel krijgt, doorgaans omdat de civiele jas niet tot een fiscaal rationele oplossing leidt. Mijn ambtgenoot Wattel formuleerde het als volgt (met mijn cursivering):47.
“8.1 Zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie van rechtshandelingen in afwijking van het civiele recht onderscheidt zich van het aannemen van schijnhandelingen doordat niet getornd wordt aan de civielrechtelijke kwalificaties, maar andere fiscale gevolgen worden verbonden aan die kwalificaties dan men op grond van die civiele kwalificaties zou verwachten omdat de uit de civiele kwalificaties voortvloeiende fiscale gevolgen onverenigbaar zijn met doel en strekking van de belastingwet.”
8.12
Een voorbeeld van fiscale kwalificatie in de omzetbelasting in deze zin kan mijns inziens worden gevonden in het arrest van het HvJ van 20 februari 1997, DFDS, C‑260/95.48.Daarin oordeelde het HvJ kort gezegd dat de als agent optredende dochtervennootschap van een in een andere lidstaat gevestigde reisorganisator als vaste inrichting van de moedervennootschap moest worden aangemerkt met als overweging dat – ik parafraseer – letterlijke toepassing van de reisbureauregeling van artikel 26 van de Zesde richtlijn niet tot een fiscaal rationele oplossing leidt en (derhalve) aldus moet worden uitgelegd dat als een reisorganisator in een andere lidstaat actief is via een vennootschap die als zijn agent optreedt, die diensten belast zijn in de lidstaat van de agent/dochtervennootschap, indien deze enkel als assistent optreedt.
8.13
De Hoge Raad heeft zich eenmaal expliciet uitgelaten over zelfstandige fiscale kwalificatie. In zijn – voor de heffing van inkomstenbelasting gewezen – arrest van 15 december 1999 (hierna: HR BNB 2000/126), gaf de Hoge Raad de volgende omschrijving van, c.q. voorwaarden om te komen tot, zelfstandige fiscale kwalificatie (cursivering MvH):49.
“3.4. Voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie, met als consequentie daarvan andere fiscale gevolgen dan de contracterende partijen op grond van de gekozen civielrechtelijke vorm verwachtten, en daardoor veelal een hogere of lagere belastingheffing, kan plaats zijn indien de aan de gekozen rechtsvorm verbonden fiscale gevolgen niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat ervan en gelet op de strekking van de belastingwet.”
8.14
Ambtgenoot Wattel destilleert uit HR BNB 2000/126:50.
“8.4 (…) drie criteria voor zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie van (complexen van) feiten en rechtshandelingen in afwijking van het civiele recht: (i) de op grond van civielrechtelijke kwalificatie aan de gekozen rechtsvorm verbonden fiscale gevolgen zijn onaanvaardbaar; (ii) op grond van het economische resultaat ervan, (iii) in het licht van de strekking van de belastingwet.“
8.15
Tot een zelfstandige fiscale kwalificatie kwam de Hoge Raad in HR BNB 2000/126 overigens niet, anders dan – zij het niet onder expliciete benoeming als zodanig en onder bekrachtiging van de onderliggende hofuitspraken – in de, overigens ook niet voor de omzetbelasting gewezen, arresten van 21 maart 1984, nr. 22087, ECLI:NL:HR:1984:AW8628, BNB 1984/235, en van 28 juni 1990, nr. 25451, BNB 1990/45.
8.16
Bezien wij de voorwaarden waaronder de Hoge Raad in HR BNB 2000/126 fiscale kwalificatie mogelijk acht, dan valt op dat deze voorwaarden (in ieder geval indien de gekozen vorm tot lagere belastingheffing leidt dan bij zelfstandige fiscale kwalificatie) niet heel veel verschillen van de voorwaarden waaronder misbruik van recht moet worden aangenomen en herkwalificatie (herdefinitie) van de betrokken transacties aan de orde is. Gelet op het ‘arrest der arresten’ van het HvJ ten aanzien van misbruik van recht, het arrest Halifax,51.is voor misbruik van recht eigenlijk alleen nog ‘extra’ vereist dat (vastgesteld wordt) dat partijen de overwegende bedoeling hadden om met de gekozen, en met doel en strekking van de (Zesde c.q. btw-) richtlijn strijdige, strijdige structuur, een belastingvoordeel te verkrijgen (hierna kortweg: voordeelmotief).
8.17
Fiscale kwalificatie lijkt dan een soort antimisbruikmiddel, zonder dat het voordeelmotief behoeft te worden getoetst. Ik zou daarmee – uit oogpunt van legaliteit en rechtszekerheid – uiterst terughoudend willen omgaan. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat door het ontbreken van het voordeelmotief bij fiscale kwalificatie in wezen een zwaardere inbreuk op het legaliteits- en rechtszekerheidsbeginsel wordt gemaakt dan in geval van misbruik van recht c.q. fraus legis, welk middel (mijns inziens) ook alleen als ultimum remedium zou moeten worden ingezet.52.
8.18
Het voorgaande in aanmerking nemende, meen ik dat in casu niet tot zelfstandige fiscale kwalificatie van de levering van de scholen (in deelleveringen die deels om niet plaatsvinden) kan worden gekomen in afwijking van de tussen partijen gesloten overeenkomsten.
