HR, 11-02-2005, nr. 38 022
ECLI:NL:PHR:2005:AQ0284
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-2005
- Zaaknummer
38 022
- LJN
AQ0284
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AQ0284, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑02‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AQ0284
ECLI:NL:PHR:2005:AQ0284, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑02‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AQ0284
- Wetingang
art. 7 Wet op de omzetbelasting 1968
art. 7 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
BNB 2005/223 met annotatie van H.W.M. VAN KESTEREN
Belastingadvies 2005/4.11
V-N 2005/11.16 met annotatie van Redactie
NTFR 2005/274 met annotatie van mr. drs. W.A.P Nieuwenhuizen
BNB 2005/223 met annotatie van H.W.M. van Kesteren
Belastingadvies 2005/4.11
NTFR 2004/1069
Uitspraak 11‑02‑2005
Inhoudsindicatie
- Artikel 7 Wet omzetbelasting 1968 - Toegang landgoed - Symbolische vergoeding - Vrijgevigheid
Nr. 38.022
11 februari 2005
EC
gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 oktober 2001, nr. 00/3306, betreffende na te melden naheffingsaanslagen in de omzetbelasting.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken 1 januari 1995 tot en met 31 december 1999 en 1 januari 2000 tot en met 31 maart 2000 naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 62.417 respectievelijk ƒ 5313, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken bij één geschrift in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 11 juni 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft als statutaire doelstelling het zijn van een instelling van algemeen maatschappelijk belang door met name het bewerkstelligen van diverse activiteiten in de sfeer van de ontspanning ten behoeve van de gehandicapte en/of zieke medemens. Belanghebbende tracht volgens haar statuten haar doel te bereiken door als eigenaar van en onder instandhouding van landgoed A te Q (hierna: het landgoed) het landgoed onder door haar te stellen voorwaarden om niet te doen gebruiken ten behoeve van de gehandicapte en/of zieke mens.
3.1.2. Het landgoed is circa 250 ha groot. Het overgrote deel van het landgoed bestaat uit bos, waar zich wild ophoudt. Het landgoed wordt niet gebruikt als productiebos; het in het kader van het onderhoud vrijkomende hout wordt verkocht. In het midden van het landgoed bevindt zich een kleine strook grond waarop graan wordt verbouwd.
Een afgescheiden gedeelte van het landgoed wordt verhuurd aan een golfclub. Op een ander afgescheiden gedeelte bevinden zich door belanghebbende verhuurde woningen. Voorts verhuurt belanghebbende stallingplaatsen voor caravans.
3.1.3. Belanghebbende is met de vereniging B (hierna: B) overeengekomen dat deze wekelijks op de dinsdag en de donderdag toegang heeft tot het landgoed, met inbegrip van het zich op het landgoed bevindende hoofdgebouw, teneinde daar gehandicapte en/of zieke mensen gelegenheid te geven te recreëren. Een klein, met rolstoelen vanuit het hoofdgebouw bereikbaar deel van het landgoed is voor dit doel ingericht. De hiervóór in 3.1.2 vermelde strook grond is bereikbaar per rolstoel, zodat de gasten daar in voorkomend geval het wild kunnen zien.
Belanghebbende ontvangt van B periodiek een opgave van het aantal personen, exclusief begeleiders en vrijwilligers, dat van het landgoed gebruik heeft gemaakt. Daarop verzendt belanghebbende aan B een factuur waarop ƒ 2,50 (inclusief omzetbelasting) per persoon in rekening wordt gebracht.
3.2. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende bij de aanwending van het landgoed ten behoeve van de recreatie van gehandicapte en/of zieke personen niet kan worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), en dat belanghebbende op grond daarvan ten onrechte aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek heeft gebracht.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat niet kan worden gesteld dat openstelling van het landgoed ten behoeve van B geschiedt ter wille van een daarmee gemoeid economisch belang, gelet op de van B ontvangen bedragen in relatie tot het gebruik van de faciliteiten door circa 2000 gehandicapte en/of zieke mensen per jaar en een - gelet op de handicap en/of ziekte - naar het Hof aanneemt vrijwel even groot aantal begeleiders en in relatie tot de omvang en de kosten van het onderhoud van het landgoed. Bijgevolg treedt belanghebbende bij de aanwending van het landgoed ten behoeve van de recreatie van gehandicapte en/of zieke personen naar 's Hofs oordeel niet op als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet, doch handelt zij veeleer uit vrijgevigheid.
3.4.1. Het middel verzet zich in de eerste plaats tegen deze oordelen met het betoog dat het tegen een vergoeding (van ƒ 2,50 per persoon) verlenen van toegang tot een landgoed - ongeacht het oogmerk of resultaat ervan - heeft te gelden als een economische activiteit in de zin van artikel 4, lid 1, van de Zesde richtlijn en dat het Hof door belanghebbendes activiteiten af te zetten tegen de daarmee gemoeide kosten en dus feitelijk te toetsen aan het oogmerk of resultaat, vermeld artikel op onjuiste wijze heeft toegepast.
3.4.2. Het verrichten van prestaties tegen een vergoeding heeft in beginsel te gelden als het verrichten van economische activiteiten in de zin van artikel 4, lid 1, van de Zesde richtlijn, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die prestaties. Dit lijdt uitzondering indien de vergoeding slechts symbolisch is, zodat in wezen sprake is van vrijgevigheid (vgl. de in de conclusie van de Advocaat-Generaal, onderdelen 5.6, 5.9 en 5.10 aangehaalde jurisprudentie). Om te bepalen of hiervan sprake is kan wel van belang zijn welke vergoeding voor soortgelijke in het maatschappelijke verkeer verrichte prestaties wordt bedongen, maar, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet de omstandigheid dat de vergoeding verre van kostendekkend is.
Zo in 's Hofs oordeel dat in dit geval, gelet op de verhouding tussen de ontvangen bedragen enerzijds en het gebruik van de faciliteiten van belanghebbende anderzijds, niet kan worden gesproken van economische activiteiten maar veeleer van handelingen uit vrijgevigheid, besloten ligt het oordeel dat een vergelijking met soortgelijke prestaties niet behoeft te worden gemaakt, gaat dat oordeel uit van een onjuiste maatstaf. Zo het Hof wel van dit laatste is uitgegaan, is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
3.4.3. Gelet op het vorenstaande slaagt het middel in zoverre. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak, in volle omvang. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 142,06, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter en de raadsheren, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2005.
Conclusie 11‑02‑2005
Inhoudsindicatie
- Artikel 7 Wet omzetbelasting 1968 - Toegang landgoed - Symbolische vergoeding - Vrijgevigheid
Nr. 38.022
Mr. De Wit
Derde Kamer A
Naheffingsaanslagen OB 1995 t/m 1999 en 2000
11 juni 2004
Conclusie inzake
Stichting X
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
0. Inleidend
0.1. Ten gevolge van personeelswisselingen bij het parket heeft het nemen van deze conclusie lang op zich laten wachten. Daarvoor excuses aan partijen.
0.2. De zaak handelt in essentie om de vraag of de activiteiten van Stichting X (belanghebbende) jegens de nationale Vereniging B tot haar ondernemerschap kunnen worden gerekend. Dit alles in verband met ter zake geclaimde voorbelasting. Deze vraag valt in cassatie uiteen in een tweetal deelvragen:
(a) Zijn de in het geding zijnde activiteiten van belanghebbende op zichzelf aan te merken als economische activiteiten?;
(b) Ingeval van negatieve beantwoording van vraag a: Vinden deze activiteiten evenwel plaats binnen het kader van belanghebbendes onderneming, gezien de relatie met/tot de overige activiteiten?
