Vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 17 februari 2012, gemeente Gemert-Bakel, nr. 09/04280, LJN BR4486, BNB 2012/117 m.nt. Swinkels, van 30 maart 2012, gemeente Middelharnis, nr. 09/03079, LJN BR4476, V-N 2012/19.24, van 27 april 2012, gemeente Nijkerk, nr. 10/02878, BR4542, NTFR 2012, 1168 m.nt. Zijlstra, en van 29 juni 2012, gemeente Albrandswaard, nr. 10/00786, LJN BR4525, BNB 2013/35 m.nt. Swinkels. In al deze zaken heb ik op 30 juni 2011 geconcludeerd.
HR, 18-04-2014, nr. 12/02210
ECLI:NL:HR:2014:940, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-04-2014
- Zaaknummer
12/02210
- Conclusie
Mr. M.E. Van Hilten
- LJN
BZ5782
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑04‑2014
ECLI:NL:HR:2014:940, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑04‑2014; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2014:6001
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ5782, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BX2885, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2013:BZ5782, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:940, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2013:BZ5782, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑03‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑03‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2013/22.21 met annotatie van Redactie
V-N 2014/24.19 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2014/11.1
BNB 2014/157 met annotatie van J.J.P. SWINKELS
TBR 2014/107 met annotatie van M.A. Broekman, D.J.M. Westerhoff
NTFR 2015/113
NTFR 2014/1301 met annotatie van Mr. C.C. van den Berg
Beroepschrift 18‑04‑2014
Edelhoogachtbaar college,
Namens de gemeente Hardinxveld-Giessendam te Hardinxveld-Giessendam (hierna: belanghebbende) stellen wij beroep in cassatie in tegen de uitspraak van Gerechtshof 's‑Gravenhage (hierna: het Hof) van 16 maart 2012, nummers BK-11/00079 en BK-11/00080, verzonden op 21 maart 2012, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2004 en 2005.
Een kopie van de uitspraak is als bijlage bij deze brief gevoegd.
De machtiging tot vertegenwoordiging is al in het procesdossier aanwezig. Het griffierecht kan worden afgeschreven ten laste van de door [C] B.V. bij uw Raad aangehouden rekening-courant.
Tegen de uitspraak van het Hof voert belanghebbende de volgende cassatiemiddelen aan.
Cassatiemiddel 1
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), doordat het Hof in r.o. 6.6 heeft geoordeeld dat de overdracht door belanghebbende van het perceel met het in aanbouw zijnde schoolgebouw geen economische activiteit in de zin van de omzetbelasting is en dus de in het geding zijnde voorbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Onderdeel a. Onjuiste rechtsopvatting begrip economische activiteit
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende met overdracht van het perceel met het in aanbouw zijnde schoolgebouw voor een bedrag van € 274.208 te vermeerderen met omzetbelasting van € 52.099,52 geen economische activiteit heeft verricht, is strijdig met het oordeel van uw Raad in het arrest van 17 februari 2012 (HR 17 februari 2012, nr. 09/04280, LJN: BR4486). In dat arrest oordeelde uw Raad dat de gemeente Gemert-Bakel met de civielrechtelijke levering van een door haar gebouwd schoolgebouw aan het bevoegd gezag van een scholengemeenschap een levering verrichtte in de zin van artikel 3 van de Wet OB.
Blijkens de uitspraak van de rechtbank (Rechtbank Breda 8 april 2004, nr. AWB 06/3843, LJN: BD5647) en de uitspraak van het gerechtshof (Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 18 september 2009, nr. 08/00368, LJN: BK5483) was in de zaak van de gemeente Gemert-Bakel tevens in geschil of de gemeente Gemert-Bakel ter zake handelde als ondernemer in de zin van de Wet OB. Uit het voornoemde arrest van uw Raad van 17 februari 2012 moet worden afgeleid dat de gemeente Gemert-Bakel ter zake handelde als ondernemer in de zin van de Wet OB. Indien uw Raad van oordeel zou zijn geweest dat de gemeente Gemert-Bakel niet als ondernemer handelde, zou uw Raad de uitspraak van het gerechtshof, zij het op andere gronden, hebben bevestigd.
Het begrip economische activiteiten heeft een ruime werkingssfeer en een objectief karakter, in die zin dat de activiteit op zichzelf wordt beschouwd, ongeacht het oogmerk of resultaat van de activiteit. In het algemeen is sprake van een economische activiteit als deze activiteit duurzaam is en daarvoor een vergoeding wordt betaald aan de persoon die deze verricht (zie HvJ 13 december 2007, zaaknr. C-408/06, (Franz Götz), V-N 2008/3.21).
Uit de door het Hof vastgestelde feiten (r.o. 3.2) kan niet anders worden opgemaakt dan dat de activiteit van belanghebbende, die volgens het HvJ op zichzelf moet worden beschouwd, heeft bestaan uit de overdracht van het perceel grond met een in aanbouw zijnd schoolgebouw voor een bedrag van € 274.208 te vermeerderen met omzetbelasting van € 52.099,52. Er is derhalve sprake van het betalen van een vergoeding aan de persoon die deze activiteit verricht, zoals bedoeld in de vorige alinea aangehaalde overweging van het HvJ.
Ten aanzien van de duurzaamheid van de activiteit wijst belanghebbende op rechtsoverweging 4.3.2 van het arrest van uw Raad van 10 oktober 2008 (nr. 41.570, LJN: BF7176). In dit arrest heeft uw Raad het volgende overwogen.
Vaststaat dat belanghebbende in het onderwerpelijke tijdvak handelingen verrichtte als ondernemer, onder meer die welke zijn vermeld in onderdeel 4.5, slot, van 's Hofs uitspraak. Het is buiten redelijke twijfel dat de leveringen die een publiekrechtelijk lichaam dat niet alleen als overheid maar ook als belastingplichtige handelt, tegen een vergoeding verricht, moeten worden aangemerkt als economische activiteiten in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn. Dit geldt ook voor een incidentele levering, dat wil zeggen de levering van een zaak die het lichaam gewoonlijk niet levert.
Ervan uitgaande dat belanghebbende op andere gronden ondernemer is, is de incidentele levering van het perceel grond met het in aanbouw zijnde schoolgebouw dus een economische activiteit in de zin van de btw.
Het Hof heeft niet expliciet vastgesteld of belanghebbende in de onderwerpelijke tijdvakken andere handelingen verrichtte als ondernemer. Belanghebbende is echter op andere gronden ondernemer in de zin van de btw, hetgeen valt af te leiden uit de gedingstukken. Belanghebbende wijst met name op de brief van de inspecteur van 7 september 2006 (Bijlage 2 bij het verweerschrift in eerste aanleg, aangeduid als brief uitkomsten controle), waaruit blijkt dat de teruggaaf omzetbelasting ten aanzien van het 1e kwartaal 2005 slechts gedeeltelijk is geweigerd, hetgeen met zich brengt dat belanghebbende voor andere activiteiten wel recht op aftrek heeft en bijgevolg ondernemer moet zijn.
Gelet op het voorgaande heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende met de overdracht van een perceel grond met een in aanbouw zijnd schoolgebouw voor een bedrag van € 274.208 208, te vermeerderen met omzetbelasting van € 52.099,52, geen economische activiteit heeft verricht.
Onderdeel b. Onjuiste toepassing T-Mobile arrest
Het HvJ heeft in het arrest van 26 juni 2007 (zaaknr. C-284/04 (T-Mobile Austria GmbH), V-N 2007/32.21, hierna: het T-Mobile arrest) geoordeeld dat de uitgifte van GSM/UMTS frequenties tegen een vergoeding door een publiekrechtelijk lichaam niet was aan te merken als een economische activiteit. Het HvJ heeft in het T-Mobile arrest als volgt overwogen.
- 42.
Een activiteit zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, is dus een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor de toegang van marktdeelnemers zoals de verzoeksters in het hoofdgeding tot de mobieletelecommunicatiemarkt. Zij kan zelf geen deelneming van de bevoegde nationale instantie aan die markt vormen. Alleen de marktdeelnemers die houder zijn van de toegewezen rechten, zijn immers actief op de betrokken markt door exploitatie van de betrokken zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
- 43.
In die omstandigheden kan een activiteit zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, uit de aard ervan niet worden verricht door marktdeelnemers. Dienaangaande moet worden benadrukt dat het zonder belang is dat die marktdeelnemers hun rechten op het gebruik van radiofrequenties naderhand kunnen overdragen. Nog afgezien van het feit dat een dergelijke overdracht overeenkomstig artikel 9, lid 4, van richtlijn 2002/21 onderworpen blijft aan het toezicht van de nationale regelgevende instantie die verantwoordelijk is voor de toewijzing van het spectrum, kan immers niet worden aangenomen dat deze lijkt op de afgifte van een vergunning door de overheid.
- 44.
Wanneer een bevoegde nationale instantie een dergelijke vergunning verleent, neemt zij dus niet deel aan de exploitatie van een goed bestaande uit de rechten op het gebruik van het radiofrequentiespectrum om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
Met deze gunningsprocedure oefent deze instantie uitsluitend een haar uitdrukkelijk opgedragen toezichthoudende en regelgevende activiteit met betrekking tot het gebruik van het elektromagnetische spectrum uit.
- 45.
Overigens laat de omstandigheid dat naar aanleiding van de toewijzing van rechten zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gebruiksrechten een vergoeding wordt betaald, de juridische kwalificatie van deze activiteit onverlet (zie in die zin arrest van 18 maart 1997, Diego Calí & Figli, C-343/95, Jurispr. blz. 1-1547, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 46.
Mitsdien kan deze toewijzing geen ‘economische activiteit’ in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn zijn.
Belanghebbende merkt op dat de rechtsoverwegingen 6.3 tot en met 6.5 van de Hofuitspraak zijn afgeleid van de hiervoor aangehaalde overwegingen van het HvJ. Ofschoon het Hof niet naar het T-Mobile arrest verwijst, kan hieruit worden opgemaakt dat het Hof het T-Mobile arrest als leidraad voor zijn uitspraak heeft genomen.
Het Hof heeft in r.o. 6.3 van de Hofuitspraak geoordeeld dat de in het geding zijnde overdracht een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde is voor het verstrekken van primair bijzonder onderwijs door het schoolbestuur. Belanghebbende is van mening dat het Hof hierbij van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, door de in het T-Mobile arrest in het geding zijnde handeling, de uitgifte van GSM/UMTS frequenties door het publiekrechtelijke lichaam Telekom-Control-Kommission, gelijk te stellen met de door belanghebbende verrichte handeling, de in het geding zijnde overdracht, en aldus te oordelen dat de onderwerpelijke overdracht een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor het verstrekken van primair bijzonder onderwijs is.
De uitgifte van de GSM/UMTS frequenties is volgens het HvJ een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor marktdeelnemers om toegang te krijgen tot de mobiele telecommunicatiemarkt en om die reden geen economische activiteit.
Voor een vergelijking met het T-Mobile arrest zou de overdracht van het perceel grond met het in aanbouw zijnd schoolgebouw voor het schoolbestuur, de Vereniging [A] (hierna: […]), een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde moeten zijn om toegang te verkrijgen tot een bepaalde markt.
Het Hof definieert deze markt echter niet. Voor zover het Hof een vergelijking heeft willen maken met de vastgoedmarkt, is niet goed in te zien dat met de in het geding zijnde overdracht [A] toegang tot die markt zou verkrijgen. Voor zover het Hof een vergelijking heeft willen maken met de onderwijsmarkt, moet worden vastgesteld dat ook daarin de in het geding zijnde overdracht geen rol in speelt in het toetreden tot die markt.
[A] was immers ook voorafgaand aan de in het geding zijnde overdracht actief op de onderwijsmarkt, nog daargelaten dat het niet de in het geding zijnde overdracht is, die bepaalt welke scholen worden toegelaten tot de onderwijsmarkt.
Belanghebbende is van mening dat de in het geding zijnde overdracht in wezen op geen enkele wijze een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde kan zijn voor de toetreding tot welke markt dan ook.
Het oordeel van het Hof dat de in het geding zijnde overdracht een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde is voor het verstrekken van primair bijzonder onderwijs, acht belanghebbende derhalve een onjuiste toepassing van het T-Mobile arrest.
Onderdeel c. Feitelijke oordelen onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken en onvoldoende gemotiveerd
Mede gelet op middelonderdeel b. acht belanghebbende de volgende feitelijke oordelen van het Hof onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken dan wel onvoldoende gemotiveerd:
- 1.
Het Hof heeft in r.o. 6.3 van de Hofuitspraak ten onrechte geoordeeld dat de in het geding zijnde overdracht een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde is voor het verstrekken van primair bijzonder onderwijs door het schoolbestuur.
- 2.
Het Hof heeft in r.o. 6.4 van de Hofuitspraak ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende met deze wijze van verzorgen van voorzieningen en de financiering uitsluitend een haar uitdrukkelijk opgedragen toezichthoudende en regelgevende activiteit met betrekking tot het primair bijzonder onderwijs uitoefent.
Het Hof heeft in r.o. 3.1 van de Hofuitspraak vastgesteld dat belanghebbende op grond van de Wet op het primair onderwijs (WPO) verplicht is te zorgen voor de (instandhouding van de) huisvesting van het primair bijzonder onderwijs en is zij verantwoordelijk voor de financiering van nieuwbouw en het onderhoud.
Het Hof heeft in r.o. 3.2 van de Hofuitspraak vastgesteld dat belanghebbende en het schoolbestuur binnen de regels van de WPO uiteindelijk zijn overeengekomen dat belanghebbende in de vorm van een door haar in de arm genomen aannemer de in geding zijnde voorzieningen afbouwt, hetgeen heeft geleid tot de overdracht in eigendom op 30 juni 2005 door belanghebbende van een perceel grond met een in aanbouw zijnd schoolgebouw voor € 274.208 te vermeerderen met omzetbelasting van € 52.099,52.
Het Hof heeft geen andere feiten vastgesteld op grond waarvan belanghebbende andere handelingen met betrekking tot het primair bijzonder onderwijs dan wel [A] zou hebben verricht. Uit de gedingstukken blijken deze feiten evenmin.
Het Hof heeft geen feiten vastgesteld op grond waarvan zou blijken dat belanghebbende ten aanzien van het primair bijzonder onderwijs of [A] toezichthoudende en regelgevende taken zou verrichten. Uit de gedingstukken blijken deze feiten evenmin.
Het Hof heeft geoordeeld dat de in het geding zijnde overdracht een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor het verstrekken van het onderwijs vormt. Het Hof heeft daaromtrent echter geen feiten vastgesteld, terwijl naar de mening van belanghebbende voor een dergelijk oordeel slechts plaats zou zijn, indien dit uit de vastgestelde feiten zou blijken.
[A] gaf immers al onderwijs voordat de in het geding zijnde overdracht aan de orde kwam. Het Hof had derhalve feiten en omstandigheden moeten vaststellen waarom de in het geding zijnde overdracht toch een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor het verstrekken van dat onderwijs zou zijn, hetgeen niet voor de hand ligt. Het Hof heeft daaromtrent echter niets vastgesteld.
Daarnaast was het ook mogelijk dat [A] op andere wijze de beschikking zou krijgen over een nieuw schoolgebouw, bijvoorbeeld door een gebouw zelf te (laten) bouwen, door een nieuw gebouw te kopen van een derde of door een gebouw te huren. Om de in het geding zijnde overdracht te kunnen aanmerken als een noodzakelijke voorwaarde voor het verstrekken van primair bijzonder onderwijs, had het Hof moeten vaststellen dat de overdracht van het perceel grond met in aanbouw zijnd schoolgebouw door belanghebbende, met uitsluiting van andere mogelijkheden, de enige optie zou zijn. Het Hof heeft daaromtrent echter niets vastgesteld.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende met deze wijze van verzorgen van voorzieningen en de financiering uitsluitend een haar uitdrukkelijk opgedragen toezichthoudende en regelgevende activiteit met betrekking tot het primair bijzonder onderwijs uitoefent.