8.19
Daaraan doet de onderwijswetgeving mijns inziens niet af. Ik roep hier in herinnering dat op grond van artikel 91 van de Wet op het Primair Onderwijs (hierna: WPO) de gemeente zorg dient te dragen voor de huisvesting van basisscholen op haar grondgebied. Nieuwbouw van scholen behoort tot de hier bedoelde huisvesting, vide artikel 92, lid 1, aanhef en onderdeel a, sub 1º, van de WPO. Het ligt voor de hand – de Hoge Raad gaat daar althans van uit, zie punt 4.5.3 van het arrest Aalten – dat dit betekent dat de gemeente in elk geval de kosten draagt van de huisvesting van een basisschool volgens de normen van de WPO. Dat neemt niet weg dat de WPO niet uitsluit dat de gemeente in verband met de huisvesting van een school een vergoeding in rekening brengt. Een dergelijke situatie zou zich kunnen voordoen indien een schoolbestuur méér wil dan het (op grond van artikel 93 van de WPO) door de gemeente vastgestelde bekostigingsplafond toelaat. Of een dergelijke situatie zich met betrekking tot School I en/of School II zich voordoet, is gesteld noch gebleken. Daarbij komt nog dat dit argument niet kan opgaan voor delen van (school)gebouwen die niet als school worden gebruikt, maar voor andere – vrijgestelde – doeleinden. Dit laatste doet zich in ieder geval voor met betrekking tot School I, die deels voor verhuur aan een instelling voor kinderopvang, deels voor verhuur aan een bibliotheek53.en deels voor verhuur aan [K] wordt gebruikt. Iets vergelijkbaars lijkt mij te gelden voor het gedeelte van appartementsrecht 1 van School II, waaronder kennelijk ook het als peuterspeelzaal/kinderopvang (door de Stichting te verhuren) gedeelte valt. Het is mij zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet duidelijk waarom ook voor deze gedeelten zou hebben te gelden dat belanghebbende in afwijking van de contractuele vastleggingen, deze ‘om niet’ aan de Stichting zou hebben geleverd. De omstandigheid dat, naar het Hof (zie punt 5.8 van de uitspraak) uit de stukken afleidt, belanghebbende zich op het standpunt zou hebben gesteld dat de kosten van de gebouwen voor 10 procent zijn toe te rekenen aan de ruimten die door de Stichting belast worden verhuurd, wil – ook indien juist54.- met het oog op de vrijheid die partijen hebben bij de vaststelling van een tegenprestatie, nog niet zeggen dat het gehele gebouw is verkocht en geleverd tegen een prijs van (ongeveer) 10 procent van die kosten. Mijns inziens brengt deze omstandigheid derhalve niet met zich dat ‘dus’ de vergoeding, in weerwil van de contractuele vastleggingen, uitsluitend de (nadien) belast te verhuren delen van de scholen betreft. Dat wordt niet anders indien de verklaring van belanghebbende (blz. 2 van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 11 december 2012) in aanmerking wordt genomen dat ‘bij de hoogte van de verkoopprijs een rol [heeft] gespeeld dat voor de huisvesting van de scholen niets in rekening behoefde te worden gebracht’. Die verklaring laat immers onverlet dat een vergoeding in rekening kan zijn gebracht en dat de verklaring uitsluitend de als school gebruikte gedeelten betreft, en niet de (anderszins) vrijgesteld verhuurde gedeelten, voor welke laatstgenoemde gedeelten ik reden zie waarom geen vergoeding zou behoeven te worden berekend. Dat wordt niet anders indien – naar het Hof, in cassatie onbetwist, heeft vastgesteld – de schoolgedeelten van de gebouwen zijn te onderscheiden van de voor andere doeleinden te gebruiken doeleinden.
8.20
Al met al meen ik derhalve dat de vastgestelde feiten geen andere conclusie toelaten dan dat geen delen van de schoolgebouwen om niet door belanghebbende aan de Stichting zijn geleverd. Ik meen dan ook dat het Hof de transacties ten onrechte anders heeft gekwalificeerd dan blijkt uit de overeenkomsten.
8.21
Ik concludeer dan ook dat belanghebbendes eerste middel doel treft. Het dossier laat geen andere conclusie toe dan dat de in rekening gebrachte vergoeding wat betreft School I ziet op de overdracht van de gehele gebouwen, en wat betreft School II, op elk van beide appartementsrechten, en niet slechts op de sportcentra. In het navolgende neem ik dat als uitgangspunt. Dat betekent dat ik in het navolgende veronderstel dat belanghebbende wat betreft School I het gebouw als geheel heeft overgedragen en dat de overeengekomen prijs ziet op de levering van het gehele gebouw. Wat betreft School II heeft te gelden dat dit gebouw in twee appartementsrechten is geleverd, voor elk van welke rechten een afzonderlijke prijs is bedongen.
9. Misbruik van recht
9.1
Ik lees ’s Hofs uitspraak zo, dat hij in punt 5.19 voorwaardelijk – namelijk voor het geval dat wordt aangenomen dat geen splitsing in delen en toerekening van de vergoeding mogelijk is – oordeelt dat sprake is van misbruik van recht.
9.2
Belanghebbende bestrijdt dit oordeel met een beroep op het arrest Albrandswaard, waarin de Hoge Raad – naar belanghebbende betoogt onder identieke omstandigheden – geen misbruik van recht aannam.