1. Feiten en procesverloop
1.1. Belanghebbende bezit het landgoed A te Q. Zij heeft als statutaire doelstelling het zijn van een instelling van algemeen maatschappelijk belang door met name het bewerkstelligen van diverse activiteiten in de sfeer van de ontspanning ten behoeve van de gehandicapte en/of zieke medemens. Belanghebbende tracht haar doel te bereiken door als eigenaar van en onder instandhouding van even bedoeld landgoed als zodanig dit landgoed onder door haar te stellen voorwaarden om niet te doen gebruiken ten behoeve van de gehandicapte en/of zieke mens.
1.2. Belanghebbende is met de nationale Vereniging B (B) overeengekomen dat B wekelijks op de dinsdag en de donderdag toegang heeft tot het landgoed teneinde daar met de gehandicapte en/of zieke mensen te kunnen recreëren. Belanghebbende ontvangt van B periodiek een opgave van het aantal personen, exclusief begeleiders en vrijwilligers, dat gebruik heeft gemaakt van de faciliteit. Daarop verzendt belanghebbende aan B een factuur waarop f 2,50 inclusief omzetbelasting per persoon in rekening wordt gebracht. De omzetbelasting wordt op de factuur afzonderlijk vermeld.
1.3. Het landgoed omvat circa 250 ha grond. Een daartoe afgescheiden gedeelte wordt verhuurd aan een golfclub(1). Het overige deel wordt gebruikt voor de in geding zijnde doeleinden. Daarvan is een klein gedeelte, met rolstoelen bereikbaar vanuit het huis, ingericht voor recreatieve doeleinden ten behoeve van de gasten. Het overgrote deel van het landgoed bestaat uit bos, waar zich wild ophoudt. Het landgoed wordt niet gebruikt als productiebos; in het kader van het onderhoud vrijkomende hout wordt verkocht. Midden in het landgoed bevindt zich een kleine strook waarop graan verbouwd wordt. Even bedoelde bouwgrond is bereikbaar per rolstoel, zodat de gasten daar in voorkomend geval het wild kunnen zien.
1.4. Belanghebbende heeft voor het beheer van het terrein een jachtopziener in dienst. Voorts is op het terrein een terreinopziener werkzaam. De kosten van laatstbedoelde functionaris zijn voor rekening van B.
1.5. Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur(2) het standpunt ingenomen dat belanghebbende bij de aanwending van het bos ten behoeve van de recreatie van gehandicapte en/of zieke personen niet kan worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) en heeft hij de ter zake door belanghebbende in aftrek gebrachte voorbelasting nageheven.
1.6. Tegen deze naheffingsaanslagen over de tijdvakken 1 januari 1995 t/m 31 december 1999 en 1 januari 2000 t/m 31 maart 2000 heeft belanghebbende bezwaar en beroep ingesteld.
1.7. Het Gerechtshof te Amsterdam (het Hof) heeft in haar uitspraak de standpunten van de inspecteur bevestigd en belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.(3)
1.8. Belanghebbende heeft het Hof verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
1.9. Van deze schriftelijke uitspraak is belanghebbende in cassatie gekomen. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Hofuitspraak
Voor het Hof was in geschil of de naheffingsaanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Het Hof heeft geoordeeld:
"5.1 Gelet op de onder 2.1 tot en met 2.5 vermelde feiten en omstandigheden en hetgeen partijen dienaangaande ter zitting hebben verklaard, in hun onderling verband bezien, is het Hof van oordeel dat belanghebbende bij de aanwending van het landgoed ten behoeve van de recreatie van gehandicapte en/of zieke personen niet handelt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet. In dit geval kan niet worden gesproken van economische activiteiten, doch is veeleer sprake van handelingen uit vrijgevigheid. In de eerste plaats kan gelet op de van B ontvangen bedragen in relatie tot het gebruik van de faciliteiten door circa 2.000 gehandicapte en/of zieke mensen en een - gelet op de handicap en/of ziekte - naar het Hof aanneemt vrijwel evengroot aantal begeleiders en in relatie tot de omvang en de kosten van het onderhoud van het landgoed, niet worden gesteld dat openstelling ten behoeve van B geschiedt ter wille van een daarmee gemoeid economisch belang.
(...)
5.3 Uit al het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op aftrek van de onderhavige omzetbelasting. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.
3. Geschil in cassatie
3.1. Belanghebbendes middel komt op tegen 's Hofs oordeel als weergegeven in onderdeel 5.1 van de uitspraak. Het middel bestaat gezien de toelichting daarop uit een drietal onderdelen.
3.2. Belanghebbende meent blijkens het eerste onderdeel dat het verband, zoals belanghebbende de uitspraak leest, dat het Hof legt tussen het (jaarlijks) gebruik van belanghebbendes faciliteiten door ongeveer 2.000 gehandicapten en hun - naar het Hof aanneemt vrijwel even groot aantal - begeleiders enerzijds en de omvang van de kosten van het onderhoud van het landgoed anderzijds, strijdig is met artikel 4 van de Zesde richtlijn respectievelijk artikel 7 van de Wet. Het tweede onderdeel van het middel stelt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, waardoor de beslissing niet naar behoren is gemotiveerd.
3.3. Het derde onderdeel van het middel betoogt dat de activiteiten ten behoeve van B plaatsvinden binnen dezelfde organisatie waarmee belanghebbendes onderneming (de exploitatie van het landgoed) wordt gedreven.
4. Vooraf en ambtshalve
4.1. Het Hof heeft op 11 juli 2001 mondeling uitspraak gedaan, waarna op verzoek van belanghebbende de uitspraak schriftelijk is vastgesteld op 22 oktober 2001. De gronden van het door belanghebbende aangevallen oordeel zijn in de schriftelijke uitspraak in de volgende overweging opgenomen:
"In dit geval kan niet worden gesproken van economische activiteiten, doch is veeleer sprake van handelingen uit vrijgevigheid. In de eerste plaats kan gelet op de van B ontvangen bedragen in relatie tot het gebruik van de faciliteiten door circa 2.000 gehandicapte en/of zieke mensen en een - gelet op de handicap en/of ziekte - naar het Hof aanneemt vrijwel evengroot aantal begeleiders en in relatie tot de omvang en de kosten van het onderhoud van het landgoed, niet worden gesteld dat openstelling ten behoeve van B geschiedt ter wille van een daarmee gemoeid economisch belang."
4.2. Het valt op dat hoewel het Hof de frase "in de eerste plaats" bezigt, in de schriftelijke uitspraak geen "tweede plaats" kan worden aangetroffen. Uit het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak blijkt echter dat het oordeel aanvankelijk mede op een bijkomende grond is gebaseerd:
"In dit geval kan niet worden gesproken van economische activiteiten, doch is veeleer sprake van handelingen uit vrijgevigheid. In de eerste plaats strookt dat met de statuten van belanghebbende. In de tweede plaats kan gelet op de van B ontvangen bedragen in relatie tot het gebruik van de faciliteiten door circa 2.000 gehandicapte en/of zieke mensen en een - gelet op de handicap en/of ziekte - naar het Hof aanneemt vrijwel evengroot aantal begeleiders en in relatie tot de omvang en de kosten van het onderhoud van het landgoed, niet worden gesteld dat openstelling ten behoeve van B geschiedt ter wille van een daarmee gemoeid economisch belang."