Het Hof heeft echter geen feiten vastgesteld waaruit de toezichthoudende en regelgevende activiteiten van belanghebbende ten aanzien van het primair bijzonder onderwijs of [A] zou blijken. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het Hof meent dat deze toezichthoudende en regelgevende activiteiten voorvloeien uit de WPO.
Het Hof heeft echter niet aangegeven welke toezichthoudende en regelgevende activiteiten uit de WPO het voor ogen heeft gehad en in welke zin deze toezichthoudende en regelgevende activiteiten dan verband zouden houden met de in het geding zijnde overdracht. Het is derhalve niet te volgen op welke gronden het Hof de overdracht van het perceel grond met in aanbouw zijnde schoolgebouw (her)kwalificeert als een toezichthoudende en regelgevende taak. Het hiervoor onder 2. vermelde oordeel van het Hof is in dat opzicht onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Gelet op het voorgaande, acht belanghebbende de hiervoor onder 1. en 2 vermelde oordelen van het Hof derhalve onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken, dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel d. Artikel 7, derde lid, van de Wet OB onjuist toegepast en onjuiste implementatie Zesde richtlijn
In r.o. 6.7 van de Hofuitspraak heeft het Hof artikel 7, derde lid, van de Wet OB ten onrechte ingevuld en uitgelegd naar het Unierecht en ten onrechte geoordeeld dat artikel 7, derde lid, van de Wet OB impliceert dat vooraf wordt vastgesteld dat de betrokken activiteit een economische activiteit is.
Belanghebbende bestrijdt het oordeel van het Hof dat zij met de overdracht van het perceel grond met een in aanbouw zijnd schoolgebouw voor een bedrag van € 274.208 te vermeerderen met omzetbelasting van € 52.099,52 geen economische activiteit heeft verricht. Ingeval uw Raad het oordeel van het Hof op dit punt echter bevestigt, is belanghebbende van mening dat het Hof artikel 7, derde lid, van de Wet OB onjuist heeft toegepast en ten onrechte naar het Unierecht heeft uitgelegd.
Artikel 7, derde lid, van de Wet OB neemt als uitgangspunt prestaties die een publiekrechtelijk lichaam verricht anders dan als ondernemer. De Wet OB kent geen bepaling die bepaalt dat prestaties die publiekrechtelijke lichamen als ondernemer verrichten, door die publiekrechtelijke lichamen toch als niet-ondernemer worden verricht, zoals artikel 4, vijfde lid, eerste alinea, van de Zesde richtlijn. Artikel 7, derde lid, van de Wet OB kan dus uitsluitend betrekking hebben op prestaties die een publiekrechtelijk lichaam primair niet als ondernemer verricht. Artikel 7, derde lid, van de Wet OB heeft het dus over activiteiten waarvan vooraf is vastgesteld dat deze geen economische activiteiten zijn. In artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 was ten tijde van de onderwerpelijke overdracht als activiteit als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Wet OB opgenomen de levering van onroerende zaken en van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Op grond van de Wet OB handelt belanghebbende met de onderwerpelijke overdracht dus als ondernemer.
Het Hof heeft artikel 7, derde lid, van de Wet OB echter uitgelegd naar het Unierecht en geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 7, derde lid, van de Wet OB, in tegenstelling tot de tekst, van deze bepaling, als uitgangspunt moet worden genomen dat het een activiteit betreft waarvan vooraf juist wel is vastgesteld dat deze een economische activiteit is.
De vraag is echter of Nederland de bepalingen van de Zesde richtlijn op de juiste wijze heeft geïmplementeerd in de Nederlandse wet. Immers, indien de richtlijnbepalingen niet of niet juist zijn omgezet, is een richtlijnconforme interpretatie niet mogelijk. Belanghebbende doet in het onderhavige geval primair geen beroep op de richtlijn, maar op de Wet OB, hetgeen blijkt uit van de pleitnota van belanghebbende in hoger beroep. Indien er sprake is van een onjuiste implementatie van de richtlijn, kan deze niet aan belanghebbende worden tegengeworpen (zie HvJ 8 oktober 1987, zaaknr. 80/86 (Kolpinghuis), Ars Aequi 1988, p. 329, r.o. 9).
Belanghebbende is van mening dat Nederland de Zesde richtlijn op onjuiste wijze heeft geïmplementeerd en voert daartoe het volgende aan.
Artikel 7, eerste lid, van de Wet OB luidt sinds 1 januari 1969 als volgt.
Ondernemer is ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent
Uw Raad heeft reeds in het arrest van 2 mei 1984 (HR 2 mei 1984, nr. 22.153, BNB 1984/295) geoordeeld dat de term ondernemer uit Wet OB geen andere betekenis heeft dan term belastingplichtige uit Zesde richtlijn. In het arrest van 27 augustus 1985 (HR 27 augustus 1985, nr. 21.608, BNB 1985/316) oordeelde uw Raad dat de term bedrijf uit Wet OB geen andere betekenis heeft dan term economische activiteit uit Zesde richtlijn (zie ook HR 15 december 2006, nr. 42.506, LJN: AZ4418). Uw Raad heeft echter tot op heden geen oordeel gegeven over de richtlijnconformiteit van artikel 7, derde lid, van de Wet OB.
Artikel 7, derde lid, van de Wet OB luidde van 1 januari 1969 tot 1 januari 1993 als volgt.
Onze Minister kan bepalen, dat publiekrechtelijke lichamen die, anders dan als ondernemer, prestaties verrichten welke uit hun aard ook door ondernemers kunnen worden verricht, met betrekking tot die prestaties als ondernemer worden aangemerkt.
Vanaf 1 januari 1993 luidt artikel 7, derde lid, van de Wet OB als volgt.
Bij ministeriële regeling kan worden bepaald, dat publiekrechtelijke lichamen die, anders dan als ondernemer, prestaties verrichten welke uit hun aard ook door ondernemers kunnen worden verricht, met betrekking tot die. prestaties als ondernemer worden aangemerkt.
Artikel 7, derde lid, van de Wet OB heeft sinds de invoering ervan in 1969 dus geen inhoudelijke wijzigingen ondergaan. Met artikel 7, derde lid, van de Wet OB heeft de Nederlandse wetgever dus uitvoering gegeven aan zowel de Tweede richtlijn van de Raad van 11 april 1967, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lidstaten inzake omzetbelasting, nr. 67/228/EEG (hierna: Tweede richtlijn) als de Zesde Richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lidstaten inzake omzetbelasting, nr.77/388/EEG (hierna: Zesde richtlijn).
Belanghebbende wijst erop dat met name ten aanzien van de belastingplicht voor publiekrechtelijke lichamen aanzienlijke verschillen bestaan tussen de Tweede richtlijn en de Zesde richtlijn.
Artikel 4 van de Tweede richtlijn luidde als volgt.
‘Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die zelfstandig en regelmatig, met of zonder winstoogmerk, handelingen verricht welke tot de werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter behoren.’
In Bijlage A, onderdeel 2, van de Tweede richtlijn is artikel 4, met betrekking tot de belastingplichtig voor publiekrechtelijke lichamen, als volgt toegelicht.
De staat, de provincies, de gemeenten en de andere publiekrechtelijke lichamen worden in beginsel niet als belastingplichtige aangemerkt voor de werkzaamheden die zij ter uitoefening van het openbaar gezag verrichten.
Indien deze lichamen evenwel de werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter uitoefenen, kunnen zij voor deze werkzaamheden als belastingplichtige worden aangemerkt.
Onder de werking van de Tweede richtlijn waren publiekrechtelijke lichaam in beginsel dus niet belastingplichtig. Lidstaten hadden echter de mogelijkheid, maar geen verplichting, om publiekrechtelijke lichamen als belastingplichtige aan te merken, indien zij werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter uitoefenden.
Met de inwerkingtreding van de Zesde richtlijn zijn met betrekking tot de belastingplicht voor publiekrechtelijke lichamen enkele wijzigingen doorgevoerd. Artikel 4, vijfde lid, van de Zesde richtlijn luidt als volgt.
De Staat, de regio's, de gewesten, de provincies, de gemeenten en de andere publiekrechtelijke lichamen worden niet als belastingplichtigen aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten, ook niet indien zij voor die werkzaamheden of handelingen rechten, heffingen, bijdragen of retributies innen.
Wanneer deze lichamen evenwel zodanige werkzaamheden of handelingen verrichten, moeten zij daarvoor als belastingplichtige worden aangemerkt, indien een behandeling als niet-belastingplichtige tot concurrentievervalsing van enige betekenis zou leiden.
Genoemde lichamen worden in elk geval beschouwd als belastingplichtig met name voor de in bijlage D genoemde werkzaamheden, voor zover deze niet van onbeduidende omvang zijn.
De Lid-Staten kunnen werkzaamheden van genoemde lichamen die zijn vrijgesteld uit hoofde van de artikelen 13 of 28, beschouwen als werkzaamheden van de overheid.
Niet alleen uit de tekst, maar ook uit de ontstaansgeschiedenis van de Zesde richtlijn blijkt dat de Zesde richtlijn op het punt van de belastingplicht van publiekrechtelijke lichamen afwijkt ten opzichte van de Tweede richtlijn (zie conclusie van advocaat-generaal Mischo van 15 maart 1989, zaaknr. 231/87 en 129/88 (Carpaneto Piacentino), CELEX 61987CC0231, Jurisprudentie 1989 bladzijde 03233).
De Nederlandse wetgever heeft ten aanzien van de belastingplicht voor publiekrechtelijke lichamen echter geen enkele wijziging doorgevoerd (zie Wetsvoorstel wijziging van de Wet op de omzetbelasting, Kamerstukken II 1977/78–1978/79, 14 887).
In beginsel leidt deze vaststelling ertoe dat Nederland artikel 4, vijfde lid, van de Zesde richtlijn niet heeft geïmplementeerd, tenzij de bestaande bepalingen in de Wet OB reeds voldoende waren om invoering van de Zesde richtlijn te waarborgen. Belanghebbende is van mening dat dit niet het geval is.
Artikel 4, vijfde lid, eerste alinea, van de Zesde richtlijn bepaalt dat publiekrechtelijke lichamen voor het verrichten van activiteiten die zij als overheid verrichten, niet als belastingplichtige worden beschouwd. Het HvJ heeft geoordeeld dat artikel 4, vijfde lid, van de Zesde richtlijn slechts van toepassing is, indien vooraf wordt vastgesteld dat sprake is van economische activiteiten in de zin van artikel 4, tweede lid, van de Zesde richtlijn (zie HvJ 13 december 2007, zaaknr. C-408/06 (Franz Götz), V-N 2008/3.21 ).
De Wet OB kent een dergelijke bepaling niet. Indien een publiekrechtelijk lichaam een bedrijf uitoefent (economische activiteiten verricht, zie HR 27 augustus 1985, nr. 21.608, BNB 1985/316), kent de Wet OB geen bepaling die de activiteiten die als overheid worden verricht van de belastingplicht uitzondert. De eerste alinea van artikel 4, vijfde lid, van de Zesde richtlijn is derhalve niet geïmplementeerd. Belanghebbende wijst in dat verband op het arrest van het HvJ van 10 mei 2001 (HvJ 10 mei 2001, zaaknr. C-144/99 (Commissie/Nederland), CELEX 61999J0144) waarin het HvJ oordeelde dat nationale rechtspraak niet de helderheid en nauwkeurigheid kan hebben die met het oog op de rechtszekerheid noodzakelijk is en dus de implementatie van een richtlijn niet kan worden bereikt door de toepassing van het beginsel van richtlijnconforme uitleg.
Daarmee kan eigenlijk al worden vastgesteld dat ook de overige alinea's van artikel 4, vijfde lid, van de Zesde richtlijn niet zijn geïmplementeerd, aangezien de overige alinea's deze economische activiteiten, die op grond van de eerste alinea van de belastingplicht zijn uitgezonderd, als uitgangspunt nemen.
Artikel 4, vijfde lid, tweede lid, van de Zesde richtlijn geeft in algemene zin aan dat, indien een behandeling als niet-belastingplichtige tot van concurrentievervalsing van enige betekenis zou leiden, het publiekrechtelijk lichaam de desbetreffende activiteit toch als belastingplichtige verricht. Artikel 4, vijfde lid, derde alinea, jo. Bijlage D Zesde richtlijn noemt specifieke activiteiten die blijkbaar door publiekrechtelijke lichamen als overheid kunnen worden verricht, maar waarvoor publiekrechtelijke lichamen toch belastingplichtig zijn. Beide alinea's zijn niet in de Wet OB te vinden.
Artikel 7, derde lid, van de Wet OB lijkt als een invulling van artikel 4, vijfde lid, tweede alinea, van de Zesde richtlijn te kunnen fungeren, ware het niet dat artikel 7, derde lid, van de Wet OB als uitgangspunt neemt de activiteiten waarvan vooraf is vastgesteld dat deze geen economische activiteiten zijn, terwijl artikel 4, vijfde lid, tweede alinea, van de Zesde richtlijn juist als uitgangspunt neemt de activiteiten waarvan vooraf juist is vastgesteld dat deze wel economische activiteiten vormen maar die als overheid worden verricht.
Ter ondersteuning van haar standpunt dat Nederland artikel 4, vijfde lid, van de Zesde richtlijn niet of onjuist heeft geïmplementeerd, wijst belanghebbende op het arrest van het HvJ van 16 juli 2009 (HvJ 16 juli 2009, zaaknr. C-554/07 (Commissie/Ierland), NTFR 2009/1838). Het HvJ oordeelde dat Ierland zijn verplichtingen van artikelen 2, 9 en 13 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 niet is nagekomen:
- •
door in de nationale regeling geen algemene bepaling vast te stellen volgens welke de economische activiteiten die buiten het overheidskader worden verricht door publiekrechtelijke lichamen, zijn onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde; en
- •
door in de nationale regeling geen algemene bepaling vast te stellen volgens welke publiekrechtelijke lichamen die handelen als overheid zijn onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde wanneer de niet-belastingplichtigheid kan leiden tot significante verstoring van de mededinging, noch enig criterium dat de beoordelingsbevoegdheid van de minister van Financiën in dit verband kan begrenzen; en
- •
door in de nationale regeling geen algemene bepaling vast te stellen volgens welke publiekrechtelijke lichamen die werkzaamheden verrichten die worden genoemd in bijlage I bij richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, voor zover deze werkzaamheden niet verwaarloosbaar zijn, zijn onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde.
Gelet op het voorgaande is belanghebbende van mening dat artikel 4, vijfde lid, van de Zesde richtlijn niet of niet juist is geïmplementeerd in de Nederlandse wet. Het Hof heeft artikel 7, derde lid, van de Wet OB derhalve ten onrechte uitgelegd naar het Unierecht.
Cassatiemiddel 2
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 8:77 Awb, de goede procesorde en artikel 12, vierde lid, van de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2010, doordat het Hof de pleitnota van de inspecteur in hoger beroep integraal tot de gedingstukken heeft gerekend zonder een beslissing te nemen over de toelaatbaarheid van de in die pleitnota opgenomen nieuwe feiten, zulks ten onrechte, zoals hierna wordt uiteengezet.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de inspecteur een pleitnota voorgedragen en deze uitgereikt. Deze pleitnota omvat nauwelijks meer dan een aangehaalde passage uit de jaarrekening van [A] en de conclusie die de inspecteur aan deze passage wenst te verbinden.