9.3
Voor het gemak van de lezer geef ik hierna de feiten weer, waarvan de Hoge Raad in zijn arrest Albrandswaard is uitgegaan:
“3.1. In 2002 heeft belanghebbende besloten een schoolgebouw (hierna: het schoolgebouw) en een sporthal te doen bouwen. Het schoolgebouw was bestemd voor gebruik door drie instellingen voor basisonderwijs in de zin van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de Wpo), te weten de Stichting H, I en de Vereniging van J. Het gebouw zou tevens worden gebruikt door de Stichting G en door de Stichting K. De sporthal was bestemd te worden gebruikt door de drie basisscholen en door sportverenigingen.
3.2.
De bouw van het schoolgebouw en de sporthal heeft in 2004 plaatsgevonden in opdracht en voor rekening van belanghebbende.
3.3.
Op 21 december 2004 is de Stichting F (hierna: de Stichting) opgericht. Het bestuur van de Stichting bestaat uit vertegenwoordigers van de besturen van de scholen die van het schoolgebouw gebruik maken en twee andere natuurlijke personen.
3.4.
Belanghebbende heeft het schoolgebouw en de sporthal, inclusief de ondergrond, verkocht en geleverd aan de Stichting. De verkoopprijs bedroeg € 1.154.300, inclusief omzetbelasting. Dit bedrag is circa 15 percent van de stichtingskosten van het schoolgebouw en de sporthal. In verband met deze levering heeft belanghebbende de Stichting een aflossingsvrije geldlening ten bedrage van de koopsom verstrekt, met een jaarlijkse rente van 0,5 percent.
3.5.
Belanghebbende heeft de ter zake van de nieuwbouw in rekening gebrachte omzetbelasting in haar aangiften over de maanden september 2004 tot en met december 2004 in aftrek gebracht. (…)”
9.4
De Hoge Raad overwoog, waarbij de cursiveringen van mijn hand zijn:
“5.1. De middelen betogen onder meer dat het Hof ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de door belanghebbende verrichte (rechts)handelingen misbruik van recht opleveren.
5.2.
In het geding gaan partijen ervan uit dat met betrekking tot het onderhavige geschil de sporthal het regime van het schoolgebouw volgt. In het navolgende is daarom de sporthal onder het schoolgebouw begrepen.
5.3.
De Wpo bepaalt dat de gemeente op haar grondgebied zorg draagt voor de voorzieningen in de huisvesting van door de gemeente en van niet door de gemeente in stand gehouden scholen voor basisonderwijs (artikel 91, lid 1, van de Wpo). Ingevolge artikel 103, lid 1, van de Wpo kan, indien het gaat om een niet door de gemeente in stand gehouden school, het bevoegd gezag van die school in de zin van artikel 1 van de Wpo, dan wel de gemeente de voorziening tot stand brengen. In het laatste geval draagt de gemeente de voorziening in eigendom over aan het bevoegd gezag, tenzij burgemeester en wethouders van de gemeente en het bevoegd gezag anders overeenkomen, in welk geval burgemeester en wethouders de voorziening aan het bevoegd gezag in gebruik geven (artikel 103, leden 2 en 3, van de Wpo). De Wpo sluit niet uit dat tussen burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag met betrekking tot de overdracht van de voorziening een vergoeding wordt overeengekomen. Dit laatste uit de aard van de zaak met inachtneming van het uitgangspunt van de Wpo, te weten dat de gemeente ten minste de kosten draagt van de huisvesting van de basisschool volgens de normen van de Wpo. Voorts sluit de Wpo niet uit dat, indien de gemeenteraad heeft besloten dat een openbare school in de gemeente in stand wordt gehouden door een stichting in de zin van artikel 48 van de Wpo, de voorziening in de huisvesting wordt overgedragen aan die stichting.
5.4.
Het schoolgebouw is een door de gemeente bekostigde voorziening in de huisvesting in de zin van artikel 91, lid 1, van de Wpo ten behoeve van twee niet door de gemeente in stand gehouden scholen en een openbare school die in stand wordt gehouden door een stichting. Dat betekent dat belanghebbende op grond van de bepalingen van de Wpo in beginsel was gehouden de eigendom van het schoolgebouw aan het bevoegd gezag van de twee niet-gemeentelijke scholen over te dragen. Voorts stond het belanghebbende vrij de eigendom van het schoolgebouw over te dragen aan de stichting die het openbaar onderwijs in stand houdt. Bij voorgenomen gezamenlijk gebruik door de drie scholen had belanghebbende het schoolgebouw kunnen overdragen aan de drie instellingen gezamenlijk.
Onder deze omstandigheden vormen de verkoop en de overdracht van het schoolgebouw geen misbruik van recht (fraus legis), ook niet nu het schoolgebouw niet aan het bevoegd gezag van de drie scholen zelf is overgedragen maar aan een stichting waarvan het bestuur in meerderheid wordt gevormd door vertegenwoordigers van de drie scholen. Het heeft belanghebbende immers vrij gestaan om te kiezen tussen twee mogelijkheden, te weten het volgen van de hoofdregel van artikel 103, lid 2, van de Wpo (de overdracht van het schoolgebouw) dan wel het met het bevoegd gezag van de scholen overeenkomen dat het schoolgebouw bij belanghebbende in eigendom zou blijven. Belanghebbende was niet verplicht de mogelijkheid te kiezen waarbij het hoogste bedrag aan omzetbelasting zou zijn verschuldigd, maar had integendeel het recht om haar activiteit zodanig te structureren dat de omvang van de belastingschuld beperkt zou blijven (vgl. HvJ 21 februari 2006, Halifax plc c.s., C-255/02, BNB 2006/170, punt 73).