4.3. Duidelijk is dat een onderdeel van de motivering als gebruikt in de mondelinge uitspraak (de vermelding omtrent de statuten van belanghebbende), niet terugkeert in de schriftelijke uitspraak. Aan Meyjes c.s. kan in dit verband worden ontleend:(4)
"Indien de schriftelijke uitspraak inhoudelijk iets noemenswaardigs bevat dat in de mondelinge uitspraak niet voorkwam(5), dan wel iets mist dat er wel in voorkwam(6), dan neemt de Hoge Raad al spoedig aan dat heroverweging heeft plaatsgehad, en volgt op die enkele grond cassatie. Alleen voor herstel van onmiddellijk duidelijke vergissingen is ruimte.(7) Een taalkundige verbetering is geen wezenlijke, inhoudelijke verandering.(8) Evenmin is dat de uitdrukking van een kort geformuleerde gedachtegang in bredere bewoordingen.(9)"
4.4. Het zal duidelijk zijn dat het in de onderhavige zaak geen taalkundige verbetering van of een onmiddellijk duidelijke vergissing in de mondelinge uitspraak betreft. Het hergebruik van de frase "in de eerste plaats" in de schriftelijke uitspraak duidt er veeleer op dat een vergissing eerst is ontstaan bij vervanging van de mondelinge uitspraak door de schriftelijke. In BNB 1985/319 oordeelde de Hoge Raad over het "weglaten" van een motivering als volgt:
"4.3. Een ingevolge artikel 17b van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken gedane schriftelijke uitspraak strekt slechts ertoe de eerdere mondelinge uitspraak in een andere - schriftelijke - vorm vast te leggen. Het Hof heeft daarbij geen vrijheid de gedane uitspraak aan een heroverweging te onderwerpen.
4.4. Het Hof heeft, na te hebben geoordeeld als voormeld, het door belanghebbende in feite genoten loon klaarblijkelijk gelijkgesteld aan het door belanghebbende als brutoloon aangegeven loon. Dit oordeel berust op een heroverweging als onder 4.3. bedoeld. Immers, het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak vermeldt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbendes loon niet lager is geweest dan de door belanghebbende verantwoorde bruto bedragen, doch deze motivering is in de schriftelijke uitspraak weggelaten. Belanghebbendes desbetreffende klacht is mitsdien gegrond."
4.5. Ik meen dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een heroverweging in voornoemde zin. De schriftelijke uitspraak geeft allereerst op duidelijke wijze blijk van een vergissing ontstaan bij vervanging van de mondelinge uitspraak. Bovendien steunt het oordeel van het Hof op meerdere gronden, waarvan slechts een onderdeel(10) - naar aannemelijk is ten gevolge van een vergissing - niet in de schriftelijke uitspraak is opgenomen, waarmee niet uitgesloten is dat de resterende gronden het gegeven oordeel kunnen dragen. Mijns inziens kan die enkele grond - het niet terugkeren van het genoemde onderdeel van de motivering - op zichzelf dan ook niet tot cassatie leiden.
5. Behandeling van de eerste twee onderdelen van het middel
5.1. Allereerst merk ik op dat het eerste onderdeel van belanghebbendes middel uitgaat van een onjuiste lezing van 's Hofs uitspraak. Het onderdeel stelt immers voorop dat het Hof een verband legt tussen het (jaarlijks) gebruik van belanghebbendes faciliteiten en de omvang van de kosten van het onderhoud van het landgoed. Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat gelet op (i) de relatie tussen de van B ontvangen bedragen en het (jaarlijks) gebruik van belanghebbendes faciliteiten, en (ii) de relatie tussen de van B ontvangen bedragen en de omvang en de kosten van het onderhoud van het landgoed, niet gesteld kan worden dat de openstelling aan B geschiedt ter wille van een daarmee gemoeid economisch belang. Met de eerste relatie doelt het Hof vrij vertaald op de vraag: hoe verhoudt (de omvang van) de dienstverlening zich tot de daarvoor ontvangen tegenprestatie? De tweede relatie ziet op de opbrengst van de openstelling enerzijds en de omvang en kosten van het onderhoud van het landgoed anderzijds.
5.2. De eerste twee onderdelen van belanghebbendes middel lijken zich gezien de toelichting meer specifiek te richten op de tweede relatie:
"Door belanghebbendes activiteiten af te zetten tegen de daarmee gemoeide kosten, en die activiteiten aldus feitelijk te toetsen aan het oogmerk of resultaat, geeft het Hof een onjuiste toepassing aan voormeld artikel 4, van de Zesde richtlijn inzake de BTW. Het Hof maakt daarbij een vergelijking met de kosten van het onderhoud van het landgoed. Die vergelijking is onbegrijpelijk, omdat uit de vastgestelde feiten niet blijkt hoe groot die kosten zijn."
5.3. Voorafgaand aan behandeling van beide onderdelen, zal worden ingegaan op enkele aspecten van de uitleg van het begrip economische activiteiten in de Europese en nationale jurisprudentie in het algemeen, waarbij het accent zal liggen op het begrip "vrijgevigheid". Ik stel voorop dat de nationale wetgever aan het begrip ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet geen andere betekenis heeft willen toekennen dan die toekomt aan de term belastingplichtige zoals gehanteerd in artikel 4, eerste lid, Zesde richtlijn.(11)
5.4. Artikel 4 van de Zesde richtlijn definieert het begrip belastingplichtige als volgt:
"1. Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
2. De in lid 1 bedoelde economische activiteiten omvatten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt onder andere beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen."
5.5. Uit het eerste lid blijkt dat de belastingplicht niet afhankelijk is gesteld van het oogmerk of resultaat van de (economische) activiteit. Uit het Hong Kong-arrest volgt evenwel dat een subject dat uitsluitend activiteiten om niet verricht, niet binnen het stelsel van de BTW valt en derhalve niet als belastingplichtig dient te worden aangemerkt.(12) Volgens het HvJ EG moet daarvoor namelijk sprake zijn van werkzaamheden die zijn verricht met het oog op het verkrijgen van een tegenwaarde of die met een tegenwaarde kunnen worden gecompenseerd. Tuk merkt over het Hong Kong-arrest van het HvJ EG op:(13)
"e. Of er uit de motivering van het Hof andere, nog niet voorziene, consequenties te trekken zouden kunnen zijn wil ik gaarne openlaten. Een zou ik willen noemen. Hoe moet het met de gevallen, waarin de gevraagde vergoeding slechts minimaal is en de kosten lang niet dekt, zodat het bedrag van de voorbelasting de belasting over de vergoeding doorlopend overtreft. In feite is dan van afwentelen van de belasting op anderen evenmin sprake en zou het optreden als belastingplichtige evenzeer dienen te worden afgewezen. Aan de andere kant kan worden gesteld, dat het trekken van grenzen hier wel erg moeilijk zal zijn. Ik geloof dat bij geringe vergoeding toch van belastingplichtige zal moeten worden gesproken. In extreme gevallen kan wellicht worden gewerkt met het leerstuk van het ongeoorloofd ontgaan van belasting. Het gaat hier niet om theoretische gevallen. In de praktijk zijn er duizenden, waarbij dank zij subsidies van de overheid e.d. het mogelijk is in leven te blijven bij het vragen van slechts geringe vergoedingen."