De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens de zitting het standpunt ingenomen dat de in de pleitnota van de inspecteur aangehaalde passage uit de jaarrekening [A] een door de inspecteur ingebracht nieuw feit betreft en dat de inspecteur hiermee in strijd handelt met de beginselen van een goede procesorde.
Op dit punt had het Hof een gemotiveerde beslissing in zijn uitspraak moeten neerleggen over de toelaatbaarheid van het eerst ter zitting in hoger beroep aanvoeren van deze feitelijke informatie.
Door zonder nadere motivering de pleitnota van de inspecteur integraal, dus inclusief de hiervoor bedoelde passage uit de jaarrekening, tot de gedingstukken te rekenen, heeft het Hof in strijd gehandeld met artikel 8:77 Awb, de goede procesorde en artikel 12, vierde lid, van de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2010.
Belanghebbende is zich ervan bewust dat het Hof de in de pleitnota aangehaalde passage niet heeft meegewogen in zijn oordeel en cassatiemiddel 2 in zoverre niet tot cassatie kan leiden.
Echter, ingeval uw Raad besluit deze zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof, zou belanghebbende hierdoor in een nadeligere positie terecht kunnen komen. Aangezien de pleitnota van de inspecteur in geval van verwijzing reeds tot de gedingstukken behoort, zal het verwijzingshof zich niet behoeven te buigen over de vraag de voornoemde passage uit de jaarrekening buiten beschouwing moet worden gelaten.
Voor zover uw Raad de Hofuitspraak op grond van het eerste cassatiemiddel vernietigt en voor verdere behandeling verwijst naar een ander gerechtshof, verzoekt belanghebbende aan het verwijzingshof de opdracht mee te geven de bedoelde passage uit de jaarrekening van [A], zoals opgenomen in de pleitnota van de inspecteur in hoger beroep, buiten beschouwing te laten.
Conclusie
Gelet op het voorgaande, concludeert belanghebbende tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en verzoekt belanghebbende uw Raad de Hofuitspraak te vernietigen, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten, alsmede de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar, de naheffingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente te vernietigen.
Tevens verzoekt belanghebbende u de staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in verband met de behandeling van de zaak in cassatie.
Uitspraak 18‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Art. 4, lid 2, Zesde richtlijn; art. 7 Wet OB. Vormt de eigendomsoverdracht van een nieuw schoolgebouw door een gemeente aan een vereniging voor bijzonder onderwijs een economische activiteit?
Partij(en)
18 april 2014
nr. 12/02210
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de gemeente Hardinxveld-Giessendam (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 16 maart 2012, nrs. BK-11/00079 en BK-11/00080, betreffende naheffingsaanslagen in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn over het jaar 2004 en 2005 naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nrs. AWB 10/1286 OB en AWB 10/1288 OB) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 5 maart 2013 geconcludeerd tot gegrond verklaren van het beroep in cassatie.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Op verzoek van (het bestuur van) de Vereniging [A] (hierna: de vereniging) heeft belanghebbende besloten tot de financiering van een nieuw (vervangend) schoolgebouw (hierna: het schoolgebouw). De vereniging en belanghebbende zijn overeengekomen dat belanghebbende het schoolgebouw op eigen kosten laat bouwen, en vervolgens – met inbegrip van de grond – zal (op)leveren aan de vereniging. Voorts is overeengekomen dat de vereniging ter zake van de (op)levering een bedrag voldoet van € 326.307,52, inclusief omzetbelasting.
3.1.2.
Ter uitvoering van de hiervoor in 3.1.1 bedoelde overeenkomst heeft belanghebbende het perceel grond met het toen nog in aanbouw zijnde schoolgebouw op 30 juni 2005 in eigendom aan de vereniging overgedragen. In de akte is vermeld dat belanghebbende afstand doet van haar vordering tot betaling van het hiervoor in 3.1.1 vermelde bedrag en dat de vereniging dit bedrag aan belanghebbende schuldig blijft.
3.1.3.
Belanghebbende heeft de ter zake van de bouw van het schoolgebouw aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt en op grond daarvan de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de overdracht van het perceel grond met het in aanbouw zijnde schoolgebouw een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde is voor het verstrekken van primair bijzonder onderwijs door de vereniging. Met deze wijze van verzorgen en financieren van voorzieningen oefent belanghebbende naar het oordeel van het Hof uitsluitend een haar uitdrukkelijk opgedragen toezichthoudende en regelgevende activiteit uit met betrekking tot het primair bijzonder onderwijs. Het verzorgen van voorzieningen gekoppeld aan de positie die een gemeente heeft op het gebied van het onderwijs is geen activiteit die bedoeld is om daaruit duurzaam opbrengst in de zin van de omzetbelasting te verkrijgen. Dit heeft het Hof tot de conclusie gebracht dat de onderhavige overdracht geen voor de heffing van omzetbelasting in aanmerking te nemen economische activiteit is, zodat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de haar in rekening gebrachte belasting. Naar ’s Hofs oordeel doet hieraan niet af dat naar aanleiding van de overdracht een bedrag is berekend.
3.3.1.
Middel 1 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat de onderhavige overdracht voor de heffing van omzetbelasting geen economische activiteit vormt.
3.3.2.
Op basis van de bepalingen van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de Wpo) rust op belanghebbende de zorg voor huisvesting van het primair onderwijs binnen haar gemeentegrenzen.
Belanghebbende heeft een onroerende zaak, bestemd voor het daarin geven van bijzonder onderwijs door de vereniging, laten vervaardigen en krachtens een daartoe tussen belanghebbende en de vereniging gesloten overeenkomst de eigendom van de onroerende zaak aan de vereniging overgedragen.
Een vervaardiging en overdracht als deze vormen, anders dan het Hof heeft geoordeeld, geen noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor het verstrekken van onderwijs in de zin dat de gemeente daarmee een toezichthoudende of regelgevende activiteit verricht met betrekking tot het primair bijzonder onderwijs. Het toezicht op en de regelgeving inzake het primair onderwijs berusten immers niet bij de plaatselijke, maar bij de landelijke overheid. Voorts voorziet de Wpo in de mogelijkheid dat het bevoegd gezag van een bijzondere school de onderwijsvoorziening door een ander dan de gemeente tot stand laat brengen.
Op grond van het hiervoor overwogene berust ’s Hofs oordeel dat de overdracht van het perceel met het in aanbouw zijnde gebouw geen economische activiteit is, op een onjuiste rechtsopvatting. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbende de onderhavige overdracht tegen vergoeding heeft verricht, heeft zij deze prestatie als ondernemer verricht. De in middel 1 aangevoerde stelling dat belanghebbende op grond van artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 ondernemer is, behoeft mitsdien geen behandeling.
3.3.3.
Middel 2 houdt in de klacht dat het Hof de goede procesorde heeft geschonden door de pleitnota van de Inspecteur volledig tot de gedingstukken te rekenen, hoewel daarin - volgens het middel tardief - nieuwe feiten waren opgenomen. Het middel kan niet tot cassatie leiden. Een ter zitting door een partij voorgedragen pleitnota is te rekenen tot de stukken van het geding. Met het aldus bestempelen van die pleitnota beslist de rechter niet tevens dat elk bij pleidooi te berde gebracht feit in aanmerking komt om ten grondslag te worden gelegd aan zijn beslissing over de zaak zelf.
3.4.
Gelet op het hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 overwogene slaagt middel 1 en faalt middel 2. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof zal zo nodig beoordelen of in het verwijzingsgeding de goede procesorde ertoe noopt geen acht te slaan op de door de Inspecteur in zijn pleitnota aangehaalde passage uit de jaarrekening van de Rehobothschool.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3287,25 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2014.
Conclusie 05‑03‑2013
Mr. M.E. Van Hilten
Partij(en)
Conclusie van 5 maart 2013 inzake:
Gemeente Hardinxveld-Giessendam
tegen
Staatssecretaris van Financiën
1. Inleiding
1.1.
In deze conclusie gaat het (wederom)1. om een gemeente die een school (gedeeltelijk) laat bouwen en dan overdraagt aan het bevoegde gezag van de school. Het betreft dit keer een basisschool voor bijzonder onderwijs. De Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO) stelt regels omtrent de verplichting van gemeenten voor de (instandhouding van de) huisvesting van het primair onderwijs. Belanghebbende meent dat de overdracht van het schoolgebouw een (belaste) levering vormt en dat zij recht heeft op aftrek van voorbelasting ter zake van de bouwkosten.
1.2.
De Rechtbank 's‑Gravenhage (hierna: de Rechtbank) overwoog dat de tussen belanghebbende en het bevoegd gezag gesloten koopovereenkomst zinledig was, omdat ook zonder die overeenkomst belanghebbende op grond van een wettelijke bepaling verplicht is de school over te dragen aan het bevoegd gezag. Aan de overdracht van het schoolgebouw ligt daarom, aldus de Rechtbank, niet een overeenkomst in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onder a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) ten grondslag.
1.3.
Het Hof 's‑Gravenhage (hierna: het Hof) oordeelde dat zich in casu geen voor de heffing van omzetbelasting in aanmerking te nemen economische activiteit voordoet, en dat de gemeente derhalve geen recht op aftrek heeft. Aan deze conclusie wordt naar het oordeel van het Hof niet afgedaan door artikel 7, lid 3, van de Wet juncto artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking).
1.4.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 17 februari 2012, gemeente Gemert-Bakel, nr. 09/04280, LJN BR4486, BNB 2012/117 m.nt. Swinkels (hierna: arrest Gemert-Bakel), en van 29 juni 2012, gemeente Albrandswaard, nr. 10/00786, LJN BR4525, BNB 2013/35 m.nt. Swinkels (hierna: arrest Albrandswaard) leid ik af dat de Hoge Raad de vraag of zich in gevallen als deze een levering voordoet, inmiddels bevestigend heeft beantwoord. In deze conclusie — het Hof is aan de beoordeling daarvan niet toegekomen — ga ik ervan uit dat belanghebbende het schoolgebouw tegen (een niet symbolische) vergoeding heeft geleverd aan het schoolbestuur. Daarmee is de eerste stap voor de beantwoording van de vraag of de levering belastbaar is, genomen.
1.5.
Wanneer handelingen die op zichzelf beschouwd kunnen worden aangemerkt als economische activiteiten (prestaties onder bezwarende titel) worden verricht door een publiekrechtelijk lichaam, moet evenwel ook getoetst worden of de desbetreffende werkzaamheid door het desbetreffende lichaam ‘als overheid’ wordt verricht. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie (hierna: HvJ)2. kan worden afgeleid dat zulks het geval is, indien werkzaamheden worden verricht in het specifiek voor publiekrechtelijke lichamen geschapen juridische regime, waarvan sprake is indien gebruik wordt gemaakt van overheidsprerogatieven. De toetsing van de voorliggende werkzaamheden aan de door het HvJ gegeven criteria wordt door het HvJ overgelaten aan de nationale rechter.
1.6.
Het komt mij voor dat belanghebbende het schoolgebouw niet heeft geleverd in het specifiek voor haar geldende juridische regime, nu de levering in beginsel op privaatrechtelijke leest is geschoeid en bij die levering geen gebruik wordt gemaakt van overheidsprerogatieven. Dat betekent dat het eerste middel, waarin belanghebbende klaagt over 's Hofs oordeel dat de overdracht van het schoolgebouw geen economische activiteit is, slaagt en tot cassatie leidt. Omdat het Hof niet is toegekomen aan alle door de Inspecteur ingenomen stellingen, moet mijns inziens verwijzing volgen.
1.7.
Het tweede cassatiemiddel, waarin wordt geklaagd over het zonder nadere beslissing tot de gedingstukken rekenen van de pleitnota van de Inspecteur3., waarin nieuwe feiten zijn opgenomen, faalt mijns inziens wegens gebrek aan belang, nu het Hof zijn beslissing niet heeft gebaseerd op die pleitnota noch de daarin vermelde feiten.
1.8.
De conclusie strekt tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en verwijzing voor nader feitelijk onderzoek.
2. Feiten en procesverloop
2.1.
Als gemeente is belanghebbende verplicht om op haar grondgebied zorg te dragen voor de voorziening in de huisvesting van basisscholen, en is zij verantwoordelijk voor de financiering van nieuwbouw en onderhoud van schoolgebouwen. Een en ander op grond van het bepaalde in de WPO.4.
2.2.
Ten behoeve van de op het grondgebied van belanghebbende gevestigde B, een protestants-christelijke basisschool waarvan het bestuur (in termen van de WPO: het bevoegd gezag) wordt gevormd door de Vereniging A te Z (hierna ook: het schoolbestuur), heeft de raad van belanghebbende de realisatie van vervangende nieuwbouw bepaald. In de gemeentebegroting is daartoe een zogenoemde normvergoeding van € 2.672.770 opgenomen.
2.3.
Het schoolbestuur en belanghebbende zijn binnen de regels van de WPO uiteindelijk overeengekomen dat belanghebbende de nieuwbouw tot stand brengt. Daartoe heeft belanghebbende bij akte van 30 juni 2005 het perceel grond met het in aanbouw zijnde schoolgebouw aan het schoolbestuur in eigendom overgedragen. De koopprijs bedroeg € 274.208, vermeerderd met € 52.099,52 aan omzetbelasting. Omtrent de voldoening van de koopprijs is in de akte het volgende vermeld:
‘(…) doet Verkoper bij deze afstand van de vordering tot betaling van de koopprijs voor het Verkochte alsmede de daarover verschuldigde omzetbelasting, en erkent Koper aan Verkoper schuldig een som van (…) (€ 326.307,52) welke schuldigerkenning door Verkoper wordt aanvaard. Door deze afstand om baat en schuldigerkenning is de koopprijs alsmede de daarover verschuldigde omzetbelasting voor het Verkochte geheel voldaan, op grond waarvan door Verkoper aan Koper daarvoor kwijting wordt verleend. (…)’
2.4.
In haar aangiften voor de omzetbelasting over de tijdvakken vierde kwartaal 2004 tot en met derde kwartaal 2005 heeft belanghebbende de voorbelasting ter zake van de nieuwbouw in aftrek gebracht c.q. teruggevraagd. De Inspecteur heeft de door belanghebbende over het eerste kwartaal 2005 gevraagde teruggave niet verleend; de teruggave over de andere vorenbedoelde tijdvakken heeft de Inspecteur nageheven bij twee naheffingsaanslagen.5.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de twee naheffingsaanslagen. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen gehandhaafd voor zover het betreft de nageheven belasting. De bij de naheffingsaanslagen vastgestelde boetebeschikkingen heeft hij vernietigd.
3. Geding voor de Rechtbank en het Hof
3.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
3.2.
Voor de Rechtbank was in geschil of belanghebbende recht had op aftrek van de voorbelasting ter zake van de nieuwbouw. De Rechtbank oordeelde van niet. Aan dit oordeel legde de Rechtbank ten grondslag dat de tussen belanghebbende en het bevoegd gezag gesloten koopovereenkomst6. zinledig is omdat belanghebbende ook zonder die overeenkomst verplicht is de school over te dragen aan het bevoegd gezag, en wel op grond van de WPO. Aan de overdracht van het schoolgebouw ligt daarom naar het oordeel van de Rechtbank niet een overeenkomst in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet ten grondslag. Naar het oordeel van de Rechtbank is ook anderszins geen sprake van een levering onder bezwarende titel nu — aldus de Rechtbank — weliswaar een vergoeding is overeengekomen, maar belanghebbende bij diezelfde overeenkomst afstand heeft gedaan van haar vordering tot betaling van de koopprijs vermeerderd met omzetbelasting. Maar ook indien wel een vergoeding zou zijn bedongen komt aan het overeengekomen bedrag naar het oordeel van de Rechtbank geen betekenis toe, omdat de macht om over de school te beschikken reeds onafhankelijk van het overeengekomene op het bevoegde gezag is overgegaan. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft belanghebbende ter zake van de overdracht van het schoolgebouw niet als ondernemer gehandeld en komt aan haar geen recht op aftrek toe.