Aan het vorenstaande doet niet af dat belanghebbende een verkoopprijs heeft bedongen en ontvangen die lager is dan de kostprijs van het schoolgebouw. De prijsvorming met betrekking tot de overdracht aan het bevoegd gezag van scholen berust op de wijze waarop de Wpo voorziet in de bekostiging van de huisvesting van het basisonderwijs, te weten dat in beginsel de gemeente zelf die kosten draagt, zodat deze niet in de prijs waarvoor de voorziening in de huisvesting wordt overgedragen behoeven te zijn begrepen. Om dezelfde reden is niet van belang dat in dit geval belanghebbende de aankoopprijs heeft gefinancierd door het aan de stichting verstrekken van een aflossingsvrije lening voor het bedrag van de aankoopprijs, met een jaarlijkse rente van 0,5 percent. In dit kader verdient opmerking dat de Inspecteur voor het Hof niet heeft gesteld dat de overeengekomen vergoeding kunstmatig is, in die zin dat belanghebbende, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in wezen geen of slechts een symbolische vergoeding van de stichting heeft bedongen en ontvangen. In dat geval zou belanghebbende met betrekking tot het schoolgebouw geen economische activiteit hebben verricht en ter zake van het schoolgebouw geen recht op aftrek hebben gehad.
Op grond van dit een en ander slagen de middelen in zoverre. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.”
9.5
Hoewel de vaststelling van misbruik van recht verweven is met vaststellingen van feitelijke aard, constateer ik wel dat de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de beoordeling van de Albrandswaardse structuur zodanig vergelijkbaar zijn aan die van de onderhavige zaak55.dat het Hof mijns inziens niet had mogen nalaten dat arrest te betrekken in zijn oordeel omtrent misbruik van recht. Daarbij merk ik op dat belanghebbende het arrest Albrandswaard – dat is gewezen op 29 juni 2012, derhalve nadat belanghebbende haar hoger beroepschrift indiende (26 april 2011), in haar reactie56.op het verweerschrift van de Inspecteur in hoger beroep, voor het Hof heeft ingebracht.
9.6
In aanmerking nemende de vergelijkbaarheid van de Albrandswaardse en de Woerdense structuur zie ik, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in waarom in de onderhavige zaak, anders dan in de zaak Albrandswaard, wel sprake zou zijn van misbruik van recht.
9.7
Het tweede cassatiemiddel van belanghebbende treft eveneens doel. Naar ik meen laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat de uitkomst in deze zaak geen andere kan zijn dan die in het arrest Albrandswaard.
10. Is de levering een economische activiteit?
10.1
In het geval waarin belanghebbendes cassatiemiddelen doel zouden treffen, waartoe ik, gezien het voorgaande concludeer, moet worden ingegaan op het voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie van de Staatssecretaris. In dit incidentele beroep in cassatie betoogt de Staatssecretaris, kort gezegd, dat belanghebbende geen economische activiteit verricht met de levering van de schoolgebouwen.
10.2
In confesso is derhalve kennelijk dat de overdracht van de schoolgebouwen leveringen vormen. Dat lijkt mij, gezien de arresten Gemert-Bakel en Albrandswaard een terechte opvatting.
10.3
Naar ik meen is het standpunt van de Staatssecretaris dat de levering van de schoolgebouwen geen economische activiteit vormt, inmiddels in de jurisprudentie ook beantwoord. Niet in de door de Staatssecretaris voorgestane zin. Ik wijs naar de arresten Hardinxveld-Giessendam (met name punt 3.3.2) en Aalten (met name punten 4.4.2 en 4.4.3), waarnaar ik kortheidshalve verwijs. Uit deze arresten vloeit mijns inziens zonder meer voort dat – ervan uitgaande dat de schoolgebouwen tegen vergoeding zijn overgedragen – belanghebbende met die overdracht als ondernemer een economische activiteit heeft verricht.
10.4
Wat betreft de stelling van de Staatssecretaris dat tussen de door belanghebbende ontvangen bedragen en de overdracht van de schoolgebouwen geen zodanig verband bestaat dat die bedragen als vergoeding voor een prestatie kunnen worden aangemerkt, geldt evenzeer dat een vergelijkbaar betoog in extenso aan de orde is geweest in het arrest Aalten (zie met name de punten 4.3.3 en 4.3.4) en dat de Hoge Raad in dat arrest oordeelde dat wel sprake was van het voor het aannemen van een vergoeding vereiste rechtstreekse verband tussen prestatie en betaling. De verschillen tussen de zaak Aalten en de onderhavige zaak zijn niet zodanig dat zij mij voor de gemeente Woerden anders doen concluderen.
