Met weglating van voetnoten.
HR, 10-07-2018, nr. 16/05591
ECLI:NL:HR:2018:1117
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2018
- Zaaknummer
16/05591
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1117, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑07‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:746
ECLI:NL:PHR:2018:746, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1117
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑05‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2019/23 met annotatie van N. Rozemond
SR-Updates.nl 2018-0282 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 10‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Unus testis, art. 342.2 Sv. Feitelijke aanranding van de eerbaarheid van zijn nichtje, art. 246 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BM2452 m.b.t. het bewijsminimum van art. 342.2 Sv. Niet kan worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van aangeefster onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Hof heeft naast die verklaring o.m. tot het bewijs gebezigd de verklaring van verdachte dat hij naar de woning van aangeefster is toegegaan en haar van achter heeft 'beetgepakt en opgebeurd' om iets uit de kast te pakken, de verklaring van getuige A dat aangeefster kort nadat het incident had plaatsgevonden overstuur bij haar woning aankwam, waarbij de aangeefster trilde, schokte, huilde en naar adem snakte, en de verklaring van getuige B, die vervolgens ook in de woning van aangeefster aanwezig was en heeft waargenomen dat aangeefster huilde en vertelde wat er gebeurd was. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus van schending van art. 342.2 Sv geen sprake. Volgt verwerping.
Partij(en)
10 juli 2018
Strafkamer
nr. S 16/05591
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 4 november 2016, nummer 21/001411-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.C. de Lange, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 342, tweede lid, Sv de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige, te weten de aangeefster.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 26 mei 2014 in het arrondissement Midden-Nederland, door een feitelijkheid [betrokkene 1] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, immers heeft hij, verdachte,- zijn handen onder de broek en het ondergoed van [betrokkene 1] gebracht en- vervolgens de schaamstreek van [betrokkene 1] betast/aangeraakt,welke feitelijkheid hieruit bestond dat hij, verdachte, voornoemde ontuchtige handelingen op onverhoedse en snelle wijze heeft gepleegd."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 14 juli 2014 voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van [betrokkene 1] (pag. 20-25):
(...) Zij deed aangifte en verklaarde het volgende over het (...) incident, dat plaats vond op de [a-straat 1] te Vianen op (...) 26 mei 2014 tussen 09.30 en 10.30 uur. (...) Rond negen uur ging mijn deurbel. (...) Ik ben toen gaan kijken bij de deur. Ik zag [verdachte] lopen aan het eind van de galerij. (...) Ik ben toen weer teruggegaan naar bed en ik appte mijn moeder wat [verdachte] kwam doen. Mijn moeder zei dat ze het niet wist. (...) Ik probeerde nog te slapen maar een halfuur later ging de bel weer. Ik trok snel mijn spijkerbroek aan (...). (...) Ik had ook ondergoed aan, een BH en een string.Ik deed de deur open en [verdachte] stond daar en zei dat hij een gasfornuis had voor mij. Ik zei dat ik er al een had. Hij zei dat hij even wilde kijken of degene die hij had een betere was. Hij liep toen naar mijn keuken. (...) Hij zag een aquarium staan en vroeg wat ik daarmee ging doen. (...), ik zei dat hij dat wel mocht hebben. (...) Alle spullen zaten in een doos in de gang. In een kast bovenin. Ik moest echt op mijn tenen staan en met het puntje van mijn vingers kon ik bij de doos komen. (...) Op dat moment zei [verdachte] : 'Ik til je wel even op.' Ik zei tegen hem dat het niet nodig was omdat de doos al kwam. Toen tilde hij mij wel op. Hij had zijn handen net zo onder mijn ribbenkast, waardoor het zeer deed. (...) Ik zei gelijk 'Zet mij neer!' Hij gleed toen met twee handen zo bij mijn heupen naar binnen, in mijn broek. Ik stond dicht tegen hem aan met mijn gezicht tegen de kast. Met de achterkant van mijn lijf stond ik tegen hem aan. (...) Hij gleed met zijn vlakke handen in mijn broek en ook onder mijn string. Hij is doorgegleden tot het punt dat hij niet meer verder kon. Het punt waar je handen de draai moeten maken om naar binnen te komen. Eigenlijk het punt waar je onderin je onderbroek komt. (...) Ik trok zijn handen uit mijn broek. Ik zei tegen hem:'Donder op naar [betrokkene 2] of naar de Hoeren!' Waarop hij zei: ' [betrokkene 2] merkt of voelt er niks van. Ik wil jou ook wel een halve meier betalen.'. Ik zei dat hij normaal moest doen en dat ik er niet van gediend was. (...) Hij wreef met zijn handen naar beneden. Hij kietelde net onder mijn navel. Echt maar twee seconden, toen gleed hij verder naar beneden met de vlakke hand. (...) Ik kreeg een woedeaanval (...), daarna zakte ik door mijn knieën en begon ik te huilen. Ik ben naar het buurmeisje beneden gelopen, maar dat was niet thuis. (...) Ik ben toen naar [betrokkene 3] gegaan en die woont in de flat ernaast, in dezelfde flat als mijn vriend. Ik heb toen alles aan [betrokkene 3] verteld. Ik zei tegen haar dat mijn oom langs was geweest en zijn klauwen niet thuis kon houden. Ik zei tegen haar dat hij me had aangerand. (...) Ik heb toen mijn moeder gebeld op advies van [betrokkene 3] . Ik vroeg of mijn moeder naar [betrokkene 3] wilde komen. (...) Ik zei tegen mijn moeder dat hij zijn klauwen niet thuis had gehouden. (...), en ze zei dat ze eraan kwam. (...) Mijn moeder kwam. (...) Ik ben helemaal vergeten te vertellen dat hij wel tien keer heeft gezegd dat ik een lekker buikje heb. Vanaf het moment van optillen totdat hij wegging, heeft hij dat een aantal keren gezegd. (...)
2. Schriftelijk bescheid ex art. 344 eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering inhoudende een e-mailbericht d.d. 17 september 2014 van [betrokkene 4] aan [betrokkene 5] betreffende 'RE: aanvraag medische gegevens' (pag. 29):
"(...) Hierbij de rapportage van 27-5-2014, zoals u kunt lezen betreft een telefonisch contact." [betrokkene 1] appte dat er iets vreselijks gebeurd is en of ze gebeld kan worden en iemand kan langskomen. Haar gebeld, verteld dat ze is aangerand door broer van stiefvader, gisterochtend. Hij tilde haar op toen ze niet bij een kast kon komen, dat wilde ze niet. Toen hij haar neerzette, deed hij zijn hand in haar broek en bleef teksten houden over haar mooie buik en dat zijn vrouw niets hoefde te weten.(...)"[betrokkene 4] , psychiater ACT jeugd.