3.3.
Bij uitspraak van 4 januari 2011, nrs. AWB 10/1286 OB en AWB 10/1288 OB, LJN BR6817, NTFR 2011, 2522 m.nt. Thiemann, heeft de Rechtbank de beroepen gegrond verklaard,7. de uitspraken op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten voor het overige in stand blijven.
3.4.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. Voor het Hof spitste het geschil zich toe op de vraag of de overdracht van het perceel met het in aanbouw zijnde schoolgebouw een voor de omzetbelasting relevante prestatie is die aftrek van de daaraan toerekenbare omzetbelasting rechtvaardigt.
3.5.
Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord, daartoe primair overwegende dat de in geding zijnde overdracht geen economische activiteit in de zin van de omzetbelasting is:
‘6.2.
Het staat vast dat belanghebbende op basis van de bepalingen uit de WPO binnen haar gemeentegrenzen als enige verplicht is voorzieningen als de onderhavige te treffen en te bekostigen ten behoeve van het primair bijzonder onderwijs zoals dat — onder meer — door het schoolbestuur wordt verzorgd. Ook staat vast dat de wetgever de bij het verzorgen van het primair bijzonder onderwijs betrokken partijen ter realisering van dergelijke voorzieningen een aantal mogelijkheden op het terrein van de vormgeving heeft geboden. Het staat verder vast dat de overdracht van het perceel met het in aanbouw zijnde schoolgebouw door belanghebbende aan het schoolbestuur het resultaat is van het benutten van een van de mogelijkheden.
6.3.
De in geding zijnde overdracht is aldus een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor het verstrekken van primair bijzonder onderwijs door het schoolbestuur. Naar haar aard kan belanghebbende niet op gelijke wijze als het schoolbestuur primair bijzonder onderwijs verzorgen. Alleen organisaties als het schoolbestuur die bijzonder onderwijs verzorgen zijn immers actief op dat gebied.
6.4.
Met deze wijze van verzorgen van voorzieningen en de financiering oefent belanghebbende uitsluitend een haar uitdrukkelijk opgedragen toezichthoudende en regelgevende activiteit uit met betrekking tot het primair bijzonder onderwijs. Deze wijze van verzorgen van voorzieningen gekoppeld aan de positie die een gemeente overigens heeft op het gebied van het (bijzonder) onderwijs is ook geen activiteit die is bedoeld om daaruit duurzaam opbrengst in de zin van de omzetbelasting te verkrijgen. Alsdan is geen sprake van een voor de heffing van omzetbelasting in aanmerking te nemen economische activiteit.
6.5.
Overigens laat de omstandigheid dat naar aanleiding van de overdracht van het perceel met het in aanbouw zijnde schoolgebouw een bedrag wordt berekend de (fiscaal)juridische kwalificatie van de activiteit onverlet.
6.6.
Nu de onderhavige overdracht geen economische activiteit in de zin van de omzetbelasting is, komt de in geding zijnde voorbelasting niet voor aftrek in aanmerking (…).’
3.6.
Aan dit oordeel wordt, aldus het Hof, niet afgedaan door het bepaalde in artikel 7, lid 3, van de Wet juncto artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking:
‘6.7.
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument volgens hetwelk, gelet op artikel 7, lid 3, van de Wet (…) in samenhang met artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking (…), niet kan worden uitgesloten dat een regulerende activiteit van een publiekrechtelijk lichaam (in dit geval uitmondende in de levering van onroerend goed) een economische activiteit vormt, zodat dat lichaam voor die activiteit als belastingplichtige moet worden beschouwd. Immers, zelfs al zou een dergelijke activiteit als een economische activiteit kunnen worden aangemerkt, dan nog impliceert de toepassing van deze bepalingen, die het Hof naar het Unierecht invult en uitlegt, dat vooraf wordt vastgesteld dat de betrokken activiteit een economische activiteit is. Zoals hiervoor is overwogen blijkt evenwel dat dit niet het geval is.’
3.7.
Het Hof heeft bij uitspraak van 16 maart 2012, nrs. BK-11/00079 en BK-11/00080, LJN BX2885, BNB 2012/452, de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
4. Geding in cassatie
4.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof tijdig en op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Zij stelt daarbij twee middelen van cassatie voor.
4.1.1.
In het eerste middel komt belanghebbende met rechts- en motiveringsklachten op tegen de oordelen van het Hof dat de overdracht van het perceel met het in aanbouw zijnde schoolgebouw geen economische activiteit is, ten gevolge waarvan de in geding zijnde voorbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt (punt 6.6 van de bestreden hofuitspraak) en dat daaraan het bepaalde in artikel 7, lid 3, van de Wet juncto artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking niet afdoet (punt 6.7 van de hofuitspraak).
4.1.2.
Het tweede middel houdt in schending van het recht, in het bijzonder van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, de goede procesorde en artikel 12, lid 4, van de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2010, doordat het Hof de pleitnota van de Inspecteur integraal tot de gedingstukken heeft gerekend zonder een beslissing te nemen over de toelaatbaarheid van de in die pleitnota opgenomen nieuwe feiten.
4.2.
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft afgezien van de hem geboden mogelijkheid om een conclusie van dupliek in te dienen.8.
5. Eerste middel: de overdracht van het schoolgebouw
5.1.
Voor aftrek van voorbelasting — en daar draait het in casu om — is kort gezegd vereist dat de in aftrek te brengen belasting in rekening is gebracht aan een ondernemer en drukt op door deze in het kader van zijn onderneming verrichte (niet vrijgestelde) handelingen.9.
5.2.
De vraag naar aftrek van voorbelasting is daarmee in feite afhankelijk van de kwalificatie van de uitgaande handeling en de hoedanigheid van degene die deze verricht. Vertaald naar artikel 2, aanhef en onder 1, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 2, lid 1, aanhef en onder a, van de btw-richtlijn) zijn aan de btw onderworpen (met mijn cursivering):
- ‘1.
De leveringen van goederen (…), welke (…) door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht.’
5.3. De uitgaande handeling
5.3.1.
Toegespitst op de voorliggende zaak moet voor de (mogelijke) aftrek van voorbelasting allereerst de vraag worden beantwoord of de overdracht van het schoolgebouw aan het schoolbestuur is aan te merken als een levering, en zo ja, of deze onder bezwarende titel wordt verricht.
5.3.2.
Gelet op de arresten van de Hoge Raad Gemert-Bakel en Albrandswaard meen ik dat de ‘leveringsvraag’ inmiddels door de Hoge Raad bevestigend is beantwoord.
5.3.3.
In het arrest Gemert-Bakel ging het om een nieuw (middelbare) schoolgebouw dat door de gelijknamige gemeente civielrechtelijk werd overgedragen aan het bevoegde gezag van de desbetreffende (niet-gemeentelijke) school. Ondanks de aan deze overdracht verbonden beperkingen van de beschikkings- c.q. vervreemdingsbevoegdheid, voorvloeiend uit de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) was er naar het oordeel van de Hoge Raad sprake van een levering in de zin van de omzetbelasting. Ik citeer en cursiveer:
‘3.3.2.
(…) Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat een zaak alleen dan wordt geleverd in de zin van artikel 3, lid 1, van de Wet, indien zich een levering voordoet in de zin van artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn, mitsdien indien de macht om als een eigenaar daarover te beschikken wordt overgedragen of overgaat. Daarbij dient te worden uitgegaan van de rechtsbetrekking tussen de betrokken partijen die direct verband houdt met de desbetreffende zaak (HR 24 november 1999, nr. 34585, LJN AA3390, BNB 2000/35).
Belanghebbende en de Stichting hebben de rechtsbetrekking ter zake van de nieuwbouw vastgelegd in de in 3.1.2 vermelde akte10.. De rechtsverhouding tussen partijen wordt tevens bepaald door Hoofdstuk I van titel III, afdeling IA, van de WVO, aangezien sprake is van een voorziening in de huisvesting bekostigd door de gemeentelijke overheid.
De WVO gaat ervan uit dat, als een ander dan een gemeentelijke school wat betreft de huisvesting door de gemeentelijke overheid wordt bekostigd, het schoolgebouw in eigendom is bij ‘het bevoegd gezag’ in de zin van artikel 1 van de WVO, (…). Het bevoegd gezag heeft daarbij de volle zeggingsmacht en beschikkingsmacht over het gebouw zolang het bevoegd gezag het gebouw voor onderwijsdoeleinden inzet, dat wil zeggen meer macht dan op grond van de algemeen geldende bepalingen van het BW toekomt aan een huurder of een bruiklener. De wettelijke beperking van de vervreemdingsbevoegdheid, neergelegd in artikel 76q, lid 2, van de WVO, heeft geen betekenis zolang het gebouw bestemd blijft voor het geven van onderwijs. Aangezien de WVO aldus het bevoegd gezag in de positie wil plaatsen van de juridische eigenaar, met volledige beschikkingsmacht tijdens de bezitsduur en dragende het volle economische belang van de exploitatie, moet de eigendomsoverdracht als bedoeld in artikel 76n, lid 2, van de WVO aan het bevoegd gezag — ook de onderhavige overdracht van het schoolgebouw — worden aangemerkt als een levering in de zin van de Wet. Hieraan doet niet af de inhoud van de hiervoor in 3.1.2 vermelde akte, in het bijzonder ook niet de in onderdeel 2.8 van 's Hofs uitspraak aangehaalde zogeheten terugkoopoptie, aangezien deze optie voor de Stichting geen onbevoegdheid tot vervreemding meebrengt of een bevoegdheid voor de gemeente om de eigendom aan zich te trekken. (…).’
5.3.4.
Dat voorgaande evenzeer opgeld doet ten aanzien van een (bijzondere) basisschool — waarvoor regels zijn gesteld in de WPO — volgt mijns inziens uit het arrest Albrandswaard. Daarin was — net als in casu — een nieuw basisschoolgebouw ‘lijdend voorwerp’ van de overdracht.11. Onder verwijzing naar het arrest Gemert-Bakel deed de Hoge Raad het middel waarin werd opgekomen tegen het oordeel van het Hof 's‑Gravenhage dat de overdracht van het basisschoolgebouw aan het bevoegde gezag een levering in de zin van de Wet was, af met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
5.3.5.
Het feitencomplex in de arresten Gemert-Bakel en Albrandswaard wijkt niet noemenswaardig af van die in de onderhavige zaak. Ik zie dan ook geen reden waarom de overdracht van het onderhavige schoolgebouw-in-aanbouw aan het bevoegde gezag, geen levering in de zin van de Wet zou zijn.
5.4. De bezwarende titel
5.4.1.
Dat brengt ons tot de vraag of de levering onder bezwarende titel is verricht, anders gezegd: of de levering tegen vergoeding is verricht. Zonder bezwarende titel — de vergoeding12. — wordt immers niet aan belastbaarheid toegekomen.
5.4.2.
Naar volgt uit de akte van levering van 30 juni 2005 staat tegenover de overdracht van het schoolgebouw een vergoeding van € 274.208, exclusief omzetbelasting (zie punt 2.3 van deze conclusie). Die vergoeding is ongetwijfeld lager dan de waarde in het economisch verkeer van het overgedragene,13. maar dat enkele gegeven rechtvaardigt nog niet de conclusie dat geen, of slechts een symbolische, vergoeding zou zijn berekend. Ik citeer uit punt 5.4 van het arrest Albrandswaard:
‘(…) doet niet af dat belanghebbende een verkoopprijs heeft bedongen en ontvangen die lager is dan de kostprijs van het schoolgebouw. De prijsvorming met betrekking tot de overdracht aan het bevoegd gezag van scholen berust op de wijze waarop de Wpo voorziet in de bekostiging van de huisvesting van het basisonderwijs, te weten dat in beginsel de gemeente zelf die kosten draagt, zodat deze niet in de prijs waarvoor de voorziening in de huisvesting wordt overgedragen behoeven te zijn begrepen (…).’
5.4.3.
Anders dan in de zaak Albrandswaard — waarin de gemeente een aflossingsvrije geldlening ten bedrage van de koopsom had verstrekt met een jaarlijkse rente van 0,5% — heeft belanghebbende afstand gedaan van haar vordering tot betaling van de koopprijs, waartegenover het schoolbestuur dat bedrag schuldig heeft erkend (zie punt 2.3 van deze conclusie). Het komt mij voor dat deze omstandigheid nog niet met zich brengt dat de vergoeding niet zou zijn betaald c.q. dat er geen vergoeding zou zijn. Het is immers vaste jurisprudentie dat bij omzetting van een koopschuld in een leenschuld sprake is van betaling van de koopschuld. Ik verwijs naar het arrest Hoge Raad van 11 juli 2008, nr. 41335, LJN AY5990, BNB 2008/283 m.nt. Van Zadelhoff, waarin de Hoge Raad overwoog (cursivering MvH):14.
‘3.3.
Voor zover de middelen zich richten tegen 's Hofs hiervoor onder 3.2 vermelde, met betrekking tot schuld B gegeven oordeel en de daarvoor gegeven motivering, treffen zij doel. In de hiervoor onder 3.1.5 weergegeven tekst is vastgelegd dat belanghebbende en Senior de verbintenis tot betaling van een geldsom hebben gewijzigd van een uit koopovereenkomst in een uit geldlening. (…) Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat met betrekking tot schuld B schuldvernieuwing heeft plaatsgevonden. Nu betaling in de zin van het tweede lid van artikel 29 van de Wet ook door schuldvernieuwing kan plaatsvinden, en uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt dat is vastgesteld of aangevoerd dat daarmee de schuld uit hoofde van de aan belanghebbende gedane leveringen niet volledig is voldaan, is ten onrechte de ter zake van schuld B in aftrek gebrachte omzetbelasting nageheven.’
5.4.4.
Uit het voorgaande leid ik af dat de levering van het onderhavige schoolgebouw-in-aanbouw tegen vergoeding heeft plaatsgevonden. Het Hof is — nu het de aanwezigheid van een vergoeding niet relevant achtte voor de kwalificatie van belanghebbendes handelingen — niet toegekomen aan de beantwoording van de in hoger beroep door de Inspecteur opgeworpen stelling dat geen (reële) vergoeding is bedongen15. en dat het schoolgebouw feitelijk om niet ter beschikking zou worden gesteld.16. Die vraag zou nog aan de orde kunnen komen wanneer het eerste middel doel treft en er moet worden geacht een levering te hebben plaatsgevonden door een als zodanig handelende belastingplichtige.
5.4.5.
Ik ga er in het navolgende van uit dat belanghebbende het schoolgebouw-in-aanbouw tegen (een niet symbolische) vergoeding aan het schoolbestuur heeft geleverd.
5.4.6.
Veronderstellende dat deze levering door een als zodanig handelende ondernemer wordt verricht — een kwestie waarop ik in onderdeel 5.5 nader inga — is met de vaststelling dat tegen vergoeding een levering wordt verricht, de belastbaarheid daarvan in beginsel een gegeven.
5.4.7.