5.6. Het Hong Kong-arrest riep en roept inderdaad de vraag op of degene die een (wel heel) geringe tegenprestatie beoogt of verkrijgt wél belastingplichtig en, in het verlengde daarvan, aftrekgerechtigd is. Enerzijds kan in een dergelijk geval worden gesteld dat sprake is van een 'bezwarende titel'. Anderzijds is het nog maar de vraag of hiermee ook wordt voldaan aan de voorwaarde van het beogen of verkrijgen van een (compenserende) 'tegenwaarde' en of - als men met Tuk teruggrijpt naar de aard van de heffing - wel sprake is van een 'afwentelen op de eindverbruiker'. Ten aanzien van een nationale Franse regeling die het recht op aftrek beperkt in de omstandigheid dat een zeer lage huurprijs wordt bedongen, oordeelde het HvJ EG:(14)
"15. Uit bovengenoemde kenmerken valt af te leiden, gelijk het hof in zijn arrest van 14 februari 1985 (zaak 268/83, Rompelman, Jurispr. 1985, blz. 655) heeft uiteengezet, dat de aftrekregeling tot doel heeft, de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde BTW. Het stelsel van belasting over de toegevoegde waarde waarborgt derhalve een volstrekt neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteiten mits die activiteiten op zich aan de heffing van BTW zijn onderworpen.
(...)
19. De Franse regeling betreffende de aftrek van de op verhuurd onroerend goed drukkende BTW laat de volledige en onmiddellijke aftrek niet toe, wanneer het totale bedrag van de inkomsten uit de verhuur van het onroerend goed minder dan een vijftiende van de waarde van het goed beloopt. Een dergelijke regeling is derhalve onverenigbaar met de voormelde regels van de Zesde richtlijn.
20. Gelijk de Franse Republiek echter heeft betoogd, is een dergelijke regeling vooral voor die gevallen nodig, waarin de plaatselijke overheden onroerend goed tegen lage prijzen verhuren aan verenigingen met een sociaal doel of aan ondernemingen die zich op hun grondgebied komen vestigen. Indien in die gevallen een volledige en onmiddellijke aftrek mogelijk zou zijn, dan zouden de plaatselijke overheden door dit soort praktijken in feite subsidies kunnen verlenen die voor een deel door de Staat worden gedragen.
21. In dit verband moet evenwel worden vastgesteld, dat voor zulke situaties als welke de Franse Republiek op het oog heeft, in art. 20 van de Zesde richtlijn een herzieningsregeling is voorzien. Wanneer de verhuur op grond van de berekende huurprijs als vrijgevigheid moet worden beschouwd, en niet als een economische activiteit in de zin van de richtlijn, wordt de
oorspronkelijke aftrek herzien gedurende een periode van maximaal 10 jaar."
5.7. Hoewel dit oordeel wordt gegeven binnen het kader van de herzieningsregeling, kan uit overweging 21 niet anders worden afgeleid dan dat verhuur van een onroerende zaak geen economische activiteit vormt, indien de berekende huurprijs als vrijgevigheid moet worden beschouwd.(15) Meer in het algemeen kan - gezien de vereiste neutraliteit - worden gesteld dat het handelen uit vrijgevigheid geen economische activiteit is in de zin van artikel 4, lid 1, Zesde richtlijn, en derhalve niet tot belastingplicht leidt.
5.8. Hoe vrijgevigheid in voornoemde zin dient te worden vastgesteld, is evenwel niet geheel duidelijk. Bijl vraagt zich in zijn aantekening bij dit arrest af bij welk huurprijsniveau de verhuur van een onroerend goed volgens het HvJ EG het karakter van economische activiteit verliest.(16) Reugenbrink en Van Hilten menen dat vrijgevigheid impliceert dat iets belangeloos - althans zonder zakelijke belangen - wordt gedaan. Dat kan kennelijk niet economisch zijn.(17) Swinkels denkt dat vrijgevigheid het tegenovergestelde van een tegenprestatie is. Bij vrijgevigheid wordt er geen daadwerkelijk beoogde tegenprestatie verkregen en wordt er dus niet als belastingplichtige gehandeld.(18) Van Zadelhoff merkt op dat zijns inziens geen sprake zal zijn van vrijgevigheid indien de marktomstandigheden de exploitant ertoe noodzaken met een relatief geringe opbrengst genoegen te nemen.(19) Van Hilten stelt dat, met inachtneming van de 'gewone betekenis', het begrip impliceert dat iets belangeloos, althans ontbloot van zakelijke belangen, wordt gedaan.(20)
5.9. Wat betreft de nationale jurisprudentie omtrent het begrip vrijgevigheid(21) kan allereerst worden gewezen op het arrest van 16 juni 1993 (Cultureel-filosofische bibliotheek):(22)
"3.2.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de door belanghebbende, voor het uitlenen van juist zeldzame en kostbare werken ten behoeve van tentoonstellingen en dergelijke, bedongen vergoedingen slechts een symbolisch karakter hebben, zodat kan worden gesproken van prestaties uit vrijgevigheid van belanghebbende. De in het middel in onderdeel 2.5 tegen dit oordeel gerichte klacht faalt, daar dit oordeel als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden."
De Hoge Raad laat het oordeel van het hof dat de door belanghebbende bedongen vergoeding voor het uitlenen van juist zeldzame en kostbare werken ten behoeve van tentoonstellingen en dergelijke een symbolisch karakter heeft, zodat kan worden gesproken van vrijgevigheid, in stand. Geconstateerd kan dan ook worden dat het bedingen van een vergoeding met een symbolisch karakter duidt op prestaties uit vrijgevigheid. Dit hoeft overigens niet te betekenen dat die activiteiten pertinent buiten het kader van de onderneming moeten worden geplaatst, er zijn immers andere beweegredenen te bedenken.(23)
5.10. In het arrest van 22 juni 1994 komt het al dan niet handelen uit vrijgevigheid wederom aan de orde.(24) De zaak behandelt de vraag of een gemeente met de exploitatie van een zwembad economische activiteiten verricht en meer specifiek of de door de gemeente berekende huurprijs wellicht duidt op prestaties uit vrijgevigheid. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het hof als volgt:
"3.2. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat, zoals is neergelegd in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 21 september 1988, nr. 50/87, Jur. 1988 blz. 4797, eveneens te kennen uit FED 1991/203 (Inmiddels opgenomen in BNB 1994/306*; Red.), ingeval de belastingplichtigen ter zake van de verhuur van een onroerende zaak voor belastingheffing kiezen, de onderneming die de onroerende zaak verhuurt, ongeacht oogmerk of resultaat van die verhuur, als belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Zesde Richtlijn aanspraak kan maken op toepassing van de aftrekregeling als opgenomen in artikel 17 van die richtlijn. Voorts heeft het Hof overwogen dat dit slechts anders is als de verhuur op grond van de berekende huurprijs als vrijgevigheid moet worden beschouwd.
Het Hof heeft vervolgens, gelet op de hiervóór vermelde feiten en op hetgeen belanghebbende in de van haar afkomstige gedingstukken daaromtrent heeft opgemerkt in combinatie met de tot de gedingstukken behorende exploitatiebegroting van de Stichting, geoordeeld dat aan de feitelijk ontvangen huur maatschappelijke betekenis toekomt en dat de Inspecteur daartegenover niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuur uit vrijgevigheid is geschied, omdat hij in al zijn vergelijkingen, daar waar juist het resultaat van die activiteit voor de belastingplicht niet beslissend is, uitgaat van een sluitende bedrijfsvoering. Evenmin kan naar 's Hofs oordeel op de enkele grond van de tussen belanghebbende en de Stichting bestaande relatie, welke deze ook moge zijn, tot vrijgevigheid worden geconcludeerd.
