HR, 25-04-2014, nr. 13/00959
ECLI:NL:HR:2014:979, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-04-2014
- Zaaknummer
13/00959
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑04‑2014
ECLI:NL:HR:2014:979, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑04‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0263, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑06‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑04‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2014/25.19 met annotatie van Redactie
BNB 2014/158 met annotatie van J.J.P. SWINKELS
Belastingblad 2014/437 met annotatie van S. Darwinkel-Huijbregts
NTFR 2015/114
NTFR 2014/1300 met annotatie van Mr. C.C. van den Berg
Beroepschrift 25‑04‑2014
Edelhoogachtbaar College,
Namens de gemeente Aalten te Aalten (hierna: belanghebbende) hebben wij bij brief van 26 februari 2013 beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem, nummer BK/AR-ARN 1100301 en BK/AR-ARN 11/00302, d.d. 15 januari 2013, verzenddatum 24 januari 2013. Een afschrift van de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem is in uw bezit. Het cassatieberoep betreft een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het jaar 2004 en een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007. In het hiernavolgende vindt u de motivering van het cassatieberoep. De machtiging is als bijlage bijgevoegd.
Belanghebbende stelt de volgende cassatiemiddelen voor.
- 1.
Schending van het recht, in het bijzonder van het Europeesrechtelijke leerstuk misbruik van recht en art. 8:77 Awb, doordat in r.o. 4.16 is geoordeeld dat — kort gezegd — in het onderwerpelijke geval in strijd met doel en strekking van de Wet OB 1968 wordt gehandeld, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Toelichting
Het Gerechtshof Arnhem overweegt in r.o. 4.16 dat onderwijsactiviteiten geen recht op aftrek van btw met zich brengen, aangezien deze als vrijgesteld van btw moeten worden aangemerkt, dan wel als overheidshandelen. Op de onderwijsactiviteiten dient volgens het Hof dus btw te drukken. Vervolgens overweegt het Hof dat belanghebbende met een samenstel van rechtshandelingen waaronder het tussenschuiven van Stichting [G] bereikt dat zij een substantieel bedrag in aftrek kan brengen.
Het Hof concludeert dat dit in strijd is met doel en strekking van de Wet OB 1968. Nu belanghebbende het verkrijgen van belastingvoordeel beoogde is er volgens het Hof sprake van misbruik van recht. Belanghebbende is van mening dat deze conclusie van het Hof in strijd met het recht en met de door uw Hoge Raad gewezen jurisprudentie is. Wij verwijzen hierbij naar hetgeen Uw Raad in de zaak Albrandswaard (HR 29-06-2012, nr. 10/00786, BNB 2013/35 overweging 5.4) heeft overwogen:
‘Het schoolgebouw is een door de gemeente bekostigde voorziening in de huisvesting in de zin van artikel 91, lid 1, van de Wpo ten behoeve van twee niet door de gemeente in stand gehouden scholen en een openbare school die in stand wordt gehouden door een stichting. Dat betekent dat belanghebbende op grond van de bepalingen van de Wpo in beginsel was gehouden de eigendom van het schoolgebouw aan het bevoegd gezag van de twee niet-gemeentelijke scholen over te dragen. Voorts stond het belanghebbende vrij de eigendom van het schoolgebouw over te dragen aan de stichting die het openbaar onderwijs in stand houdt. Bij voorgenomen gezamenlijk gebruik door de drie scholen had belanghebbende het schoolgebouw kunnen overdragen aan de drie instellingen gezamenlijk. Onder deze omstandigheden vormen de verkoop en de overdracht van het schoolgebouw geen misbruik van recht (fraus legis), ook niet nu het schoolgebouw niet aan het bevoegd gezag van de drie scholen zelf is overgedragen maar aan een stichting waarvan het bestuur in meerderheid wordt gevormd door vertegenwoordigers van de drie scholen. Het heeft belanghebbende immers vrij gestaan om te kiezen tussen twee mogelijkheden, te weten het volgen van de hoofdregel van artikel 103, lid 2, van de Wpo (de overdracht van het schoolgebouw) dan wel het met het bevoegd gezag van de scholen overeenkomen dat het schoolgebouw bij belanghebbende in eigendom zou blijven. Belanghebbende was niet verplicht de mogelijkheid te kiezen waarbij het hoogste bedrag aan omzetbelasting zou zijn verschuldigd, maar had integendeel het recht om haar activiteit zodanig te structureren dat de omvang van de belastingschuld beperkt zou blijven (vgl. HvJ 21 februari 2006, Halifax plc c.s., C-255/02, BNB 2006/170, punt 73). Aan het vorenstaande doet niet af dat belanghebbende een verkoopprijs heeft bedongen en ontvangen die lager is dan de kostprijs van het schoolgebouw. De prijsvorming met betrekking tot de overdracht aan het bevoegd gezag van scholen berust op de wijze waarop de Wpo voorziet in de bekostiging van de huisvesting van het basisonderwijs, te weten dat in beginsel de gemeente zelf die kosten draagt, zodat deze niet in de prijs waarvoor de voorziening in de huisvesting wordt overgedragen behoeven te zijn begrepen’.
In de in geschil zijnde zaak heeft belanghebbende een tweetal schoolgebouwen gebouwd. Zij kon deze op grond van de Wpo, dan wel de Wvo leveren aan de betreffende schoolbesturen. Belanghebbende heeft er echter voor gekozen om de twee nieuwe schoolgebouwen te verkopen en te leveren aan Stichting [G]. Ook deze levering was op grond van de Wpo en de Wvo toegestaan. Het bestuur van Stichting [G] is samengesteld uit de bestuurders van de beide schoolbesturen, alsmede één onafhankelijke bestuurder als voorzitter. Hierdoor kunnen kennis en werkzaamheden omtrent beheer en exploitatie gebundeld worden, hetgeen bij onderhoud e.d. tot besparing kan leiden.
In de casus in het arrest Albrandswaard werd eveneens een schoolgebouw ondergebracht in een stichting. Het bestuur van de stichting was samengesteld uit de gebruikers.
Stichting [G] heeft twee verschillende schoolgebouwen in eigendom. Het bestuur van Stichting [G] wordt gevormd door bestuursleden van de beide schoolbesturen, alsmede een onafhankelijk voorzitter. Wij zijn van mening dat het onderbrengen van een of meer gebouwen in een stichting geen gekunstelde wijze is om belasting te besparen, nu die besparing ook bij een directe levering gerealiseerd had kunnen worden. Als de directe levering beneden kostprijs van een schoolgebouw aan het schoolbestuur niet leidt tot strijd met doel en strekking van de Wet OB 1968 (vgl. HR 16 november 2012, no. 10/04024, V-N 2012/62.14 gemeente Ermelo), dan kan de levering aan een stichting gevolgd door verhuur aan het schoolbestuur naar onze mening ook niet kwalificeren als misbruik van recht, nu deze levering niet leidt tot een extra btw besparing bij belanghebbende of de afnemer. Zonder tussenkomst van Stichting [G] zou belanghebbende hetzelfde belastingvoordeel hebben behaald. Dit lezen wij ook in r.o. 80 van het arrest Halifax (HvJ 21 februari 2006, Halifax plc c.s., C-255/02, BNB 2006/170):
‘Indien belastingplichtigen de voorbelasting volledig af kunnen trekken, hoewel zij in het kader van hun normale handelstransacties deze btw niet — ook niet gedeeltelijk — zouden hebben kunnen aftrekken op grond van enige handeling die voldoet aan de voorwaarden van de aftrekregeling van de Zesde richtlijn of van de nationale wettelijke regeling tot omzetting daarvan, dan zou zulks in strijd zijn met het beginsel van de fiscale neutraliteit en bijgevolg met het doel van deze regeling’.
Gezien de jurisprudentie (Ermelo, Albrandswaard) heeft belanghebbende recht op aftrek van btw op de stichtingskosten, ook bij levering aan een stichting. Ten opzichte van een levering tegen vergoeding direct aan het schoolbestuur levert het tussenvoegen van de Stichting geen extra btw-voordeel op, zodat er alleen al om deze reden geen sprake kan zijn van misbruik van recht. Belanghebbende was niet verplicht de mogelijkheid te kiezen waarbij het hoogste bedrag aan omzetbelasting zou zijn verschuldigd, maar had integendeel het recht om haar activiteit zodanig te structureren dat de omvang van de belastingschuld beperkt zou blijven (vgl. het arrest Halifax plc c.s., punt 73).
Conclusie
Wij concluderen dat de verkoop en levering van de schoolgebouwen aan Stichting [G] niet in strijd is met doel en strekking van de Wet OB 1968 en derhalve geen misbruik van recht oplevert. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, verzoekt belanghebbende u de uitspraak van het Hof en de naheffingsaanslag te vernietigen.
Belanghebbende verzoekt u de staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in verband met de behandeling van de zaak bij uw Hoge Raad.
Met verschuldigde hoogachting,
Uitspraak 25‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Art. 4, lid 2, Zesde richtlijn en art 9, lid 1, BTW-richtlijn 2006. Overdracht van een nieuw schoolgebouw door een gemeente, alsmede verbouwingswerkzaamheden aan een schoolgebouw door een gemeente. Economische activiteiten? Handelen als overheid? Is bij de overdracht sprake van misbruik van recht?
Partij(en)
25 april 2014
nr. 13/00959
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de gemeente Aalten (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 januari 2013, nrs. 11/00301 en 11/00302, betreffende naheffingsaanslagen in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
1.1.
Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 (hierna: de naheffingsaanslag 2004) en over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 (hierna: de naheffingsaanslag 2005-2007), welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
1.2.
De Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 09/5002 en AWB 09/5003) heeft het tegen de uitspraak betreffende de naheffingsaanslag 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het tegen de uitspraak betreffende de naheffingsaanslag 2005-2007 ingestelde beroep gegrond verklaard, de laatstvermelde uitspraak op bezwaar vernietigd, en de naheffingsaanslag 2005-2007 verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslag 2005-2007 en voor het overige bevestigd, de uitspraak van de Inspecteur betreffende de naheffingsaanslag 2005-2007 vernietigd, en de naheffingsaanslag 2005-2007 verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De beroepschriften in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.
Op belanghebbende rust op grond van de onderwijswetgeving de zorg te voorzien in de huisvesting van scholen voor primair en voortgezet onderwijs binnen de gemeente. Belanghebbende heeft de kaders waarbinnen aan deze zorgplicht wordt voldaan neergelegd in haar ‘Verordening voorziening onderwijs gemeente Aalten’ (hierna: de Verordening) en haar beleid met betrekking tot de huisvesting van het onderwijs in het ‘Integraal Huisvestingsplan Onderwijs gemeente Aalten’. Belanghebbende bekostigt vorenvermelde voorzieningen volgens in en bij de – op de onderwijswetgeving berustende - Verordening vastgelegde normen (genormeerde vergoedingsbedragen). Voor zover de bekostiging door belanghebbende niet toereikend is voor de financiering van de eigen wensen van het bevoegd gezag van een school, draagt het bevoegd gezag van die school zelf de meerkosten.
3.2.
De onderwerpelijke naheffingsaanslagen hebben betrekking op de stichting van een nieuw schoolgebouw ten behoeve van door de Stichting [A] (hierna: [A]) verzorgd voortgezet onderwijs, en voorts op de stichting van een nieuw schoolgebouw en de verbouwing/uitbreiding van twee bestaande schoolgebouwen (hierna ook: de verbouwingen) ten behoeve van door de Vereniging [B] (hierna: [B]) verzorgd basisonderwijs.
3.3.
Belanghebbende heeft met [B] een aannemingsovereenkomst gesloten waarbij zij zich verbond de verbouwingen tot stand te brengen voor een prijs van € 171.000. Met het oog daarop heeft belanghebbende overeenkomsten gesloten met (onder)aannemers die haar voor de verbouwingen in totaal een bedrag van € 1.546.337, inclusief omzetbelasting, in rekening hebben gebracht.
Belanghebbende heeft op aangifte omzetbelasting voldaan over het van [B] voor de verbouwingen ontvangen bedrag van in totaal € 171.000, inclusief omzetbelasting. Belanghebbende heeft de kosten van de verbouwingen voor het overige voor eigen rekening genomen.
De twee verbouwde scholen zijn op 1 januari 2006 respectievelijk 29 maart 2006 weer in gebruik genomen.
3.4.
Naar aanleiding van adviezen over de mogelijkheid tot het besparen van omzetbelasting is belanghebbende met de besturen van [A] en [B] overeengekomen dat de door [A] en [B] gewenste bouw van de twee hiervoor in 3.2 vermelde nieuwe scholen (hierna ook: de nieuwe schoolgebouwen) in opdracht en voor rekening van belanghebbende zou plaatsvinden. Voorts is overeengekomen dat de besturen van de twee schoolverenigingen een stichting zouden oprichten waaraan de nieuwe schoolgebouwen zouden worden geleverd. Deze stichting zou de nieuwe schoolgebouwen vervolgens gaan verhuren aan [A] en [B].
3.5.
De door belanghebbende gedragen investeringskosten van het nieuwe schoolgebouw, bestemd voor het voortgezet onderwijs, bedragen € 10.669.180, waarvan € 8.784.141 aan stichtingskosten. De stichtingskosten van het nieuwe schoolgebouw, bestemd voor basisonderwijs, bedragen € 2.630.881.
3.6.
Als uitvloeisel van wat tussen belanghebbende enerzijds en [A] en [B] anderzijds was overeengekomen is bij akte van 27 maart 2006 de Stichting [G] (hierna: de Stichting) opgericht. Het bestuur van de Stichting bestaat uit drie leden. Eén bestuurslid wordt benoemd door [A], één bestuurslid door [B] en het derde bestuurslid wordt door deze twee bestuursleden tezamen benoemd.
3.7.