In beginsel, omdat uit de jurisprudentie van het HvJ kan worden afgeleid dat er enkele uitzonderingen zijn op de regel dat elke prestatie (van een belastingplichtige) waartegenover een vergoeding staat als ‘economische activiteit’ in de heffing wordt betrokken.
5.4.8.
De eerste van die uitzonderingen is de ‘er-is-geen-verbruik-doctrine’: uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat geen sprake is van een dienst in het geval waarin een ondernemer tegen betaling van een bedrag (subsidie) een verbintenis aangaat die bij de uitkerende instantie, noch bij andere identificeerbare personen een voordeel oplevert waardoor zij als verbruikers kunnen worden beschouwd. Ik doel hier op de arresten van het HvJ van 29 februari 1996, Mohr, C-215/94, BNB 1997/32 m.nt. Van Hilten, en van 18 december 1997, Landboden-Agrardienste, C-384/95, V-N 1998/5.17, beide over landbouwers die tegen uitkering van een subsidie hun landbouwactiviteiten beëindigden c.q. verminderden. Het lijkt mij evident dat deze uitzondering zich in casu niet voordoet: het schoolbestuur zal zonder enige twijfel een voordeel hebben van het nieuwe schoolgebouw dat als verbruik valt te kwalificeren.
5.4.9.
Een tweede uitzondering formuleerde het HvJ in zijn arrest van 26 juni 2007, T-Mobile Austria e.a., C-284/04, V-N 2007/32.21 (verder: arrest T-Mobile).17. Het is dit arrest waarnaar het Hof kennelijk zijn uitspraak heeft gemodelleerd en dat alleen daarom al enige nadere aandacht verdient.
5.4.10.
In de zaak die tot het arrest T-Mobile heeft geleid ging het om het tegen vergoeding verlenen van rechten op gebruik van frequenties voor systemen van mobiele telecommunicatie. Op grond van een Europese Richtlijn (richtlijn 97/13) waren ten tijde van de feiten in de zaak T-Mobile uitsluitend de lidstaten bevoegd tot afgifte van vergunningen18. op grond waarvan de marktdeelnemers die deze vergunningen ontvangen, de daaruit voortvloeiende gebruiksrechten mogen exploiteren door tegen betaling hun diensten op de mobieletelecommunicatiemarkt aan te bieden aan het publiek. In Oostenrijk werden de rechten op het gebruik van hier bedoelde frequenties via een veiling toegewezen via een geheel in handen van de Oostenrijkse staat zijnde vennootschap (Telekom-Control GmbH). T-Mobile Austria GmbH was een van de gelukkigen die via deze veiling tegen betaling van een (forse) vergoeding een vergunning ontving. Tot de (zeven!) prejudiciële vragen van de Oostenrijkse rechter over de btw-consequenties van de vergunningverlening, behoorde de vraag of de toewijzing van de hier bedoelde gebruiksrechten op het gebruik van frequenties door een lidstaat19. een economische activiteit in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn is. Het HvJ vond van niet en kwam aan de beantwoording van de overige zes vragen niet meer toe. Ik neem de relevante overwegingen integraal over; de cursiveringen zijn van mijn hand:
- ‘37.
(…) moet worden uitgemaakt of de afgifte van een dergelijke vergunning naar de aard ervan moet worden beschouwd als de ‘exploitatie van een zaak’ in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn.
- 38.
Om te beginnen zij gepreciseerd dat het begrip ‘exploitatie’ in deze bepaling (…) betrekking heeft op alle handelingen, ongeacht de rechtsvorm ervan, die bedoeld zijn om uit het betrokken goed duurzaam opbrengst te verkrijgen (…).
- 39.
In dit verband zij erop gewezen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde activiteit bestaat in de afgifte van vergunningen op grond waarvan de marktdeelnemers die deze ontvangen, de daaruit voortvloeiende gebruiksrechten mogen exploiteren door tegen betaling hun diensten op de mobieletelecommunicatiemarkt aan te bieden aan het publiek.
(…)
- 41.
Bovendien zij benadrukt, dat op grond van zowel richtlijn 97/13 als het TKG20. uitsluitend de betrokken lidstaat bevoegd is voor de afgifte van dergelijke vergunningen.
- 42.
Een activiteit zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, is dus een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor de toegang van marktdeelnemers zoals de verzoeksters in het hoofdgeding tot de mobieletelecommunicatiemarkt. Zij kan zelf geen deelneming van de bevoegde nationale instantie aan die markt vormen. Alleen de marktdeelnemers die houder zijn van de toegewezen rechten, zijn immers actief op de betrokken markt door exploitatie van de betrokken zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
- 43.
In die omstandigheden kan een activiteit zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, uit de aard ervan niet worden verricht door marktdeelnemers. Dienaangaande moet worden benadrukt dat het zonder belang is dat die marktdeelnemers hun rechten op het gebruik van radiofrequenties naderhand kunnen overdragen. Nog afgezien van het feit dat een dergelijke overdracht overeenkomstig artikel 9, lid 4, van richtlijn 2002/21 onderworpen blijft aan het toezicht van de nationale regelgevende instantie die verantwoordelijk is voor de toewijzing van het spectrum, kan immers niet worden aangenomen dat deze lijkt op de afgifte van een vergunning door de overheid.
- 44.
Wanneer een bevoegde nationale instantie een dergelijke vergunning verleent, neemt zij dus niet deel aan de exploitatie van een goed bestaande uit de rechten op het gebruik van het radiofrequentiespectrum om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Met deze gunningsprocedure oefent deze instantie uitsluitend een haar uitdrukkelijk opgedragen toezichthoudende en regelgevende activiteit met betrekking tot het gebruik van het elektromagnetische spectrum uit.
- 45.
Overigens laat de omstandigheid dat naar aanleiding van de toewijzing van rechten zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gebruiksrechten een vergoeding wordt betaald, de juridische kwalificatie van deze activiteit onverlet (zie in die zin arrest van 18 maart 1997, Diego Cali & Figli, C-343/95, Jurispr. blz. I-1547, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 46.
Mitsdien kan deze toewijzing geen ‘economische activiteit’ in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn zijn.’
5.4.11.
Anders dan het Hof kennelijk van oordeel is (punten 6.3–6.7) meen ik dat de onderhavige situatie toch een andere is dan die welke in het arrest T-Mobile aan de orde was. Weliswaar zal een school niet (goed) kunnen functioneren zonder schoolgebouw, en weliswaar is de gemeente op grond van de WPO verplicht om zorg te dragen voor de (bekostiging van de) huisvesting van scholen op haar grondgebied, maar daarmee is de overdracht van het schoolgebouw als de onderhavige nog geen noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor het verstrekken van bijzonder primair onderwijs. Het schoolbestuur had immers ook in eigen beheer de school kunnen (laten) bouwen.21. Ook overigens zie ik niet in dat belanghebbende met de onderhavige overdracht een toezichthoudende en regelgevende activiteit uitvoert: het gaat hier immers om de stenen, niet om het onderwijs zelve. Tot slot merk ik op dat het in casu — anders dan in het arrest T-Mobile — niet gaat om een zaak (het schoolgebouw) die wordt geëxploiteerd, maar om een zaak die wordt overgedragen. Mijns inziens is de in artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn opgenomen voorwaarde ‘om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen’ een specifieke voorwaarde voor het economische karakter van de exploitatie van een zaak.22. Bij andere economische activiteiten (prestaties) zal duurzaamheid mijns inziens gevonden worden in de frequentie van presteren.
5.4.12.
Ik meen derhalve dat de door het HvJ in het arrest T-Mobile geformuleerde (tweede) uitzondering op de belastbaarheid van een tegen vergoeding verrichte prestatie in casu evenmin van toepassing is, zodat mijn uitgangspunt is dat belanghebbende met de tegen vergoeding verrichte levering van het schoolgebouw in beginsel een belastbare prestatie (economische activiteit) heeft verricht. Voor de beoordeling van de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van voorbelasting, drukkend op de bouw van het geleverde schoolgebouw, dient dan nog te worden beoordeeld of belanghebbende deze levering als ondernemer heeft verricht, dan wel of zij te dezen als overheid heeft gehandeld.
5.5. De hoedanigheid van de leverancier
5.5.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 13 van de btw-richtlijn) worden publiekrechtelijke lichamen niet als ondernemer aangemerkt voor de werkzaamheden die zij ‘als overheid’ verrichten. Dat betekent dat de enkele vaststelling dat een publiekrechtelijk lichaam een prestatie verricht die op zichzelf als economische activiteit23. valt aan te merken, niet voldoende is om tot belastbaarheid van die prestatie te concluderen. Daartoe moet eerst ook nog worden beoordeeld of de desbetreffende prestatie mogelijk ‘als overheid’ — en daarmee niet als ondernemer — wordt verricht.24.
5.5.2.
Op grond van het hiervoor al genoemde artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn worden:
‘5.
De (…) gemeenten en de andere publiekrechtelijke lichamen (…) niet als belastingplichtigen aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten, ook niet indien zij voor die werkzaamheden of handelingen rechten, heffingen, bijdragen of retributies innen.
Wanneer deze lichamen evenwel zodanige werkzaamheden of handelingen verrichten, moeten zij daarvoor als belastingplichtige worden aangemerkt, indien een behandeling als niet-belastingplichtige tot concurrentievervalsing van enige betekenis zou leiden.
Genoemde lichamen worden in elk geval beschouwd als belastingplichtig met name voor de in bijlage D genoemde werkzaamheden, voor zover deze niet van onbeduidende omvang zijn. (…)’
5.5.3.
Het criterium ‘als overheid’ is in de rechtspraak van het HvJ nader ingevuld. Zo overwoog het HvJ in zijn arrest van 17 oktober 1989, Comune di Carpaneto Piacentino, gevoegde zaken 231/87 en 129/88, FED 1990, 312 m.nt. Bijl (hierna: arrest Carpaneto Piacentino), dat alleen handelingen die een publiekrechtelijk lichaam verricht in het kader van het specifiek voor hem geldende juridische regime ‘als overheid’ kunnen worden verricht (cursiveringen MvH):
- ‘15.
(…) Waar die bepaling de niet-belastingplichtigheid van de publiekrechtelijke lichamen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat zij ‘als overheid’ handelen, sluit zij die niet-belastingplichtigheid uit voor die werkzaamheden die zij niet als subjecten van publiek recht, doch als privaatrechtelijke rechtssubjecten verrichten. Het enige zekere criterium om die twee categorieën werkzaamheden te onderscheiden, is bijgevolg het juridisch regiem dat naar nationaal recht van toepassing is.
- 16.
Hieruit volgt, dat de in artikel 4, lid 5, eerste alinea, van de Zesde richtlijn bedoelde publiekrechtelijke lichamen werkzaamheden verrichten ‘als overheid’ in de zin van die bepaling, wanneer zij deze verrichten in het kader van het specifiek voor hen geldende juridisch regiem. Treden zij daarentegen onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere economische subjecten op, dan kunnen zij niet worden geacht hun werkzaamheden ‘als overheid’ te verrichten. Het staat aan de nationale rechter om de betrokken werkzaamheden aan de hand van dit criterium te kwalificeren.’
5.5.4.
Wanneer derhalve een gemeente (of een ander publiekrechtelijk lichaam) optreedt in het kader van het specifiek voor haar geschapen juridische regime, kan25. dit optreden ‘als overheid’ — en derhalve buiten het bereik van de omzetbelasting — plaatsvinden. Het hier bedoelde optreden binnen het specifiek voor publiekrechtelijke lichamen geschapen juridische regime veronderstelt gebruikmaking van overheidsprerogatieven, zo volgt uit het arrest van het HvJ van 14 december 2000, Câmara Municipal do Porto, C-446/98, V-N 2001/3.20. In dit arrest geeft het HvJ de nationale rechter ook enige aanwijzingen aan de hand waarvan hij — zoals hem in het arrest Carpaneto Piacentino werd opgedragen — kan beoordelen of bepaalde activiteiten al dan niet in het kader van het specifieke overheidsregime worden verricht (cursivering MvH):
- ‘21.
Om te bepalen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde werkzaamheid in het kader van een specifiek voor publiekrechtelijke lichamen geldend juridisch regiem dan wel onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor particuliere marktdeelnemers is verricht, moet de verwijzende rechter zich overeenkomstig de in de punten 16 en 1726. van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak baseren op een analyse van de in het nationale recht bepaalde modaliteiten van de uitoefening van deze werkzaamheid.
- 22.
(…)
- 23.
Gelet op de aard van de te maken analyse, en zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, staat het evenwel aan de nationale rechter om de in het geding zijnde werkzaamheid aan de hand van het door het Hof ontwikkelde criterium te kwalificeren (…).
- 24.
Op de eerste vraag dient derhalve te worden geantwoord, dat de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen door een publiekrechtelijk lichaam een door dit lichaam als overheid verrichte werkzaamheid in de zin van artikel 4, lid 5, eerste alinea, van de Zesde richtlijn is, indien die werkzaamheid wordt verricht in het kader van een specifiek voor publiekrechtelijke lichamen geldend juridisch regiem. Dit is het geval wanneer het verrichten van die werkzaamheid gebruikmaking van overheidsprerogatieven omvat.’
5.5.5.
Keren we terug naar de activiteiten van belanghebbende — de levering van het schoolgebouw — dan valt te constateren dat die levering in principe een op privaatrechtelijke leest geschoeide levering is, die ook door een privaatrechtelijke ondernemer had kunnen worden verricht. De levering vindt niet plaats met gebruikmaking van overheidsprerogatieven. De omstandigheid dat belanghebbende op grond van de bepalingen van de WPO (artikel 103, lid 2) het schoolgebouw in beginsel moest overdragen aan het schoolbestuur, doet aan het in beginsel privaatrechtelijke karakter van de levering mijns inziens niet aan af.
5.5.6.
Dit duidt erop dat we hier niet te maken hebben met een handeling in het specifiek voor de gemeente geschapen juridische regime. En voor zover daar nog twijfel over zou bestaan, lijkt het pleit op grond van de Nederlandse regelgeving al ten faveure van ondernemershandelen te zijn beslecht. Ongeclausuleerd bepaalde artikel 3, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsbeschikking27. in de in geding zijnde periode dat publiekrechtelijke lichamen in elk geval voor de levering van onroerende zaken als ondernemer worden aangemerkt.
5.5.7.
Daarvan uitgaande heeft belanghebbende in haar hoedanigheid van ondernemer tegen vergoeding een belastbare prestatie verricht. Nu het hier gaat om een nieuwe — in aanbouw zijnde — onroerende zaak, is die levering belast (vgl. artikel 11, aanhef en lid 1, aanhef, en onderdeel a, aanhef en onder 1º, van de Wet). Dat betekent dat belanghebbende recht op aftrek heeft. Dit alles uitgaande van de vooronderstelling dat de vergoeding niet als symbolisch kan worden gekwalificeerd, hetgeen mijns inziens door een verwijzingshof te onderzoeken blijft (zie ook punt 5.4.4).
5.6. Recapitulerend: beoordeling van het eerste middel
5.6.1.
Naar uit het voorgaande volgt, berust het oordeel van het Hof dat de overdracht van het schoolgebouw geen economische activiteit is, mijns inziens op een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
5.6.2.
Dat betekent dat het eerste middel slaagt. Verwijzing moet volgen voor nader (feiten)onderzoek van de door het Hof niet beoordeelde stellingen van de Inspecteur.
6. Tweede middel: nieuwe feiten in de pleitnota
6.1.