10.5
Ook het betoog van de Staatssecretaris in zijn tweede voorwaardelijke incidentele cassatiemiddel dat belanghebbende de schoolgebouwen in haar hoedanigheid van overheid heeft geleverd, treft – ik verwijs wederom naar het arrest Aalten (punten 4.5.2 – 4.5.5) – geen doel.
10.6
Strijd met fiscale neutraliteit
10.6.1
De Staatssecretaris heeft voorts aangevoerd dat het in aanmerking nemen van de handelingen van belanghebbende als economische activiteit in strijd is met het neutraliteitsbeginsel.57.De Staatssecretaris betoogt dat een derde marktdeelnemer nooit tegen een vergelijkbare lage prijs een schoolgebouw zou kunnen aanbieden en derhalve ook meer omzetbelasting verschuldigd is.
10.6.2
Ik deel de opvatting van de Staatssecretaris niet. Hoewel niet ondenkbaar is dat een derde partij niet zo goedkoop als belanghebbende een schoolgebouw zou kunnen leveren, is dat – nu vaststaat dat belanghebbende als ondernemer handelt58.- niet in strijd met de uitgangspunten van de richtlijn. De ‘pijn’ zit hem niet in de omstandigheid dat gelijksoortige activiteiten verschillend worden behandeld (zowel de levering door belanghebbende als die door een willekeurige derde-ondernemer zijn belast59.) en de proportionaliteit tussen prijs en belasting is evenmin in geding.
10.7
Alles overziend kom ik tot de slotsom dat de incidenteel door de Staatssecretaris voorgestelde cassatiemiddelen geen doel treffen.
11. Behandeling van de cassatiemiddelen 3 en 4 van belanghebbende
11.1
Met de middelen 3 en 4 verzet belanghebbende zich tegen ’s Hofs oordeel dat het incidentele beroep van de Inspecteur gegrond is omdat de naheffingsaanslag te laag is vastgesteld door de Rechtbank.60.
11.2
Belanghebbende stelt dat het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur alleen is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende de macht om als eigenaar over de schoolgebouwen te beschikken aan de Stichting heeft overgedragen.
11.3
Uit het verweerschrift in hoger beroep blijkt echter dat de Inspecteur zich subsidiair op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende de schoolgebouwen ‘om niet’ ter beschikking heeft gesteld en als overheid heeft gehandeld.61.De middelen 3 en 4 missen feitelijke grondslag.
11.4
Nu het Hof heeft geoordeeld dat de schoolgebouwen deels ‘om niet’ ter beschikking zijn gesteld is het incidentdeel hoger beroep van de Inspecteur terecht (deels) gegrond verklaard.
11.5
Uit het voorgaande volgt dat de cassatiemiddelen 3 en 4 van belanghebbende geen doel treffen.
12. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑05‑2014
Zie de arresten van de Hoge Raad van 17 februari 2012, nr. 09/04280 (Gemert-Bakel), ECLI:NL:HR:2012:BR4486, BNB 2012/117 m.nt. Swinkels, NTFR 2012/501 m.nt. Sanders, V-N 2012/15.24; van 30 maart 2012, nr. 09/03079 (Middelharnis), ECLI:NL:HR:2012:BR4476, FED 2012, 69 m.nt. Van Doesum, NTFR 2012, 944 m.nt. Sanders en V-N 2012/19.24, van 27 april 2012, nr. 10/02878 (Nijkerk), ECLI:NL:HR:2012:BR4542, NTFR 2012, 1168 m.nt. Zijlstra, en V-N 2012/25.18, van 29 juni 2012, nr. 10/00786 (Albrandswaard), ECLI:NL:HR:2012:BR4525, BNB 2013/35 m.nt. Swinkels, FED 2013/11 m.nt. Van der Paardt, NTFR 2012/2078 m.nt. Vroon, V-N 2012/37.26, van 18 april 2014, nr. 12/02210 (Hardinxveld-Giessendam), ECLI:NL:HR:2014:940 en van 25 april 2014, nr. 13/00959 (Aalten), ECLI:NL:HR:2014:979.
Het betreft het gedelegeerd bestuur van het Openbaar Primair Onderwijs Woerden, het bestuur van de Stichting [D] en het bestuur van de Stichting [E].
Artikel 5 onder 12.
Artikel 11 onder 6.
Zie punt 2.6.6 van nader te melden uitspraak van het Hof.
Punt 2.2.1 van nader te melden uitspraak van het Hof.
Het Hof heeft dit niet met zoveel woorden vastgesteld (vgl. punt 2.7 van zijn nader te melden uitspraak). Ik ontleen deze vaststelling aan punt 2.9 van de nader te melden uitspraak van Rechtbank Haarlem, waarin de kosten in verband met de bouw van de brede scholen zijn vastgesteld en gespecificeerd.
Zie voorgaande voetnoot.
De notariële akte van levering van Schoolgebouw I ontbreekt in het dossier.
Het Hof komt uit op een totaal bedrag van € 661.318,70. Mogelijk is dit een afrondingsverschil. Het is in elk geval niet van doorslaggevend belang voor de beslechting van het geschil.
Alsmede het schoolplein en de fietsenstalling, die ik hier eenvoudigheidshalve ‘weggepoetst’ heb.