3.3. Het middel strekt ten betoge dat de verhuur van het zwembad op grond van de door belanghebbende aan de Stichting berekende huurprijs, afgezet tegen de specifieke achtergronden van de exploitatie van het zwembad, wegens het verliesgevend karakter als een vorm van vrijgevigheid dient te worden gekwalificeerd, waarbij aan het begrip vrijgevigheid in de zin van de rechtspraak van het Hof van Justitie een eigen betekenis toekomt.
3.4. De door het Hof voor zijn oordeel aangevoerde gronden, als hiervóór onder 3.2, tweede alinea, weergegeven, in hun samenhang bezien, kunnen, anders dan het middel betoogt, 's Hofs oordeel dat de verhuur niet als vrijgevigheid moet worden beschouwd, rechtvaardigen.
3.5. Het middel kan mitsdien niet tot cassatie leiden."
5.11. Aan het door de Hoge Raad in stand gelaten oordeel van het hof kunnen de volgende toetsingselementen worden ontleend:
(i) aan de feitelijk ontvangen huur (vergoeding) dient maatschappelijke betekenis toe te komen;
(ii) daar waar het resultaat van de activiteiten niet beslissend is, kan niet worden uitgegaan van een sluitende begroting;
(iii) op de enkele grond van een tussen partijen bestaande relatie, kan niet worden geconcludeerd tot vrijgevigheid.
Het eerste element kan worden betiteld als positief, dat wil zeggen dat toetsing leidt tot een oordeel omtrent vrijgevigheid. De andere twee zijn daarentegen negatief: omschreven wordt slechts waar juist niet (doorslaggevend) aan kan worden getoetst. Hieruit kan dan ook worden afgeleid dat het element van de maatschappelijke betekenis van de vergoeding een prominente plaats dient in te nemen bij beoordeling van de vraag of sprake is van handelingen uit vrijgevigheid. Dit criterium vertoont naar ik meen ook grote overeenkomsten met de kwalificatie "symbolische vergoeding", zoals door het hof werd gehanteerd in de zaak van BNB 1993/256 (Cultureel-filosofische bibliotheek).
5.12. In zijn noot bij HR 22 juni 1994, nr. 29 870 (BNB 1994/307) gaat Simons in op de oorsprong van het begrip "vrijgevigheid" en de proporties die volgens hem aan het begrip moeten worden toegekend:
"Het HvJ EG gebruikt in zijn beslissing in de zaak 50/87 de tegenstelling economische activiteiten tegenover vrijgevigheid. In die tegenstelling doet vrijgevigheid onder andere aan subsidies denken maar indien nu de economische activiteit als maatschappelijke activiteit worden geïnterpreteerd dan blijft er voor de vrijgevigheid niet anders over dan een niet in het maatschappelijk verkeer verrichte prestatie door een "ondernemer''. Zulks komt dan voor bij het zgn. privé-gebruik van een ondernemer, bekend als 3-1-g-leveringen van de wet en art. 5, zesde lid van de Zesde richtlijn. Daarmee wordt de uitzondering van de vrijgevigheid die het HvJ EG maakte, van ondergeschikte betekenis en tot zijn juiste proporties teruggebracht. De uitzondering betekent niets meer dan dat vrijgevigheid geïnterpreteerd moet worden als "niet in het kader van het maatschappelijk optreden''. (...)
Die maatschappelijke betekenis is zoals ik steeds, ook in bovenvermeld Weekblad, heb betoogd, de basis waarop de gehele wetgeving ook de omzetbelasting moet zijn gestoeld. Het door het HvJ EG geïntroduceerde vrijgevigheidscriterium is daaraan ondergeschikt en in dat licht te interpreteren.
Teveel is vrijgevigheid aan het economische gekoppeld."
5.13. Bij dit betoog sluit ik me aan. Een lage prijs (bijvoorbeeld in verhouding tot de ter zake gemaakte kosten of getrooste moeite) duidt niet zonder meer op handelingen uit vrijgevigheid of - anders geformuleerd - op een vergoeding met een symbolisch karakter. Indien de bedongen vergoeding onder de gegeven feiten en omstandigheden maatschappelijk betekenis toekomt, zal - ondanks de lage prijs en de omvang van de gemaakte kosten - mijns inziens geen sprake kunnen zijn van vrijgevigheid in voornoemde zin. De maatschappelijke betekenis van een bedongen vergoeding is hier voor mij dan ook de norm, eventuele andere omstandigheden (zoals de ontstaansgeschiedenis van de activiteiten, de statutaire doelstellingen, de kring van de afnemers, de gemaakte kosten, etc.) zijn hooguit van bijkomende aard en ter ondersteuning van het oordeel dat de vergoeding al dan niet maatschappelijke betekenis toekomt.
5.14. Overigens kan worden opgemerkt dat voor toetsing van de invulling van voorgaand criterium in cassatie slechts beperkte ruimte kan worden gevonden. Een dergelijke vaststelling door het hof is immers van feitelijke aard.(25) Het strekt in dergelijke geschillen dan ook tot aanbeveling van partijen om de ingenomen standpunten omtrent de maatschappelijke betekenis van de verkregen vergoeding voor het Hof uitvoerig met feiten te onderbouwen.
5.15. Onderzocht dient te worden of het door belanghebbende bestreden oordeel in overeenstemming is met de hiervoor weergegeven benadering. Samenvattend heeft het Hof zijn oordeel gebaseerd op de relatie tussen de ontvangen bedragen en de geleverde diensten enerzijds, en op de relatie tussen de ontvangen bedragen en de omvang en kosten van het onderhoud anderzijds. Belanghebbende verzet zich in het eerste onderdeel van het middel met name tegen het hanteren van de relatie verkregen vergoeding/omvang en kosten van het onderhoud. Dit zou duiden op een resultaatbenadering, waar artikel 4, eerste lid, Zesde richtlijn zich tegen verzet. Ik meen dat belanghebbende hiermee op zich een juist uitgangspunt hanteert. Het oordeel dat sprake is van vrijgevigheid kan niet enkel op die grond ontstaan. Zoals uiteengezet in onderdeel
5.14., is een dergelijke omstandigheid hooguit van bijkomende aard en kan aldus slechts dienen ter nadere ondersteuning van het oordeel omtrent de maatschappelijke betekenis van de vergoeding.
5.16. Belanghebbende lijkt echter voorbij te gaan aan het feit dat het bestreden oordeel van het Hof op een tweede grond steunt, namelijk de relatie ontvangen bedragen/geleverde diensten. Met de nadruk op deze grond ligt het oordeel van het Hof mijns inziens in lijn met de hiervoor weergegeven jurisprudentie omtrent de uitleg van het begrip "vrijgevigheid". In 's Hofs oordeel ligt daarmee immers besloten dat de van B verkregen bedragen geen maatschappelijke betekenis toekomen, in relatie tot/gezien (de omvang van) de daar tegenover gestelde dienstverlening. Deze grond kan, naar ik meen, 's Hofs oordeel daarnaast zelfstandig dragen (wat ook zij van de voorts gebezigde grond), zodat de uitspraak geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft. Hiermee faalt het eerste onderdeel van het middel.