In het tweede middel voert belanghebbende aan dat het Hof de pleitnota van de Inspecteur in hoger beroep integraal tot de gedingstukken heeft gerekend zonder een oordeel te geven over de toelaatbaarheid van de in die pleitnota opgenomen nieuwe feiten.
6.2.
Over dit tweede middel kan ik kort zijn. Het middel mist mijns inziens belang omdat het Hof zijn oordeel niet op de bewuste pleitnota (en daarmee ook niet op de daarin opgenomen feiten) heeft gebaseerd.
6.3.
Het middel treft derhalve geen doel.
7. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en dat verwijzing moet volgen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑03‑2013
Arresten van het HvJ van 17 oktober 1989, Comune di Carpaneto Piacentino, gevoegde zaken 231/87 en 129/88, FED 1990, 312 m.nt. Bijl, en van 14 december 2000, Câmara Municipal do Porto, C-446/98, V-N 2001/3.20.
De inspecteur van de Belastingdienst/P.
Te wijzen valt op de artikelen 91, 92, 103 en 106 van de WPO.
Althans, zo stelt het Hof vast. Uit de brief van de Inspecteur aan belanghebbende van 7 september 2006, blz. 10 en 11, leid ik af dat de verleende teruggave over het vierde kwartaal van 2004 is nageheven door middel van een van de twee in geding zijnde naheffingsaanslagen.Belanghebbende heeft over de eerste drie kwartalen van 2005 om teruggaaf verzocht. Voor het tweede en derde kwartaal heeft zij die teruggaaf ook gekregen. Die teruggaaf is vervolgens nageheven in de tweede in het geding zijnde naheffingsaanslag. Over het eerste kwartaal van 2005 heeft belanghebbende een teruggaaf gevraagd die hoger was dan het bedrag van aan belanghebbende ter zake van de nieuwbouw van de school gedurende dat tijdvak in rekening gebrachte omzetbelasting. De Inspecteur heeft deze teruggaaf niet verleend. De Inspecteur heeft kennelijk naar aanleiding van het boekenonderzoek toch beslist dat wat betreft het eerste kwartaal van 2005 recht bestond op teruggaaf voor hetgeen bovenop de voorbelasting ter zake van de bouw was teruggevraagd. Dit bedrag is op het in verband met het derde en het vierde kwartaal van 2005 na te heffen bedrag in mindering gebracht.In haar bezwaarschrift van 2 november 2006 tegen de naheffingsaanslagen heeft belanghebbende gesteld dat op de aangifte over het derde kwartaal van 2005 geen btw in aftrek is gebracht. Ook stelt zij dat zij in de bezwaarfase heeft verzocht om een teruggaaf van € 65.105 waarop volgens belanghebbende — zie haar brief van 2 november 2006 — nog geen beschikking is ontvangen. In haar brief van 1 december 2006 aan belanghebbende schrijft de Inspecteur dat het bedrag van € 65.105 begrepen zou zijn in de geclaimde voorbelasting op de aangifte over het derde kwartaal 2006. Teneinde de mogelijkheid te hebben om bezwaar te maken tegen het niet verlenen van teruggaaf over het eerste kwartaal van 2005, verzoekt belanghebbende in haar brief van 5 januari 2007 om een teruggaafbeschikking. In het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank stelt belanghebbende dat het bedrag van € 65.105 niet langer in geschil is. Omdat de berekening van de twee naheffingsaanslagen als zodanig in cassatie niet in geschil is, laat ik dit alles verder rusten.
Ik neem ten minste aan dat het gaat om de koopovereenkomst. De Rechtbank spreekt over ‘de onder 2.6 vermelde overeenkomst’. De uitspraak van de Rechtbank kent echter geen punt 2.6.
Dit omdat de Inspecteur naar het oordeel van de Rechtbank aan belanghebbende ten onrechte geen vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten had toegekend.
Zie zijn brief van 15 augustus 2012.
De term ‘gebezigd in het kader van zijn onderneming’ werd tot 2007 in artikel 15, lid 1, slotzin, van de Wet gehanteerd. Met ingang van 1 januari 2007 (wet van 14 december 2006, houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2007), Stb 2006, 682) bepaalt artikel 15, lid 1, van de Wet — conform de btw-richtlijn — dat de in aftrek te brengen belasting betrekking heeft op goederen en diensten die door de ondernemer voor belaste handelingen worden gebruikt.
MvH: de notariële akte waarbij de gemeente Gemert-Bakel het schoolgebouw verkocht en in civielrechtelijke zin leverde aan het bevoegd gezag van de school.
In het arrest Albrandswaard werd het gebouw overgedragen aan een stichting waarvan het bestuur werd gevormd door vertegenwoordigers van het bevoegde gezag van de (twee) bijzondere basisscholen en het peuterdagverblijf dat van het schoolgebouw gebruik zouden gaan maken.
Een bezwarende titel (vergoeding) kan worden aangenomen indien tussen de verrichte handeling en de betaling een rechtstreeks verband bestaat. Verwezen zij naar het ‘sleutelarrest’ dienaangaande: HvJ 3 maart 1994, Tolsma, C-16/93, BNB 1994/271 m.nt. Finkensieper.
Dat moge blijken uit het gegeven dat ter zake van de verkrijging op de voet van artikel 15, lid 4, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer overdrachtsbelasting (de zogenoemde ‘strafheffing’) is geheven. Zie punt 3.3 van de uitspraak van het Hof.
Vergelijk ook Hof Amsterdam 8 april 2010, P09/00468, LJN BM0883, V-N 2010/34.1.3. De Hoge Raad deed het beroep in cassatie tegen deze uitspraak af met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (HR 30 september 2011, nr. 10/02246, LJN BT5873, NTFR 2011, 2204).
Pleitnota van de Inspecteur bij het Hof, blz. 1.
Verweerschrift van de Inspecteur in hoger beroep, blz. 4–6.
Op dezelfde datum wees het HvJ in de vergelijkbare zaak Hutchison 3G e.a., C-369/04, V-N 2007/32.22, een arrest met dezelfde strekking.
Welke activiteit, aldus het HvJ in punt 40 van het arrest T-Mobile ‘het middel [is] om te voldoen aan de voorwaarden waarin het gemeenschapsrecht voorziet, met name ter verzekering van het doeltreffende gebruik van het frequentiespectrum, het vermijden van schadelijke interferentie tussen radiotelecommunicatiesystemen en andere, zich in de ruimte of op aarde bevindende technische systemen, en het efficiënte beheer van radiofrequenties.’
Ik merk op dat het mijns inziens maar de vraag is of het hier btw-technisch wel de overheid was die de frequenties vergunde: de toewijzing van de frequenties was immers ondergebracht in een privaatrechtelijke rechtspersoon. In andere arresten van het HvJ (ik denk aan bijvoorbeeld het arrest van 26 maart 1987, Commissie/Nederland, 235/85, FED 1987, 341 m.nt. Bijl, over de btw-positie van Nederlandse gerechtsdeurwaarders en notarissen) komt naar voren dat de overheid alleen als overheid optreedt, indien het gaat om publiekrechtelijke rechtspersonen. Ik laat deze problematiek hier echter verder rusten. Zij speelt in deze zaak geen rol.
MvH: Telekommunikationsgesetz, de Oostenrijkse telecommunicatiewet (vgl. punt 22 van het arrest T-Mobile).
Zie artikel 103 van de WPO.
Zie ook punt 39 de conclusie van A-G Wathelet van 28 februari 2013 in de zaak Galin Kostov, C-62/12.
Vgl. artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn, respectievelijk artikel 9, lid 1, tweede alinea van de btw-richtlijn.
Dat eerst de stap moet worden gezet of een activiteit op zichzelf economisch is, voordat wordt toegekomen aan toetsing van de hoedanigheid waarin een publiekrechtelijk lichaam opereert, volgt uit diverse arresten van het HvJ. Ik noem hier het meergenoemd arrest T-Mobile (punt 48), alsmede het arrest van 13 december 2007, Götz, C-408/06, V-N 2008/3.21, punt 15.
Mits geen sprake is van ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen en het (ook) niet gaat om een in bijlage D bij de Zesde richtlijn vermelde werkzaamheid.
MvH: in de vermelde punten worden, behalve het arrest Carpaneto Piacentino genoemd de ‘tolweg- arresten’ van 12 september 2000, Commissie/Frankrijk, C-276/97, NTFR 2000, 1375, Commissie/Ierland, C-358/97, FED 2001, 25 m.nt. Swinkels, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-359/97, BNB 2000/378 m.nt. Finkensieper, Commissie/Nederland, C-408/97, BNB 2000/377 m.nt. Finkensieper en Commissie/Griekenland, C-260/98, NTFR 2000, 1377.
Artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking verviel per 1 januari 2006 bij Regeling van 12 december 2005, nr. DV2005/235M, Stcrt. 2005, 245, V-N 2006/3.7.2.
Uitspraak 05‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Conclusie PG: In deze conclusie gaat het (wederom) om een gemeente die een school (gedeeltelijk) laat bouwen en dan overdraagt aan het bevoegde gezag van de school. Het betreft dit keer een basisschool voor bijzonder onderwijs. De Wet op het primair onderwijs stelt regels omtrent de verplichting van gemeenten voor de (instandhouding van de) huisvesting van het primair onderwijs. Belanghebbende meent dat de overdracht van het schoolgebouw een (belaste) levering vormt en dat recht bestaat op aftrek van voorbelasting. Het Hof 's-Gravenhage (hierna: het Hof) oordeelde dat zich in casu geen voor de heffing van omzetbelasting in aanmerking te nemen economische activiteit voordoet, en dat de gemeente derhalve geen recht op aftrek heeft. Uit de arresten van de Hoge Raad van 17 februari 2012, gemeente Gemert-Bakel, nr. 09/04280, LJN BR4486, BNB 2012/117 m.nt. Swinkels, en van 29 juni 2012, gemeente Albrandswaard, nr. 10/00786, LJN BR4525, BNB 2013/35 m.nt. Swinkels leidt A-G Van Hilten af dat de Hoge Raad de vraag of zich in gevallen als deze een levering voordoet, inmiddels bevestigend heeft beantwoord. A-G Van Hilten ziet, gelet op het niet noemenswaardig afwijkende feitencomplex in die zaken, geen reden waarom de overdracht van het onderhavige schoolgebouw-in-aanbouw aan het bevoegde gezag, geen levering in de zin van de Wet zou zijn. Belanghebbende heeft afstand gedaan van haar vordering tot betaling van de koopprijs, waartegenover het schoolbestuur dat bedrag schuldig heeft erkend. Het komt A-G Van Hilten voor dat deze omstandigheid nog niet met zich brengt dat de vergoeding niet zou zijn betaald c.q. dat er geen vergoeding zou zijn. Het is immers vaste jurisprudentie dat bij omzetting van een koopschuld in een leenschuld sprake is van betaling van de koopschuld. A-G Van Hilten verwijst naar het arrest Hoge Raad van 11 juli 2008, nr. 41335, LJN AY5990, BNB 2008/283 m.nt. Van Zadelhoff. Uit het voorgaande leidt A-G Van Hilten af dat de levering van het schoolgebouw-in-aanbouw in casu tegen vergoeding heeft plaatsgevonden. Zij gaat er in de conclusie van uit dat belanghebbende het schoolgebouw-in-aanbouw tegen (een niet symbolische) vergoeding aan het schoolbestuur heeft geleverd. Veronderstellende dat deze levering door een als zodanig handelende ondernemer wordt verricht is met de vaststelling dat tegen vergoeding een levering wordt verricht, de belastbaarheid daarvan in beginsel een gegeven. In beginsel, omdat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie (hierna HvJ) kan worden afgeleid dat er enkele uitzonderingen zijn op de regel dat elke prestatie (van een belastingplichtige) waartegenover een vergoeding staat als 'economische activiteit' in de heffing wordt betrokken. De eerste van die uitzonderingen is de 'er-is-geen-verbruik-doctrine'. Het lijkt A-G Van Hilten evident dat deze uitzondering zich in casu niet voordoet: het schoolbestuur zal zonder enige twijfel een voordeel hebben van het nieuwe schoolgebouw dat als verbruik valt te kwalificeren. Een tweede uitzondering formuleerde het HvJ in zijn arrest van 26 juni 2007, T-Mobile Austria e.a., C-284/04, V-N 2007/32.21 (verder: arrest T-Mobile). Anders dan het Hof kennelijk van oordeel is, meent A-G Van Hilten dat de onderhavige situatie toch een andere is dan die welke in het arrest T-Mobile aan de orde was. De 'T-Mobile-uitzondering' op de belastbaarheid van een tegen vergoeding verrichte prestatie is haars inziens in casu dan ook niet aan de orde. Het uitgangspunt van A-G Van Hilten is daarom dat belanghebbende met de tegen vergoeding verrichte levering van het schoolgebouw in beginsel een belastbare prestatie (economische activiteit) heeft verricht. Omdat belanghebbende een publiekrechtelijk lichaam is, dient dan nog te worden onderzocht of zij de levering mogelijk 'als overheid' en daarmee niet in de hoedanigheid van ondernemer heeft verricht. De levering van het schoolgebouw door belanghebbende is op civielrechtelijke leest geschoeid en vindt niet plaats met gebruikmaking van overheidsprerogatieven. Dit duidt erop dat hier geen sprake is van een handeling in het specifiek voor de gemeente geschapen juridische regime, hetgeen op grond van de jurisprudentie van het HvJ aan de nationale rechter is om te beoordelen. Ongeclausuleerd bepaalde artikel 3, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 in de in geding zijnde periode overigens dat publiekrechtelijke lichamen in elk geval voor de levering van onroerende zaken als ondernemer worden aangemerkt, zodat het pleit voor een belaste(1) levering ook daarom moet worden geacht te zijn beslecht. Naar uit het voorgaande volgt, berust het oordeel van het Hof dat de overdracht van het schoolgebouw geen economische activiteit is, volgens de A-G op een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Dat betekent dat het eerste middel slaagt. Verwijzing moet volgen voor nader (feiten)onderzoek van de door het Hof niet beoordeelde stellingen van de Inspecteur. In het tweede middel voert belanghebbende aan dat het Hof de pleitnota van de Inspecteur tot de gedingstukken heeft gerekend zonder een oordeel te geven over de toelaatbaarheid van de in de pleitnota opgenomen nieuwe feiten. Het middel mist volgens de A-G belang omdat het Hof zijn oordeel niet op de bewuste pleitnota (en daarmee ook niet op de daarin opgenomen feiten) heeft gebaseerd. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en dat verwijzing moet volgen. 1 Het gaat immers om een nieuwe onroerende zaak. Vgl. artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, aanhef en onder 1º, van de Wet.
Derde kamer - uitspraak volgt
Beroepschrift 05‑03‑2013
Edelhoogachtbaar college,
Namens de gemeente Hardinxveld-Giessendam te Hardinxveld-Giessendam (hierna: belanghebbende) stellen wij beroep in cassatie in tegen de uitspraak van Gerechtshof 's‑Gravenhage (hierna: het Hof) van 16 maart 2012, nummers BK-11/00079 en BK-11/00080, verzonden op 21 maart 2012, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2004 en 2005.
Een kopie van de uitspraak is als bijlage bij deze brief gevoegd.
De machtiging tot vertegenwoordiging is al in het procesdossier aanwezig. Het griffierecht kan worden afgeschreven ten laste van de door [C] B.V. bij uw Raad aangehouden rekening-courant.
Tegen de uitspraak van het Hof voert belanghebbende de volgende cassatiemiddelen aan.