Dat wil zeggen in totaal € 183.508. De optelsom van de voor appartementsrecht 1 en appartementsrecht 2 bedongen vergoedingen leidt tot de slotsom dat School II is geleverd voor een totaalbedrag van € 771.048,20 exclusief € 146.498,45 aan omzetbelasting.
Uit punt 2.2.1 van de hofuitspraak valt af te leiden dat de verhuur ‘aan bibliotheekexploitanten’ is vrijgesteld van omzetbelasting. Dit strookt echter niet met de verklaring van belanghebbende ter zitting van het Hof op 11 december 2012, blz. 2: ‘Bij de gymzalen en de bibliotheek is sprake van belaste verhuur’.
Zie punt 2.1 van de uitspraak van het Hof.
Zie punten 2.5.6 en 2.6.5 van ’s Hofs uitspraak.
Aldus heeft belanghebbende blijkens punt 2.5.6 van de uitspraak ter zitting van het Hof van 18 januari 2013 verklaard (zie blz. 3 van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 18 januari 2013 en blz. 1 van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 11 december 2012, waarin ook is opgenomen dat belanghebbende heeft verklaard dat niet in geschil is dat de scholen niets betalen aan de stichting. Het ontbreken van een vergoeding brengt overigens met zich dat de terbeschikkingstelling geen verhuur is – verhuur vereist een vergoeding – en dat geen sprake is van een economische activiteit. Nu de (kwalificatie van de) activiteiten van de Stichting geen onderwerp van de procedure uitmaken, laat ik deze problematiek rusten.
De inspecteur van de Belastingdienst/ [P].
Uit punt 4.8 van de uitspraak van de Rechtbank leid ik af dat dit tussen partijen in confesso was.
In verband met het oordeel dat belanghebbende recht heeft op aftrek van voorbelasting met betrekking tot de levering van appartementsrecht 2 van School II (het sportcentrum).
Hoge Raad 17 februari 2012, nr. 09/04280, ECLI:NL:HR:2012:BR4486, NTFR 2012/501 m.nt. Sanders, BNB 2012/117 m.nt. Swinkels V-N 2012/15.24.
Hoge Raad 29 juni 2012, nr. 10/00786, ECLI:NL:HR:2012:BR4525, NTFR 2012/2078 m.nt. Vroon, FED 2013/11 m.nt. Van der Paardt, BNB 2013/35 m.nt. Swinkels, V-N 2012/37.26.
MvH: namelijk dat voor een gebouw dat voor het overgrote deel gebruikt wordt voor vrijgestelde prestaties (dan wel ‘als overheid’ verrichte prestaties), volledig recht op aftrek van voorbelasting zou worden verkregen (zie punt 5.1 van de hofuitspraak).
Ook gepubliceerd in BNB 2013/35 m.nt. Swinkels, FED 2013, 11 m.nt. Van der Paardt, NTFR 2012/m.nt. Vroon, V-N 2012/37.26.
MvH: mij valt op dat partijen in de akte van levering van School II hebben overwogen dat ter zake van de overdracht van appartementsrecht 2 (het sportcentrum) geen ‘strafheffing’ als bedoeld in artikel 15, lid 4 van de Wet BRV verschuldigd is. Dat suggereert dat partijen ervan zijn uitgegaan dat de levering van het sportcentrum niet is geschied tegen een ‘te lage’ vergoeding. Uit de stukken valt niet af te leiden of hierop een correctie heeft plaatsgevonden.
Artikel 5:117 BW bepaalt dat een appartementsrecht als een zelfstandig registergoed kan worden overgedragen.
Hoge Raad 8 maart 2013, nr. 12/02061, ECLI:NL:HR:2013:BZ3574, BNB 2013/110 m.nt. van Zadelhoff, NTFR 2013, 864 m.nt Vroon, V-N 2013/18.21.
Over het leveringsbegrip van artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn. Zie met name de punten 7 en 8 van het arrest Safe. Wat betreft het (communautaire) begrip verhuur van onroerend goed zij verwezen naar het arrest van 16 januari 2003, Maierhofer, C-315/00, waarin ook – zie met name punt 26 – wordt overwogen dat de uitlegging van een communautair begrip niet afhankelijk kan zijn van de uitlegging die in het nationale burgerlijk recht van een lidstaat daaraan wordt gegeven.
Ik denk aan de arresten van de Hoge Raad van 14 oktober 2005, nr. 41015, ECLI:NL:HR:2005:AU4302, BNB 2006/65 m.nt. Van der Paardt, FED 2006/5, V-N 2005/51.23 en van 25 april 2008, nr. 41798, ECLI:NL:HR:2008:BB3861, BNB 2008/181, m.nt. Bijl, NTFR 2008/918 m.nt. Perié en V-N 2008/21.21, waarin de Hoge Raad als uitgangspunt hanteert dat fysiek gescheiden bouwwerken in beginsel als afzonderlijke goederen in aanmerking moeten worden genomen, tenzij het gaat om bouwwerken die zich niet voor zelfstandig gebruik lenen.
Ik kan mij voorstellen dat bij ‘niet-civiele’ splitsing vragen opkomen ten aanzien van de heffing van overdrachtsbelasting. Ik laat deze perikelen hier buiten beschouwing.
Te denken valt aan een nieuwbouwpand dat in gedeelten wordt geleverd: ervan uitgaande dat alle deelleveringen plaatsvinden binnen twee jaar na eerste ingebruikneming, zullen alle deelleveringen belast zijn.