(...)"3. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 16 juli 2014 voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van [betrokkene 3] (pag. 31-34):"(...) Zij belde bij mij aan. (...) Ze belde helemaal overstuur aan. Toen ze boven was zag ik dat ze aan het schokken en trillen was. Ik vroeg haar wat er was. Ze zei: 'Mijn oom heeft zijn klauwen niet thuis kunnen houden'. (...) Ze heeft toen op mijn advies haar moeder gebeld. (...) Ik probeerde haar in de tussentijd rustig te krijgen in afwachting van haar moeder. Ik vroeg haar wat er was. Ze zei dat haar oom kwam en dat die visjes kwam halen of zo. Ze moest dat pakken uit een kast, ze kon daar niet goed bij. Ze had zich vervolgens uitgerekt of is op een stoel gaan staan. In ieder geval had hij haar opgepakt en dat hij met zijn hand in haar broek was gegaan.Ze maakt een beweging met haar hand naar haar kruis. Ze schrok daar natuurlijk van. Ze kan best pittig zijn, maar op dat moment verstijfde ze, ze was overrompeld. (...) We hebben gewacht op haar moeder. Ze heeft toen hetzelfde verteld aan haar moeder. Haar moeder schrok ervan, ik ook. (...) Het was rond een uur of 10 of 11. (...), maar het was wel in de ochtend. (...) Ze kwam trillend, schokkend, huilend, naar adem snakkend binnen. Ik schrok me kapot. Ik heb haar nog nooit zo gezien. (...) Een oom van haar heeft dit gedaan, volgens mij iets met [verdachte] (...)"4. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 29 juli 2014 voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van [betrokkene 6] (pag. 35-40):"(...) Ik was mijn haar aan het verven. Ik was in de badkamer. Mijn man zei je moet [betrokkene 1] bellen, nu. Ik heb het toen te horen gekregen. (...) Zoiets van je moet nu naar hier komen, ik moet je wat vertellen. Ik hoorde aan haar stem dat ze anders was. (...) Ze had me een appje gestuurd: 'Wat moet [verdachte] voor de deur, ik lig nog in bed'. (...) Ik was naar haar vriendin [betrokkene 3] gegaan. Ze huilde. Zij vertelde wat hij gedaan had. (...) Achter elkaar. Hij kwam voor spullen van het aquarium. Ik weet niet precies wat voor spullen. Het stond in de bovenkast, een ingebouwde kast. Hij hielp haar. Hij tilde haar op en toen is hij met zijn hand in haar broek gegaan. Ze heeft iets gezegd van: 'Wat zou [betrokkene 2] daar van vinden?'. (...) Hij zou gezegd hebben: 'Wat heb jij een lekkere kont, hier zou ik 50 euro voor over hebben gehad'. Zoiets. (...) Nadat ze mij het berichtje had gestuurd van dat hij voor de deur had gestaan, is hij nog terug gekomen. (...)"
5. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 27 oktober 2014 voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van [verdachte] (pag. 41-56):"(...) Ik ben naar haar toe gegaan. (...) Ik heb haar opgepakt om iets uit de kast te pakken, (...). Ik heb haar om haar middel beetgepakt en opgebeurd. Met haar rug naar mij toe, op haar tenen om het uit de kast te pakken. Dus met haar borst tegen naar de kast toe. (...) Ze kon er niet bij. (...)"
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Standpunt van de advocaat-generaalDe advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van - kort gezegd - feitelijke aanranding van de eerbaarheid ex artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht.Standpunt van de raadsmanDe raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het aan hem tenlastegelegde feit dient te worden vrijgesproken. Primair heeft de raadsman betoogd dat de verklaring van aangeefster [betrokkene 1] (hierna: aangeefster) dient te worden uitgesloten van het bewijs, nu deze verklaring onbetrouwbaar is en in strijd met de waarheid is afgelegd. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat er onvoldoende wettig bewijs is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde feit, gelet op het wettelijk bewijsminimum, inhoudende dat het bewijs niet louter kan worden gebaseerd op één enkele getuige(nverklaring). Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de voor een bewezenverklaring vereiste overtuiging ontbreekt.Oordeel van het hofBlijkens de stukken in het dossier is verdachte - de oom van aangeefster - op 26 mei 2014 op bezoek geweest bij aangeefster in haar woning te Vianen. Verdachte heeft dit niet betwist. Aangeefster heeft verklaard dat verdachte haar tegen haar zin in net onder haar ribbenkast optilde, toen zij een doos wilde pakken die op een van de bovenste planken van een kast in de hal stond. Hoewel verdachte aangeefster weer neerzette nadat zij dit vroeg, gleed verdachte vervolgens met zijn handen vanaf haar heupen haar broek in tot het punt dat hij niet verder kon. Verdachte raakte haar eveneens onder haar string aan met zijn hand. Aangeefster heeft voorts verklaard dat verdachte zei dat hij er wel geld voor wilde betalen.Nadat verdachte kort daarop de woning van aangeefster verliet, omstreeks 10.30 uur, is aangeefster direct naar de even verderop gelegen woning van een goede vriendin, te weten [betrokkene 3] , gegaan. [betrokkene 3] adviseerde aangeefster contact op te nemen met haar moeder, [betrokkene 6] . [betrokkene 3] en aangeefster hebben gewacht totdat de moeder van aangeefster arriveerde. Getuige [betrokkene 3] is op 16 juli 2014 door de politie gehoord en heeft verklaard dat aangeefster haar tussen 10.00 en 11.00 uur overstuur aanbelde en vertelde dat 'haar oom (het hof begrijpt: verdachte) zijn klauwen niet thuis kon houden'. Voorts heeft getuige [betrokkene 3] verklaard dat zij zag dat aangeefster schokte en trilde toen zij aangeefster zag kort na het incident.Getuige [betrokkene 6] is op 29 juli 2014 door de politie gehoord en heeft verklaard dat zij via haar man hoorde dat aangeefster haar had gebeld en zij direct contact met aangeefster moest opnemen. Toen zij direct telefonisch contact opnam met aangeefster hoorde zij dat haar stem anders was. Zij is toen direct naar [betrokkene 3] gegaan. Aangeefster vertelde haar dat verdachte met zijn hand in haar broek was gegaan.Voorts bevat het dossier een e-mail van [betrokkene 4] , psychiater ACT jeugd d.d. 17 september 2014 inhoudende dat aangeefster op 27 mei 2014 een bericht heeft achtergelaten dat er iets vreselijks was gebeurd met de vraag of er wellicht een hulpverlener bij haar langs kon komen. Op 27 mei 2014 is door [betrokkene 4] telefonisch contact opgenomen met aangeefster. Blijkens de e-mail in het dossier heeft aangeefster verklaard dat zij door de broer van haar stiefvader (het hof begrijpt: verdachte) is aangerand.Het hof verwerpt de verweren van de raadsman strekkende tot vrijspraak van het aan verdachte tenlastegelegde feit en overweegt daartoe als volgt.Anders dan de raadsman ziet het hof geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster te twijfelen. Daarbij neemt het uitdrukkelijk in overweging dat de verklaring van aangeefster steun vindt in de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 6] . Deze getuigen hebben beiden, afzonderlijk van elkaar, zelf de emoties van aangeefster waargenomen en deze waarnemingen gedaan kort nadat het incident tussen verdachte en aangeefster had plaatsgevonden. De in eerste aanleg bij de rechtbank afgelegde verklaringen van de getuigen [betrokkene 7] en [betrokkene 8] maken, mede gezien die ondersteuning, het oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster niet anders.
Het hof acht het dan ook onwaarschijnlijk dat aangeefster een verhaal heeft verzonnen teneinde verdachte publiekelijk vals te beschuldigen, te meer nu aangeefster ook contact heeft gezocht met externen buiten haar familie- en vriendenkring, te weten de bij haar betrokken hulpverlening."
2.3.
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515).
2.4.
In het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Het hof heeft naast die verklaring onder meer tot het bewijs gebezigd de verklaring van de verdachte dat hij naar de woning van de aangeefster is toegegaan en haar van achter heeft 'beetgepakt en opgebeurd' om iets uit de kast te pakken, de verklaring van [betrokkene 3] dat de aangeefster kort nadat het incident had plaatsgevonden overstuur bij haar woning aankwam, waarbij de aangeefster trilde, schokte, huilde en naar adem snakte, en de verklaring van [betrokkene 6] , die vervolgens ook in de woning van [betrokkene 3] aanwezig was en heeft waargenomen dat de aangeefster huilde en vertelde wat er gebeurd was. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus van schending van art. 342, tweede lid, Sv geen sprake.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en J.C.A.M. Claassens, in het bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juli 2018.
Conclusie 29‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Unus testis, art. 342.2 Sv. Feitelijke aanranding van de eerbaarheid van zijn nichtje, art. 246 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BM2452 m.b.t. het bewijsminimum van art. 342.2 Sv. Niet kan worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van aangeefster onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Hof heeft naast die verklaring o.m. tot het bewijs gebezigd de verklaring van verdachte dat hij naar de woning van aangeefster is toegegaan en haar van achter heeft 'beetgepakt en opgebeurd' om iets uit de kast te pakken, de verklaring van getuige A dat aangeefster kort nadat het incident had plaatsgevonden overstuur bij haar woning aankwam, waarbij de aangeefster trilde, schokte, huilde en naar adem snakte, en de verklaring van getuige B, die vervolgens ook in de woning van aangeefster aanwezig was en heeft waargenomen dat aangeefster huilde en vertelde wat er gebeurd was. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus van schending van art. 342.2 Sv geen sprake. Volgt verwerping.