In maart 2006 heeft belanghebbende het nieuwe schoolgebouw (met ondergrond), bestemd voor het voortgezet onderwijs, voor een prijs van € 800.000, inclusief omzetbelasting, verkocht aan de Stichting. Zij heeft het bij notariële akte van 31 maart 2006 aan de Stichting geleverd en de over laatstvermeld bedrag berekende omzetbelasting op aangifte voldaan.
De Stichting heeft dit nieuwe schoolgebouw met ingang van 1 april 2006 verhuurd aan [A]. In de huurovereenkomst is bepaald dat deze is aangegaan voor een periode van vijf jaar, met de mogelijkheid van verlenging voor een periode van vijf jaar. Voorts is bepaald dat [A] de huurprijs voor een periode van vijf jaar aan de Stichting vooruit zal betalen. Dit betreft een bedrag van € 850.000. Het schoolgebouw is aan het begin van het schooljaar 2006/2007 in gebruik genomen.
3.8.
Het nieuwe schoolgebouw (met ondergrond), bestemd voor basisonderwijs, is door belanghebbende in oktober 2007 aan de Stichting verkocht voor een prijs van € 225.850 inclusief omzetbelasting, en bij notariële akte van 2 oktober 2007 aan de Stichting geleverd. In de akte van levering is vermeld dat de economische overdracht van dit schoolgebouw op 1 september 2006 heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft de over laatstvermeld bedrag berekende omzetbelasting op aangifte voldaan.
De Stichting heeft dit nieuwe schoolgebouw met ingang van 1 september 2006 verhuurd aan [B]. In de huurovereenkomst is bepaald dat de huurovereenkomst is aangegaan voor een periode van tien jaar, met de mogelijkheid van verlenging voor een periode van vijf jaar. Voorts is bepaald dat [B] de huur voor een periode van vijf jaar vooruit zal betalen. Dit betreft een bedrag van € 275.000. Ook dit schoolgebouw is aan het begin van het schooljaar 2006/2007 in gebruik genomen.
3.9.
Belanghebbende heeft voor haar rekening genomen en voldaan de overdrachtsbelasting die op grond van artikel 15, lid 4, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer verschuldigd was ter zake van de verkrijgingen van de nieuwe schoolgebouwen. Met betrekking tot het nieuwe schoolgebouw voor voortgezet onderwijs werd daarbij uitgegaan van een maatstaf van heffing van € 8.784.125, en met betrekking tot het nieuwe schoolgebouw voor basisonderwijs van een maatstaf van heffing van € 2.630.875.
3.10.
Belanghebbende heeft in aftrek gebracht de omzetbelasting die haar in rekening is gebracht ter zake van de verbouwingen, alsmede de omzetbelasting die haar in rekening is gebracht ter zake van de nieuwe schoolgebouwen. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende deze omzetbelasting ten onrechte in aftrek heeft gebracht, en op grond daarvan de onderwerpelijke naheffingsaanslagen opgelegd.
4. Beoordeling van de in het principale beroep van de Staatssecretaris voorgestelde middelen
4.1.
Het principale beroep van de Staatssecretaris heeft betrekking op de verbouwingen.
Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende met [B] overeengekomen verbouwingswerkzaamheden economische activiteiten zijn. Naar het oordeel van het Hof is tussen belanghebbende en [B] een rechtsbetrekking tot stand gekomen, waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en waarbij de door belanghebbende ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan [B] verleende dienst.
4.2.
De middelen I en II bestrijden met rechts- en motiveringsklachten het hiervoor in 4.1 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende met betrekking tot de verbouwingen economische activiteiten heeft verricht en op die grond met betrekking tot die werkzaamheden is opgetreden als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
4.3.1.
In dat verband betoogt middel I – onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 oktober 2009, C-246/08, Commissie tegen Finland, BNB 2010/94 (hierna: het arrest Commissie/Finland) – dat niet sprake is van een rechtstreeks verband tussen de verrichte handelingen en de van [B] ontvangen bedragen. Onderwijsinstellingen als [B] kunnen, aldus het middel, in het kader van de bekostigingsregels eigen bijdragen verschuldigd zijn voor door de gemeente te bekostigen verbouwingswerkzaamheden van scholen. De onderhavige betalingen houden niet rechtstreeks verband met de verbouwingen, maar vloeien volgens het middel rechtstreeks voort uit de toepassing van de tot de onderwijswetgeving behorende bekostigingsregels. De bijdrage dekt bovendien, aldus nog steeds middel I, slechts een gedeelte van de totale kosten van de verbouwingswerkzaamheden.
4.3.2.
Een werkzaamheid is slechts belastbaar indien deze onder bezwarende titel wordt verricht. Daartoe dient tussen degene die de werkzaamheid verricht en degene voor wie de werkzaamheid wordt verricht een rechtsbetrekking te bestaan waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door degene die de werkzaamheid verricht ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor zijn werkzaamheid (zie HvJ 3 maart 1994, Tolsma, C-16/93, BNB 1994/271, punt 14). Dit laatste betekent dat er een rechtstreeks verband moet zijn tussen de werkzaamheid en de ontvangen tegenwaarde (zie HvJ 5 februari 1981, 154/80, Coöperatieve Aardappelbewaarplaats GA, BNB 1981/232, punt 12).
4.3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende ontvangen vergoedingen de werkelijke tegenwaarde vormen voor de jegens [B] verleende diensten (de verbouwingen). In dat oordeel ligt besloten dat sprake is van een rechtstreeks verband tussen de verbouwingswerkzaamheden waartoe belanghebbende zich heeft verplicht, en de bedragen die belanghebbende op grond van de overeenkomst van [B] heeft ontvangen. Deze oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn voor het overige feitelijk van aard. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Gelet op hetgeen is beslist in de hiervoor in 4.3.2 vermelde arresten van het Hof van Justitie heeft het Hof terecht hieraan de gevolgtrekking verbonden dat is voldaan aan de voorwaarde dat de werkzaamheden onder bezwarende titel zijn verricht.
4.3.4.
In middel I wordt een beroep gedaan op hetgeen door het Hof van Justitie is geoordeeld in het arrest Commissie/Finland. De retributie waarover die zaak gaat, werd geheven ter zake van het verlenen van rechtsbijstand. De hoogte ervan was afhankelijk van het inkomen en het vermogen van degene aan wie de rechtsbijstand werd verleend, en niet bepaald bijvoorbeeld door het aantal uren dat aan de rechtsbijstand is besteed of de moeilijkheidsgraad van de betrokken zaak (het arrest Commissie/Finland, punt 48). In het onderhavige geval zijn de ‘bijdragen’ die [B] aan belanghebbende heeft betaald, bepaald door de aard en omvang van de door het bevoegd gezag van [B] met belanghebbende overeengekomen werkzaamheden. Daarmee onderscheidt het onderhavige geval zich wezenlijk van het geval waarover werd geoordeeld in het arrest Commissie/Finland. De onderhavige bijdragen houden, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 4.3.3 is overwogen, rechtstreeks verband met de werkzaamheden. Het beroep op het arrest Commissie/Finland treft daarom geen doel.
Middel I betoogt voorts dat de onderhavige bijdragen niet (mede) zijn bepaald door de (omvang van de) kosten van de werkzaamheden, in die zin dat deze bijdragen niet de volledige kosten van de verbouwingen dekken en enkel betreffen dat deel van de kosten van de overeengekomen verbouwingen, dat niet volgens het wettelijke bekostigingsstelsel door belanghebbende moet worden gedragen. Dit betoog stuit af op hetgeen het Hof van Justitie heeft geoordeeld in zijn arrest van 21 september 1988, 50/87, Commissie tegen Frankrijk, BNB 1994/306, in het bijzonder punt 21, te weten dat de omstandigheid dat een vergoeding lager is dan de kostprijs niet eraan in de weg staat dat economische activiteiten in de zin van de Zesde richtlijn worden verricht, behoudens ingeval van vrijgevigheid. Laatstbedoelde uitzondering van vrijgevigheid is in het onderhavige geval niet aan de orde, naar volgt uit ’s Hofs in cassatie niet bestreden vaststelling dat de Inspecteur in hoger beroep niet heeft gesteld dat belanghebbende voor de werkzaamheden in wezen geen of slechts een symbolische vergoeding heeft bedongen of ontvangen.
Voorts is van belang dat uit ’s Hofs uitspraak of uit de stukken van het geding niet blijkt dat is gesteld dat de verbouwingswerkzaamheden zijn te splitsen in te onderscheiden diensten en dat de ontvangen vergoeding slechts betrekking heeft op sommige nader aangeduide diensten.
Op grond van het vorenstaande faalt middel I.
4.4.1.
Onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof van Justitie betoogt middel II dat, ook indien wel sprake zou zijn van een rechtstreeks verband tussen de verbouwingswerkzaamheden en de door [B] betaalde bijdrage, belanghebbende met betrekking tot de verbouwingswerkzaamheden niettemin geen economische activiteit heeft verricht. Daartoe voert het middel aan dat niet sprake is van door belanghebbende verrichte handelingen die bedrijfsmatig of met een commercieel oogmerk worden verricht waarbij het handelen is gericht op het verkrijgen van een duurzame opbrengst. Belanghebbende is, aldus het middel, niet op een markt werkzaam en treedt alleen op als financier dan wel als bouwheer met betrekking tot verbouwingen van scholen indien dit verplicht is op grond van de onderwijswetgeving. Daaraan voegt het middel toe dat een gemeente als belanghebbende voor de kosten van dergelijke verbouwingen moet putten uit overheidsmiddelen (het gemeentefonds). Voorts heeft belanghebbende volgens het middel voor werkzaamheden als de onderhavige geen andere klantenkring dan de onderwijsinstellingen op haar grondgebied en gaat zij voor verbouwingen niet actief op zoek naar klanten.
4.4.2.
Zoals middel II terecht naar voren brengt heeft de omzetbelasting (btw) een zeer ruime werkingssfeer, die zich uitstrekt tot alle stadia van de productie, de distributie en de dienstverrichting. Zie onder meer de arresten van het Hof van Justitie van 26 maart 1987, Commissie tegen Nederland, 235/85, FED 1987/341, punt 7, 15 juni 1989, Stichting Uitvoering Financiële Acties, 348/87, FED 1989/559, punt 10, 4 december 1990, Van Tiem, C-186/89, BNB 1991/352, punt 17, en 19 juli 2012, Redlihs, C-263/11, V-N 2012/51.19, punt 24. Deze werkingssfeer strekt zich overigens niet uit tot slechts bij gelegenheid verrichte activiteiten (zie HvJ 26 september 1996, Renate Enkler, C-230/94,V-N 1997, blz. 653, punt 20).
Samengevat is er, in het algemeen, sprake van een economische activiteit wanneer de activiteit plaatsvindt in het kader van duurzaam verrichte werkzaamheden en voor de activiteit een vergoeding wordt betaald aan de persoon die deze verricht (zie HvJ 13 december 2007, Franz Götz, C-408/06, V-N 2008/3.21, punt 18).
Voorts heeft het begrip ‘economische activiteit’ in de zin van de Zesde richtlijn en van BTW-richtlijn 2006 mede betrekking op een activiteit die, hoewel zij slechts incidenteel wordt verricht, onder de algemene – in artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn en artikel 9, lid 1, van BTW-richtlijn 2006 weergegeven - definitie van dit begrip valt en wordt verricht door een belastingplichtige die tevens andere, in artikel 4, lid 2, eerste volzin, van de Zesde richtlijn en artikel 9, lid 1, tweede volzin, van BTW-richtlijn 2006 bedoelde economische activiteiten op duurzame wijze uitoefent (zie HvJ 13 juni 2013, Galin Kostov, C-62/12, V-N 2013/32.23, punt 30, alsmede HR 10 oktober 2008, nr. 41570, ECLI:NL:HR:2008:BF7176, BNB 2009/26).
4.4.3.
Zoals hiervoor in 4.3.3 is overwogen heeft belanghebbende de verbouwingswerkzaamheden jegens [B] verricht tegen betaling van een overeengekomen vergoeding. Uit hetgeen het Hof in cassatie onbestreden heeft vastgesteld volgt dat deze werkzaamheden niet op zichzelf staan, maar plaatsvinden naast andere activiteiten met betrekking tot de voorziening in de huisvesting van scholen, waarvoor vergoedingen worden bedongen. Voorts is van algemene bekendheid dat publiekrechtelijke lichamen als belanghebbende met betrekking tot onroerende zaken duurzaam ook andere economische activiteiten verrichten, zoals onder meer de levering van bouwterreinen. De hiervoor vermelde activiteiten zijn werkzaamheden bedoeld in artikel 4, lid 2, eerste volzin, van de Zesde richtlijn en artikel 9, lid 1, tweede volzin, van BTW-richtlijn 2006. Tegen deze achtergrond en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in 4.4.2 getuigt het door het Hof gehanteerde uitgangspunt dat de verbouwingen moeten worden aangemerkt als economische activiteiten in de zin van de Zesde richtlijn en van BTW-richtlijn 2006 niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Mitsdien faalt ook middel II.
4.5.1.
Het Hof heeft voorts onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2002, nr. 36663, ECLI:NL:HR:2002:AD9787, BNB 2003/43, geoordeeld dat belanghebbende met betrekking tot de verbouwingswerkzaamheden niet in haar hoedanigheid van overheid, maar als ondernemer in de zin van de Wet is opgetreden.
4.5.2.
Middel III richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het hiervoor in 4.5.1 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt, onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof van Justitie, dat belanghebbende ter zake van de verbouwingswerkzaamheden in de hoedanigheid van overheid is opgetreden en dat zij mitsdien te dezer zake niet als belastingplichtige in de zin van de Zesde richtlijn en van BTW-richtlijn 2006 kan worden aangemerkt en evenmin als ondernemer in de zin van de Wet. Naar het middel betoogt is de Hoge Raad in het hiervoor in 4.5.1 vermelde arrest uitgegaan van de toepasselijkheid van artikel 3, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 en gold deze bepaling niet meer in de periode waarin de diensten (de verbouwingswerkzaamheden) hebben plaatsgevonden.