Cassatiemiddel 1
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), doordat het Hof in r.o. 6.6 heeft geoordeeld dat de overdracht door belanghebbende van het perceel met het in aanbouw zijnde schoolgebouw geen economische activiteit in de zin van de omzetbelasting is en dus de in het geding zijnde voorbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Onderdeel a. Onjuiste rechtsopvatting begrip economische activiteit
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende met overdracht van het perceel met het in aanbouw zijnde schoolgebouw voor een bedrag van € 274.208 te vermeerderen met omzetbelasting van € 52.099,52 geen economische activiteit heeft verricht, is strijdig met het oordeel van uw Raad in het arrest van 17 februari 2012 (HR 17 februari 2012, nr. 09/04280, LJN: BR4486). In dat arrest oordeelde uw Raad dat de gemeente Gemert-Bakel met de civielrechtelijke levering van een door haar gebouwd schoolgebouw aan het bevoegd gezag van een scholengemeenschap een levering verrichtte in de zin van artikel 3 van de Wet OB.
Blijkens de uitspraak van de rechtbank (Rechtbank Breda 8 april 2004, nr. AWB 06/3843, LJN: BD5647) en de uitspraak van het gerechtshof (Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 18 september 2009, nr. 08/00368, LJN: BK5483) was in de zaak van de gemeente Gemert-Bakel tevens in geschil of de gemeente Gemert-Bakel ter zake handelde als ondernemer in de zin van de Wet OB. Uit het voornoemde arrest van uw Raad van 17 februari 2012 moet worden afgeleid dat de gemeente Gemert-Bakel ter zake handelde als ondernemer in de zin van de Wet OB. Indien uw Raad van oordeel zou zijn geweest dat de gemeente Gemert-Bakel niet als ondernemer handelde, zou uw Raad de uitspraak van het gerechtshof, zij het op andere gronden, hebben bevestigd.
Het begrip economische activiteiten heeft een ruime werkingssfeer en een objectief karakter, in die zin dat de activiteit op zichzelf wordt beschouwd, ongeacht het oogmerk of resultaat van de activiteit. In het algemeen is sprake van een economische activiteit als deze activiteit duurzaam is en daarvoor een vergoeding wordt betaald aan de persoon die deze verricht (zie HvJ 13 december 2007, zaaknr. C-408/06, (Franz Götz), V-N 2008/3.21).
Uit de door het Hof vastgestelde feiten (r.o. 3.2) kan niet anders worden opgemaakt dan dat de activiteit van belanghebbende, die volgens het HvJ op zichzelf moet worden beschouwd, heeft bestaan uit de overdracht van het perceel grond met een in aanbouw zijnd schoolgebouw voor een bedrag van € 274.208 te vermeerderen met omzetbelasting van € 52.099,52. Er is derhalve sprake van het betalen van een vergoeding aan de persoon die deze activiteit verricht, zoals bedoeld in de vorige alinea aangehaalde overweging van het HvJ.
Ten aanzien van de duurzaamheid van de activiteit wijst belanghebbende op rechtsoverweging 4,3.2 van het arrest van uw Raad van 10 oktober 2008 (nr. 41.570, LJN: BF7176). In dit arrest heeft uw Raad het volgende overwogen.
Vaststaat dat belanghebbende in het onderwerpelijke tijdvak handelingen verrichtte als ondernemer, onder meer die welke zijn vermeld in onderdeel 4.5, slot, van 's Hofs uitspraak. Het is buiten redelijke twijfel dat de leveringen die een publiekrechtelijk lichaam dat niet alleen als overheid maar ook als belastingplichtige handelt, tegen een vergoeding verricht, moeten worden aangemerkt als economische activiteiten in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn. Dit geldt ook voor een incidentele levering, dat wil zeggen de levering van een zaak die het lichaam gewoonlijk niet levert.
Ervan uitgaande dat belanghebbende op andere gronden ondernemer is, is de incidentele levering van het perceel grond niet het in aanbouw zijnde schoolgebouw dus een economische activiteit in de zin van de btw.
Het Hof heeft niet expliciet vastgesteld of belanghebbende in de onderwerpelijke tijdvakken andere handelingen verrichtte als ondernemer. Belanghebbende is echter op andere gronden ondernemer in de zin van de btw, hetgeen valt af te leiden uit de gedingstukken. Belanghebbende wijst met name op de brief van de inspecteur van 7 september 2006 (Bijlage 2 bij het verweerschrift in eerste aanleg, aangeduid als brief uitkomsten controle), waaruit blijkt dat de teruggaaf omzetbelasting ten aanzien van het 1e kwartaal 2005 slechts gedeeltelijk is geweigerd, hetgeen met zich brengt dat belanghebbende voor andere activiteiten wel recht op aftrek heeft en bijgevolg ondernemer moet zijn.
Gelet op het voorgaande heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende met de overdracht van een perceel grond met een in aanbouw zijnd schoolgebouw voor een bedrag van € 274.208 208, te vermeerderen met omzetbelasting van € 52.099,52, geen economische activiteit heeft verricht.
Onderdeel b. Onjuiste toepassing T-Mobile arrest
Het HvJ heeft in het arrest van 26 juni 2007 (zaaknr. C-284/04 (T-Mobile Austria GmbH), V-N 2007/32.21, hierna: het T-Mobile arrest) geoordeeld dat de uitgifte van GSM/UMTS frequenties tegen een vergoeding door een publiekrechtelijk lichaam niet was aan te merken als een economische activiteit Het HvJ heeft in het T-Mobile arrest als volgt overwogen.
- 42.
Een activiteit zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, is dus een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor de toegang van marktdeelnemers zoals de verzoeksters in het hoofdgeding tot de mobieletelecommunicatiemarkt. Zij kan zelf geen deelneming van de bevoegde nationale instantie aan die markt vormen. Alleen de marktdeelnemers die houder zijn van de toegewezen rechten, zijn immers actief op de betrokken markt door exploitatie van de betrokken zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
- 43.
In die omstandigheden kan een activiteit zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, uit de aard ervan niet worden verricht door marktdeelnemers. Dienaangaande moet worden benadrukt dat het zonder belang is dat die marktdeelnemers hun rechten op het gebruik van radiofrequenties naderhand kunnen overdragen. Nog afgezien van het feit dat een dergelijke overdracht overeenkomstig artikel 9, lid 4, van richtlijn 2002/21 onderworpen blijft aan het toezicht van de nationale regelgevende instantie die verantwoordelijk is voor de toewijzing van het spectrum, kan immers niet worden aangenomen dat deze lijkt op de afgifte van een vergunning door de overheid.
- 44.
Wanneer een bevoegde nationale instantie een dergelijke vergunning verleent, neemt zij dus niet deel aan de exploitatie van een goed bestaande uit de rechten op het gebruik van het radiofrequentiespectrum om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
Met deze gunningsprocedure oefent deze instantie uitsluitend een haar uitdrukkelijk opgedragen toezichthoudende en regelgevende activiteit met betrekking tot het gebruik van het elektromagnetische spectrum uit.
- 45.
Overigens laat de omstandigheid dat naar aanleiding van de toewijzing van rechten zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gebruiksrechten een vergoeding wordt betaald, de juridische kwalificatie van deze activiteit onverlet (zie in die zin arrest van 18 maart 1997, Diego Cali & Figli, C-343/95, Jurispr. blz. I-1547, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 46.
Mitsdien kan deze toewijzing geen ‘economische activiteit’ in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn zijn.
Belanghebbende merkt op dat de rechtsoverwegingen 6.3 tot en met 6.5 van de Hofuitspraak zijn afgeleid van de hiervoor aangehaalde overwegingen van het HvJ. Ofschoon het Hof niet naar het T-Mobile arrest verwijst, kan hieruit worden opgemaakt dat het Hof het T-Mobile arrest als leidraad voor zijn uitspraak heeft genomen.
Het Hof heeft in r.o. 6.3 van de Hofuitspraak geoordeeld dat de in het geding zijnde overdracht een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde is voor het verstrekken van primair bijzonder onderwijs door het schoolbestuur. Belanghebbende is van mening dat het Hof hierbij van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, door de in het T-Mobile arrest in het geding zijnde handeling, de uitgifte van GSM/UMTS frequenties door het publiekrechtelijke lichaam Telekom-Control-Kommission, gelijk te stellen met de door belanghebbende verrichte handeling, de in het geding zijnde overdracht, en aldus te oordelen dat de onderwerpelijke overdracht een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor het verstrekken van primair bijzonder onderwijs is.
De uitgifte van de GSM/UMTS frequenties is volgens het HvJ een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor marktdeelnemers om toegang te krijgen tot de mobiele telecommunicatiemarkt en om die reden geen economische activiteit.
Voor een vergelijking met het T-Mobile arrest zou de overdracht van het perceel grond met het in aanbouw zijnd schoolgebouw voor het schoolbestuur, de Vereniging [A] (hierna: [A]), een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde moeten zijn om toegang te verkrijgen tot een bepaalde markt.
Het Hof definieert deze markt echter niet. Voor zover het Hof een vergelijking heeft willen maken met de vastgoedmarkt, is niet goed in te zien dat met de in het geding zijnde overdracht [A] toegang tot die markt zou verkrijgen. Voor zover het Hof een vergelijking heeft willen maken met de onderwijsmarkt, moet worden vastgesteld dat ook daarin de in het geding zijnde overdracht geen rol in speelt in het toetreden tot die markt.
[A] was immers ook voorafgaand aan de in het geding zijnde overdracht actief op de onderwijsmarkt, nog daargelaten dat het niet de in het geding zijnde overdracht is, die bepaalt welke scholen worden toegelaten tot de onderwijsmarkt
Belanghebbende is van mening dat de in het geding zijnde overdracht in wezen op geen enkele wijze een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde kan zijn voor de toetreding tot welke markt dan ook.
Het oordeel van het Hof dat de in het geding zijnde overdracht een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde is voor het verstrekken van primair bijzonder onderwijs, acht belanghebbende derhalve een onjuiste toepassing van het T-Mobile arrest.
Onderdeel c. Feitelijke oordelen onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken en onvoldoende gemotiveerd
Mede gelet op middelonderdeel b. acht belanghebbende de volgende feitelijke oordelen van het Hof onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken dan wel onvoldoende gemotiveerd:
- 1.
Het Hof heeft in r.o. 6.3 van de Hofuitspraak ten onrechte geoordeeld dat de in het geding zijnde overdracht een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde is voor het verstrekken van primair bijzonder onderwijs door het schoolbestuur.
- 2.
Het Hof heeft in r.o. 6.4 van de Hofuitspraak ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende met deze wijze van verzorgen van voorzieningen en de financiering uitsluitend een haar uitdrukkelijk opgedragen toezichthoudende en regelgevende activiteit met betrekking tot het primair bijzonder onderwijs uitoefent.
Het Hof heeft in r.o. 3.1 van de Hofuitspraak vastgesteld dat belanghebbende op grond van de Wet op het primair onderwijs (WPO) verplicht is te zorgen voor de (instandhouding van de) huisvesting van het primair bijzonder onderwijs en is zij verantwoordelijk voor de financiering van nieuwbouw en het onderhoud.
Het Hof heeft in r.o. 3.2 van de Hofuitspraak vastgesteld dat belanghebbende en het schoolbestuur binnen de regels van de WPO uiteindelijk zijn overeengekomen dat belanghebbende in de vorm van een door haar in de arm genomen aannemer de in geding zijnde voorzieningen afbouwt, hetgeen heeft geleid tot de overdracht in eigendom op 30 juni 2005 door belanghebbende van een perceel grond met een in aanbouw zijnd schoolgebouw voor € 274.208 te vermeerderen met omzetbelasting van € 52.099,52.
Het Hof heeft geen andere feiten vastgesteld op grond waarvan belanghebbende andere handelingen met betrekking tot het primair bijzonder onderwijs dan wel [A] zou hebben verricht. Uit de gedingstukken blijken deze feiten evenmin.
Het Hof heeft geen feiten vastgesteld op grond waarvan zou blijken dat belanghebbende ten aanzien van het primair bijzonder onderwijs of [A] toezichthoudende en regelgevende taken zou verrichten. Uit de gedingstukken blijken deze feiten evenmin.
Het Hof heeft geoordeeld dat de in het geding zijnde overdracht een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor het verstrekken van het onderwijs vormt. Het Hof heeft daaromtrent echter geen feiten vastgesteld, terwijl naar de mening van belanghebbende voor een dergelijk oordeel slechts plaats zou zijn, indien dit uit de vastgestelde feiten zou blijken.
[A] gaf immers al onderwijs voordat de in het geding zijnde overdracht aan de orde kwam. Het Hof had derhalve feiten en omstandigheden moeten vaststellen waarom de in het geding zijnde overdracht toch een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor het verstrekken van dat onderwijs zou zijn, hetgeen niet voor de hand ligt. Het Hof heeft daaromtrent echter niets vastgesteld.
Daarnaast was het ook mogelijk dat [A] op andere wijze de beschikking zou krijgen over een nieuw schoolgebouw, bijvoorbeeld door een gebouw zelf te (laten) bouwen, door een nieuw gebouw te kopen van een derde of door een gebouw te huren. Om de in het geding zijnde overdracht te kunnen aanmerken als een noodzakelijke voorwaarde voor het verstrekken van primair bijzonder onderwijs, had het Hof moeten vaststellen dat de overdracht van het perceel grond met in aanbouw zijnd schoolgebouw door belanghebbende, met uitsluiting van andere mogelijkheden, de enige optie zou zijn. Het Hof heeft daaromtrent echter niets vastgesteld.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende met deze wijze van verzorgen van voorzieningen en de financiering uitsluitend een haar uitdrukkelijk opgedragen toezichthoudende en regelgevende activiteit met betrekking tot het primair bijzonder onderwijs uitoefent.
Het Hof heeft echter geen feiten vastgesteld waaruit de toezichthoudende en regelgevende activiteiten van belanghebbende ten aanzien van het primair bijzonder onderwijs of [A] zou blijken. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het Hof meent dat deze toezichthoudende en regelgevende activiteiten voorvloeien uit de WPO.
Het Hof heeft echter niet aangegeven welke toezichthoudende en regelgevende activiteiten uit de WPO het voor ogen heeft gehad en in welke zin deze toezichthoudende en regelgevende activiteiten dan verband zouden houden met de in het geding zijnde overdracht. Het is derhalve niet te volgen op welke gronden het Hof de overdracht van het perceel grond met in aanbouw zijnde schoolgebouw (her)kwalificeert als een toezichthoudende en regelgevende taak. Het hiervoor onder 2. vermelde oordeel van het Hof is in dat opzicht onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Gelet op het voorgaande, acht belanghebbende de hiervoor onder 1. en 2 vermelde oordelen van het Hof derhalve onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken, dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel d. Artikel 7, derde lid, van de Wet OB onjuist toegepast en onjuiste implementatie Zesde richtlijn
In r.o. 6.7 van de Hofuitspraak heeft het Hof artikel 7, derde lid, van de Wet OB ten onrechte ingevuld en uitgelegd naar het Unierecht en ten onrechte geoordeeld dat artikel 7, derde lid, van de Wet OB impliceert dat vooraf wordt vastgesteld dat de betrokken activiteit een economische activiteit is.
Belanghebbende bestrijdt het oordeel van het Hof dat zij met de overdracht van het perceel grond met een in aanbouw zijnd schoolgebouw voor een bedrag van € 274,208 te vermeerderen met omzetbelasting van € 52.099,52 geen economische activiteit heeft verricht. Ingeval uw Raad het oordeel van het Hof op dit punt echter bevestigt, is belanghebbende van mening dat het Hof artikel 7, derde lid, van de Wet OB onjuist heeft toegepast en ten onrechte naar het Unierecht heeft uitgelegd.
Artikel 7, derde lid, van de Wet OB neemt als uitgangspunt prestaties die een publiekrechtelijk lichaam verricht anders dan als ondernemer. De Wet OB kent geen bepaling die bepaalt dat prestaties die publiekrechtelijke lichamen als ondernemer verrichten, door die publiekrechtelijke lichamen toch als nict-ondernemer worden verricht, zoals artikel 4, vijfde lid, eerste alinea, van de Zesde richtlijn. Artikel 7, derde lid, van de Wet OB kan dus uitsluitend betrekking hebben op prestaties die een publiekrechtelijk lichaam primair niet als ondernemer verricht. Artikel 7, derde lid, van de Wet OB heeft het dus over activiteiten waarvan vooraf is vastgesteld dat deze geen economische activiteiten zijn. In artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 was ten tijde van de onderwerpelijke overdracht als activiteit als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Wet OB opgenomen de levering van onroerende zaken en van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Op grond van de Wet OB handelt belanghebbende met de onderwerpelijke overdracht dus als ondernemer.
Het Hof heeft artikel 7, derde lid, van de Wet OB echter uitgelegd naar het Unierecht en geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 7, derde lid, van de Wet OB, in tegenstelling tot de tekst van deze bepaling, als uitgangspunt moet worden genomen dat het een activiteit betreft waarvan vooraf juist wel is vastgesteld dat deze een economische activiteit is.
De vraag is echter of Nederland de bepalingen van de Zesde richtlijn op de juiste wijze heeft geïmplementeerd in de Nederlandse wet. Immers, indien de richtlijnbepalingen niet of niet juist zijn omgezet, is een richtlijnconforme interpretatie niet mogelijk. Belanghebbende doet in het onderhavige geval primair geen heroep op de richtlijn, maar op de Wet OB, hetgeen blijkt uit van de pleitnota van belanghebbende in hoger beroep. Indien er sprake is van een onjuiste implementatie van de richtlijn, kan deze niet aan belanghebbende worden tegengeworpen (zie HvJ 8 oktober 1987, zaaknr. 80/86 (Kolpinghuis), Ars Aequi 1988, p. 329, r.o. 9).
Belanghebbende is van mening dat Nederland de Zesde richtlijn op onjuiste wijze heeft geïmplementeerd en voert daartoe het volgende aan.
Artikel 7, eerste lid, van de Wet OB luidt sinds 1 januari 1969 als volgt.
Ondernemer is ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent
Uw Raad heeft reeds in het arrest van 2 mei 1984 (HR 2 mei 1984, nr. 22.153, BNB 1984/295) geoordeeld dat de term ondernemer uit Wet OB geen andere betekenis heeft dan term belastingplichtige uit Zesde richtlijn. In het arrest van 27 augustus 1985 (HR 27 augustus 1985, nr. 21.608, BNB 1985/316) oordeelde uw Raad dat de term bedrijf uit Wet OB geen andere betekenis heeft dan term economische activiteit uit Zesde richtlijn (zie ook HR 15 december 2006, nr. 42.506, LJN: AZ4418). Uw Raad heeft echter tot op heden geen oordeel gegeven over de richtlijnconformiteit van artikel 7, derde lid, van de Wet OB.
Artikel 7, derde lid, van de Wet OB luidde van 1 januari 1969 tot 1 januari 1993 als volgt.
Onze Minister kan bepalen, dat publiekrechtelijke lichamen die, anders dan als ondernemer, prestaties verrichten welke uit hun aard ook door ondernemers kunnen worden verricht, met betrekking tot die prestaties als ondernemer worden aangemerkt.
Vanaf 1 januari 1993 luidt artikel 7, derde lid, van de Wet OB als volgt
Bij ministeriële regeling kan worden bepaald, dat publiekrechtelijke lichamen die, anders dan als ondernemer, prestaties verrichten welke uit hun aard ook door ondernemers kunnen worden verricht, met betrekking tot die prestaties als ondernemer worden aangemerkt.
Artikel 7, derde lid, van de Wet OB heeft sinds de invoering ervan in 1969 dus geen inhoudelijke wijzigingen ondergaan. Met artikel 7, derde lid, van de Wet OB heeft de Nederlandse wetgever dus uitvoering gegeven aan zowel de Tweede richtlijn van de Raad van 11 april 1967, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lidstaten inzake omzetbelasting, nr. 67/228/EEG (hierna: Tweede richtlijn) als de Zesde Richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lidstaten inzake omzetbelasting, nr.77/388/BEG (hierna: Zesde richtlijn).
Belanghebbende wijst erop dat met name ten aanzien van de belastingplicht voor publiekrechtelijke lichamen aanzienlijke verschillen bestaan tussen de Tweede richtlijn en de Zesde richtlijn.
Artikel 4 van de Tweede richtlijn luidde als volgt.
Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die zelfstandig en regelmatig, met of zonder winstoogmerk, handelingen verricht welke tot de werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter behoren.’
In Bijlage A, onderdeel 2, van de Tweede richtlijn is artikel 4, met betrekking tot de belastingplichtig voor publiekrechtelijke lichamen, als volgt toegelicht.
De staat, de provincies, de gemeenten en de andere publiekrechtelijke lichamen worden in beginsel niet als belastingplichtige aangemerkt voor de werkzaamheden die zij ter uitoefening van het openbaar gezag verrichten.
Indien deze lichamen evenwel de werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter uitoefenen, kunnen zij voor deze werkzaamheden als belastingplichtige worden aangemerkt.
Onder de werking van de Tweede richtlijn waren publiekrechtelijke lichaam in beginsel dus niet belastingplichtig. Lidstaten hadden echter de mogelijkheid, maar geen verplichting, om publiekrechtelijke lichamen als belastingplichtige aan te merken, indien zij werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter uitoefenden.
Met de inwerkingtreding van de Zesde richtlijn zijn met betrekking tot de belastingplicht voor publiekrechtelijke lichamen enkele wijzigingen doorgevoerd. Artikel 4, vijfde lid, van de Zesde richtlijn luidt als volgt.
De Staat, de regio's, de gewesten, de provincies, de gemeenten en de andere publiekrechtelijke lichamen worden niet als belastingplichtigen aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten, ook niet indien zij voor die werkzaamheden of handelingen rechten, heffingen, bijdragen of retributies innen.
Wanneer deze lichamen evenwel zodanige werkzaamheden of handelingen verrichten, moeten zij daarvoor als belastingplichtige worden aangemerkt, indien een behandeling als niet-belastingplichtige tot concurrentievervalsing van enige betekenis zou leiden.
Genoemde lichamen worden in elk geval beschouwd als belastingplichtig met name voor de in bijlage D genoemde werkzaamheden, voor zover deze niet van onbeduidende omvang zijn.
De Lid-Staten kunnen werkzaamheden van genoemde lichamen die zijn vrijgesteld uit hoofde van de artikelen 13 of 28, beschouwen als werkzaamheden van de overheid.
Niet alleen uit de tekst, maar ook uit de ontstaansgeschiedenis van de Zesde richtlijn blijkt dat de Zesde richtlijn op het punt van de belastingplicht van publiekrechtelijke lichamen afwijkt ten opzichte van de Tweede richtlijn (zie conclusie van advocaat-generaal Mischo van 15 maart 1989, zaaknr. 231/87 en 129/88 (Carpaneto Piacentino), CELEX 61987CC0231, Jurisprudentie 1989 bladzijde 03233).
De Nederlandse wetgever heeft ten aanzien van de belastingplicht voor publiekrechtelijke lichamen echter geen enkele wijziging doorgevoerd (zie Wetsvoorstel wijziging van de Wet op de omzetbelasting, Kamerstukken II 1977/78–1978/79, 14 887).
In beginsel leidt deze vaststelling ertoe dat Nederland artikel 4, vijfde lid, van de Zesde richtlijn niet heeft geïmplementeerd, tenzij de bestaande bepalingen in de Wet OB reeds voldoende waren om invoering van de Zesde richtlijn te waarborgen. Belanghebbende is van mening dat dit niet het geval is.
Artikel 4, vijfde lid, eerste alinea, van de Zesde richtlijn bepaalt dat publiekrechtelijke lichamen voor het verrichten van activiteiten die zij als overheid verrichten, niet als belastingplichtige worden beschouwd. Het HvJ heeft geoordeeld dat artikel 4, vijfde lid, van de Zesde richtlijn slechts van toepassing is, indien vooraf wordt vastgesteld dat sprake is van economische activiteiten in de zin van artikel 4, tweede lid, van de Zesde richtlijn (zie HvJ 13 december 2007, zaaknr. C-408/06 (Franz Götz), V-N 2008/3.21 ).
De Wet OB kent een dergelijke bepaling niet. Indien een publiekrechtelijk lichaam een bedrijf uitoefent (economische activiteiten verricht, zie HR 27 augustus 1985, nr. 21.608, BNB 1985/316), kent de Wet OB geen bepaling die de activiteiten die als overheid worden verricht van de belastingplicht uitzondert. De eerste alinea van artikel 4, vijfde lid, van de Zesde richtlijn is derhalve niet geïmplementeerd. Belanghebbende wijst in dat verband op het arrest van het HvJ van 10 mei 2001 (HvJ 10 mei 2001, zaaknr. C-144/99 (Commissie/Nederland), CELEX 61999J0144) waarin het HvJ oordeelde dat nationale rechtspraak niet de helderheid en nauwkeurigheid kan hebben die met het oog op de rechtszekerheid noodzakelijk is en dus de implementatie van een richtlijn niet kan worden bereikt door de toepassing van het beginsel van richtlijnconforme uitleg.
Daarmee kan eigenlijk al worden vastgesteld dat ook de overige alinea's van artikel 4, vijfde lid, van de Zesde richtlijn niet zijn geïmplementeerd, aangezien de overige alinea's deze economische activiteiten, die op grond van de eerste alinea van de belastingplicht zijn uitgezonderd, als uitgangspunt nemen.
Artikel 4, vijfde lid, tweede lid, van de Zesde richtlijn geeft in algemene zin aan dat, indien een behandeling als met-belastingplichtige tot van concurrentievervalsing van enige betekenis zou leiden, het publiekrechtelijk lichaam de desbetreffende activiteit toch als belastingplichtige verricht. Artikel 4, vijfde lid, derde alinea, jo. Bijlage D Zesde richtlijn noemt specifieke activiteiten die blijkbaar door publiekrechtelijke lichamen als overheid kunnen worden verricht, maar waarvoor publiekrechtelijke lichamen toch belastingplichtig zijn. Beide alinea's zijn niet in de Wet OB te vinden.
Artikel 7, derde lid, van de Wet OB lijkt als een invulling van artikel 4, vijfde lid, tweede alinea, van de Zesde richtlijn te kunnen fungeren, ware het niet dat artikel 7, derde lid, van de Wet OB als uitgangspunt neemt de activiteiten waarvan vooraf is vastgesteld dat deze geen economische activiteiten zijn, terwijl artikel 4, vijfde lid, tweede alinea, van de Zesde richtlijn juist als uitgangspunt neemt de activiteiten waarvan vooraf juist is vastgesteld dat deze wel economische activiteiten vormen maar die als overheid worden verricht.
Ter ondersteuning van haar standpunt dat Nederland artikel 4, vijfde lid, van de Zesde richtlijn niet of onjuist heeft geïmplementeerd, wijst belanghebbende op het arrest van het HvJ van 16 juli 2009 (HvJ 16 juli 2009, zaaknr. C-554/07 (Commissie/Ierland), NTFR 2009/1838). Het HvJ oordeelde dat Ierland zijn verplichtingen van artikelen 2, 9 en 13 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 niet is nagekomen:
- •
door in de nationale regeling geen algemene bepaling vast te stellen volgens welke de economische activiteiten die buiten het overheidskader worden verricht door publiekrechtelijke lichamen, zijn onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde; en
- •
door in de nationale regeling geen algemene bepaling vast te stellen volgens welke publiekrechtelijke lichamen die handelen als overheid zijn onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde wanneer de niet-belastingplichtigheid kan leiden tot significante verstoring van de mededinging, noch enig criterium dat de beoordelingsbevoegdheid van de minister van Financiën in dit verband kan begrenzen; en
- •
door in de nationale regeling geen algemene bepaling vast te stellen volgens welke publiekrechtelijke lichamen die werkzaamheden verrichten die worden genoemd in bijlage I bij richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, voor zover deze werkzaamheden niet verwaarloosbaar zijn, zijn onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde.
Gelet op het voorgaande is belanghebbende van mening dat artikel 4, vijfde lid, van de Zesde richtlijn niet of niet juist is geïmplementeerd in de Nederlandse wet. Het Hof heeft artikel 7, derde lid, van de Wet OB derhalve ten onrechte uitgelegd naar het Unierecht.
Cassatiemiddel 2
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 8:77 Awb, de goede procesorde en artikel 12, vierde lid, van de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2010, doordat het Hof de pleitnota van de inspecteur in hoger beroep integraal tot de gedingstukken heeft gerekend zonder een beslissing te nemen over de toelaatbaarheid van de in die pleitnota opgenomen nieuwe feiten, zulks ten onrechte, zoals hierna wordt uiteengezet.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de inspecteur een pleitnota voorgedragen en deze uitgereikt. Deze pleitnota omvat nauwelijks meer dan een aangehaalde passage uit de jaarrekening van [A] en de conclusie die de inspecteur aan deze passage wenst te verbinden.
De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens de zitting het standpunt ingenomen dat de in de pleitnota van de inspecteur aangehaalde passage uit de jaarrekening van [A] een door de inspecteur ingebracht nieuw feit betreft en dat de inspecteur hiermee in strijd handelt met de beginselen van een goede procesorde.
Op dit punt had het Hof een gemotiveerde beslissing in zijn uitspraak moeten neerleggen over de toelaatbaarheid van het eerst ter zitting in hoger beroep aanvoeren van deze feitelijke informatie.
Door zonder nadere motivering de pleitnota van de inspecteur integraal, dus inclusief de hiervoor bedoelde passage uit de jaarrekening, tot de gedingstukken te rekenen, heeft het Hof in strijd gehandeld met artikel 8:77 Awb, de goede procesorde en artikel 12, vierde lid, van de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2010.
Belanghebbende is zich ervan bewust dat het Hof de in de pleitnota aangehaalde passage niet heeft meegewogen in zijn oordeel en cassatiemiddel 2 in zoverre niet tot cassatie kan leiden.
Echter, ingeval uw Raad besluit deze zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof, zou belanghebbende hierdoor in een nadeligere positie terecht kunnen komen. Aangezien de pleitnota van de inspecteur in geval van verwijzing reeds tot de gedingstukken behoort, zal het verwijzingshof zich niet behoeven te buigen over de vraag de voornoemde passage uit dc jaarrekening buiten beschouwing moet worden gelaten.
Voor zover uw Raad de Hofuitspraak op grond van het eerste cassatiemiddel vernietigt en voor verdere behandeling verwijst naar een ander gerechtshof, verzoekt belanghebbende aan het verwijzingshof de opdracht mee te geven de bedoelde passage uit de jaarrekening van [A] zoals opgenomen in de pleitnota van de inspecteur in hoger beroep, buiten beschouwing te laten.
Conclusie
Gelet op het voorgaande, concludeert belanghebbende tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en verzoekt belanghebbende uw Raad de Hofuitspraak te vernietigen, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten, alsmede de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar, de naheffingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente te vernietigen.
Tevens verzoekt belanghebbende u de staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in verband met de behandeling van de zaak in cassatie.