5.17. Het tweede onderdeel van het middel betoogt kort gesteld dat de resultaatbenadering van het Hof onbegrijpelijk is, nu de omvang van de gemaakte kosten feitelijk niet zijn vastgesteld. Dit onderdeel kan niet tot cassatie leiden, aangezien het enkel de begrijpelijkheid van de relatie tussen de verkregen bedragen en de omvang en kosten van het onderhoud aan de kaak stelt. In onderdeel 5.15. is betoogd dat in 's Hofs oordeel omtrent de relatie ontvangen bedragen/geleverde diensten besloten ligt dat de van B ontvangen bedragen geen maatschappelijke betekenis toekomt en dat deze grond het oordeel zelfstandig kan dragen. Daarmee is tevens gegeven dat de voorgestelde begrijpelijkheidsklacht niet tot cassatie kan leiden.
6. Behandeling van het derde onderdeel
6.1. Het derde onderdeel van het middel betoogt dat het toegang verlenen aan B geschiedt binnen het kader van belanghebbendes onderneming, nu deze activiteit plaatsvindt binnen dezelfde organisatie waarmee belanghebbendes onderneming wordt gedreven. Belanghebbende zoekt aldus aansluiting bij jurisprudentie omtrent de samenhang van niet-economische activiteiten met wel economische activiteiten, waardoor eerstgenoemde onder omstandigheden binnen het kader van de onderneming kunnen worden geplaatst. Hierna wordt ten behoeve van het overzicht, de nationale jurisprudentie hieromtrent kort besproken, waarna ik overga tot behandeling van het laatste onderdeel van het middel.
6.2. In het IJ-veren II-arrest beslist de Hoge Raad dat indien prestaties om niet (veerdiensten) binnen het verband van het Gemeentevervoerbedrijf worden verricht, in welk verband ook prestaties tegen vergoeding worden verricht, deze activiteiten hebben te gelden als prestaties die in het kader van een door de Gemeente gedreven onderneming worden verricht.(26) Ook in het Toeristenbureau-arrest oordeelde de Hoge Raad dat "de (...) bedoelde prestaties om niet - het verschaffen van toeristische informatie en het organiseren van evenementen - door belanghebbende worden verricht binnen het kader van de organisatie door middel waarvan haar onderneming wordt uitgeoefend.(27) In het Musische vorming-arrest kon een dergelijk verband kennelijk niet worden gelegd:(28)
"4.4. De bestreden uitspraak en de stukken van het geding stellen buiten twijfel dat belanghebbende met de prestaties die zij ten behoeve van de projecten om niet heeft verricht, geen ander doel beoogde dan de musische vorming van kinderen die in de Gemeente de basisschool bezochten, en deze prestaties niet heeft verricht ter wille van enig daarmee gemoeid economisch belang. Onder die omstandigheden kan van deze prestaties niet worden gezegd dat zij werden verricht in het economische verkeer."
6.3. In de reeds aangehaalde zaak inzake de Cultureel filosofische bibliotheek werd aansluitend op de oordelen dat met de verrichte activiteiten op zich geen economisch belang was gemoeid, en dat kan worden gesproken van vrijgevigheid (zie onderdeel 5.9. hiervoor), getoetst of vanwege de eventuele samenhang met economische activiteiten er wellicht toch sprake was van een 'handelen in het kader van de onderneming'.(29) De Hoge Raad acht het oordeel van het hof daaromtrent feitelijk en niet onbegrijpelijk:
"3.4.1. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een zodanig verband bestaat tussen het tot stand brengen van de bibliotheek en de uitgave van de vier tot stand gekomen boeken, dat kan worden gezegd dat de tot die bibliotheek behorende werken zijn verzameld en gebezigd ten behoeve van het uitgeven van die boeken, waarbij het Hof gewicht heeft toegekend aan de verhouding tussen de omvang van de bibliotheek en de omvang van de uitgeverij-activiteiten van belanghebbende, en voorts aan het feit dat het streven van belanghebbende er in de eerste plaats op is gericht een bibliotheek met een grote culturele waarde tot stand te brengen en in stand te houden.
3.4.2. Tegen dit oordeel en de daarvoor gebezigde gronden richt zich het middel in de onderdelen 2.1, 2.2, 2.3 en 2.8. De in deze onderdelen te dezer zake vervatte klachten worden tevergeefs voorgesteld. De bestreden oordelen zijn van feitelijke aard en, in het licht van hetgeen partijen voor het Hof hebben aangevoerd, niet onbegrijpelijk. Het Hof kon, anders dan het middel betoogt, bij de vorming van die oordelen gewicht toekennen aan de verhouding tussen de omvang van de bibliotheek en de omvang van de uitgeverij-activiteiten van belanghebbende."
6.4. Van Hilten merkt in haar aantekening bij dit arrest op:(30)
"Ook in het onderhavige arrest vormde het ontbreken van economische belangen het struikelblok. De Hoge Raad oordeelde immers dat met het openstellen van de collectie en het uitlenen van boeken geen economische belangen waren gemoeid. Als ik het arrest goed lees, doelt de Hoge Raad met die term op het bestaan van een causaal verband tussen het openstellen van de bibliotheek en de (verhoging van de) omzet. Met andere woorden: het 'economische belang' dat de Hoge Raad in casu niet aanwezig acht is kennelijk de gerichtheid op opbrengst. Aangezien bij prestaties om niet uit de aard der zaak niet rechtstreeks opbrengst wordt verkregen, kan die gerichtheid op opbrengst bij dergelijke handelingen slechts een indirecte gerichtheid zijn en dan moet mijns inziens al gauw gedacht worden aan handelingen die als het maken van reclame kunnen worden gekwalificeerd. Belanghebbende kon in casu hof en Hoge Raad er echter niet van overtuigen dat de kosten van de collectie rechtstreeks betrekking hadden op haar belaste uitgeversactiviteiten, noch dat het om niet openstellen van de collectie een reclame-activiteit was, gericht op het verkrijgen van (extra) opbrengst."
6.5. In de zaak BNB 1996/391 werd ook een scheiding tussen activiteiten om niet en de verrichte economische activiteiten geconstateerd:(31)
"Het Hof heeft geoordeeld dat de werkzaamheden van belanghebbende, bestaande in het verzorgen van radio- en televisieuitzendingen, zelfstandige betekenis hebben, mede gelet op het feit dat deze activiteiten ertoe strekken haar statutaire doel te verwezenlijken. Hiermee heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat niet kan worden gezegd dat de radio- en televisieuitzendingen enerzijds en de commerciële prestaties anderzijds van elkaar afhankelijk zijn. Dit oordeel is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Verder staat vast dat belanghebbende ter zake van het verzorgen van bedoelde uitzendingen geen vergoeding ontvangt, zodat ervan moet worden uitgegaan dat deze uitzendingen worden verricht zonder dat dit geschiedt met het oog op het verkrijgen van een prijs of een tegenwaarde en ook overigens niet ter wille van enig daarmee gemoeid economisch belang, hetgeen meebrengt dat van deze uitzendingen niet kan worden gezegd dat zij worden verricht in het economische verkeer. Dit brengt mee dat belanghebbende bij het verrichten van deze prestaties niet als ondernemer heeft gehandeld, zodat zij de haar te dezer zake in rekening gebrachte omzetbelasting niet in aftrek kan brengen."