Middel III betoogt voorts dat belanghebbende ter zake van de verbouwingswerkzaamheden is opgetreden in het kader van het specifiek voor haar als publiekrechtelijk lichaam geldende juridische regime, aangezien zij de werkzaamheden heeft verricht op grond van een taak die haar door de hogere (onderwijs)wetgever is opgedragen. Belanghebbende is verplicht om binnen specifieke kaders volgens genormeerde bedragen te voorzien in bekostiging van huisvesting van scholen, aldus het middel.
Aan de conclusie dat belanghebbende aldus optreedt als overheid, doet, naar het middel vervolgens betoogt, niet af dat belanghebbende en [B] zijn overeengekomen dat belanghebbende de voorziening tot stand brengt op grond van een aannemingsovereenkomst en tegen betaling van een vergoeding die verband houdt met de specifieke wensen van het bevoegd gezag, die niet voor bekostiging in aanmerking komen. Het gaat naar het middel aanvoert niet om een aannemingsovereenkomst die een private ondernemer ook zou kunnen aangaan, aangezien belanghebbende bij het verrichten van de werkzaamheden gebruik heeft gemaakt van overheidsprerogatieven, die een private ondernemer niet toekomen.
4.5.3.
De Wet op het primair onderwijs (hierna: de Wpo) bepaalt dat de gemeente op haar grondgebied zorg draagt voor de voorzieningen in de huisvesting van door de gemeente en van niet door de gemeente in stand gehouden scholen voor basisonderwijs (artikel 91, lid 1, van de Wpo). Onder voorzieningen in de huisvesting worden begrepen uitbreidingen van bestaande schoolgebouwen (artikel 92, lid 1, letter a, onder 2°, van de Wpo). Ingevolge artikel 103, lid 1, van de Wpo kan, indien het gaat om een niet door de gemeente in stand gehouden school, het bevoegd gezag van die school in de zin van artikel 1, van de Wpo, dan wel de gemeente de voorziening tot stand brengen. In het laatste geval draagt de gemeente de voorziening in eigendom over aan het bevoegd gezag, tenzij burgemeester en wethouders van de gemeente en het bevoegd gezag anders overeenkomen, in welk geval burgemeester en wethouders de voorziening aan het bevoegd gezag in gebruik geven (artikel 103, leden 2 en 3, van de Wpo). De Wpo sluit niet uit dat tussen burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag met betrekking tot de overdracht van de voorziening een vergoeding wordt overeengekomen. Dit laatste uit de aard van de zaak met inachtneming van het uitgangspunt van de Wpo, te weten dat de gemeente ten minste de kosten draagt van de huisvesting van de basisschool volgens de normen van de Wpo.
4.5.4.
In ’s Hofs in cassatie niet bestreden vaststellingen ligt besloten dat belanghebbende de onderwerpelijke verbouwingen (uitbreidingen) tot stand heeft gebracht als voorziening in de huisvestingskosten in de zin van de Wpo en dat zij deze ingevolge een met het bevoegd gezag gesloten privaatrechtelijke aannemingsovereenkomst heeft opgeleverd aan het bevoegd gezag en daarmee heeft voldaan aan artikel 103, lid 2, van de Wpo.
Hiervan uitgaande geeft ’s Hofs oordeel dat belanghebbende aldus handelende niet is opgetreden als overheid in de zin van artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn en artikel 13, lid 1, van BTW-richtlijn 2006, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Uit deze vaststellingen volgt dat belanghebbende de verbouwingen niet aan het bevoegd gezag heeft opgeleverd in het kader van het specifiek voor haar als publiekrechtelijk lichaam geldende juridische regime (vgl. HvJ 17 oktober 1989, Carpaneto Piacentino, C-231/87 en C-129/88, FED 1990/312), maar ter uitvoering van een privaatrechtelijke overeenkomst van aanneming van werk. Anders dan middel III betoogt kan onder de door het Hof onbestreden vastgestelde omstandigheden niet worden gezegd dat de gemeente gebruik heeft gemaakt van specifiek aan haar als publiekrechtelijk lichaam toekomende voorrechten. De overeengekomen vergoeding moet worden beschouwd als het resultaat van onderhandelingen tussen de gemeente en het bevoegd gezag.
Aan het vorenstaande doet niet af dat belanghebbende heeft gehandeld ter uitvoering van een taak die haar door de wetgever is opgedragen. Het maakt voor de toepassing van de Wet verschil op welke wijze een publiekrechtelijk lichaam uitvoering geeft aan een door de wetgever opgedragen taak. Alleen indien het lichaam dit doet in het kader van een specifiek voor hem geldend juridisch regime en (aldus) gebruik maakt van specifiek voor de overheid geldende voorrechten, en juridisch niet op dezelfde wijze optreedt als een private ondernemer, kan gezegd worden dat het lichaam handelt als overheid.
Voorts doet aan het vorenstaande niet af dat belanghebbende een aanneemsom heeft bedongen en ontvangen die lager is dan de kostprijs van de verbouwingen, en dat – anders dan bij private ondernemers – de prijsvorming met betrekking tot het overdragen van voorzieningen in de huisvesting aan het bevoegd gezag van scholen voor primair onderwijs wordt beïnvloed door de wijze waarop de Wpo voorziet in de bekostiging daarvan, te weten dat de gemeente zelf de kosten geheel dan wel gedeeltelijk draagt.
Op grond van het voorgaande faalt eveneens middel III.
5. Beoordeling van het in het principale beroep van belanghebbende voorgestelde middel
5.1.
Met betrekking tot de nieuwbouwscholen heeft het Hof onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2012, nr. 09/03079, ECLI:NL:HR:2012:BR4476, BNB 2012/202, geoordeeld dat belanghebbende in strijd heeft gehandeld met doel en strekking van de Wet. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de bepalingen omtrent het recht op aftrek van voorbelasting vereisen dat sprake is van prestaties die recht op aftrek geven. Aan dat vereiste is naar ’s Hofs oordeel in dit geval niet voldaan. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof met het verrichten van een samenstel van speciaal op die aftrek gerichte (rechts)handelingen – waaronder het tussenschuiven van de Stichting - bereikt dat zij een substantieel bedrag aan omzetbelasting in aftrek heeft kunnen brengen.
5.2.
Het in het principale beroep van belanghebbende voorgestelde middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 5.1 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat deze in strijd zijn met het door de Hoge Raad gewezen arrest van 29 juni 2012, nr. 10/00786, ECLI:NL:HR:2012:BR4525, BNB 2013/35.
5.3.
De nieuwbouwscholen zijn door belanghebbende bekostigde voorzieningen in de huisvesting ten behoeve van een niet door haar in stand gehouden school in de zin van artikel 76b, lid 1, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de Wvo) respectievelijk in de zin van artikel 91, lid 1, van de Wpo.
Ingevolge artikel 76n, lid 1, van de Wvo respectievelijk artikel 103, lid 1, van de Wpo kan, indien het gaat om een niet door de gemeente in stand gehouden school, het bevoegd gezag van die school in de zin van artikel 1 van de Wvo respectievelijk artikel 1 van de Wpo dan wel de gemeente de voorziening tot stand brengen. In het laatste geval draagt de gemeente de voorziening in eigendom over aan het bevoegd gezag, tenzij burgemeester en wethouders van de gemeente en het bevoegd gezag anders overeenkomen, in welk geval burgemeester en wethouders de voorziening aan het bevoegd gezag in gebruik geven (artikel 76n, leden 2 en 3, van de Wvo respectievelijk artikel 103, leden 2 en 3, van de Wpo).
5.4.
De Wvo noch de Wpo sluit uit dat tussen burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag met betrekking tot de overdracht van de voorziening een vergoeding wordt overeengekomen. Dit laatste uit de aard van de zaak met inachtneming van het uitgangspunt van de Wvo respectievelijk de Wpo, te weten dat de gemeente ten minste de kosten draagt van de huisvesting van de school volgens de normen van de Wvo respectievelijk de Wpo.
5.5.
Zoals hiervoor in 5.3 is overwogen geeft de Wvo respectievelijk de Wpo een belanghebbende de mogelijkheid de eigendom van een nieuwbouwschool over te dragen aan het bevoegd gezag. Een dergelijke overdracht vormt geen misbruik van recht, ook niet als de overdrachtsprijs lager is dan de kostprijs van de nieuwbouwschool en ook niet als de school niet is overgedragen aan het bevoegd gezag, maar aan een aan de onderwijsinstelling gelieerde stichting (zie HR 29 juni 2012, nr. 10/00786, ECLI:NL:HR:2012:BR4525, BNB 2013/35, onderdeel 5.4).
5.6.
Indien het Hof bij zijn hiervoor in 5.1, laatste volzin weergegeven oordeel is uitgegaan van de rechtsopvatting dat het tussenschuiven van de Stichting op zich misbruik van recht oplevert, berust dit oordeel gelet op hetgeen hiervoor in 5.5 is overwogen op een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting behoefde ’s Hofs oordeel dat sprake is van misbruik van recht nadere motivering.
5.7.
Op grond van het hiervoor in 5.6 overwogene slaagt het middel.
6. Beoordeling van de in het incidentele beroep van de Staatssecretaris voorgestelde middelen
6.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende met betrekking tot de leveringen van de nieuwbouwscholen economische activiteiten heeft verricht en niet is opgetreden in haar hoedanigheid van overheid. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende voor elk van de nieuwbouwscholen een geldbedrag van de Stichting bedongen en bestaat tussen belanghebbende en de Stichting met betrekking tot elk van de nieuwbouwscholen een rechtsbetrekking, waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en waarbij de door belanghebbende ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de Stichting verleende levering.
6.2.
De middelen van het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris bestrijden op dezelfde gronden als gebezigd in de middelen van het principale beroep van de Staatssecretaris de hiervoor in 6.1 weergegeven oordelen van het Hof.
De middelen I tot en met III falen op overeenkomstige gronden als hiervoor vermeld in 4.3.2 tot en met 4.3.4, in 4.4.2 en 4.4.3, alsmede in 4.5.3 en 4.5.4.
7. Slotsom
Gelet op het hiervoor in 5.7 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
8. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
verklaart zowel het beroep in cassatie als het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof en die van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskostenvergoeding,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 478, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3896 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2014.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 478.
Beroepschrift 04‑06‑2013
Den Haag, [— 4 JUN 2013]
Kenmerk: DGB 2013-2880
Incidenteel beroepschrift in cassatle (rolnummer 13/00959) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 Januari 2013, nrs. 11/00301 en 11/00302, inzake gemeente Aalten te Aalten betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting voor het jaar 2004 en over het tijdvak van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middelen van cassatie draag ik voor:
I.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1, onderdeel a en artikel 8, tweede lid van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB), doordat het Hof in r.o. 4.3 heeft geoordeeld dat belanghebbende voor de nieuwbouwscholen een geldbedrag van de stichting ‘[G]’ (hierna: [G]) heeft bedongen en dat tussen belanghebbende en [G] met betrekking tot elk van de nieuwbouwscholen een rechtsbetrekking bestaat, waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en waarbij de door belanghebbende ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan [G] verleende levering, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
II.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1, onderdeel a, artikel 3 en artikel 7 Wet OB en artikel 8:77 AWB, doordat het Hof met betrekking tot de nieuwbouwscholen heeft geoordeeld dat belanghebbende economische activiteiten (belastbare handeling) heeft verricht, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
III.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 7 Wet OB en artikel 8:77 AWB, doordat het Hof in r.o. 4.12 heeft geoordeeld dat belanghebbende bij de levering van de nieuwbouwscholen niet in haar hoedanigheid van overheid, maar als ondernemer is opgetreden, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
Alvorens over te gaan tot de toelichting op de cassatiemiddelen geef ik een algemene Inleiding.
Inleiding
Op 22 april 2013 heb ik u reeds mijn motivering doen toekomen van het door mij ingediende beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Hof inzake de verbouwscholen. Het onderhavige incidentele beroep in cassatie betreffende de nieuwbouwscholen ligt min of meer in dezelfde lijn. Hierbij geef ik mijn primaire zienswijze ten aanzien van de omzetbelastinggevolgen verbonden aan de door belanghebbende verrichte handelingen met betrekking tot de nieuwbouwscholen.
Bij nieuwbouw van voorzieningen in de huisvesting van het onderwijs is het volgende kader van belang.
Belanghebbende is een publiekrechtelijk lichaam. Als publiekrechtelijk lichaam heeft belanghebbende krachtens wet de plicht ten laste van de openbare kas volgens bepaalde normen zorg te dragen voor de voorzieningen in de huisvesting van scholen voor primair en voortgezet onderwijs. Deze zorg is haar opgedragen in artikel 91 van de Wet op het Primair Onderwijs (hierna: WPO) aangaande scholen voor het basisonderwijs en in artikel 76b van de Wet op het voortgezet onderwijs aangaande scholen voor het voorgezet onderwijs (hierna: WVO). Onder voorzieningen in de huisvesting wordt op grond van artikel 92 WPO (artikel 76c WVO) begrepen — voor zover in casu van belang — nieuwbouw. De gelden voor de bekostiging van de huisvesting van scholen ontvangt de belanghebbende via de algemene bijdrage uit het Gemeentefonds. Op grond van artikel 102 WPO (artikel 76m WVO) stelt belanghebbende bij verordening een regeling vast voor bekostiging van onderwijshuisvesting. De regeling dient zodanig vastgesteld te worden dat voldaan kan worden aan redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen stelt. Tevens stelt belanghebbende normen vast aan de hand waarvan de bedragen worden vastgesteld voor de toegekende voorzieningen in de huisvesting. Artikel 102 WPO (artikel 76m WVO) bepaalt dat Burgemeester en wethouders volgens door hen te stellen regels de bedragen betalen aan de hand van de door de gemeenteraad gestelde normen. Belanghebbende heeft uitvoering gegeven aan de genoemde artikelen met de tot de gedingstukken behorende ‘Verordening voorziening onderwijs gemeente Aalten’ (hierna: verordening). Het gemeentelijk beleid met betrekking tot huisvesting van het onderwijs is vastgelegd in het tot de gedingstukken behorend ‘Integraal Huisvestingsplan Onderwijs gemeente Aalten’. Op grond van bovenstaande wet- en regelgeving doet het bevoegd gezag van een school een aanvraag voor bekostiging van een voorziening in de huisvesting, in casu nieuwbouw. Bij toekenning van de bekostiging van een voorziening in de huisvesting worden met inachtneming van bijlage IV van de verordening genormeerde bedragen vastgesteld. Het genormeerde bedrag wordt door belanghebbende beschikbaar gesteld. Zie artikel 12 verordening.