Het arrest Armbrecht is wat dit betreft het meest uitgesproken. Ook uit eerdere rechtspraak van het HvJ kon echter al worden afgeleid dat heel goed denkbaar is dat één levering in verschillende gedeelten (als ondernemer/als niet ondernemer) wordt gesplitst. Te denken valt aan het arrest van 6 mei 1992, De Jong, C‑20/91. In dit arrest stond de omvang van een onttrekking (een fictieve levering op grond van het toenmalige artikel 5, lid 6, van de Zesde richtlijn) centraal.
Zie punt 5 van het arrest Armbrecht. Uit punt 2 van de conclusie van A-G van Gerven van 15 september 1993 voor het arrest leid ik af dat dit bedrag de prijs was die voor het privégedeelte (de woning) was berekend.
Vgl. punt 5 van het arrest Armbrecht.
Ik laat hier de mogelijk misbruik van recht buiten beschouwing.
Enigszins vergelijkbare problematiek speelt in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2013, nr. 11/04457, ECLI:NL:HR:2013:BW9757, Belastingblad 2013/244 m.nt. Darwinkel-Huijbregts, BNB 2013/86 m.nt. Bijl, NTFR 2013, 390 m.nt. Sanders, waarin de Hoge Raad prejudiciële vragen voorlegde aan het HvJ over de omvang van een integratielevering bij een gemeente die een stadskantoor liet bouwen dat zij voor 94% ‘als overheid’ ging gebruiken en voor 6% als ondernemer, waarvan 1% voor vrijgestelde prestaties. A-G Sharpston concludeerde dat in het voorgelegde geval haars inziens een levering in de zin van artikel 5, lid 7, onder a, van de Zesde richtlijn (vgl. artikel 3, lid 1, onderdeel h, (oud) van de Wet) van het gehele stadskantoor plaatsvond, ondanks het aanzienlijke (voorziene) overheidsgebruik (zie conclusie van 10 april 2014, Gemeente ’s-Hertogenbosch, C-92/13).
Enige nuancering is overigens wel op zijn plaats. Armbrecht had deze etikettering ‘ongedaan’ kunnen maken en de privéwoning kunnen ‘heretiketteren’ als ondernemingsvermogen. Dat had echter niet geleid tot aftrek/herziening van omzetbelasting ter zake van de privéwoning die hij eerder niet in aftrek had gebracht (in verband met de etikettering voor privédoeleinden). Zie in dit verband bijvoorbeeld HvJ 2 juni 2005, Waterschap Zeeuws Vlaanderen, C-378/02.
MvH: niet onder alle omstandigheden zullen ‘gratis’ prestaties niet-economisch zijn. Te denken valt aan het roemruchte stukje worst bij de slager, dat wel degelijk ‘in het kader van de onderneming’ wordt verstrekt.
Met als ‘ondergrens’ de symbolische vergoeding. Zie in dit verband ook HvJ 21 september 1988, Commissie/Frankrijk, 50/87, punt 21.
MvH: bedoeld is het arrest van 22 oktober 1998, Madgett & Baldwin, C-308/96.
In dezelfde zin, maar dan omgekeerd geformuleerd punt 25 van het arrest van het HvJ van 27 oktober 2005, Levob, C-41/04, BNB 2006/115 m.nt. Van Zadelhoff (“De (…) omstandigheid dat afzonderlijke vergoedingen zijn overeengekomen voor de verschaffing van de standaardsoftware en voor de aanpassing daarvan, is op zich niet doorslaggevend. Een dergelijke omstandigheid kan immers noch afdoen aan de objectieve nauwe band die met betrekking tot die levering en aanpassing zojuist is vastgesteld, noch aan het feit dat zij deel uitmaken van één enkele economische handeling (…)”).
Zie de punten 30 en 31 van het arrest van het Kuwait Petroleum van het HvJ. Dit had tot gevolg dat de in ruil voor de bonnen gegeven goederen fictief, én belast geleverd werden (vgl. artikel 5, lid 6, van de Zesde richtlijn).
Ook gepubliceerd in NTFR 2011/2864 m.nt. Wolf , FED 2012/26 m.nt. Van Doesum, V-N 2011/66.19. Vergelijk ook Hoge Raad 14 maart 2001, nr. 36 257, ECLI:NL:HR:2001:AB0514, NTFR 2001, 450, BNB 2001/213, WFR 2001/378, FutD 2001-0517. In dat arrest sluit de Hoge Raad overigens niet expliciet aan bij de contractuele verhoudingen.
Citaat ontleend aan punt 3 van het arrest van de Hoge Raad 6 maart 1991, nr. 25009, BNB 1992/219, FED 1991/384 m.nt. Van Hilten.
Het Hof heeft in punt 5.19 van zijn uitspraak geoordeeld dat voor het geval er van uit moet worden gegaan dat belanghebbende leveringen heeft verricht van twee gehele gebouwen, aan beide voorwaarden voor de toepassing van fraus legis (misbruik van recht) is voldaan.
J.H.M. Nieuwenhuizen, Rechtsvinding en de fiscale werkelijkheid, Deventer, Kluwer, 2010, blz. 53.