6.6. Op basis van het oordeel dat de niet tegen vergoeding verrichte activiteiten niet afhankelijk van de overige prestaties zijn, wordt geconcludeerd dat eerstgenoemde activiteiten niet 'in het kader van de onderneming' zijn verricht. In haar noot bij dit arrest merkt Van Hilten op dat:
"(...) we thans gevoeglijk kunnen constateren dat de arresten uit de tachtiger jaren waarin de Hoge Raad nog oordeelde dat het verrichten van enige prestaties tegen vergoeding al voldoende was om de betrokken ondernemer automatisch voor het geheel van zijn activiteiten (tegen vergoeding èn om niet) als zodanig aan te merken (Tweede Y-veren-arrest, BNB 1987/189 en BTA-arrest, BNB 1988/147) als achterhaald ter zijde kunnen worden gelegd."
6.7. Tevens kan nog worden gewezen op BNB 2000/128 (Zeehondencreché)(32) en BNB 2000/129 (KNWV) (33). In eerstgenoemd arrest oordeelde de Hoge Raad:
"Hetgeen omtrent de crècheactiviteiten en de reclameactiviteiten blijkens 's Hofs uitspraak vaststaat en volgens de stukken van het geding door belanghebbende is gesteld, laat immers geen andere gevolgtrekking toe dan dat deze activiteiten niet zodanig onderling van elkaar afhankelijk zijn, dat zij als één geheel moeten worden beschouwd. Zulks brengt mee dat de crècheactiviteiten niet vanwege de reclameactiviteiten als in het economische verkeer verricht kunnen worden aangemerkt."
Het KNWV-arrest handelt over een belanghebbende die zich ten doel stelde het behartigen van de belangen van de watersport en het bevorderen van de mogelijkheden voor het uitoefenen daarvan. Voor haar activiteiten op het gebied van de belangenbehartiging ontving zij geen vergoeding. Een deel van haar personeel hield zich bezig met opleiding en training (waaronder het afnemen van examens) en met scheepstechnische zaken, zoals het keuren van wedstrijdboten e.d. Voor die prestaties heeft zij afzonderlijke vergoedingen berekend waarover zij omzetbelasting in rekening heeft gebracht. De Hoge Raad oordeelde:
"-3.3. Tegen het hiervóór in 3.2.2 weergegeven oordeel van het Hof keert zich het middel met het betoog dat belanghebbendes economische activiteiten rechtstreeks voortvloeien uit de algemene belangenbehartiging van watersporters, en niet slechts zijdelings ermee verbonden zijn. Het middel kan niet tot cassatie leiden. In 's Hofs oordeel ligt besloten dat de bedoelde economische activiteiten en de algemene belangenbehartiging niet zodanig onderling van elkaar afhankelijk zijn dat zij als één geheel moeten worden beschouwd. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is voorts niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de in het middel vermelde mededelingen in het jaarverslag 1994 van belanghebbende."
6.8. Tot slot het meest recente arrest uit deze reeks: HR 24 juli 2001, nr. 36 579, een arrest waarop belanghebbende in zijn toelichting op het middel wijst.(34) Het betreft een zaak waarin belanghebbende een landgoed beheert en onderhoudt. Het landgoed bestaat uit een hoofdgebouw, nevengebouwen en terreinen. In het hoofdgebouw is een museum gevestigd. Ook wordt daarin gelegenheid geboden tot huwelijksvoltrekkingen. In een van de nevengebouwen wordt een - door belanghebbende verpacht - restaurant geëxploiteerd. De terreinen omvatten naast het voorterrein met de hoofdtoegang tot het landgoed een parkbos en een landschapspark, tezamen groot ongeveer 20 ha. Bezoekers van zowel het hoofdgebouw als het restaurant en het bos maken gebruik van de hoofdtoegang van het landgoed. Belanghebbende verleent toegang tot het bos, waarbij met ingang van 1998 voor gewone bezoekers een entreeprijs geldt van één gulden, die wordt voldaan door deponering daarvan in een langwerpige metalen bus met opening. Het Hof achtte de activiteiten omtrent het bos op zichzelf geen economische activiteit. Ook kon het bos niet tezamen met de overige economische activiteiten als behorende tot één onderneming worden aangemerkt, aldus het Hof. De Hoge Raad oordeelde evenwel als volgt:
"-3.3. Belanghebbende is in ieder geval voor wat betreft haar hoofdactiviteit ondernemer als bedoeld in artikel 7, lid 1, van de Wet door het hoofdgebouw van het landgoed als museum te exploiteren en daarin gelegenheid te geven tot huwelijksvoltrekkingen en een restaurant te verpachten, gesitueerd in een van de tot het landgoed behorende nevengebouwen. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat naar maatschappelijke opvattingen het landgoed - bestaande uit de borg, de bijgebouwen en het bos - is aan te merken als één geheel. Op grond daarvan behoort ook het bos tot de onderneming van belanghebbende. Aan dit oordeel doet niet af de omstandigheid dat het bos ook door anderen dan bezoekers van het museum en het restaurant wordt bezocht. Evenmin doet daaraan af dat, naar het Hof heeft aangenomen, in het algemeen de beslissing om een museum of een restaurant te bezoeken niet of nauwelijks beïnvloed zal worden door de aanwezigheid van een bos. De omstandigheid dat de bezoekers van het bos verplicht zijn een (geringe) bijdrage te voldoen maakt dit niet anders. Nu uit het voorgaande volgt dat belanghebbende het gehele landgoed als ondernemer exploiteert, heeft zij recht op aftrek van de belasting welke haar in rekening is gebracht voor diensten en leveringen van goederen welke betrekking hebben op het bos.
De middelen slagen in zoverre en behoeven voor het overige geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven."
6.9. Het lijkt erop dat met dit arrest een nieuw criterium zijn intreden heeft gedaan. Bleek uit de hiervoor weergegeven jurisprudentie dat onderlinge afhankelijkheid van de activiteiten een doorslaggevende rol speelt, in dit arrest wordt de nadruk gelegd op de maatschappelijke opvatting omtrent het landgoed als één geheel. Van Kesteren constateert in zijn noot dat een dergelijke benadering wel iets weg heeft van vermogensetikettering. Graag had hij gezien dat de Hoge Raad deze benadering wat nadrukkelijker een plaats binnen de bestaande jurisprudentie had gegeven:
"-5. De Hoge Raad had naar mijn mening in het dictum moeten aangeven dat het criterium om vast te stellen of bepaalde activiteiten binnen het kader van de onderneming worden verricht - volgens zijn eigen vaste jurisprudentie - is gelegen in de afhankelijkheid van die prestaties ten opzichte van de overige activiteiten. Om die afhankelijkheid te kunnen constateren kan dan bepalend zijn dat het vermogensbestanddeel waarmee verschillende activiteiten worden verricht in het maatschappelijk verkeer als één geheel wordt ervaren. Een dergelijke benadering was mijns inziens duidelijker geweest. Nu lijkt het erop dat naast het criterium van de onderlinge afhankelijkheid in ieder geval nog een tweede criterium bestaat om de grenzen van de onderneming vast te stellen. Het arrest zou wellicht beter te plaatsen zijn geweest indien de verwijzing naar de maatschappelijke opinie omtrent de eenheid van het vermogensbestanddeel als één van de mogelijke uitwerkingen van het algemene afhankelijkheidscriterium was aangemerkt."