Na vaststelling van het genormeerde bedrag treedt belanghebbende in overleg met het bevoegd gezag van de school over de wijze van uitvoering van de totstandkoming van de voorziening in huisvesting. Zie artikel 15 verordening.
Daarbij worden, voor zover van toepassing, afspraken gemaakt over o.a.: het bouwheerschap als bedoeld in de WPO en WVO, een andere wijze van uitvoering van het besluit tot toekenning van een voorziening in de huisvesting met inachtneming van het beschikbaar te stellen bedrag, de controle op het afleggen van verantwoording over de besteding van de beschikbaar te stellen middelen en voorwaarden betreffende ingebruikneming of buitengebruikstelling van de voorziening. Nadat overeenstemming is bereikt tussen belanghebbende en het bevoegd gezag over de tot stand te brengen voorziening in huisvesting worden offertes aangevraagd met betrekking tot de uitvoering van de voorziening.
Belanghebbende beslist na ontvangst van de offertes over het bedrag dat definitief beschikbaar wordt gesteld voor de uitvoering van de voorziening en over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. Voor de vaststelling van het definitieve bedrag is de offerte met de laagste prijsstelling bepalend. Indien het definitief krachtens wet- en regelgeving vastgestelde bedrag ten aanzien van de bekostiging gelet op de eigen beleidskeuzes van het bevoegd gezag niet toereikend is om de voorziening tot stand te brengen kan het bevoegd gezag een eigen bijdrage in de financiering leveren.
Uitgangspunt van de regeling in de WPO in de WVO is dat belanghebbende het genormeerde bekostigingsbedrag ter beschikking stelt aan het bevoegd gezag.
Alsdan treedt het bevoegd gezag van de school zelf op als bouwheer. De totale realisatie van de voorziening in huisvesting wordt dan bekostigd door belanghebbende, eventueel aangevuld met financiering (de eigen bijdrage) door het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag is een eigen bijdrage verschuldigd voor zover de bekostiging door belanghebbende niet toereikend is gelet op de eigen beleidskeuzes van het bevoegd gezag welke niet voor financiering door belanghebbende in aanmerking komen.
Op basis van de WPO en WVO kunnen bevoegd gezag en belanghebbende ook overeenkomen dat belanghebbende de voorziening tot stand brengt. Voor zover de genormeerde bekostiging niet toereikend is om de voorziening in de huisvesting te realiseren is het bevoegd gezag ook in dat geval dezelfde eigen bijdrage verschuldigd. Ingeval van zogenoemde doordecentralisatie kunnen verantwoordelijkheden verschuiven. In dat geval wordt de eenmalige bekostiging van een voorziening vervangen door een systeem van periodieke betalingen door de gemeente aan het bevoegd gezag. In deze procedure is echter geen sprake van doordecentralisatie. De bekostiging van de huisvesting van de scholen vindt hier plaats door een eenmalige terbeschikkingstelling van een geldbedrag.
Economische realiteit is dat de gemeente de voorziening in de huisvesting volgens het genormeerde bekostigingsbedrag om niet ter beschikking stelt aan het bevoegd gezag conform de onderwijswetgeving. De gemeente bekostigt de voorziening in de huisvesting op zodanige wijze dat redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvesting van de desbetreffende school en het bevoegd gezag betaalt niets. Ik zie deze economische realiteit ook in de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval terug. Ik neem de nieuwbouw [C] als voorbeeld. De feiten en omstandigheden bij de nieuwbouw basisschool [D] zijn vergelijkbaar en leiden tot een vergelijkbare economische realiteit met bijbehorend financieel effect.
- —
Belanghebbende laat voor € 10.669.180, waarvan € 8.784.141 bestaat uit stichtingskosten, een schoolgebouw bouwen;
- —
Op 27 maart 2006 wordt [G] opgericht;
- —
Belanghebbende draagt de juridische eigendom van het schoolgebouw over aan [G] voor € 800.000 inclusief omzetbelasting;
- —
[G] gaat het gebouw ter beschikking stellen aan het bevoegd gezag van de school voor een periode van vijf jaar. Dit wordt geregeld middels een huurovereenkomst;
- —
De gemeente betaalt een bijdrage in de huur van € 850.000 aan het bevoegd gezag van de school. Dit moet omdat belanghebbende volgens artikel 76 WVO moet voorzien in de huisvesting en deze dus moet bekostigen;
- —
Het bevoegd gezag van de school betaalt de huur voor vijf jaar ad € 850.000 vooruit aan [G];
- —
[G] betaalt hiermee de koopsom voor het juridische eigendom van het nieuwgebouwde schoolgebouw aan belanghebbende;
- —
Alle kosten van overdracht van het nieuwgebouwde schoolgebouw van belanghebbende aan [G], waaronder begrepen de overdrachtsbelasting ten bedrage van € 543.824, zijn voor rekening van belanghebbende;
- —
Het nieuwgebouwde schoolgebouw is in het najaar van 2006 door het bevoegd gezag van de school in gebruik genomen.
Op basis van het bovenstaande concludeer ik tot de volgende economische realiteit met bijbehorend financieel effect. Belanghebbende dient op grond van de WVO het genormeerde bekostigingsbedrag ter beschikking te stellen aan het bevoegd gezag of zelf op te treden als bouwheer en het nieuwgebouwde schoolgebouw ter beschikking te stellen aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag hoeft niks te betalen tenzij zij eigen wensen heeft boven het bekostigingsbedrag. In dat geval is zij een eigen bijdrage verschuldigd in de kosten. Door het samenstel van feiten en omstandigheden zoals hierboven uiteengezet wordt precies het voorgaande bewerkstelligd. Belanghebbende voorziet in de huisvesting van de school en bekostigt deze compleet. Immers belanghebbende ontvangt middels de koopsom voor het juridisch eigendom van het schoolgebouw haar eigen geld, welke zij als bijdrage in de huur aan het bevoegd gezag van de school had verstrekt, weer retour. Het bevoegd gezag van de school betaalt, in overeenstemming met de uitgangspunten van de WVO, uiteindelijk niets voor de voorziening in de huisvesting. Hiermee is het economisch resultaat gelijk aan de situatie bij directe ter beschikkingstelling van het bekostigingsbedrag aan het bevoegd gezag en de situatie waarin belanghebbende optreedt als bouwheer en vervolgens het gebouw om niet ter beschikking stelt. Er is echter één verschil. Bij een rechtstreekse bekostiging op grond van de onderwijswetgeving hebben belanghebbende noch het bevoegd gezag recht op aftrek van voorbelasting. Het resultaat van het samenstel van bovenstaande handelingen is gericht op het wel in aftrek kunnen brengen van omzetbelasting.
Ad I.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende geen economische activiteit, c.q. dienst onder bezwarende titel in de zin van de artikelen 1, eerste lid, onderdeel a en artikel 4 van de Wet OB, heeft verricht aangaande de leveringen van de nieuwbouwscholen [C] en [D]. De inspecteur stelt dat gelet op de omstandigheden van het geval onderzocht moet worden of de bedoelde leveringen door belanghebbende worden verricht tegen betaling van een vergoeding. De inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend.
Het Gerechtshof komt tot het oordeel in r.o. 4.3 dat uit de vaststaande feiten volgt dat voor de nieuwbouwscholen belanghebbende een geldbedrag van [G] heeft bedongen en dat tussen belanghebbende en [G] met betrekking tot elk van de nieuwbouwscholen een rechtsbetrekking bestaat, waarbij over en weer prestaties werden uitgewisseld en waarbij de door belanghebbende ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan [G] verleende levering. Deze overweging acht ik onjuist, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Ter toelichting moge het volgende dienen.
Enkel de prestaties welke door een als zodanig handelende ondernemer onder bezwarende titel worden verricht zijn op grond van de Wet OB onderworpen aan de heffing van omzetbelasting. Een prestatie wordt dus in de regel als economische activiteit beschouwd wanneer een als zodanig handelende ondernemer een vergoeding ontvangt (Zie het arrest HvJ 26 maart 1987, Commissie/Nederland, 234/85).
Daarentegen blijkt uit vaststaande rechtspraak van het HvJ dat niet elke betaling van een bedrag met zich meebrengt dat een bepaalde activiteit een economische activiteit vormt (zie de arresten van 13 december 2007, Götz, C-408/06 en van 29 oktober 2009, Commissie/Finland, C-246/08).
Hieruit volgt dat een prestatie enkel ‘onder bezwarende titel’ wordt verricht wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de prestatie een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en waarbij de door de prestatieverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende prestatie (zie o.a. het arrest HvJ 5 juni 1997, SDC, C-2/95).
Het voorgaande veronderstelt derhalve dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte prestatie en de ontvangen tegenwaarde (zie o.a. het arrest van 8 maart 1988, Apple and Pear Development en het arrest van 29 oktober 2009, Commissie/Finland, C-246/08). Uit het arrest Commissie/Finland r.o. 48 en 49 kan worden afgeleid dat de vereiste rechtstreeksheid ontbreekt indien de eigen bijdrage een percentage van de reële waarde van de dienst is en dit percentage afhankelijk is van het inkomen van de ontvanger en niet van bijvoorbeeld het aantal bestede uren of de moeilijkheidsgraad van de betrokken zaak. De bijdrage die wordt betaald, wordt dan namelijk slechts gedeeltelijk bepaald door de reële waarde van de verleende dienst en het verband met die dienst wordt steeds losser naarmate het inkomen van de ontvanger bescheidener wordt (punt 48 en 49).
Ook in de voorliggende casus ontbreekt naar mijn mening het vereiste rechtstreekse verband tussen de verrichte levering en de ontvangen tegenwaarde.
Uit de feiten blijkt dat de onderhavige onderwijsinstellingen in het kader van de bekostigingsregels geen deel van de nieuwbouwkosten financieren. De door [G] betaalde vergoeding wordt opgebracht door belanghebbende, die de huurbedragen van de scholen betaalt. Die ‘vergoeding’ van [G] mist in dat kader in feite realiteitsgehalte c.q. is als kunstmatig aan te merken.
Van de ‘vergoeding’ staat voorts vast dat dit slechts een gedeelte van de totale kosten van de nieuwbouwingswerkzaamheden dekt. Zoals uit de vaststaande feiten blijkt zijn bij [C] de totale stichtingskosten vastgesteld op € 8.784.141 inclusief omzetbelasting en betaalt [G] een bedrag van € 800.000. Ten aanzien van de overeenkomst met betrekking tot de nieuwbouw van de basisschool [D] zijn de totale stichtingskosten vastgesteld op € 2.630.881 inclusief omzetbelasting en betaalt [G] een bedrag van € 255.850. Het bevoegd gezag betaalt formeel, daartoe in staat gesteld dor belanghebbende, in de vorm van vooruitbetaalde verhuur bedragen aan [G] van respectievelijk € 850.000 en € 275.000.
Uit het bovenstaande volgt dat de betaling door [G] slechts zeer gedeeltelijk wordt bepaald door de reële waarde van de gepleegde nieuwbouw en daarvan in werkelijkheid ook los staat. Het uitgangspunt van de WPO/WVO is immers dat in beginsel de gemeente de kosten draagt van huisvesting van de school volgens de normen van de WVO/WPO. De eventuele eigen bijdrage van een onderwijsinstelling is afhankelijk van eigen beleidskeuzes van de onderwijsinstelling die gelet op de bekostigingsregels van de WPO/WVO niet voor financiering door de gemeente in aanmerking komen. Hoe kleiner de niet voor financiering in aanmerking komende wensen van de onderwijsinstelling hoe losser het verband is met de totale bouwkosten. Een onderwijsinstelling hoeft niets bij te dragen voor de nieuwbouw indien zij geen niet voor financiering in aanmerking komende wensen heeft, zoals ook in casu het geval is.
Derhalve kan naar mijn mening worden geconcludeerd dat het verband tussen de door belanghebbende verrichte levering en de door [G] betaalde ‘vergoeding’ niet de rechtstreeksheid bezit die vereist is opdat die tegenwaarde kan worden geacht een vergoeding voor die leveringen van de nieuwbouwscholen te vormen, waardoor deze leveringen kunnen worden aangemerkt als economische activiteiten. Overigens is ook geen sprake van levering om niet door een ondernemer. Het andersluidende oordeel van het Hof acht ik dan ook rechtens onjuist dan wel zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Een ander oordeel zou daarenboven onevenwichtige c.q. disproportionele effecten hebben in de onderhavige situatie dat er geen eigen bijdrage behoeft te worden betaald (i.v.m. ontbreken meerwensenlijstje) in relatie tot het daaraan verbinden van verschillende gevolgen voor de btw en geen stichting tussen wordt geschoven. Daarmee wordt ook geen recht gedaan aan de economische realiteit. In beide situaties gaat het namelijk maar om één ding te weten het op de voet van de vigerende onderwijswetgeving voorzien in adequate huisvesting voor de onderwijsinstellingen.