Conclusie A-G Wattel 26 juli 2013, nr. 12/04640ECLI:NL:PHR:2013:701. Zie tevens conclusie A-G Wattel 15 juni 2012, nr. 11/02194, ECLI:NL:PHR:2012:BV1922, BNB 2012/239 m.nt. Van Straaten, NTFR 2012, 1632, FED 2012/83 m.nt. Zwemmer. In zijn conclusie voor (onder meer) het arrest van de Hoge Raad van 30 november 2007, nr. 37641, ECLI:NL:PHR:2007:BB9006, NTFR 2007, 2199 m.nt. Nieuwenhuizen, V-N 2007/57.21 noemt Wattel (punt 5.5) als volstrekt ingeburgerde voorbeelden van fiscale kwalificatie in de directe belastingen de informele kapitaalstorting en de verkapte winstuitdeling.
Daarbij teken ik ter zijde aan dat ik altijd wat moeite heb gehad met de weg die het HvJ in het arrest DFDS heeft bewandeld. Zie M.E. van Hilten, Vaste inrichting en btw: (on)zelfstandig en niet onafhankelijk, WFR 1997/6262. Ook van Doesum schrijft over het arrest DFDS; zie zijn; Contractuele samenwerkingsverbanden in de btw; Kluwer, Deventer, 2009, blz. 147.
Hoge Raad 15 december 1999, nr. 33830, ECLI:NL:HR:1999:AA3862, BNB 2000/126 m.nt. Van Dijck, NTFR 2000/22, V-N 1999/58.15, FED 1999/765.
Conclusie A-G Wattel 26 juli 2013 nr. 12/04640ECLI:NL:PHR:2013:701. Zie tevens Conclusie A-G Wattel, 15 juni 2012, nr. 11/02194, ECLI:NL:PHR:2012:BV1922, BNB 2012/239 m.nt. Van Straaten NTFR 2012/1632, FED 2012/83 m.nt. Zwemmer.
HvJ 21 februari 2006, Halifax, C-255/02. Zie ook HvJ 21 februari 2008, Part Service, C-425/06 en HvJ 22 december 2010, Weald Leasing, C-103/09.
In dezelfde zin Ch. J. Langereis, Fiscale werkelijkheid, Deventer, Kluwer, 1988, blz. 21.
Waarvan mij overigens niet duidelijk is of deze verhuur belast of vrijgesteld is. Zie de voetnoot bij punt 2.7.1 van deze conclusie.
Het is mij niet helemaal duidelijk waaruit het Hof dit afleidt. In het beroepschrift heeft belanghebbende weliswaar gesteld dat 10% van het vloeroppervlak van School I kan worden toegerekend aan de gymzaal, maar dat betekent nog niet dat daarmee tevens gesteld is dat 10% van de bouwkosten aan die gymzaal toe te rekenen zijn. Bovendien zegt deze verklaring nog niets over School II. Wel heeft belanghebbende tijdens de zitting van 11 december 2012 blijkens het proces-verbaal daarvan kennelijk gezegd dat zij niet kan verklaren waarom de waarde van de gebouwen 10% bedraagt van de waarde die voor de heffing van overdrachtsbelasting in aanmerking genomen is, daaraan toevoegende dat dit ‘ongetwijfeld verband [houdt] met de omstandigheid dat de delen van het gebouw, niet zijnde de scholen, 10 procent van het gehele gebouw uitmaken en dat dit voor beide scholen in ieder geval qua huuropbrengsten en oppervlakte niet valt te achterhalen.”
De door Albrandswaard voor de overdracht van het gebouw in rekening gebrachte vergoeding lijkt wel iets hoger (15% van de bouwkosten) te zijn geweest dan in casu (10% van de stichtingskosten). Zowel in de zaak Albrandswaard als in casu is de koopschuld omgezet in een rentedragende leenschuld. In dit verband valt ook te wijzen op onderdelen 5.5 en 5.6 van het arrest Aalten, waarin de Hoge Raad overweegt dat het enkele tussenschuiven van een stichting geen misbruik van recht oplevert.
Dagtekening 29 november 2012.
Dit is overigens niet zoals belanghebbende betoogt een ‘novum in cassatie’ nu het een louter juridische stelling betreft die geen nader feitelijk onderzoek vergt. Zie R.E.C.M. Niessen en C.M. Bergman, Cassatie in belastingzaken, Deventer,Kluwer, 2006, blz.106.
Ik merk op dat de btw-richtlijn inmiddels een bepaling kent (artikel 80) op grond waarvan de lidstaten kunnen bepalen dat in gelieerde verhoudingen onder voorwaarden de ‘normale waarde’ als maatstaf van heffing wordt gehanteerd. In Nederland is van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Belanghebbende heeft van de over de bouwkosten in rekening gebrachte omzetbelasting € 2.385.654 in aftrek gebracht en € 46.430 niet. Blijkens rechtsoverweging 5.20 herrekent het Hof de naheffingsaanslag op basis van het totaal aan belanghebbende in rekening gebrachte bedrag aan omzetbelasting, namelijk € 2.432.084, waarvan 10% of € 243.209 aftrekbaar is. Belanghebbende heeft dus ten onrechte in aftrek gebracht € 2.385.654 minus € 243.209 is € 2.142.445.
Zie pagina 2 onder punt 2 van het verweerschrift in hoger beroep.