Ik meen dat het arrest inderdaad in laatstgenoemde zin moet worden opgevat en aldus in het verlengde kan worden geplaatst van eerdere jurisprudentie omtrent de onderlinge afhankelijkheid van activiteiten.
6.10. Zoals gezegd, beroept belanghebbende zich in het derde onderdeel van het middel op de hiervoor besproken jurisprudentie over onderlinge afhankelijkheid van prestaties. Belanghebbende stelt in dat verband dat zij met betrekking tot de exploitatie van het landgoed in elk geval als ondernemer in de zin van de omzetbelasting is aan te merken, dat dit reeds voortvloeit uit de verhuuractiviteiten betreffende de woningen, de caravanstalling en de golfbaan, en dat het tegen vergoeding toegang verlenen plaatsvindt binnen dezelfde organisatie waarmee die onderneming wordt gedreven.
6.11. Dit betoog kan niet zonder meer worden onderschreven. Allereerst stel ik vast dat uit de Hofuitspraak en de tot het geding behorende stukken niet kan worden opgemaakt (i) in hoeverre de diverse activiteiten plaatsvinden binnen dezelfde organisatie waarmee belanghebbendes onderneming wordt gedreven, (ii) of en in welke mate deze activiteiten (de verhuur aan een golfclub, de verhuur van twee woningen en de caravanstalling enerzijds en de in het geding zijnde activiteiten anderzijds) met elkaar verband houden en (iii) of naar maatschappelijke opvattingen het landgoed moet worden beschouwd als een geheel. Wat dit laatste betreft vormen de door het Hof vastgestelde feiten eerder een indicatie voor het tegenovergestelde. Het Hof heeft immers vastgesteld dat het landgoed circa 250 ha grond omvat, en dat een daartoe afgescheiden gedeelte wordt verhuurd aan een golfclub. Belanghebbendes betoog wordt dan ook niet door de uitspraak of de overige stukken van het geding ondersteund. Het betoog berust aldus op feiten, waarvan niet blijkt dat daarop ook reeds voor het Hof een beroep is gedaan, zodat daarop in cassatie geen acht kan worden geslagen, omdat dit een (nader) onderzoek van feitelijke aard zou vergen. Het derde onderdeel van het middel kan niet tot cassatie leiden.
7. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Het beroep- en verweerschrift voor het Hof evenals het beroep- en verweerschrift in cassatie maken daarnaast overigens melding van verhuur van twee woningen en een caravanstalling.
2 Het hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P.
3 Uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 oktober 2001, nr. 00/3306, niet gepubliceerd.
4 Meyjes, Van Soest, Van den Berge, en Van Gelderen, Fiscaalprocesrecht, Kluwer-Deventer, 1997, blz. 206.
5 Noot Meyjes c.s.: Zie HR 10 oktober 1984, BNB 1985/18, met noot van H.J. Hofstra; HR 3 april 1985, BNB 1986/74, met noot van J.P. Scheltens; HR 8 mei 1985, BNB 1985/270, met noot van H.J. Hofstra; HR 19 juni 1985, BNB 1985/257, met noot van F.W.G.M. van Brunschot; HR 29 april 1987, BNB 1987/192; HR 9 september 1987, BNB 1988/1, met noot van H.J. Hofstra; HR 22 maart 1989, BNB 1989/147; HR 22 november 1989, BNB 1990/15.
6 Noot Meyjes c.s.: Zie HR 9 oktober 1985, BNB 1985/319.
7 Noot Meyjes c.s.: Zie HR 10 oktober 1984, BNB 1985/18, met noot van H.J. Hofstra. Vergelijk HR 6 november 1985, BNB 1986/45; Hof 's-Gravenhage 9 mei 1988, BNB 1990/130.
8 Noot Meyjes c.s.: Vergelijk HR 24 januari 1990, BNB 1990/287, met noot van H.J. Hofstra.
9 Noot Meyjes c.s.: Vergelijk HR 1 juni 1987, BNB 1987/306, met conclusie van A-G Verburg.
10 Namelijk het onderdeel waarin wordt verwezen naar de statuten van belanghebbende.
11 HR 2 mei 1984, nr. 22 153, BNB 1984/295, met noot van Simons.
12 HvJ EG 1 april 1982, nr. 89/81, EG 1982, blz. 01277, tevens opgenomen in BNB 1982/311, met noot van Tuk (zie voor deze noot BNB 1982/312).
13 In zijn noot bij HR 6 oktober 1982, nr. 20 260, BNB 1982/312.
14 HvJ EG 21 september 1988, zaak 50/87 (Commissie/Frankrijk), Jur EG 1988, blz. 04797, tevens opgenomen in BNB 1994/306, met noot van Simons (zie voor de noot BNB 1994/307).
15 Het woordgebruik in de Engelse en de Franse (de procestaal in de onderhavige zaak) teksten van het arrest vertoont grote overeenkomsten met het in de Nederlandse tekst gehanteerde "vrijgevigheid", namelijk "involving a concession" respectievelijk "comme une libérté. De Duitse tekstversie lijkt nog wat verder te gaan gezien het gebruik van het begrip "unentgeltliche Zuwendung" (kosteloos, gratis, pro Deo).
16 Fed 1991/203.
17 Reugenbrink en Van Hilten, Omzetbelasting, Fed-Deventer, 1997, blz. 82.
18 Swinkels, De belastingplichtige en de Europese BTW, Vermande, 2001, blz. 166 en 167
19 Van Zadelhoff, Belastingplichtige in de BTW, Fed-Deventer, 1999, blz. 26.
20 Van Hilten, De maatstaf van de BTW-heffing: hoe subjectief is subjectief?, WFR 1995/76.
21 Ik ga overigens niet in op de strekking van het gelijkluidende begrip, dat wordt gehanteerd in artikel 1, tweede lid, van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968.
22 HR 16 juni 1993, nr. 28 619 na conclusie van A-G Van den Berge, BNB 1993/256.
23 Ik denk hierbij aan klantenbinding en reclame (het vermaarde plakje worst bij de slager en de trouwe-klanten-korting). Deze beweegredenen komen hierna nog aan de orde in onderdeel 6. hierna, waar het gaat om "samenhangende activiteiten".
24 HR 22 juni 1994, nr. 29 870, BNB 1994/307, met noot van Simons.
25 Zie in dit verband ook de terughoudende toetsing door de Hoge Raad in BNB 1993/256 (Cultureel-filosofische bibliotheek) en BNB 1994/307 (verhuur zwembad).
26 HR 1 april 1987, nr. 23 732, na conclusie van A-G van den Berge, BNB 1987/189, met noot van Ploeger.
27 HR 17 februari 1988, nr. 24 275, na conclusie van A-G Van Soest, BNB 1988/147, met noot van Reugenbrink.
28 HR 14 juni 1989, nr. 25 204, BNB 1989/245.
29 HR 16 juni 1993, nr. 28 619, na conclusie van A-G Van den Berge, BNB 1993/256.
30 Fed 1993/647.
31 HR 30 augustus 1996, nr. 31 009, BNB 1996/391, met noot van Van Hilten.
32 HR 15 december 1999, nr. 34 958, BNB 2000/128, met noot van Simons.
33 HR 26 januari 2000, nr. 35 199, BNB 2000/129, met noot van Simons.
34 HR 24 juli 2001, nr. 36 579, BNB 2001/350, met noot van Van Kesteren.