Ad II.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende geen economische activiteit, c.q. levering onder bezwarende titel in de zin van artikel 3 van de Wet OB, heeft verricht aangaande de overeenkomsten tot leveringen van de nieuwbouwscholen [C] en [D]. De inspecteur stelt dat primair de vraag beantwoord dient te worden of belanghebbende met de leveringen van de nieuwbouw wel duurzaam deelneemt aan het economisch verkeer.
Het Gerechtshof komt tot het oordeel in r.o. 4.2, 4.3 en 4.4 dat de handelingen met betrekking tot de nieuwbouwscholen economische activiteiten zijn.
Het Hof overweegt hiertoe dat uit vaststaande feiten volgt dat voor de nieuwbouwscholen belanghebbende een geldbedrag van [G] heeft bedongen en dat tussen belanghebbende en [G] een rechtsbetrekking tot stand is gekomen, waarbij over en weer prestaties werden uitgewisseld en waarbij de door belanghebbende ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan [G] verleende levering. Het Gerechtshof komt tot het oordeel dat belanghebbendes handelingen daarom als belastbare handelingen moeten worden aangemerkt. Zie r.o. 4.3. Deze overweging acht ik onjuist, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Ter toelichting moge het volgende dienen.
De inspecteur stelt de vraag of er sprake is van handelingen die bedrijfsmatig of met een commercieel oogmerk worden verricht, waarbij het handelen is gericht op het verkrijgen van duurzame opbrengst. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend.
Ook Indien er een prestatie wordt verricht tegen een bedongen vergoeding — quod non, zie cassatiemiddel I — is er niet noodzakelijkerwijs sprake van een economische activiteit. In dit verband kan worden gewezen op de arresten van het HvJ van 26 september 1996, Enkler, C-230/94, van 29 april 2004, EDM, C-77/01, van 26 juni 2007, T-Mobile Austria e.a., C-284/04, van 6 oktober 2009, SPO, C-267/08, van 15 september 2011, Slaby, C-180/10 en van 19 juli 2012, Redlihs, C-263/11. In al deze arresten was er ondanks dat er een prestatie werd verricht tegen een bedongen vergoeding volgens het HvJ geen sprake van een economische activiteit.
Uit vaste rechtspraak van het HvJ volgt dat de btw een zeer ruime werkingssfeer kent. Als belastingplichtige wordt beschouwd een ieder die ongeacht zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. Echter de werkingssfeer van de btw is niet onbeperkt. Hoewel de btw een zeer ruime werkingssfeer heeft, heeft zij enkel betrekking op activiteiten met een economisch karakter (zie het arrest van het HvJ Regie Dauphinoise). Uit dit arrest leid ik ook af dat een handeling slechts aan de btw onderworpen kan zijn indien belastingplichtige als zodanig handelt. Uit het arrest EDM leid ik af dat handelingen Bedrijfsmatig of met een commercieel oogmerk moeten worden verricht, onder andere gekenmerkt door het streven om uit de handelingen duurzaam opbrengsten te verkrijgen, om een economische activiteit te kunnen vormen. Uit Redlihs kan worden opgemaakt dat er sprake moet zijn van een actief handelen dat te vergelijken is met die van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter (r.o. 36). Het handelen moet volgens vaste jurisprudentie gericht zijn op duurzame opbrengst. De vraag of een handeling erop gericht is om duurzame opbrengst te verkrijgen is een feitelijke vraag bij de beoordeling waarvan alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen.
Uit het arrest Enkler volgt dat alle exploitatieomstandigheden onderzocht moeten worden, teneinde uit te maken of de handeling er daadwerkelijk op gericht is om duurzame opbrengst te verkrijgen. Een methode kan volgens het arrest Redlihs zijn om de omstandigheden waarin de betrokken handeling wordt verricht te vergelijken met die waarin overeenkomstige economische activiteiten in de regel worden verricht. Deze stappen volgt het HvJ naar mijn mening ook in het arrest SPO. Het HvJ beoordeelt of er sprake is van gerichtheid op duurzame opbrengst.
Hierbij wordt uitgegaan van ‘exploitatie’. Het HvJ concludeert dat van duurzame opbrengst geen sprake is omdat de activiteit alleen plaats kan vinden door middel van overheidsmiddelen. Daarnaast overweegt het HvJ dat SPO niet op een markt werkzaam is.
Onder verwijzing naar de vastgestelde feiten en omstandigheden van de onderhavige casus concludeer ik dat de gemeente met het aangaan van de overeenkomsten tot nieuwbouw van de basisschool [D] en [C] geen economische activiteit heeft verricht. De gemeente Aalten is niet actief op een markt werkzaam. Belanghebbende gaat niet actief op zoek naar klanten, treedt alleen op als financier dan wel bouwheer indien dit verplicht is op grond van de WPO/WVO, kan alleen dan ook optreden als bouwheer omdat de gemeente op haar beurt in beginsel voor de totale (ver)bouwkosten moet putten uit overheidsmiddelen (het gemeentefonds). De klantenkring is mitsdien ook beperkt tot op haar grondgebied gevestigde onderwijsinstellingen. Uit deze bijzondere en beperkte exploitatieomstandigheden, welke naar mijn mening volledig afwijken van de omstandigheden waarin overeenkomstige economische activiteiten in de regel worden verricht, blijkt naar mijn mening dat de handeling er niet daadwerkelijk op gericht is om duurzame opbrengst te verkrijgen en enkel en alleen mogelijk is door inzet van overheidsmiddelen.
Mede gelet op de arresten van het HvJ over de grenzen aan de zeer ruime werkingssfeer van de btw in de zin dat deze enkel betrekking heeft op activiteiten met een economisch karakter, wettigen bovenstaande feiten naar mijn mening in casu slechts de conclusie dat er geen sprake is van een economische activiteit.
Ad III.
De inspecteur heeft, mocht er sprake zijn van een economische activiteit, gesteld dat belanghebbende bij nieuwbouw van de scholen is opgetreden in haar hoedanigheid van overheid en derhalve niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB.
Het Hof oordeelt in r.o. 4.12 dat belanghebbende bij haar handelingen met betrekking tot de nieuwbouwscholen niet in haar hoedanigheid van overheid, maar als ondernemer is opgetreden. Dit oordeel acht ik onjuist, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Ter toelichting moge het volgende dienen.
Het Hof baseert zijn oordeel op het arrest HR 18 oktober 2002, nr. 36663, LJN AD9787, BNB 2003/43. Het Hof leidt uit dit arrest af dat het op grond van een overeenkomst tegen vergoeding leveren van een roerende of een onroerende zaak een handeling is die naar haar aard niet in het kader van een specifiek voor publiekrechtelijks lichamen geldend juridisch regime plaatsvindt en bovendien plaatsvindt onder dezelfde juridische voorwaarden als die waaronder particuliere subjecten deze verrichten. Het Hof acht in punt 4.14 de overwegingen van uw Raad evenzeer te gelden voor de onderhavige leveringen.
Naar mijn mening kan het bovenstaande niet, althans niet zonder nadere toelichting, worden afgeleid uit het genoemde arrest. Immers uw Raad beslist in punt 4.2.2 dat in beginsel het Hof in de desbetreffende zaak terecht ervan uit gaat dat belanghebbende niet heeft gehandeld in haar hoedanigheid van overheid doch dat het de vraag is of dit oordeel juist is in het licht van de Zesde Richtlijn. Uw Raad onderzoekt dit in punt 4.2.3 niet verder in verband met artikel 3, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbeschikking). Hierin was tot en met 2005 bepaald dat publiekrechtelijke lichamen met betrekking tot de levering van onroerende zaken als ondernemer worden aangemerkt. Artikel 3, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsbeschikking is echter met ingang van 1 januari 2006 komen te vervallen en derhalve niet meer van toepassing in het onderhavige tijdvak. De onderhavige leveringen aan [G] hebben plaatsgevonden op respectievelijk 31 maart 2006 met betrekking tot de [C] en 2 oktober 2007 met betrekking tot de basisschool [D]. Dit betekent dat de vraag of belanghebbende de leveringen heeft verricht in de hoedanigheid van overheid in de zin van de Zesde Richtlijn in casu moet worden beoordeeld rekening houdend met de bijzondere omstandigheden waaronder die leveringen worden verricht.
Mijns inziens is belanghebbende bij de nieuwbouw opgetreden in haar hoedanigheid van overheid en derhalve niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat aan twee voorwaarden moet zijn voldaan wll een economische activiteit als overheid zijn verricht. Ten eerste moet een publiekrechtelijk lichaam de werkzaamheden verrichten (zie HvJ 26 maart 1987, nr. 235/85 inzake notarissen en gerechtsdeurwaarders). Ten tweede moet het publiekrechtelijk lichaam de werkzaamheden verrichten in het kader van het specifiek voor dat publiekrechtelijk lichaam geldende juridische regime, met uitsluiting van de werkzaamheden onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere economische subjecten (zie HvJ 17 oktober 1989, nr. 231/87 en 129/88 (Carpaneto Placentino)). Belanghebbende is publiekrechtelijk lichaam. Resteert de vraag of aan de tweede voorwaarde wordt voldaan.
De tweede voorwaarde dient voor de afbakening van de draagwijdte van de niet-belastingplichtigheid van publiekrechtelijke lichamen. Deze voorwaarde luidt dat het publiekrechtelijk lichaam de werkzaamheden moet verrichten in het kader van het specifiek voor dat publiekrechtelijk lichaam geldende juridische regime, met uitsluiting van de werkzaamheden onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere economische subjecten. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat van een specifiek juridisch regime voor publiekrechtelijke lichamen sprake is als een publiekrechtelijk lichaam gebruik maakt van zogenoemde ‘overheidsprerogatieven’ (zie het arrest HvJ 14 december 2000, nr. C-446/98, Porto).
De term ‘Overheidsprerogatieven’ heeft betrekking op voorrechten die uitsluitend door een overheidslichaam mogen worden gebruikt of uitgeoefend. Een preciezere definitie van de omstandigheden in welke publiekrechtelijke lichamen behandeld moeten worden als belastingplichtige is niet gegeven. In de nationale jurisprudentie is hier nadere invulling aangegeven door aan te geven dat sprake is van ‘specifiek juridisch regime’ indien het publiekrechtelijk lichaam handelt ter uitvoering van een opdracht van een hogere wetgever (Zie HR 5 april 1978, nr. 18345 en nr. 18474). In de toelichting (COM(74)795 def) wordt over ‘specifiek juridisch regime’ vermeld dat het moet gaan om handelingen die vanuit economisch perspectief door particuliere ondernemingen niet kunnen/zullen worden uitgeoefend onder dezelfde voorwaarden. Bij deze beoordeling kan men zich niet baseren op het voorwerp of het doel van de werkzaamheid (zie reeds aangehaald arrest HvJ van 17 oktober 1989, Carpaneto. r.o. 13). Steun voor deze opvatting vind ik tevens in het arrest van uw Raad van 3 maart 1993, BNB 1993/178, over de aanleg en het onderhoud van een rioleringsstelsel inclusief de huisaansluitingen. De gemeente trad in dat geval op als overheid, hoewel er geen sprake was van een expliciet door een hogere wetgever opgedragen taak.
De omstandigheid dat aan de eigenaren van gebouwen de kosten van de huisaansluitingen in rekening werden gebracht, deed aan die conclusie niet af.
Bevestiging van het feit dat het moet gaan om handelingen die vanuit economisch perspectief niet kunnen worden uitgeoefend onder dezelfde voorwaarden door particuliere ondernemingen is ook te vinden in het reeds aangehaalde arrest van het HvJ van 14 december 2000, C-446/98 (Porto). Het HvJ oordeelt dat de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen door een publiekrechtelijk lichaam een door dit lichaam als overheid verrichte werkzaamheid in dé zin van artikel 4, lid 5, eerste alinea, van de Zesde Richtlijn is, indien die werkzaamheid wordt verricht in het kader van een specifiek voor publiekrechtelijke lichamen geldend juridisch regime.
Dit is het geval wanneer het verrichten van die werkzaamheid gebruikmaking van overheidsprerogatieven omvat. Aansluiting dient te worden gezocht bij de modaliteiten van de uitoefening van de betrokken activiteit. Het HvJ noemt als voorbeeld het toestaan of beperken van parkeren op de openbare weg en het beboeten van overschrijding van de toegestane parkeertijd.
Naar mijn mening geldt dat belanghebbende de nieuwbouw heeft verricht In het kader van het specifiek voor dat publiekrechtelijk lichaam geldende juridische regime. Belanghebbende verricht de handelingen Immers op basis van een taak welke haar is opgedragen door de hogere wetgever in respectievelijk de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs. Deze zorgplicht is voor het basisonderwijs geregeld in de Wet op het primair onderwijs in artikel 91 en voor het voorgezet onderwijs in de Wet op het voortgezet onderwijs in artikel 76b. Belanghebbende is krachtens wet verplicht binnen specifieke kaders volgens genormeerde bedragen de aangevraagde voorziening te bekostigen.
Het feit dat het ook mogelijk is dat belanghebbende en de desbetreffende school overeenkomen dat de gemeente zelf de voorziening tot stand brengt, zoals in het onderhavige geval, doet naar mijn mening aan het bovenstaande niet af. Ook Indien belanghebbende optreedt als aannemer van de nieuwbouw handelt zij in het kader van een specifiek voor haar geldend regime. Het schoolbestuur doet een beroep op respectievelijk de Wet op het primair onderwijs dan wel de Wet op het voorgezet onderwijs zoals nader uitgewerkt in de Verordening Voorziening Huisvesting Onderwijs gemeente Aalten. Dit betekent dat de belanghebbende de voorziening bekostigt behoudens specifieke wensen van het bevoegd gezag welke niet voor bekostiging in aanmerking komen.