Nr. 16/05591 Zitting: 29 mei 2018 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 4 november 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “feitelijke aanranding van de eerbaarheid” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, waarvan veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. L.C. de Lange, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Beide middelen hebben betrekking op de bewijsconstructie. In het eerste middel staat de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal centraal, in het tweede de vraag of aan het bewijsminimumvereiste van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan. Alvorens over te gaan tot de bespreking van de middelen, geef ik de bewijsconstructie weer.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 26 mei 2014 in het arrondissement Midden-Nederland, door een feitelijkheid [betrokkene 1] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, immers heeft hij, verdachte,- zijn handen onder de broek en het ondergoed van [betrokkene 1] gebracht en- vervolgens de schaamstreek van [betrokkene 1] betast/aangeraakt,welke feitelijkheid hieruit bestond dat hij, verdachte, voornoemde ontuchtige handelingen op onverhoedse en snelle wijze heeft gepleegd.”
5. Het hof heeft de bewezenverklaring van het ten laste gelegde doen steunen op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 14 juli 2014 voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven - als de verklaring van [betrokkene 1] (pag. 20-25):(...) Zij deed aangifte en verklaarde het volgende over het (...) incident, dat plaats vond op de [a-straat 1] te Vianen op (...) 26 mei 2014 tussen 09.30 en 10.30 uur. (...) Rond negen uur ging mijn deurbel. (...) Ik ben toen gaan kijken bij de deur. Ik zag [verdachte] lopen aan het eind van de galerij. (...) Ik ben toen weer teruggegaan naar bed en ik appte mijn moeder wat [verdachte] kwam doen. Mijn moeder zei dat ze het niet wist. (...) Ik probeerde nog te slapen maar een halfuur later ging de bel weer. Ik trok snel mijn spijkerbroek aan (...). (...) Ik had ook ondergoed aan, een BH en een string. Ik deed de deur open en [verdachte] stond daar en zei dat hij een gasfornuis had voor mij. Ik zei dat ik er al een had. Hij zei dat hij even wilde kijken of degene die hij had een betere was. Hij liep toen naar mijn keuken. (...) Hij zag een aquarium staan en vroeg wat ik daarmee ging doen. (...), ik zei dat hij dat wel mocht hebben. (...) Alle spullen zaten in een doos in de gang. In een kast bovenin. Ik moest echt op mijn tenen staan en met het puntje van mijn vingers kon ik bij de doos komen. (. . .) Op dat moment zei [verdachte] : ‘Ik til je wel even op. ’ Ik zei tegen hem dat het niet nodig was omdat de doos al kwam. Toen tilde hij mij wel op. Hij had zijn handen net zo onder mijn ribbenkast, waardoor het zeer deed. (...) Ik zei gelijk ‘Zet mijn neer! ’ Hij gleed toen met twee handen zo bij mijn heupen naar binnen, in mijn broek. Ik stond dicht tegen hem aan met mijn gezicht tegen de kast. Met de achterkant van mijn lijf stond ik tegen hem aan. (...) Hij gleed met zijn vlakke handen in mijn broek en ook onder mijn string. Hij is doorgegleden tot het punt dat hij niet meer verder kon. Het punt waar je handen de draai moeten maken om naar binnen te komen. Eigenlijk het punt waar je onderin je onderbroek komt. (...) Ik trok zijn handen uit mijn broek. Ik zei tegen hem: ‘Donder op naar [betrokkene 2] of naar de Hoeren! ’ Waarop hij zei: ‘ [betrokkene 2] merkt of voelt er niks van. Ik wil jou ook wel een halve meier betalen. ’. Ik zei dat hij normaal moest doen en dat ik er niet van gediend was. (...) Hij wreef met zijn handen naar beneden. Hij kietelde net onder mijn navel. Echt maar twee seconden, toen gleed hij verder naar beneden met de vlakke hand. (...) Ik kreeg een woedeaanval (...), daarna zakte ik door mijn knieën en begon ik te huilen. Ik ben naar het buurmeisje beneden gelopen, maar dat was niet thuis. (...) Ik ben toen naar [betrokkene 3] gegaan en die woont in de flat ernaast, in dezelfde flat als mijn vriend. Ik heb toen alles aan [betrokkene 3] verteld. Ik zei tegen haar dat mijn oom langs was geweest en zijn klauwen niet thuis kon houden. Ik zei tegen haar dat hij me had aangerand. (...) Ik heb toen mijn moeder gebeld op advies van [betrokkene 3] . Ik vroeg of mijn moeder naar [betrokkene 3] wilde komen. (...) Ik zei tegen mijn moeder dat hij zijn klauwen niet thuis had gehouden. (...), en ze zei dat ze eraan kwam. (...) Mijn moeder kwam. (...) Ik ben helemaal vergeten te vertellen dat hij wel tien keer heeft gezegd dat ik een lekker buikje heb. Vanaf het moment van optillen totdat hij wegging, heeft hij dat een aantal keren gezegd. (...)
2. Schriftelijk bescheid ex art. 344 eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering inhoudende een e-mailbericht d.d. 17 september 2014 van [betrokkene 4] aan [betrokkene 5] betreffende ‘RE: aanvraag medische gegevens’ (pag. 29):“(...) Hierbij de rapportage van 27-5-2014, zoals u kunt lezen betreft een telefonisch contact.“ [betrokkene 1] appte dat er iets vreselijks gebeurd is en of ze gebeld kan worden en iemand kan langskomen. Haar gebeld, verteld dat ze is aangerand door broer van stiefvader, gisterochtend. Hij tilde haar op toen ze niet bij een kast kon komen, dat wilde ze niet. Toen hij haar neerzette, deed hij zijn hand in haar broek en bleef teksten houden over haar mooie buik en dat zijn vrouw niets hoefde te weten.(...) ”[betrokkene 4] , psychiater ACTjeugd. (…)
3. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 16 juli 2014 voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van [betrokkene 3] (pag. 31-34):“(...) Zij belde bij mij aan. (...) Ze belde helemaal overstuur aan. Toen ze boven was zag ik dat ze aan het schokken en trillen was. Ik vroeg haar wat er was. Ze zei: ‘Mijn oom heeft zijn klauwen niet thuis kunnen houden’. (...) Ze heeft toen op mijn advies haar moeder gebeld. (...) Ik probeerde haar in de tussentijd rustig te krijgen in afwachting van haar moeder. Ik vroeg haar wat er was. Ze zei dat haar oom kwam en dat die visjes kwam halen of zo. Ze moest dat pakken uit een kast, ze kon daar niet goed bij. Ze had zich vervolgens uitgerekt of is op een stoel gaan staan. In ieder geval had hij haar opgepakt en dat hij met zijn hand in haar broek was gegaan.Ze maakt een beweging met haar hand naar haar kruis. Ze schrok daar natuurlijk van. Ze kan best pittig zijn, maar op dat moment verstijfde ze, ze was overrompeld. (...) We hebben gewacht op haar moeder. Ze heeft toen hetzelfde verteld aan haar moeder. Haar moeder schrok ervan, ik ook. (...) Het was rond een uur of 10 of 11. (...), maar het was wel in de ochtend. (...) Ze kwam trillend, schokkend, huilend, naar adem snakkend binnen. Ik schrok me kapot. Ik heb haar nog nooit zo gezien. (...) Een oom van haar heeft dit gedaan, volgens mij iets met [verdachte] (...)
4. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 29 juli 2014 voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van [betrokkene 6] (pag. 35-40):“(...) Ik was mijn haar aan het verven. Ik was in de badkamer. Mijn man zei je moet [betrokkene 1] bellen, nu. Ik heb het toen te horen gekregen. (...) Zoiets van je moet nu naar hier komen, ik moet je wat vertellen. Ik hoorde aan haar stem dat ze anders was. (...) Ze had me een appje gestuurd: ‘Wat moet [verdachte] voor de deur, ik lig nog in bed'. (...) Ik was naar haar vriendin [betrokkene 3] gegaan. Ze huilde. Zij vertelde wat hij gedaan had. (...) Achter elkaar. Hij kwam voor spullen van het aquarium. Ik weet niet precies wat voor spullen. Het stond in de bovenkast, een ingebouwde kast. Hij hielp haar. Hij tilde haar op en toen is hij met zijn hand in haar broek gegaan. Ze heeft iets gezegd van: ‘Wat zou [betrokkene 2] daar van vinden? ’. (...) Hij zou gezegd hebben: ‘Wat heb jij een lekkere kont, hier zou ik 50 euro voor over hebben gehad’. Zoiets. (...) Nadat ze mij het berichtje had gestuurd van dat hij voor de deur had gestaan, is hij nog terug gekomen. (...) ”
5. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 27 oktober 2014 voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van [verdachte] (pag. 41-56):“(...) Ik ben naar haar toe gegaan. (...) Ik heb haar opgepakt om iets uit de kast te pakken, (...). Ik heb haar om haar middel beetgepakt en opgebeurd. Met haar rug naar mij toe, op haar tenen om het uit de kast te pakken. Dus met haar borst tegen naar de kast toe. (...) Ze kon er niet bij. (...) ”
6. Onder de aanhef “Overweging met betrekking tot het bewijs” heeft het hof het volgende overwogen:
“Standpunt van de advocaat-generaalDe advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van - kort gezegd - feitelijke aanranding van de eerbaarheid ex artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht.
Standpunt van de raadsmanDe raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het aan hem tenIastegelegde feit dient te worden vrijgesproken. Primair heeft de raadsman betoogd dat de verklaring van aangeefster [betrokkene 1] (hierna: aangeefster) dient te worden uitgesloten van het bewijs, nu deze verklaring onbetrouwbaar is en in strijd met de waarheid is afgelegd. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat er onvoldoende wettig bewijs is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde feit, gelet op het wettelijk bewijsminimum, inhoudende dat het bewijs niet louter kan worden gebaseerd op één enkele getuige(nverklaring). Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de voor een bewezenverklaring vereiste overtuiging ontbreekt.
Oordeel van het hofBlijkens de stukken in het dossier is verdachte - de oom van aangeefster - op 26 mei 2014 op bezoek geweest bij aangeefster in haar woning te Vianen. Verdachte heeft dit niet betwist. Aangeefster heeft verklaard dat verdachte haar tegen haar zin in net onder haar ribbenkast optilde, toen zij een doos wilde pakken die op een van de bovenste planken van een kast in de hal stond. Hoewel verdachte aangeefster weer neerzette nadat zij dit vroeg, gleed verdachte vervolgens met zijn handen vanaf haar heupen haar broek in tot het punt dat hij niet verder kon. Verdachte raakte haar eveneens onder haar string aan met zijn hand. Aangeefster heeft voorts verklaard dat verdachte zei dat hij er wel geld voor wilde betalen.
Nadat verdachte kort daarop de woning van aangeefster verliet, omstreeks 10.30 uur, is aangeefster direct naar de even verderop gelegen woning van een goede vriendin, te weten [betrokkene 3] , gegaan. [betrokkene 3] adviseerde aangeefster contact op te nemen met haar moeder, [betrokkene 6] . [betrokkene 3] en aangeefster hebben gewacht totdat de moeder van aangeefster arriveerde. Getuige [betrokkene 3] is op 16 juli 2014 door de politie gehoord en heeft verklaard dat aangeefster haar tussen 10.00 en 11.00 uur overstuur aanbelde en vertelde dat ‘haar oom (het hof begrijpt: verdachte) zijn klauwen niet thuis kon houden’. Voorts heeft getuige [betrokkene 3] verklaard dat zij zag dat aangeefster schokte en trilde toen zij aangeefster zag kort na het incident.
Getuige [betrokkene 6] is op 29 juli 2014 door de politie gehoord en heeft verklaard dat zij via haar man hoorde dat aangeefster haar had gebeld en zij direct contact met aangeefster moest opnemen. Toen zij direct telefonisch contact opnam met aangeefster hoorde zij dat haar stem anders was. Zij is toen direct naar [betrokkene 3] gegaan. Aangeefster vertelde haar dat verdachte met zijn hand in haar broek was gegaan.
Voorts bevat het dossier een e-mail van [betrokkene 4] , psychiater ACT jeugd d.d. 17 september 2014 inhoudende dat aangeefster op 27 mei 2014 een bericht heeft achtergelaten dat er iets vreselijks was gebeurd met de vraag of er wellicht een hulpverlener bij haar langs kon komen. Op 27 mei 2014 is door [betrokkene 4] telefonisch contact opgenomen met aangeefster. Blijkens de e-mail in het dossier heeft aangeefster verklaard dat zij door de broer van haar stiefvader (het hof begrijpt: verdachte) is aangerand.
Het hof verwerpt de verweren van de raadsman strekkende tot vrijspraak van het aan verdachte tenlastegelegde feit en overweegt daartoe als volgt.Anders dan de raadsman ziet het hof geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster te twijfelen. Daarbij neemt het uitdrukkelijk in overweging dat de verklaring van aangeefster steun vindt in de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 6] . Deze getuigen hebben beiden, afzonderlijk van elkaar, zelf de emoties van aangeefster waargenomen en deze waarnemingen gedaan kort nadat het incident tussen verdachte en aangeefster had plaatsgevonden. De in eerste aanleg bij de rechtbank afgelegde verklaringen van de getuigen [betrokkene 7] en [betrokkene 8] maken, mede gezien die ondersteuning, het oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster niet anders.
Het hof acht het dan ook onwaarschijnlijk dat aangeefster een verhaal heeft verzonnen teneinde verdachte publiekelijk vals te beschuldigen, te meer nu aangeefster ook contact heeft gezocht met externen buiten haar familie- en vriendenkring, te weten de bij haar betrokken hulpverlening.”
7. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte en in afwijking van een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt de verklaring van de aangeefster tot het bewijs heeft gebezigd, althans dat het hof is afgeweken van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende dat de verklaring van de aangeefster onbetrouwbaar is, zonder daartoe (in voldoende mate) de redenen op te geven die tot de afwijking hebben geleid.
8. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 oktober 2016 blijkt dat de raadsman het woord heeft gevoerd overeenkomstig de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in:1.
“(…) Betrouwbaarheid aangifte2. De rechtbank heeft ten onrechte de verklaring van aangeefster [betrokkene 1] als betrouwbaar aangemerkt. Opmerkelijk is in de eerste plaats het tijdsverloop tussen incident en aangifte en tevens het feit dat aangeefster niet exact weet wanneer het zou hebben plaatsgevonden. Het enkele feit dat aangeefster hetzelfde verhaal vertelt maakt haar verklaring, anders dan de rechtbank overweegt, echter nog niet betrouwbaar.3. Het verhaal van aangeefster staat bovendien haaks op dat van [verdachte] . Bij het bezoek van [verdachte] aan aangeefster waren geen derden aanwezig. De getuigen die zijn gehoord verklaren slechts over hetgeen zij van aangeefster hebben vernomen.Uit het dossier volgt dat aangeefster na het vermeende incident samen met ‘de moeder van [betrokkene 7] ’ oftewel [betrokkene 8] naar de politie is gereden (…). Aangeefster geeft de personalia en adresgegevens van zowel [betrokkene 7] , als diens moeder [betrokkene 8] op.4. Politie heeft hen echter nooit benaderd voor het afleggen van een getuigenverklaring. De dagvaarding volgt ruim anderhalf jaar later eind januari 2016, een maand voor de zitting bij de rechtbank. Het is dan ook niet vreemd dat [betrokkene 7] en [betrokkene 8] , die vlak voor de zitting horen dat deze kwestie schijnbaar een staartje heeft gekregen, met hun verhaal komen. [betrokkene 7] verklaarde bij de rechtbank immers dat hij dacht dat de zaak al was afgedaan. Overigens kwam de dagvaarding voor [verdachte] eveneens rauw op zijn dak.De rechtbank heeft een dergelijk tijdsverloop dan ook ten onrechte onbegrijpelijk geacht. Dit kan en mag echter niets af doen aan de aannemelijkheid van de verklaring van [betrokkene 8] .5. Hetzelfde kan gezegd worden over de overweging van de rechtbank dat [betrokkene 7] niet weet of zij bij de melding, het informatieve gesprek of het doen van aangifte is mee gegaan naar de politie. Zij verklaart immers slechts over hetgeen zij tijdens een autorit naar het bureau van aangeefster heeft vernomen. Bij het gesprek zelf is zij niet aanwezig geweest. Dat zij anderhalf jaar later de exacte datum niet meer weet of dat het ging om een melding of aangifte is dan ook niet vreemd.De strekking van haar onder ede afgelegde verklaring is duidelijk: Aangeefster gaf aan dat hetgeen zij zojuist een de politie had verteld in strijd met de waarheid was, omdat zij de familie kapot wilde maken.6. Daar komt bij dat [betrokkene 7] , iemand die aangeefster goed kent, onder ede heeft verklaard dat aangeefster hem maar ook anderen vals beschuldigde van allerlei zaken. Dergelijke, onder ede afgelegde verklaringen, in combinatie met de achterliggende psychische problematiek van aangeefster en het ontbreken van daadwerkelijke getuigen, plaatst de aangifte zoals door de Officier destijds terecht verwoord, in een heel ander perspectief.7. Een ander kritisch punt is bovendien dat aangeefster stelt een strakke spijkerbroek aan te hebben gehad, hetgeen de verweten gedragingen bovendien zal bemoeilijken of zelfs onmogelijk maken.Tot slot geldt nog dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit het dossier en de overgelegde facebookberichten weldegelijk volgt dat er sprake was van een ruzie binnen de familie [van verdachte] .8. Het is vaste jurisprudentie dat een verklaring slechts tot het bewijs mag worden gebezigd wanneer deze naar het oordeel van de rechter als betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid afgelegd kan worden aangemerkt.Naar het oordeel van de verdediging doorstaat de aangifte deze toets niet en heeft de rechtbank deze ten onrechte voor het bewijs gebruikt. De aangifte is immers onbetrouwbaar en in strijd met de waarheid afgelegd en dient derhalve te worden uitgesloten van het bewijs, hetgeen tot vrijspraak dient te leiden (…)”.
9. Het hof heeft aldus in het bijzonder de redenen opgegeven die tot de afwijking van het standpunt van de verdediging ten aanzien van de waardering van de verklaring van de aangeefster hebben geleid. Voor zover het middel van een andere lezing van de bestreden uitspraak uitgaat, mist het feitelijke grondslag.
10. Ik acht het voornoemde oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. In het licht van hetgeen de raadsman ter onderbouwing van dit verweer heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. Mede in het licht van de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter die over de feiten oordeelt, stond het het hof vrij – zonder nadere motivering – de verklaring van de aangeefster tot het bewijs te bezigen en die van de getuige [betrokkene 7] terzijde te stellen.2.Daarbij neem ik in aanmerking dat de door art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv voorgeschreven motiveringsplicht niet zover gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op elk detail van de argumentatie moet worden ingegaan.3.
11. Het middel faalt.
12. Het tweede middel behelst, bezien in samenhang met de toelichting daarop, de klacht dat het hof het bewijs van het ten laste gelegde in strijd met het bepaalde in art. 342, tweede lid, Sv uitsluitend heeft aangenomen op de verklaring van één getuige, althans dat het hof daarbij onvoldoende is ingegaan op een ter zake door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
13. Volgens art. 342, tweede lid, Sv kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de bewezenverklaring als geheel en vereist niet dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund. Voorts strekt de bepaling ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen indien de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.4.Als het aanvullend bewijsmateriaal in het bijzonder is aan te merken als een onderbouwing van de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangever, geeft deze daaraan in het licht van art. 342, tweede lid, Sv onvoldoende steun.5.Dat geldt bijvoorbeeld als het aanvullend bewijs bestaat uit een ‘de auditu’-verklaring, inhoudende een weergave van wat de ‘bron’ aan de betrokken getuige heeft verteld. Indien een verklaring van een getuige daarentegen (mede) een zelfstandige, eigen waarneming inhoudt ten aanzien van de emotionele of fysieke toestand van de aangever op het moment dat het strafbare feit plaatsvindt,6.of vlak daarna,7.kan die waarneming voldoende steunbewijs opleveren voor het bewezen verklaarde.8.
14. De onderhavige zaak betreft een zedenzaak. De vraag of is voldaan aan het bewijsminimumvoorschrift van art. 342, tweede lid, Sv doet zich in de rechtspraktijk niet zelden juist bij dit soort zaken voor. Het gaat daarbij immers veelal om zaken waarin de feiten zich in het verborgene afspelen en waarbij het in de kern dus gaat om het woord van de aangever tegen dat van de verdachte. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat in dergelijke gevallen niet is vereist dat het misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangeefster op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Tussen de verklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband.9.
15. Het middel behelst in de toelichting daarop in de kern de klacht dat de door het hof gebezigde getuigenverklaringen uit één en dezelfde bron – te weten aangeefster – voortkomen, terwijl de verklaringen enkel waarnemingen van emoties bevatten, zodat deze getuigenverklaringen niet als steunbewijs kunnen dienen.
16. Het hof heeft mede in antwoord op het verweer dat niet kan worden voldaan aan het bewijsminimumvoorschrift van art. 342, tweede lid, Sv een nadere bewijsoverweging in het verkort arrest opgenomen. Daarin heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de verklaring van de aangeefster voldoende steun vindt in ander gebezigd bewijsmateriaal, te weten in de verklaring van haar moeder, van haar vriendin [betrokkene 3] , de inhoud van de rapportage van de psychiater van aangeefster en de verklaring van de verdachte. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Ik wijs daartoe op het volgende.
17. Met name de getuigenverklaring van de vriendin van aangeefster, [betrokkene 3] (bewijsmiddel 3) en de eigen verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 5) zijn in het licht van de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang. De voor het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [betrokkene 3] houdt in dat de aangeefster rond een uur of 10 of 11 in de ochtend helemaal overstuur bij haar aanbelde, waarna zij “trillend, schokkend, huilend, naar adem snakkend” binnenkwam en haar vertelde dat haar “oom zijn klauwen niet thuis [heeft] kunnen houden”. Hierbij gaat het om een zelfstandige, eigen waarneming ten aanzien van de emotionele en fysieke toestand van de aangeefster vlak na het moment waarop het feit heeft plaatsgevonden, zoals hiervoor onder 13 bedoeld. Daar komt bij dat de door het hof tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte inhoudt dat hij, kennelijk op de bewuste ochtend waarop de verklaring van aangeefster ziet, bij haar was en haar bij haar middel heeft opgetild om iets uit de kast te pakken waarbij de aangeefster met haar rug naar hem toe stond. Ook in deze verklaring heeft het hof steun kunnen vinden voor de verklaring van de aangeefster. Hierbij gaat het om meer dan de enkele aanwezigheid van de verdachte op de plaats van het gestelde delict.10.De beide verklaringen sluiten op elkaar aan waar het gaat om de handelingen waarover de aangeefster verklaart (bij het middel optillen om iets uit de kast te pakken) en de positie van de aangeefster ten opzichte van de verdachte (met haar rug naar hem toe). In combinatie met de zelfstandige, eigen waarneming van de getuige [betrokkene 3] ten aanzien van de emotionele en fysieke toestand van de aangeefster vlak na het moment waarop het door de aangeefster gestelde feit heeft plaatsgevonden, meen ik dat niet gezegd kan worden dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Van schending van art. 342, tweede lid, Sv is geen sprake.
18. Het middel faalt.
19. De middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
20. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑05‑2018
Vgl. HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:350, NJ 2014/280 en HR 23 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7143.
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.8.4 sub d en HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6929, NJ 2010/315, rov. 3.6.
Vgl. HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:189, rov. 2.3, HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1216, rov. 2.3, HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:580, NJ 2017/412 m.nt. Keulen, rov. 3.3, HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2911, NJ 2017/91, m.nt. Reijntjes, rov. 2.3, HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2483, rov. 2.3, HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329 m.nt. Rozemond, rov. 3.2, HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150, NJ 2013/515 m.nt. Reijntjes, rov. 3.2, HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279 m.nt. Reijntjes, rov. 3.4, HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ6144, NJ 2012/252 m.nt. Schalken, rov. 3.2, HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1728, NJ 2010/612 m.nt. Borgers, rov. 2.4 en HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 m.nt. Borgers, rov. 2.4.
Zie bijv. HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2365, HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010, 515 m.nt. Borgers en HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013, 279 m.nt. Reijntjes.
Zie bijv. HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3549, NJ 2015, 485 m.nt. Borgers en HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1728, NJ 2010, 612 m.nt. Borgers. Zie hierover ook de noot van Rozemond bij HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014, 329 onder 1 en 2.
Zie bijv. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957, NJ 2014, 328 m.nt. Rozemond en HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, NJ 2014, 252 m.nt. Borgers.
Vgl. onder meer de noot van Borgers bij HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817, NJ 2015, 488 onder 6 en de noot van Rozemond bij HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014, 329 onder 1 en 2.
HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010, 512. Zie ook mijn conclusie voorafgaand aan HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817 onder 10 en de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter voorafgaand aan HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3052 onder 4.4.
Vgl. HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:189, HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010, 515 m.nt. Borgers en HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746, NJ 2009, 496.
Beroepschrift 04‑05‑2017
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 16/05591
SCHRIFTUUR: houdende twee middelen van cassatie in de zaak van:
de heer [verzoeker], verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 4 november 2016 in de zaak bekend onder parketnummer 21/001411-16.
Middel I
Schending van de artikelen 348, 349, 350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering en/of artikelen 246 van het Wetboek van Strafrecht, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof ten onrechte en in afwijking van het door en/of namens verzoeker ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, de verklaring van aangeefster tot het bewijs heeft gebezigde, althans heeft het Gerechtshof verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door en/of namens verzoeker naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, althans is het oordeel van het Gerechtshof dienaangaande ontoereikend dan wel onbegrijpelijk is en aldus is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen heeft omkleed.
Toelichting
1.
Bij vonnis d.d. 10 maart 2016 is verzoeker in de zaak bekend onder parketnummer 16/660095-14 door de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, ondanks het feit dat er door het Openbaar Ministerie vrijspraak werd geëist, veroordeeld terzake kortgezegd ‘feitelijke aanranding van de eerbaarheid’ tot een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 40 uren. Verzoeker kon zich niet met dit oordeel verenigen en heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het Gerechtshof heet het vonnis waarvan beroep vernietigd en verzoeker veroordeeld terzake ‘feitelijke aanranding van de eerbaarheid’ tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, waarvan 40 voorwaardelijk.
2.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 21 oktober 2016 is namens verzoeker onder meer aangevoerd dat de verklaring van aangeefster ten onrechte voor het bewijs is gebruikt nu deze onbetrouwbaar is en in strijd met de waarheid afgelegd. De verklaring van aangeefster diende naar het oordeel van verzoeker te worden uitgesloten van het bewijs.
3.
In dit verband is namens verzoeker onder meer gewezen op het tijdsverloop tussen enerzijds incident en anderzijds de aangifte en tevens het feit dat aangeefster niet exact meer wist wanneer het vermeende incident zou hebben plaatsgevonden. Tevens is er op gewezen dat de verklaring van aangeefster wordt ontkend door verzoeker en er ter zitting in eerste aanleg een getuige onder ede heeft verklaard dat aangeefster tegenover deze getuige heeft erkend dat het zou gaan om een valse aangifte. Voorts is op de tweede onder ede afgelegde getuigenverklaring gewezen inhoudende dat aangeefster eerder derden valselijk heeft beschuldigd van soortgelijke zaken alsmede op de achterliggende psychische problematiek van aangeefster. Tot slot is namens verzoeker gewezen op het feit dat uit het dossier alsmede uit de overgelegde facebookberichten volgt dat er sprake was van ruzie, doch op zijn minst spanningen, binnen de familie van aangeefster en verzoeker.
4.
Het oordeel van het Gerechtshof luidt, voor zover op dit punt relevant, als volgt:
‘Het hof verwerpt de verweren van de raadsman strekkende tot vrijspraak van het aan verdachte tenlastegelegd feit en overweegt daartoe als volgt.
Anders dan de raadsman ziet het hof geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster te twijfelen. Daarbij neemt het uitdrukkelijk in overweging dat de verklaring van aangeefster steun vindt in de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 6]. Deze getuigen hebben beiden, afzonderlijk van elkaar, zelf de emoties van aangeefster waargenomen en deze waarnemingen gedaan kort nadat het incident tussen verdachte en aangeefster had plaatsgevonden. De in eerste aanleg bij de rechtbank afgelegde verklaringen van de getuigen [betrokkene 7] en [betrokkene 8] maken, mede gezien die ondersteuning, het oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster niet anders.
Het hof acht het dan ook onwaarschijnlijk dat aangeefster een verhaal heeft verzonnen teneinde verdachte publiekelijk vals te beschuldigen, te meer nu aangeefster ook contact heeft gezocht met externen buiten haar familie- en vriendenkring, te weten de bij haar betrokken hulpverlening.’
5.
Verzoeker is zich er van bewust dat de selectie en waardering van het bewijs is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Dat neemt niet weg dat de feitenrechter zijn oordeel dient te vormen binnen de door de wet getrokken grenzen. Het is vaste jurisprudentie dat in ons wettelijke bewijsstelsel er van uit wordt gegaan dat een getuigenverklaring door de rechter slechts tot het bewijs kan worden gebezigd wanneer deze naar zijn oordeel betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid is afgelegd.1. Daar komt bij dat artikel 359 lid 2 Sv met zich mee brengt dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren.
6.
Hetgeen door en/of namens verzoeker naar voren is gebracht ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster kan naar het oordeel van verzoeker bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van een feitenrechter, te weten het Gerechtshof, naar voren is gebracht. Aldus is sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359, tweede lid tweede volzin, Sv.2.
7.
Naar het oordeel van verzoeker is het Gerechtshof in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken. Volstaan wordt ‘slechts’ met de overweging dat de verklaring van aangeefster steun vindt in de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 6] nu deze beide, afzonderlijk van elkaar, zelf emoties hebben waargenomen bij aangeefster. Een motivering die naar het oordeel van verzoeker dan ook ontoereikend althans onbegrijpelijk is.
8.
Het enkele feit dat één of meer betrokkenen verklaren over de emoties bij een aangever op het moment dat zij het verhaal aan hen verteld, maakt de verklaring van aangeefster immers nog niet betrouwbaar. Deze waargenomen emoties zijn bovendien terug te voeren op één en dezelfde bron te weten aangeefster en een bevestiging van de verklaring van aangeefster kan en mag niet worden gevonden in louter de door haar geuite emoties.3. AG mr. Wortel wijst in zijn conclusie bij een arrest van Uw Raad van 18 april 20064., weliswaar in het kader van de bijzondere bewijskracht van processen-verbaal, over het gebrek aan objectiviteit bij ‘normale’ getuigen.
‘Bij hen wordt er juist rekening mee gehouden dat emoties, gebrek aan inzicht of eigenbelang een incomplete of zelfs vervormde weergave van gebeurtenissen kunnen opleveren.’
Daar komt bij dat het niet aan de getuigen is om de waarachtigheid van dergelijke emoties te beoordelen.
9.
Het oordeel van het Gerechtshof wordt eens te meer ontoereikend althans onbegrijpelijk gelet op de in eerste aanleg onder ede afgelegde getuigenverklaring van [betrokkene 7] en [betrokkene 8]. Met name de verklaring van laatstgenoemde is relevant, meer in het bijzonder de volgende passages5.:
‘Ik ben met [aangeefster] mee geweest toen ze naar het politiebureau ging om aangifte te doen.
(…)
Toen ze het gesprek met de politie had was ik erbij. Ze vertelde ze dat ze was opgetild door hem en dat hij in haar broek had gezeten. We hebben het er op de terugweg in de auto nog over gehad. Ze zei me toen dat het niet waar was, dat ze een valse aangifte had gedaan. Ze wilde de hele familie [A] kapot maken, zei ze.
(…)
Ze begon op de terugweg in de auto te lachen, zo van ‘die heb k te pakken’.(…)’
Deze verklaring, onder ede afgelegd ten overstaan van de Rechtbank, heeft de Officier van Justitie van standpunt doen wijzigen in die zin dat om een vrijspraak werd gevraagd. Het Gerechtshof volstaat slechts met vermelding van het bestaan van deze getuigenverklaring, doch overweegt dat dit het oordeel omtrent de betrouwbaarheid niet anders maakt, hetgeen naar het oordeel van verzoeker volstrekt onbegrijpelijk is.
10.
Het voornoemde dit naar het oordeel van verzoeker bovendien in samenhang te worden bezien met de zich in het dossier bevindende stukken waaruit volgt dat er al langer sprake was van wrijving of zelfs ruzie binnen de familie van aangeefster en verzoeker. In eerste aanleg zijn reeds een aantal facebookberichten van de hand van aangeefster overgelegd. Uit deze facebookberichten volgt naar het oordeel van verzoeker ondubbelzinnig dat aangeefster weldegelijk boos is op verzoeker en diens familie en ook verzoeker en diens familie publiekelijk aanvalt. Tot slot is verzoeker van oordeel dat het Gerechtshof ten onrechte voorbij is gegaan aan de uit het dossier volgende achterliggende psychische problematiek bij aangeefster in combinatie met voornoemde wrijving.
11.
Resumerend is verzoeker van oordeel dat het Gerechtshof ten onrechte de verklaring van aangeefster als betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid afgelegd heeft aangemerkt en zodoende buiten de door de wet gestelde grenzen om deze verklaring voor het bewijs heeft gebezigd, althans dat de motivering van het Gerechtshof dienaangaande ontoereikend dan wel onbegrijpelijk is. Reden waarom het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
Middel II
Schending van de artikelen 342, 348, 349, 350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering en/of artikelen 246 van het Wetboek van Strafrecht, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof de bewezenverklaring terzake feit 1, te weten: ‘feitelijke aanranding van de eerbaarheid, uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige, te weten aangeefster, althans dat het oordeel van het Gerechtshof dienaangaande ontoereikend dan wel onbegrijpelijk is en het Gerechtshof aldus de bewezenverklaring onvoldoende met redenen heeft omkleed.
Toelichting
12.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 21 oktober 2016 is door en/of namens verzoeker tevens het verweer gevoerd dat de Rechtbank, ten onrechte heeft overwogen dat de verklaring van aangeefster voldoende steun vindt in overig bewijsmateriaal en de bewezenverklaring derhalve in strijd is met het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv, alsmede het verweer dat de voor een bewezenverklaring vereiste overtuiging ontbreekt.
13.
Het Gerechtshof heeft beide verweren verworpen en daartoe als volgt overwogen:
‘Het hof verwerpt de verweren van de raadsman strekkende tot vrijspraak van het aan verdachte tenlastegelegd feit en overweegt daartoe als volgt.
Anders dan de raadsman ziet het hof geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster te twijfelen. Daarbij neemt het uitdrukkelijk in overweging dat de verklaring van aangeefster steun vindt in de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 6]. Deze getuigen hebben beiden, afzonderlijk van elkaar, zelf de emoties van aangeefster waargenomen en deze waarnemingen gedaan kort nadat het incident tussen verdachte en aangeefster had plaatsgevonden. De in eerste aanleg bij de rechtbank afgelegde verklaringen van de getuigen [betrokkene 7] en [betrokkene 8] maken, mede gezien die ondersteuning, het oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster niet anders.
Het hof acht het dan ook onwaarschijnlijk dat aangeefster een verhaal heeft verzonnen teneinde verdachte publiekelijk vals te beschuldigen, te meer nu aangeefster ook contact heeft gezocht met externen buiten haar familie- en vriendenkring, te weten de bij haar betrokken hulpverlening.’
14.
Verzoeker kan zich met dit oordeel niet verenigen. Naar het oordeel van verzoeker heeft het Gerechtshof een van de meest fundamentele waarborgen binnen het strafrecht, een bewijsminimum, naast zich neergelegd en is de bewezenverklaring in strijd met het tweede lid van artikel 342 Sv. Het in laatstgenoemd artikel gestipuleerde bewijsminimum kent een lange geschiedenis. Voorstellen die strekten tot het schrappen van dit bewijsminimum konden in het verleden op de nodige kritiek rekenen en hebben het dan ook nooit gehaald.6. Zowel Uw Raad als Corstens7. spreken in dit verband over ‘waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing’, zulks terwijl de wetgever spreekt van ‘een waarborg tegen gerechtelijke dwalingen’.
15.
In zijn conclusie bij het arrest d.d. 30 juni 2009 bespreekt advocaat-generaal mr. Knigge een heikel punt8.:
‘Bij de bespreking van deze klacht stel ik voorop dat art. 342 lid 2 Sv door de wetgever is bedoeld als waarborg tegen gerechtelijke dwalingen. Dat waarborgkarakter heeft het artikellid als gevolg van de daaraan door de Hoge Raad in vaste jurisprudentie gegeven uitleg grotendeels verloren. Die uitleg berust op een belangenafweging die ik nog steeds zou willen onderschrijven. De regel is — als het vereiste steunbewijs per se betrekking moet hebben op de kern van de tenlastelegging — te star, met als gevolg dat het strafrecht onvoldoende bescherming kan bieden aan slachtoffers van onder meer verkrachting. Dat neemt niet weg dat het grote vertrouwen dat met deze wetsuitleg is gesteld in het vermogen van de rechter om het bewijs op waarde te schatten, niet blind mag zijn. De ratio van art. 342 lid 2 Sv brengt mijns inziens mee dat de rechter in gevallen waarin het bewijs praktisch gesproken uitsluitend berust op de verklaring van het slachtoffer, in zijn vonnis of arrest motiveert waarom het verantwoord moet worden geacht de bewezenverklaring op die ene verklaring te baseren.’
16.
Vaste jurisprudentie van Uw Raad is dan ook dat volgens het tweede lid van artikel 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt immers ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal, aldus Uw Raad.9.
17.
De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, is een vraag die zich niet in algemene zin laat beantwoorden maar een beoordeling van het concrete geval vergt. Uw Raad merkt hierbij nog op dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van voornoemd artikel is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.10.
18.
In zaken waarin de verdenking een zedenmisdrijf of huiselijk geweld betreft speelt het bewijsminimum ‘unus testis nullus testis’ vaak een belangrijke rol. In dergelijke zaken zal het veelal gaan om een gebeurtenis tussen enkel aangever of aangeefster en een verdachte, waarbij beide vaak een andere verhaal vertellen. Steun dient dan te worden gezocht in overig bewijsmateriaal nu directe getuigen vaak ontbreken.
19.
In deze zaak ontbreekt iedere objectieve en uit een andere bron dan aangeefster afkomstige steun voor de verklaring van aangeefster. De aangifte wordt inderdaad bevestigd door de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 6], zij verklaren echter slechts over hetgeen zij van aangeefster hebben vernomen en is daarmee te herleiden tot één en dezelfde bron. Relevant is bovendien dat het hier gaat om twee subjectieve getuigen, namelijk een goede vriendin en moeder van aangeefster. Daar staat nota bene de onder ede afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 8] tegenover die verklaart dat aangeefster tegenover haar expliciet heeft gezegd dat het om een valse aangifte zou gaan.
20.
AG mr. Vegter merkt in zijn conclusie bij een arrest van Uw Raad d.d. 24 mei 2016 terecht op dat er een onderscheid dient te worden gemaakt tussen enerzijds het oordeel van de rechter dat een verklaring betrouwbaar is en anderzijds dat de gebezigde bewijsmiddelen voldoen aan de geldende minimumeisen van artikel 342 lid 2 Sv. De vraag naar het waarheidsgehalte van een verklaring is immers een andere dan die of er aan het bewijsminimum is voldaan. Dit onderscheid brengt mee dat een gemotiveerd oordeel met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige niet kan worden aangemerkt als motivering van het oordeel dat er voldoende steunbewijs bestaat, aldus Vegter.11.
21.
Hoe het ook zij, de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 6] zijn in de kern te herleiden tot één en dezelfde bron, te weten aangeefster. Het Gerechtshof overweegt geen redenen te hebben om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster en neemt daarbij in uitdrukkelijke overweging dat deze verklaring steun zou vinden in de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 6]. Zoals Vegter terecht opmerkt kan een dergelijk oordeel omtrent de betrouwbaarheid echter niet worden aangemerkt als motivering van het oordeel dat er voldoende steunbewijs bestaat. Het kan en mag niet zo zijn de dergelijke ‘de auditu-verklaring’ zowel dienen ter ondersteuning van de betrouwbaarheid en tevens steun bieden aan de verklaring van aangeefster en een tweede bewijsgrond opleveren.
22.
Uit de aanvulling op het arrest als bedoeld in artikel 365a juncto artikel 415 Sv volgt dat het Gerechtshof tevens de e-mail van [betrokkene 4], inhoudende een kort verslag van hetgeen aangeefster aan [betrokkene 4] heeft verteld, tot het bewijs heeft gebezigd. Ook hier geldt dat de inhoud van dit schriftelijke bescheid in de kern te herleiden is tot één en dezelfde bron en derhalve onvoldoende is als steunbewijs.
23.
Zoals reeds vermeldt laat de vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling per concreet geval. Uw Raad heeft de afgelopen jaren in die concrete gevallen waarin Gerechtshoven die vraag dienden te beoordelen herhaaldelijk gecasseerd.12. Een opmerkelijke zaak in deze lijn is het arrest van 22 april 201413. waarin Uw Raad, ondanks een contraire conclusie van AG mr. Bleichrodt overwoog dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster voldoende steun vond in overig bewijsmateriaal. Hierbij werd in aanmerking genomen dat de eveneens tot het bewijs gebezigde verklaring van de buurman onder meer inhield dat aangeefster tijdens haar zwangerschap niet alleen huilend, maar ook verkrampt en met haar handen om haar buik aan de voordeur stond.
24.
Anders dan in laatstgenoemde zaak spreken de getuigen in de zaak van verzoeker slechts over waargenomen emoties.
AG mr. Bleichrodt merkt in dit verband, onder verwijzing naar een uitspraak van Uw Raad, terecht op dat als het aanvullend bewijsmateriaal in het bijzonder is aan te merken als een onderbouwing van de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangever, deze daaraan in het licht van artikel 342 lid 2 Sv, onvoldoende steun geeft.14. Hij geeft hierbij als voorbeeld een ‘de auditu-verklaring’ inhoudende een weergave van wat de ‘bron’ aan de betrokken getuige heeft verteld. Hij vervolgt dat in die lijn ook een bewijsmiddel ligt waarbij enkel verslag wordt gedaan van de emotionele toestand waarin de aangever of aangeefster zich bevond na het delict of na de confrontatie met de verdachte en dat dit evenmin toereikend is als steunbewijs. Immers, in die situaties is het bewijsmateriaal, verbaal dan wel non-verbaal, slechts te herleiden tot één en dezelfde bron.
25.
Juist in zaken waarin het gaat om een ‘één op één situatie’ en objectief verifieerbaar steunbewijs ontbreekt, is terughoudendheid geboden bij het te snel aannemen van ‘de auditu-verklaring’ van een getuige inhoudende hetgeen hij of zij heeft vernomen van de oorspronkelijke bron. Artikel 342 lid 2 Sv is niet voor niets als waarborg tegen gerechtelijke dwalingen en als waarborg voor de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing opgenomen in ons Wetboek van Strafvordering.
26.
Indien een aangifte in combinatie met een ‘de auditu-verklaring’ van een getuige die in de kern is terug te voeren op de aangifte zelf voldoende is om de toets van artikel 342 lid 2 Sv te kunnen doorstaan dan lopen wij het risico dat een kwaadwillende aangever of aangeefster nog ‘slechts’ geëmotioneerd zijn of haar verhaal hoeft te doen tegenover een derde teneinde een ander kwaad te doen. Zulks geldt eens te meer wanneer er sprake is van enige wrijving tussen een aangever / aangeefster en een verdachte. In dergelijke gevallen zal een aangever / aangeefster namelijk een subjectief belang hebben bij een aangifte.
27.
Voor wat betreft de vermeende steun overweegt het Gerechtshof dat beide getuigen, afzonderlijk van elkaar, zelf de emoties van aangeefster hebben waargenomen en deze waarnemingen gedaan hebben kort nadat het incident zou hebben plaatsgevonden. Het Gerechtshof lijkt hierbij in het geheel voorbij te gaan aan het feit dat [betrokkene 3] pas een kleine twee maanden later na het incident een verklaring aflegt, zulks terwijl zij expliciet aangeeft dat aangeefster haar gevraagd had om te getuigen.15. Getuige [betrokkene 6] legt zelfs pas na meer dan twee maanden een verklaring af.
28.
Het oordeel van het Gerechtshof wordt eens te meer onbegrijpelijk nu datzelfde Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest d.d. 23 april 2013 in een soortgelijke zaak als volgt overwoog:
‘Aangever heeft zijn verhaal verteld aan anderen (zijn vriendin en zijn moeder), maar hetgeen zij verklaren bij de politie over wat zij van aangever hebben gehoord is in wezen afkomstig van één dezelfde bron, te weten aangever. Dat de vriendin en de moeder verklaren over de emoties die aangever heeft getoond toen hij het aan hen vertelde, biedt naar het oordeel van het hof onvoldoende steunbewijs voor de aangifte.’
In de zaak van verzoeker lijkt het Gerechtshof, voor wat betreft het steunbewijs, namelijk betekenis toe te kennen aan het feit dat getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 6] verklaren over de waargenomen emoties bij aangeefster.
29.
Resumerend is verzoeker van oordeel dat het Gerechtshof, in strijd met het in artikel 342 lid 2 Sv gestipuleerde bewijsminimum heeft overwogen dat de verklaring van aangeefster voldoende steun vindt in overige bewijsmiddelen, althans dat de motivering dienaangaande ontoereikend dan wel onbegrijpelijk is. De door het Gerechtshof gebezigde bewijsmiddelen zijn in de kern immers te herleiden tot één en dezelfde bron zulks terwijl niet meer wordt overwogen dan dat de aangifte steun zou vinden in een tweetal getuigenverklaring inhoudende hetgeen zij hebben vernomen van aangeefster en de bij haar waargenomen emoties.
Conclusie
Op bovengenoemde gronden verzoek verzoeker Uw College eerbiedig om bovengenoemd arrest zoals gewezen op 4 november 2016 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als Uw college als juist en noodzakelijk voorkomt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. L.C. de Lange, advocaat te (3581 BA) Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Maliesingel 2, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Utrecht, 4 mei 2017
L.C. de Lange
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑05‑2017
Zie bijv. HR 14 september 1992, NJ 1993. 54 en HR 23 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3902.
Zie bijv. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130.
Rechtbank Amsterdam 1 oktober 2015. ECLI:NL:RBAMS:2015:6670.
Proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 25 februari 2016.
Advies van de Raad van State uitgebracht van 23 december 1913, p.7 (opgenomen in K. Lindenberg, Van Ort tot ORO — een verzameling van de werken die hebben geleid tot het Oorspronkelijk Regeringsontwerp van een nieuw Wetboek van Strafvordering (1914), Groningen: Rijksuniversiteit Groningen 2002, p. 525 ev. en Bijlage Handelingen II 1917/18, 71.1, p. 61.
G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 712 ev.
Zie bijv. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452.
Idem.
Zie bijv. ECLI:NL:HR:2010:BM2452 en ECLI:NL:HR:2013:BZ1890 en ECLI:NL:HR:2015:2483.
Conclusie AG mr. Bleichrodt bij HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957 en verwijzing naar HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890.
P. 32.