Niet alleen heeft belanghebbende een veel lagere koopsom gerekend dan het bedrag van de reële waarde van de gerealiseerde nieuwbouw, ook uit overige modaliteiten van de betrokken activiteit blijkt naar mijn mening dat bij het verrichten van de werkzaamheid gebruik wordt gemaakt van overheidsprerogatieven. Zoals bij het parkeren op de openbare weg beperkingen gelden en boetes worden opgelegd bij de van overschrijding van de toegestane parkeertijd, zo zijn ook beperkingen verbonden aan voorzieningen in de huisvesting waarvoor bekostiging Is genoten.
Uit de gedingstukken en de eerder genoemde wet- en regelgeving blijkt bijvoorbeeld dat het bevoegd gezag verplicht is de voorziening behoorlijk te gebruiken en te onderhouden. Vervreemding of bezwaren met een zakelijk recht van voorzieningen is zonder toestemming van belanghebbende nietig.
Belanghebbende heeft een vorderingsrecht met betrekking tot voorzieningen die tijdelijk of gedurende een gedeelte van een dag niet nodig zullen zijn voor de school. Bij het einde van het gebruik van de voorziening geldt dat belanghebbende het recht van terugkoop heeft voor het zelfde lage bedrag waarvoor de voorziening is verkregen door[G]. Als belanghebbende niet van dit recht gebruik maakt, mag [G] het gebouw verkopen. Het verschil tussen de gerealiseerde verkoopprijs en het door [G] betaalde bedrag moet alsdan aan belanghebbende betaald worden. Op deze wijze is gewaarborgd dat ook het economisch belang van (toekomstige) renovatie- en verbouwingswerkzaamheden bij belanghebbende blijft liggen. Daarnaast heeft belanghebbende een koopoptie met betrekking tot de bekostigde voorziening die inhoudt dat [G] belanghebbende het onbeperkte recht verleent om de bekostigde voorziening terug te kopen tegen het bedrag genoemd in de koopovereenkomst. Houdt[G]zich niet aan bovenstaande bepalingen dan kan belanghebbende een draconische boete opleggen en heeft zij het recht op schadevergoeding. Gelet op het voorgaande maakt belanghebbende bij het optreden als aannemer gebruik van overheidsprerogatieven en betreffen het handelingen die vanuit economisch perspectief niet onder dezelfde voorwaarden door particuliere ondernemingen kunnen worden uitgeoefend.
Vervolgens dient nog beoordeeld te worden of belanghebbende zodanige werkzaamheden of handelingen heeft verricht dat zij daarvoor als ondernemer moet worden aangemerkt omdat de behandeling als ondernemer tot concurrentievervalsing van enige betekenis zou lelden.
De rechtbank heeft hieromtrent in punt 4 vastgesteld dat gesteld noch gebleken is dat met betrekking tot de in geding zijnde handelingen het aanmerken van belanghebbende als overheid zou leiden tot concurrentievervalsing van enige betekenis. Het Gerechtshof komt niet toe aan deze vraag. Gelet op de sterk afwijkende modaliteiten waaronder belanghebbende de in het geding zijnde handelingen verricht ten opzichte van particuliere subjecten acht ik van concurrentievervalsing Yan enige betekenis geen sprake.
Daarenboven ben ik van mening dat het in aanmerking nemen van de handelingen van belanghebbende als economische activiteit in strijd is met het neutraliteitsbeginsel als uitvloeisel van het gelijkheidsbeginsel. Het beginsel van neutraliteit impliceert dat alle economische activiteiten gelijk moeten worden behandeld (o.a. HvJ 20 juni 1996, C-155/94, Wellcome Trust). Dit geldt eveneens voor ondernemers die dezelfde handelingen verrichten (o.a. HvJ 7 september 1999, c-216/97, Gregg). Door belanghebbende aan te merken als ondernemer in de zin van de Wet OB en de handeling als belaste handelingen met bijbehorend recht op aftrek van voorbelasting, wordt bewerkstelligd dat belanghebbende de belastingdruk op de in het gedjng zijnde handelingen beperkt. Inzake de nieuwbouwscholen wordt aldus een btw-voordeel behaald van € 1.640.917. Dit komt omdat de voorziening in de huisvesting tegen een ‘vergoeding’ van circa 10% van de bouwkosten wordt verricht door belanghebbende. Particuliere subjecten kunnen genoemde handelingen niet onder dezelfde voorwaarden verrichten.
Belanghebbende Is slechts In staat om onder deze voorwaarden te contracteren omdat zij wettelijk verplicht is de nieuwbouw te bekostigen uit rijksmiddelen. Een particulier marktdeelnemer zou nooit onder deze voorwaarden kunnen contracteren met het bevoegd gezag. Indien belanghebbende als ondernemer aangemerkt wordt en aftrek geniet met betrekking tot de btw op de nieuwbouw, leidt dat tot een verstoring van de handelsstromen. Die verstoring is hierin gelegen dat de btw een prikkel wordt voor onderwijsinstellingen om niet meer zelf als bouwheer overeenkomsten te sluiten met particuliere marktdeelnemers maar dit soort handelingen altijd via de gemeente te laten verrichten. Immers door belanghebbende op te laten treden als bouwheer kunnen meer voorzieningen in de huisvesting worden gerealiseerd voor hétzelfde bedrag dan als een ander als bouwheer optreedt. Met andere woorden, indien in deze gevallen een volledig en onmiddellijke aftrek mogelijk zou zijn, dan zouden publiekrechtelijke lichamen door dit soort praktijken in feite subsidies kunnen verlenen in de vorm van aftrekrecht met betrekking tot de kosten van nieuwbouw. Bovendien ontstaat een ongelijkheid met andere niet-aftrekgerechtigde instellingen waarvan de huisvesting niet door de gemeente wordt bekostigd. Zij kunnen immers ook niet onder dezelfde voorwaarden contracteren als gemeenten en onderwijsinstellingen in gevallen als het onderhavige doen. Zij ondervinden daardoor, in tegenstelling tot die onderwijsinstellingen, wel de volledige btw-druk op de investeringen in de huisvesting.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de beslissing van het Hof dat de naheffingsaanslagen — voor zover daarin omzetbelasting is begrepen die samenhangt met de nieuwbouwscholen — in stand moet blijven door mij wordt onderschreven, maar dat de gronden daarvoor reeds kunnen worden gevonden in mijn voormelde primaire betoog en niet pas met toepassing van misbruik van recht. Voor zoveel nodig geef ik uw Raad in overweging om prejudiciële vragen te stellen.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Beroepschrift 22‑04‑2013
Den Haag, [22 APR 2013]
Kenmerk: DGB 2013-1402
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 13/00959) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 januari 2013, nrs. 11/00301 en 11/00302, inzake gemeente Aalten te Aalten betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting over het jaar 2004 en het tijdvak van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 13 maart 2013 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
I.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1, onderdeel a en artikel 8, tweede lid van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB), doordat het Hof in r.o 4.5 heeft geoordeeld dat eveneens voor de verbouwscholen belanghebbende een geldbedrag van de betreffende instelling heeft bedongen en dat tussen belanghebbende en de betreffende instelling een rechtsbetrekking tot stand is gekomen, waarbij over en weer prestaties werden uitgewisseld en waarbij de door belanghebbende ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de instelling verleende dienst, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
II.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1, onderdeel a, artikel 4 en artikel 7 Wet OB en artikel 8:77 AWB, doordat het Hof eveneens voor de verbouwscholen heeft geoordeeld dat belanghebbende een economische activiteit (belastbare handeling) heeft verricht, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
III.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 7 Wet OB en artikel 8:77 AWB, doordat het Hof in r.o. 4.12 heeft geoordeeld dat belanghebbende bij haar handelingen met betrekking tot de verbouwscholen niet in haar hoedanigheid van overheid, maar als ondernemer is opgetreden, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
Alvorens over te gaan tot de toelichting op de cassatiemiddelen geef ik een algemene inleiding.
Inleiding
Op het grondgebied van belanghebbende gelegen voorzieningen ten behoeve van het onderwijs bestaande uit respectievelijk de basisschool [E] en de [F] zijn beide grondig gerenoveerd en uitgebreid. Bij verbouw en uitbreiding van voorzieningen in huisvesting van het onderwijs is het volgende kader van belang.
Belanghebbende is een publiekrechtelijk lichaam. Als publiekrechtelijk lichaam heeft belanghebbende krachtens wet de plicht ten laste van de openbare kas volgens bepaalde normen zorg te dragen voor de voorzieningen in de huisvesting van scholen voor primair- en voortgezet onderwijs. Deze zorg is haar opgedragen in artikel 91 van de Wet op het Primair Onderwijs (hierna: WPO) aangaande scholen voor basisonderwijs en in artikel 76b van de Wet op het voortgezet onderwijs aangaande scholen voor het voortgezet onderwijs (hierna: WVO).
Onder voorzieningen in de huisvesting wordt op grond van artikel 92 WPO (artikel 76c WVO) begrepen — voor zover in casu van belang — verbouw en uitbreiding.
De gelden voor de bekostiging van de huisvesting van scholen ontvangt de belanghebbende via de algemene bijdragen uit het Gemeentefonds.
Op grond van artikel 102 WPO (artikel 76m WVO) stelt belanghebbende bij verordening een regeling vast voor bekostiging van onderwijshuisvesting. De regeling dient zodanig vastgesteld te worden dat voldaan kan worden aan redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen stelt. Tevens stelt belanghebbende normen vast aan de hand waarvan de bedragen worden vastgesteld voor de toegekende voorzieningen in de huisvesting. Artikel 102 WPO (artikel 76m WVO) bepaalt dat Burgemeester en wethouders volgens door hen te stellen regels de bedragen betalen aan de hand van de door de gemeenteraad gestelde normen.
Belanghebbende heeft uitvoering gegeven aan de genoemde artikelen met de tot de gedingstukken behorende ‘Verordening voorziening onderwijs gemeente Aalten’ (hierna: verordening). Het gemeentelijke beleid met betrekking tot huisvesting van het onderwijs is vastgelegd in het tot de gedingstukken behorend ‘Integraal Huisvestingsplan Onderwijs gemeente Aalten’.
Op grond van bovenstaande wet- en regelgeving doet het bevoegd gezag van een school een aanvraag voor bekostiging van een voorziening in de huisvesting, in casu verbouw en uitbreiding. Bij toekenning van de bekostiging van een voorziening in de huisvesting worden met inachtneming van bijlage IV van de verordening genormeerde vergoedingsbedragen vastgesteld. Het genormeerde bedrag wordt door belanghebbende beschikbaar gesteld. Zie artikel 12 verordening.
Na vaststelling van het genormeerde bedrag treedt belanghebbende in overleg met het bevoegd gezag van de school over de wijze van uitvoering van de totstandkoming van de voorziening in huisvesting. Zie artikel 15 verordening.
Daarbij worden, voor zover van toepassing, afspraken gemaakt over o.a.: het bouwheerschap als bedoeld in de WPO en WVO, een andere wijze van uitvoering van het besluit tot toekenning van een voorziening in de huisvesting met inachtneming van het beschikbaar te stellen bedrag, de controle op het afleggen van verantwoording over de besteding van de beschikbaar te stellen middelen en voorwaarden betreffende ingebruikneming of buitengebruikstelling van de voorziening. Nadat overeenstemming is bereikt tussen belanghebbende en het bevoegd gezag over de tot stand te brengen voorziening in huisvesting worden offertes aangevraagd met betrekking tot de uitvoering van de voorziening.
Belanghebbende beslist na ontvangst van de offertes over het bedrag dat definitief beschikbaar wordt gesteld voor de uitvoering van de voorziening en over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. Voor de vaststelling van het definitieve bedrag is de offerte met de laagste prijsstelling bepalend. Indien het definitief krachtens wet- en regelgeving vastgestelde bedrag ten aanzien van de bekostiging gelet op de eigen beleidskeuzes van het bevoegd gezag niet toereikend is om de voorziening tot stand te brengen kan het bevoegd gezag een eigen bijdrage in de financiering leveren.
Uitgangspunt van de regeling in de WPO en in de WVO is dat belanghebbende het genormeerde bekostigingsbedrag ter beschikking stelt aan het bevoegd gezag.
Alsdan treedt het bevoegd gezag van de school zelf op als bouwheer. De totale realisatie van de voorziening in huisvesting wordt dan bekostigd door belanghebbende, eventueel aangevuld met financiering (de eigen bijdrage) door het bevoegd gezag. Door het bevoegd gezag is een eigen bijdrage verschuldigd voor zover de bekostiging door belanghebbende niet toereikend is gelet op de eigen beleidskeuzes van het bevoegd gezag welke niet voor financiering door belanghebbende in aanmerking komen.
Op basis van de WPO en WVO kunnen bevoegd gezag en belanghebbende ook overeenkomen dat belanghebbende de voorziening tot stand brengt. Voor zover de genormeerde bekostiging niet toereikend is om de voorziening in de huisvesting te realiseren is het bevoegde gezag ook in dat geval dezelfde eigen bijdrage verschuldigd. Uit de stukken van het geding volgt dat in casu met het bevoegd gezag van de [F] een eigen bijdrage van € 71.000 (inclusief omzetbelasting) en het bevoegd gezag van de [E] een eigen bijdrage van € 100.000 (inclusief omzetbelasting) is afgesproken.
In geval van zogenoemde doordecentralisatie kunnen verantwoordelijkheden verschuiven. In dat geval wordt de eenmalige bekostiging van een voorziening vervangen door een systeem van periodieke betalingen door de gemeente aan het bevoegd gezag. In deze procedure is echter geen sprake van doordecentralisatie .
De bekostiging van de huisvesting van scholen vindt hier plaats door een eenmalige terbeschikkingstelling van een geldbedrag .
In casu hebben belanghebbende en elk van de onderwijsinstellingen een overeenkomst tot verbouwing en uitbreiding van de huisvesting gesloten, waarbij belanghebbende als aannemer is opgetreden en de betreffende instelling als opdrachtgever. Belanghebbende heeft onderaannemers ingeschakeld voor de uitvoering van de verbouwing en uitbreiding.
Ad I.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende geen economische activiteit, c.q. dienst onder bezwarende titel in de zin van de artikelen 1, eerste lid, onderdeel a en artikel 4 van de Wet OB, heeft verricht aangaande de overeenkomsten tot verbouwing en uitbreiding van de huisvesting met betrekking tot de basisschool [E] en [F]. De inspecteur stelt dat gelet op de omstandigheden van het geval onderzocht moet worden of de bedoelde diensten door belanghebbende worden verricht tegen betaling van een vergoeding. De inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend.
Het Gerechtshof komt tot het oordeel in r.o. 4.5 dat uit de vaststaande feiten volgt dat eveneens voor de verbouwscholen belanghebbende een geldbedrag van de betreffende instelling heeft bedongen en dat tussen belanghebbende en de betreffende instelling een rechtsbetrekking tot stand is gekomen, waarbij over en weer prestaties werden uitgewisseld en waarbij de door belanghebbende ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de instelling verleende dienst. Deze overweging acht ik onjuist, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Ter toelichting moge het volgende dienen.
Enkel de diensten welke door een als zodanig handelende ondernemer onder bezwarende titel worden verricht zijn op grond van de Wet OB onderworpen aan de heffing van omzetbelasting. Een dienst wordt dus in de regel als economische activiteit beschouwd wanneer een als zodanig handelende ondernemer een vergoeding ontvangt (Zie het arrest HvJ 26 maart 1987, Commissie/Nederland, 234/85).
Daarentegen blijkt uit vaststaande rechtspraak van het HvJ dat niet elke betaling van een bedrag met zich meebrengt dat een bepaalde activiteit een economische activiteit vormt (zie de arresten van 13 december 2007, Götz, C-408/06 en van 29 oktober 2009, Commissie/Finland, C-246/08).
Hieruit volgt dat een dienst enkel ‘onder bezwarende titel’ wordt verricht wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en waarbij de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst (zie o.a. het arrest HvJ 5 juni 1997, SDC, C-2/95).
Het voorgaande veronderstelt derhalve dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenwaarde (zie o.a. het arrest van 8 maart 1988, Apple and Pear Development en het arrest van 29 oktober 2009, Commissie/Finland, C-246/08). Uit het arrest Commissie/Finland r.o. 48 en 49 kan worden afgeleid dat de vereiste rechtstreeksheid ontbreekt indien de eigen bijdrage een percentage van de reële waarde van de dienst is en dit percentage afhankelijk is van het inkomen van de ontvanger en niet van bijvoorbeeld het aantal bestede uren of de moeilijkheidsgraad van de betrokken zaak. De bijdrage die wordt betaald, wordt dan namelijk slechts gedeeltelijk bepaald door de reële waarde van de verleende dienst en het verband met die dienst wordt steeds losser naarmate het inkomen van de ontvanger bescheidener wordt (punt 48 en 49).
Ook in de voorliggende casus ontbreekt naar mijn mening het vereiste rechtstreekse verband tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenwaarde.
Uit de feiten blijkt dat de onderhavige onderwijsinstellingen in het kader van de bekostigingsregels zelf een deel van de renovatie- en verbouwingskosten moeten financieren. Deze eigen bijdrage is verschuldigd door de onderwijsinstellingen zowel in het geval als de onderwijsinstellingen zelf optreden als bouwheer, als in het geval belanghebbende optreedt als bouwheer. In beide gevallen is het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling dus een eigen bijdrage in de financiering verschuldigd. Reeds hieruit blijkt dat de eigen bijdrage los staat van de vraag of de verbouwingswerkzaamheden nu wel of niet door belanghebbende worden uitgevoerd. Anders gezegd, de betaling van de eigen bijdrage vindt zijn oorzakelijk verband niet in de oplevering, maar in de bekostigingsregels uit de onderwijswetgeving.
Van de eigen bijdrage staat voorts vast dat dit slechts een gedeelte van de totale kosten van de renovatie- en verbouwingswerkzaamheden dekt. Zoals uit de vaststaande feiten blijkt zijn bij basisschool [E] de totale verbouwingskosten in de overeenkomst van 15 februari 2005 vastgesteld op € 773.000 inclusief omzetbelasting en betaalt het bevoegd gezag een bedrag van € 100.000 inclusief omzetbelasting. Ten aanzien van de overeenkomst met betrekking tot de renovatie en verbouwing van de [F] heeft te gelden dat de totale verbouwingskosten zijn vastgesteld op € 773.337 inclusief omzetbelasting en betaalt het bevoegd gezag een bedrag van € 71.000.
Uit het bovenstaande volgt dat de betaling van de eigen bijdrage door het bevoegde gezag van de scholen slechts zeer gedeeltelijk wordt bepaald door de reële waarde van de verleende verbouw- en renovatiediensten. Het uitgangspunt van de WPO/WVO is immers dat in beginsel de gemeente de kosten draagt van huisvesting van de school volgens de normen van de WVO/WPO. De eventuele eigen bijdrage van een onderwijsinstelling is afhankelijk van eigen beleidskeuzes van de onderwijsinstelling die gelet op de bekostigingsregels van de WPO/WVO niet voor financiering door de gemeente in aanmerking komen. Hoe kleiner de niet voor financiering in aanmerking komende wensen van de onderwijsinstelling hoe losser het verband is met de totale verbouwingskosten. Een onderwijsinstelling hoeft niets bij te dragen voor de renovatie- en/of verbouwingsdienst indien zij geen niet voor financiering in aanmerking komende wensen heeft.
Derhalve kan naar mijn mening worden geconcludeerd dat het verband tussen de door belanghebbende verrichte renovatie- en verbouwingsdiensten en de door het bevoegde gezag te betalen eigen bijdrage niet de rechtstreeksheid bezit die vereist is opdat die tegenwaarde kan worden geacht een vergoeding voor die diensten te vormen, waardoor deze diensten kunnen worden aangemerkt als economische activiteit. Het andersluidende oordeel van het Hof acht ik dan ook rechtens onjuist dan wel zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Een koppeling van de ‘toevalligheid’ van het betalen van een eigen bijdrage aan de levering zou daarenboven onevenwichtige c.q. disproportionele effecten hebben ten opzichte van de situatie dat er geen eigen bijdrage behoeft te worden betaald (i.v.m. ontbreken meerwensenlijstje) in relatie tot het daaraan verbinden van verschillende gevolgen voor de btw. Daarmee wordt ook geen recht gedaan aan de economische realiteit. In beide situaties gaat het namelijk maar om één ding te weten het op de voet van de vigerende onderwijswetgeving voorzien in adequate huisvesting voor de onderwijsinstellingen.
Ad II.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende geen economische activiteit, c.q. dienst onder bezwarende titel in de zin van artikel 4 van de Wet OB, heeft verricht aangaande de overeenkomsten tot verbouwing en uitbreiding van de huisvesting met betrekking tot de basisschool [E] en de [F]. De inspecteur stelt dat primair de vraag beantwoord dient te worden of belanghebbende met de oplevering van de verbouwing wel duurzaam deelneemt aan het economisch verkeer.
Het Gerechtshof komt tot het oordeel in r.o. 4.2, 4.3 en 4.5 dat de verbouwactiviteiten economische activiteiten zijn. Het Hof overweegt hiertoe dat uit vaststaande feiten volgt dat eveneens voor de verbouwscholen belanghebbende een geldbedrag van de betreffende instelling heeft bedongen en dat tussen belanghebbende en de betreffende instelling een rechtsbetrekking tot stand is gekomen, waarbij over en weer prestaties werden uitgewisseld en waarbij de door belanghebbende ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de instelling verleende dienst. Het Gerechtshof komt impliciet tot het oordeel dat belanghebbendes handelingen daarom als belastbare handelingen moeten worden aangemerkt. Zie r.o. 4.3. Deze overweging acht ik onjuist, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Ter toelichting moge het volgende dienen.
De inspecteur stelt de vraag of er sprake is van handelingen die bedrijfsmatig of met een commercieel oogmerk worden verricht, waarbij het handelen is gericht op het verkrijgen van duurzame opbrengst. De inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend.
Ook indien er een prestatie wordt verricht tegen een bedongen vergoeding — quod non, zie cassatiemiddel I — is er niet noodzakelijkerwijs sprake van een economische activiteit. In dit verband kan worden gewezen op de arresten van het HvJ van 26 september 1996, Enkler, C-230/94, van 29 april 2004, EDM, C-77/01, van 26 juni 2007, T-Mobile Austria e.a., C-284/04, van 6 oktober 2009, SPO, C-267/08, van 15 september 2011, Slaby, C-180/10 en van 19 juli 2012, Redlihs, C-263/11. In al deze arresten was er ondanks dat er een prestatie werd verricht tegen een bedongen vergoeding volgens het HvJ geen sprake van een economische activiteit.
Uit vaste rechtspraak van het HvJ volgt dat de btw een zeer ruime werkingssfeer kent. Als belastingplichtige wordt beschouwd een ieder die ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. Echter de werkingssfeer van de btw is niet onbeperkt.
Hoewel de btw een zeer ruime werkingssfeer heeft, heeft zij enkel betrekking op activiteiten met een economisch karakter (zie het arrest van het HvJ Regie Dauphinoise). Uit dit arrest leid ik ook af dat een handeling slechts aan de btw onderworpen kan zijn indien belastingplichtige als zodanig handelt. Uit het arrest EDM leid ik af dat handelingen bedrijfsmatig of met een commercieel oogmerk moeten worden verricht, onder andere gekenmerkt door het streven om uit de handelingen duurzaam opbrengsten te verkrijgen, om een economische activiteit te kunnen vormen. Uit Redlihs kan worden opgemaakt dat er sprake moet zijn van een actief handelen dat te vergelijken is met die van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter (r.o. 36). Het handelen moet volgens vaste jurisprudentie gericht zijn op duurzame opbrengst. De vraag of een handeling erop gericht is om duurzame opbrengst te verkrijgen is een feitelijke vraag bij de beoordeling waarvan alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen.
Uit het arrest Enkler volgt dat alle exploitatieomstandigheden onderzocht moeten worden, teneinde uit te maken of de handeling er daadwerkelijk op gericht is om duurzame opbrengst te verkrijgen. Een methode kan volgens het arrest Redlihs zijn om de omstandigheden waarin de betrokken handeling wordt verricht te vergelijken met die waarin overeenkomstige economische activiteiten in de regel worden verricht. Deze stappen volgt het HvJ naar mijn mening ook in het arrest SPO. Het HvJ beoordeelt of er sprake is van gerichtheid op duurzame opbrengst.
Hierbij wordt uitgegaan van ‘exploitatie’. Het HvJ concludeert dat van duurzame opbrengst geen sprake is omdat de activiteit alleen plaats kan vinden door middel van overheidsmiddelen. Daarnaast overweegt het HvJ dat SPO niet op een markt werkzaam is.
Onder verwijzing naar de vastgestelde feiten en omstandigheden van de onderhavige casus concludeer ik dat de gemeente met het aangaan van de overeenkomsten tot renovatie en uitbreiding van de [E] en [F] geen economische activiteit heeft verricht. De gemeente Aalten is niet actief op een markt werkzaam. Belanghebbende gaat niet actief op zoek naar klanten, treedt alleen op als financier dan wel bouwheer indien dit verplicht is op grond van de WPO/WVO, kan alleen dan ook optreden als bouwheer omdat de gemeente op haar beurt in beginsel voor de totale (ver)bouwkosten moet putten uit overheidsmiddelen (het gemeentefonds). De klantenkring is mitsdien ook beperkt tot op haar grondgebied gevestigde onderwijsinstellingen. Uit deze bijzondere en beperkte exploitatieomstandigheden, welke naar mijn mening volledig afwijken van de omstandigheden waarin overeenkomstige economische activiteiten in de regel worden verricht, blijkt naar mijn mening dat de handeling er niet daadwerkelijk op gericht is om duurzame opbrengst te verkrijgen en enkel en alleen mogelijk is door inzet van overheidsmiddelen.
Mede gelet op de arresten van het HvJ over de grenzen aan de zeer ruime werkingssfeer van de btw in de zin dat deze enkel betrekking heeft op activiteiten met een economisch karakter, wettigen bovenstaande feiten naar mijn mening in casu slechts de conclusie dat er geen sprake is van een economische activiteit.
Ad III.
De inspecteur heeft, mocht er sprake zijn van een economische activiteit, gesteld dat belanghebbende bij de renovatie- en verbouwingsdiensten is opgetreden in haar hoedanigheid van overheid en derhalve niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB.
Het Hof oordeelt in r.o. 4.12 dat belanghebbende bij haar handelingen met betrekking tot de verbouwscholen niet in haar hoedanigheid van overheid, maar als ondernemer is opgetreden. Dit oordeel acht ik onjuist, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Ter toelichting moge het volgende dienen.
Het Hof baseert zijn oordeel op het arrest HR 18 oktober 2002, nr. 36663, LJN AD9787, BNB 2003/43. Het Hof leidt uit dit arrest af dat het op grond van een overeenkomst tegen vergoeding leveren van een roerende of een onroerende zaak een handeling is die naar haar aard niet in het kader van een specifiek voor publiekrechtelijke lichamen geldend juridisch regime plaatsvindt en bovendien plaatsvindt onder dezelfde juridische voorwaarden als die waaronder particuliere subjecten deze verrichten. Het Hof acht in punt 4.14 de overwegingen van uw Raad evenzeer te gelden voor de onderhavige renovatie- en verbouwdiensten.
Naar mijn mening kan het bovenstaande niet, althans niet zonder nadere toelichting, worden afgeleid uit het genoemde arrest. Immers uw Raad beslist in punt 4.2.2 dat in beginsel het Hof in de desbetreffende zaak terecht ervan uit gaat dat belanghebbende niet heeft gehandeld in haar hoedanigheid van overheid doch dat het de vraag is of dit oordeel juist is in het licht van de Zesde Richtlijn. De Hoge Raad onderzoekt dit in punt 4.2.3 niet verder in verband met artikel 3, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbeschikking). Hierin was tot en met 2005 bepaald dat publiekrechtelijke lichamen met betrekking tot de levering van onroerende zaken als ondernemer worden aangemerkt. Artikel 3, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsbeschikking is echter met ingang van 1 januari 2006 komen te vervallen en derhalve niet meer van toepassing in het onderhavige tijdvak. De renovatie- en verbouwingsdiensten hebben plaatsgevonden op respectievelijk 1 januari 2006 met betrekking tot de basisschool [E] en 29 maart 2006 met betrekking tot [F]. Dit betekent dat de vraag of belanghebbende de verbouwingsdiensten heeft verricht in de hoedanigheid van overheid in de zin van de Zesde Richtlijn in casu moet worden beoordeeld rekening houdend met de bijzondere omstandigheden waaronder de verbouwdiensten worden verricht.
Mijns inziens is belanghebbende bij de renovatie- en verbouwingsdiensten opgetreden in haar hoedanigheid van overheid en derhalve niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat aan twee voorwaarden moet zijn voldaan wil een economische activiteit als overheid zijn verricht. Ten eerste moet een publiekrechtelijk lichaam de werkzaamheden verrichten (zie HvJ 26 maart 1987, nr. 235/85 inzake notarissen en gerechtsdeurwaarders). Ten tweede moet het publiekrechtelijk lichaam de werkzaamheden verrichten in het kader van het specifiek voor dat publiekrechtelijk lichaam geldende juridische regime, met uitsluiting van de werkzaamheden onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere economische subjecten (zie HvJ 17 oktober 1989, nr. 231/87 en 129/88 (Carpaneto Piacentino)). Belanghebbende is publiekrechtelijk lichaam. Resteert de vraag of aan de tweede voorwaarde wordt voldaan.
De tweede voorwaarde dient voor de afbakening van de draagwijdte van de niet-belastingplichtigheid van publiekrechtelijke lichamen. Deze voorwaarde luidt dat het publiekrechtelijk lichaam de werkzaamheden moet verrichten in het kader van het specifiek voor dat publiekrechtelijk lichaam geldende juridische regime, met uitsluiting van de werkzaamheden onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere economische subjecten. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat van een specifiek juridisch regime voor publiekrechtelijke lichamen sprake is als een publiekrechtelijk lichaam gebruik maakt van zogenoemde ‘overheidsprerogatieven’ (zie het arrest HvJ 14 december 2000, nr. C-446/98, Porto).
De term ‘overheidsprerogatieven’ heeft betrekking op voorrechten die uitsluitend door een overheidslichaam mogen worden gebruikt of uitgeoefend. Een preciezere definitie van de omstandigheden in welke publiekrechtelijke lichamen behandeld moeten worden als belastingplichtige is niet gegeven. In de nationale jurisprudentie is hier nadere invulling aangegeven door aan te geven dat sprake is van ‘specifiek juridisch regime’ indien het publiekrechtelijk lichaam handelt ter uitvoering van een opdracht van een hogere wetgever (Zie HR 5 april 1978, nr. 18345 en nr. 18474). In de toelichting (COM(74)795 def) wordt over ‘specifiek juridisch regime’ vermeld dat het moet gaan om handelingen die vanuit economisch perspectief door particuliere ondernemingen niet kunnen/zullen worden uitgeoefend onder dezelfde voorwaarden. Bij deze beoordeling kan men zich niet baseren op het voorwerp of het doel van de werkzaamheid (zie reeds aangehaald arrest HvJ van 17 oktober 1989, Carpaneto. r.o. 13). Steun voor deze opvatting vind ik tevens in het arrest van uw Raad van 3 maart 1993, BNB 1993/178, over de aanleg en het onderhoud van een rioleringsstelsel inclusief de huisaansluitingen. De gemeente trad in dat geval op als overheid, hoewel er geen sprake was van een expliciet door een hogere wetgever opgedragen taak.
De omstandigheid dat aan de eigenaren van gebouwen de kosten van de huisaansluitingen in rekening werden gebracht, deed aan die conclusie niet af.
Bevestiging van het feit dat het moet gaan om handelingen die vanuit economisch perspectief niet kunnen worden uitgeoefend onder dezelfde voorwaarden door particuliere ondernemingen is ook te vinden in het reeds aangehaalde arrest van het HvJ van 14 december 2000, C-446/98 (Porto). Het HvJ oordeelt dat de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen door een publiekrechtelijk lichaam een door dit lichaam als overheid verrichte werkzaamheid in de zin van artikel 4, lid 5, eerste alinea, van de Zesde Richtlijn is, indien die werkzaamheid wordt verricht in het kader van een specifiek voor publiekrechtelijke lichamen geldend juridisch regime.
Dit is het geval wanneer het verrichten van die werkzaamheid gebruikmaking van overheidsprerogatieven omvat. Aansluiting dient te worden gezocht bij de modaliteiten van de uitoefening van de betrokken activiteit. Het HvJ noemt als voorbeeld het toestaan of beperken van parkeren op de openbare weg en het beboeten van overschrijding van de toegestane parkeertijd.
Naar mijn mening geldt dat belanghebbende de renovatie- en verbouwingsdiensten heeft verricht in het kader van het specifiek voor dat publiekrechtelijk lichaam geldende juridische regime. Belanghebbende verricht de handelingen immers op basis van een taak welke haar is opgedragen door de hogere wetgever in respectievelijk de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs. Deze zorgplicht is voor het basisonderwijs geregeld in de Wet op het primair onderwijs in artikel 91 en voor het voorgezet onderwijs in de Wet op het voortgezet onderwijs in artikel 76b. Belanghebbende is krachtens wet verplicht binnen specifieke kaders volgens genormeerde bedragen de aangevraagde voorziening te bekostigen.
Het feit dat het ook mogelijk is dat belanghebbende en de desbetreffende school overeenkomen dat de gemeente zelf de voorziening tot stand brengt, zoals in het onderhavige geval, doet naar mijn mening aan het bovenstaande niet af. Ook indien belanghebbende optreedt als aannemer van de renovatie- en verbouwingsdiensten handelt zij in het kader van een specifiek voor haar geldend regime. Het schoolbestuur doet een beroep op respectievelijk de Wet op het primair onderwijs dan wel de Wet op het voorgezet onderwijs zoals nader uitgewerkt in de Verordening Voorziening Huisvesting Onderwijs gemeente Aalten.
Dit betekent dat de belanghebbende de voorziening bekostigt behoudens specifieke wensen van het bevoegd gezag welke niet voor bekostiging in aanmerking komen.
Niet alleen heeft belanghebbende een veel lagere koopsom gerekend dan het bedrag van de reële waarde van de renovatie- en verbouwdiensten, ook uit overige modaliteiten van de betrokken activiteit blijkt naar mijn mening dat bij het verrichten van de werkzaamheid gebruik wordt gemaakt van overheidsprerogatieven. Zoals bij het parkeren op de openbare weg beperkingen gelden en boetes worden opgelegd bij de van overschrijding van de toegestane parkeertijd, zo zijn ook beperkingen verbonden aan voorzieningen in de huisvesting waarvoor bekostiging is genoten.
Uit de gedingstukken en de eerder genoemde wet- en regelgeving blijkt bijvoorbeeld dat het bevoegd gezag verplicht is de voorziening behoorlijk te gebruiken en te onderhouden. Vervreemding of bezwaren met een zakelijk recht van voorzieningen is zonder toestemming van belanghebbende nietig. Belanghebbende heeft een vorderingsrecht met betrekking tot voorzieningen die tijdelijk of gedurende een gedeelte van een dag niet nodig zullen zijn voor de school. Bij het einde van het gebruik van de voorziening geldt dat belanghebbende het recht van terugkoop heeft voor het zelfde lage bedrag waarvoor de voorziening is verkregen door het bevoegd gezag. Als belanghebbende niet van dit recht gebruik maakt, mag het bevoegd gezag het gebouw verkopen. Het verschil tussen de gerealiseerde verkoopprijs en het door het bevoegd gezag betaalde bedrag moet alsdan aan belanghebbende betaald worden. Op deze wijze is gewaarborgd dat ook het economisch belang van (toekomstige) renovatie- en verbouwingswerkzaamheden bij belanghebbende blijft liggen. Daarnaast heeft belanghebbende een koopoptie met betrekking tot de bekostigde voorziening die inhoudt dat het bevoegd gezag aan belanghebbende het onbeperkte recht verleent om de bekostigde voorziening terug te kopen tegen het bedrag genoemd in de koopovereenkomst. Houdt het bevoegd gezag zich niet aan bovenstaande bepalingen dan kan belanghebbende een draconische boete opleggen en heeft zij het recht op schadevergoeding. Gelet op het voorgaande maakt belanghebbende bij het optreden als aannemer gebruik van overheidsprerogatieven en betreffen het handelingen die vanuit economisch perspectief niet onder dezelfde voorwaarden door particuliere ondernemingen kunnen worden uitgeoefend.
Vervolgens dient nog beoordeeld te worden of belanghebbende zodanige werkzaamheden of handelingen heeft verricht dat zij daarvoor als ondernemer moet worden aangemerkt omdat de behandeling als ondernemer tot concurrentievervalsing van enige betekenis zou leiden.
De rechtbank heeft hieromtrent in punt 4 vastgesteld dat gesteld noch gebleken is dat met betrekking tot de in geding zijnde handelingen het aanmerken van belanghebbende als overheid zou leiden tot concurrentievervalsing van enige betekenis. Het Gerechtshof komt niet toe aan deze vraag. Gelet op de sterk afwijkende modaliteiten waaronder belanghebbende de in het geding zijnde handelingen verricht ten opzichte van particuliere subjecten acht ik van concurrentievervalsing van enige betekenis geen sprake.
Daarenboven ben ik van mening dat het in aanmerking nemen van de handelingen van belanghebbende als economische activiteit in strijd is met het neutraliteitsbeginsel als uitvloeisel van het gelijkheidsbeginsel. Het beginsel van neutraliteit impliceert dat alle economische activiteiten gelijk moeten worden behandeld (o.a. HvJ 20 juni 1996, C-155/94, Wellcome Trust). Dit geldt eveneens voor ondernemers die dezelfde handelingen verrichten (o.a. HvJ 7 september 1999, C-216/97, Gregg). Door belanghebbende aan te merken als ondernemer in de zin van de Wet 08 en de handeling als belaste handelingen met bijbehorend recht op aftrek van voorbelasting, wordt bewerkstelligd dat belanghebbende de belastingdruk op de in het geding zijnde handelingen beperkt. Inzake de Brede school Lintelo wordt aldus een btw-voordeel behaald tot maximaal € 107.000. Het btw-voordeel bij ten aanzien van [E] bedraagt maximaal € 112.000. Dit komt omdat de voorziening in de huisvesting voor respectievelijk een eigen bijdrage van circa 10% en circa 15% van de bouwkosten wordt verricht door belanghebbende. Particuliere subjecten kunnen genoemde handelingen niet onder dezelfde voorwaarden verrichten. Belanghebbende is slechts in staat om onder deze voorwaarden te contracteren omdat zij wettelijke verplicht is de verbouwing en renovatie te bekostigen uit rijksmiddelen. Een particulier marktdeelnemer zou nooit onder deze voorwaarden kunnen contracteren met het bevoegd gezag. Indien belanghebbende als ondernemer aangemerkt wordt en aftrek geniet met betrekking tot de btw op de verbouwings- en renovatiekosten, leidt dat tot een verstoring van de handelsstromen. Die verstoring is hierin gelegen dat de btw een prikkel wordt voor onderwijsinstellingen om niet meer zelf als bouwheer overeenkomsten te sluiten met particuliere marktdeelnemers maar dit soort handelingen altijd via de gemeente te laten verrichten. Immers door belanghebbende op te laten treden als bouwheer kunnen meer voorzieningen in de huisvesting worden gerealiseerd voor hetzelfde bedrag dan als een ander als bouwheer optreedt. Met andere woorden, indien in deze gevallen een volledig en onmiddellijke aftrek mogelijk zou zijn, dan zouden publiekrechtelijke lichamen door dit soort praktijken in feite subsidies kunnen verlenen in de vorm van aftrekrecht met betrekking tot verbouwings- en renovatiekosten. Bovendien ontstaat een ongelijkheid met andere niet-aftrekgerechtigde instellingen waarvan de huisvesting niet door de gemeente wordt bekostigd. Zij kunnen immers ook niet onder dezelfde voorwaarden contracteren als gemeenten en onderwijsinstellingen in gevallen als het onderhavige doen. Zij ondervinden daardoor, in tegenstelling tot die onderwijsinstellingen, wel de volledige btw-druk op de investeringen in de huisvesting.
Mitsdien heeft het Hof naar mijn mening ten onrechte de naheffingsaanslag 2005–2007 verminderd met de omzetbelasting ad € 254.178, die belanghebbende in aftrek heeft gebracht op voor de verbouwing van [E] en [F] in rekening gebrachte facturen.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven. Voor zoveel nodig geef ik uw Raad in overweging prejudiciële vragen te stellen.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco