HR 29 maart 1985, NJ 1986/242 m.nt. L. Wichers Hoeth en W.H. Heemskerk (Enka-Dupont). Zie nader, met verwijzing naar verdere rechtspraak: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/24; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/253; Van Geuns en Jansen, Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 358 Rv, aant. 4 - 7. Vgl. voor doorbreking van appelverboden in het bestuursrecht: M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure (2017), par. 6.2.2.3.
HR, 16-11-2018, nr. 18/03253
ECLI:NL:HR:2018:2104
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-11-2018
- Zaaknummer
18/03253
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2104, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑11‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:RBROT:2018:9792
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1293
ECLI:NL:PHR:2018:1293, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2104
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑07‑2018
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2018-0468
JGz 2019/6 met annotatie van Redactie
Uitspraak 16‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Machtiging tot voortzetting inbewaringstelling (art. 27 Wet Bopz). Is niet kenbaar beslissen op verzoek om second opinion een grond voor doorbreking van rechtsmiddelenverbod?
Partij(en)
16 november 2018
Eerste Kamer
18/03253
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],zonder bekende woon- of verblijfplaats, verblijvende in Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.M. Wagemakers,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE in het arrondissement Rotterdam,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/10/551440/FA RK 18-4158 van de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2018.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
De rechtbank heeft een machtiging verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene (art. 27 Wet Bopz). Het middel klaagt dat de rechtbank de verzochte machtiging heeft verleend zonder te beslissen op het verzoek om een ‘second opinion’ dat de advocaat van betrokkene ter zitting heeft gedaan. Hiermee heeft de rechtbank art. 29 Wet Bopz en art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM geschonden, dan wel haar beslissing onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aldus de klacht.
3.2
Het beroep is gericht tegen een beschikking op een verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in art. 27 Wet Bopz. Ingevolge art. 29 lid 5 Wet Bopz staat tegen deze beschikking geen gewoon rechtsmiddel open. Nu het middel evenwel klaagt over het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, is betrokkene ontvankelijk in zijn cassatieberoep (vgl. onder meer HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4375).
3.3
De gestelde doorbrekingsgrond doet zich echter niet voor. De onderhavige procedure betreft een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene. Het gaat hier om een spoedmaatregel met een korte duur (art. 30 Wet Bopz) en een zeer korte beslistermijn voor de rechter (art. 29 lid 3 Wet Bopz). Kennelijk in verband hiermee heeft de wetgever alleen de eerste volzin van art. 8 lid 6 Wet Bopz op deze procedure van toepassing verklaard (art. 29 lid 2 Wet Bopz). Dit brengt mee dat het bevelen van nadere onderzoeken in deze spoedprocedure is overgelaten aan het beleid van de rechter, en dat hij daarbij verzoeken van de betrokkene – ook ongemotiveerd – naast zich neer kan leggen. De wet voorziet er dus in dat in zo’n geval een betrokkene van zijn vrijheid wordt beroofd zonder aanspraak op een second opinion. In deze bijzondere procedure levert dat evenmin schending op van art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM. Het EVRM geeft een patiënt immers niet zonder meer aanspraak op een tweede deskundigenonderzoek (vgl. onder meer EHRM 27 april 2000, nrs. 47457/99 en 47458/99), en het wettelijk vereiste dat de patiënt persoonlijk is onderzocht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater (art. 27 lid 2 in verbinding met art. 21 Wet Bopz) geeft reeds een waarborg tegen willekeurige vrijheidsbeneming. Er is dus geen sprake van het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 16 november 2018.
Conclusie 21‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Machtiging tot voortzetting inbewaringstelling (art. 27 Wet Bopz). Is niet kenbaar beslissen op verzoek om second opinion een grond voor doorbreking van rechtsmiddelenverbod?
Partij(en)
Zaaknr: 18/03253
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 21 september 2018
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Rotterdam
In deze Bopz-zaak is cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking waarbij een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling is verleend. Is sprake van een grond voor doorbreking van het voor deze categorie beslissingen geldende rechtsmiddelenverbod? Ten gronde gaat het om de vraag of de verhoogde motiveringseis voor het afwijzen van een verzoek van de betrokkene tot het verrichten van nader onderzoek door een deskundige (ECLI:NL:HR:2005:AS5978) ook van toepassing is op een procedure over voortzetting van de inbewaringstelling.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij beschikking van 28 mei 2018 heeft de burgemeester van Rotterdam ten aanzien van verzoeker tot cassatie (geb. 1989, hierna: betrokkene) een last tot inbewaringstelling gegeven als bedoeld in art. 20 lid 1 Wet Bopz.
1.2
Bij verzoekschrift met bijlagen, ter griffie ingekomen op 29 mei 2018, heeft de officier van justitie aan de rechtbank Rotterdam verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van de inbewaringstelling (art. 27 Wet Bopz).
1.3
Op 31 mei 2018 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld en betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat, en de behandelend arts-assistent gehoord. De rechter heeft op diezelfde dag ter zitting mondeling uitspraak gedaan en de verzochte machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verleend voor het tijdvak tot 22 juni 2018. De beslissing is schriftelijk uitgewerkt in een beschikking.
1.4
Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
Ingevolge art. 29 lid 5 Wet Bopz staat tegen de beschikking op een verzoek om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling geen cassatieberoep of ander gewoon rechtsmiddel open. Volgens vaste rechtspraak kan een rechtsmiddelenverbod worden doorbroken indien erover wordt geklaagd dat de rechter in de vorige instantie de regeling waarop dit verbod betrekking heeft ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, ten onrechte heeft toegepast (dan wel buiten het toepassingsgebied van het artikel is getreden) of met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast. Wat betreft deze laatste doorbrekingsgrond is nodig dat aan de klacht ten grondslag ligt dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, zoals bij schending van het beginsel van hoor en wederhoor1.. De klacht dat de beschikking niet of niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed, is niet voldoende voor een doorbreking2..
2.2
Daarnaast is inmiddels vaste rechtspraak dat het specifieke rechtsmiddelenverbod van art. 29 lid 5 Wet Bopz ook kan worden doorbroken indien het cassatiemiddel klaagt over het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald. Als een zodanige waarborg is door de Hoge Raad aangemerkt dat de betrokkene persoonlijk is onderzocht door een specialist (psychiater)3., die niet bij de behandeling is betrokken4.. Ook de wettelijke termijn waarbinnen de officier van justitie om voortzetting van de inbewaringstelling kan verzoeken is volgens de Hoge Raad een essentiële waarborg tegen willekeurige vrijheidsbeneming5.. Daarentegen heeft de Hoge Raad recent geoordeeld dat een klacht over schending van het voorschrift van art. 30p lid 1 Rv dat de rechter mondeling uitspraak kan doen indien alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen, géén betrekking heeft op een essentiële waarborg. Het betrof een geval waarin de rechtbank mondeling uitspraak had gedaan buiten aanwezigheid van de officier van justitie. De Hoge Raad overwoog dat de enkele klacht dat een wettelijke regel niet in acht is genomen onvoldoende is voor doorbreking van een rechtsmiddelenverbod en dat dit in beginsel ook geldt indien het gaat om vrijheidsbeneming en het (dus) een regel betreft die onderdeel is van een wettelijk voorgeschreven procedure als bedoeld in art. 5 lid 1 EVRM6..
2.3
Het middel klaagt dat de rechtbank de verzochte machtiging heeft verleend zonder te beslissen op het verzoek om een second opinion dat de advocaat van betrokkene ter zitting had gedaan. Volgens de klacht is hiermee art. 29 Wet Bopz en art. 5, lid 1 onder e, EVRM geschonden, dan wel de beslissing van de rechtbank onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Ter toelichting wordt een beroep gedaan op HR 29 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AS59778) waarin is geoordeeld dat een verzoek om een aanvullend deskundigenonderzoek slechts gemotiveerd kan worden afgewezen.
2.4
Deze klacht levert m.i. geen grond op voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod in art. 29 lid 5 Wet Bopz. Er heeft een persoonlijk onderzoek van de patiënt door een niet bij diens behandeling betrokken psychiater plaatsgevonden. Een patiënt heeft ingevolge de Wet Bopz en ook ingevolge art. 5 en 6 EVRM niet zonder meer aanspraak op een tweede deskundigenonderzoek7.. Uit de beschikking van 29 april 2005 kan niet anders worden afgeleid: die beschikking had betrekking op een machtiging tot voortgezet verblijf, niet op een spoedeisende voorziening als een machtiging tot voortzetting van een inbewaringstelling. In een crisissituatie moet snel kunnen worden ingegrepen om erger te voorkómen. In dat licht kan een motiveringsgebrek (t.a.v. het niet inwilligen van een verzoek om een second opinion, als een machtiging tot voortzetting van een IBS is verzocht) naar mijn mening niet worden beschouwd als het ontbreken van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid in de hiervoor besproken betekenis. Betrokkene is daarom niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep. Ten overvloede zal ik de klacht hierna kort inhoudelijk bespreken.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Met betrekking tot de behandeling van een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging bepaalt art. 8 lid 6 Wet Bopz:
“De rechter kan onderzoek door deskundigen bevelen en is bevoegd deze deskundigen alsmede getuigen op te roepen. De rechter roept de door de betrokkene opgegeven deskundigen en getuigen op, tenzij hij van oordeel is dat door het achterwege blijven daarvan de betrokkene redelijkerwijs niet in zijn belangen kan zijn geschaad. Indien hij een opgegeven deskundige of getuige niet heeft opgeroepen vermeldt hij de reden daarvan in de beschikking.”
De in de eerste volzin geregelde bevoegdheid van de rechter om een onderzoek door een of meer deskundigen te bevelen komt overeen met de algemene regeling daarvan in art. 194 Rv. De tweede en derde volzin behelzen een bijzondere regeling voor het op verzoek van de betrokkene horen van bepaalde getuigen of deskundigen8.. Een betrokkene die een second opinion of contra-expertise9.wenst kan de rechter verzoeken gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een deskundigenonderzoek te gelasten. In zijn beschikking van 29 april 2005 heeft de Hoge Raad een maatstaf voor de beoordeling van een dergelijk verzoek gegeven:
“3.3.1 (…) Op procedures als de onderhavige zijn, voorzover de Wet Bopz dienaangaande geen afwijkende regeling inhoudt, de algemene regels van procesrecht in de verzoekschriftprocedure toepasselijk, die de rechter een grote vrijheid laten al dan niet een (nader) bericht of verhoor van deskundigen te bevelen. (…) met de eerste volzin (is) niet beoogd een andere regeling te geven dan in de algemene verzoekschriftprocedure. Met de tweede en derde volzin heeft de wetgever evenwel in afwijking daarvan een verplichting tot het horen van door de betrokkene opgegeven deskundigen en getuigen willen invoeren, met dien verstande dat de rechter een verzoek tot oproeping van een deskundige of getuige gemotiveerd kan afwijzen, indien hij van oordeel is dat de betrokkene door het achterwege blijven daarvan redelijkerwijs niet in zijn belangen kan zijn geschaad. Een aanwijzing dat dit laatste criterium ook zou moeten worden toegepast bij de beoordeling van een verzoek van de betrokkene een nader onderzoek door een deskundige te bevelen, kan uit de wetsgeschiedenis niet worden afgeleid. De rechter is derhalve overeenkomstig de algemene regels in de verzoekschriftprocedure vrij een verzoek tot het verrichten van een nader onderzoek door een deskundige af te wijzen. Niettemin moet, gelet op de ingrijpende aard van de door de rechter te nemen, tot vrijheidsbeneming leidende beslissing worden aangenomen dat een verzoek tot het verrichten van een nader onderzoek door een deskundige slechts gemotiveerd kan worden afgewezen. De eisen die aan die motivering moeten worden gesteld, hangen af van de omstandigheden van het geval, waarbij met name van belang is op welke punten het verzochte nadere onderzoek zich volgens de betrokkene zou moeten richten, en de mate waarin de rechter uit de bij het verzoek tot het verlenen van de machtiging overgelegde geneeskundige verklaring en de overige stukken reeds duidelijkheid heeft verkregen omtrent de door hem te beslissen punten.”10.
3.2
Het middel stelt de vraag aan de orde of deze maatstaf ook geldt als het gaat om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. Die vraag heeft de Hoge Raad, als ik het goed zie, tot dusver nog niet beantwoord11.. In de Wet Bopz is het bepaalde in art. 8 lid 6 van overeenkomstige toepassing verklaard op andere machtigingsprocedures, de klachtprocedure bij de rechtbank en verlof- en ontslagzaken12.. Een uitzondering vormt de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling: op de behandeling van een verzoek tot verlening van deze machtiging is ingevolge art. 29 lid 2 Wet Bopz alleen de eerste volzin van art. 8 lid 6 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing13.. In de parlementaire geschiedenis is dit niet nader toegelicht14.. Dijkers concludeert, m.i. terecht, dat de uitzondering samenhangt met het spoedkarakter van de procedure15.. De periode van vrijheidsbeneming louter op gezag van de burgemeester dient zo kort mogelijk te blijven16.. De beslistermijn voor de rechter is daarom drie dagen na indiening van het verzoek (art. 29 lid 3 Wet Bopz). De rechter beschikt over dezelfde geneeskundige verklaring als die waarop de burgemeester de last tot inbewaringstelling heeft gebaseerd; tijd voor nieuw of aanvullend onderzoek ontbreekt doorgaans17.. In vergelijking met de andere machtigingen in de Wet Bopz geldt een lichtere maatstaf met betrekking tot de geestelijke stoornis: een ernstig vermoeden daarvan volstaat (vgl. art. 20 lid 2 Wet Bopz)18..
3.3
Het niet van overeenkomstige toepassing verklaren van de tweede en derde volzin van art. 8 lid 6 betekent dat voor de rechter geen strengere maatstaf en motiveringsplicht geldt bij afwijzing van een verzoek van de betrokkene tot het horen van een bepaalde deskundige19.. Ik zou menen dat er dan ook geen plaats is voor een verhoogde motiveringsplicht bij de afwijzing van een verzoek van de betrokkene tot het bevelen van een (tegen)onderzoek door een deskundige. Dat houdt verband met het spoedeisende karakter van de procedure tot het verkrijgen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. Kortom, de in de beschikking van 29 april 2005 gegeven regel is niet van toepassing op de behandeling van een verzoek om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. In het komend recht zal dit niet anders zijn20..
3.4
Op grond van het voorgaande kan het middel m.i. niet tot cassatie leiden. Ik merk evenzeer ten overvloede nog op dat het verzoek om een second opinion nauwelijks was gespecificeerd21.. Uit de beschikking blijkt dat de rechtbank het ernstig vermoeden dat betrokkene lijdt aan een geestesstoornis heeft gebaseerd op de overgelegde geneeskundige verklaring van [betrokkene 1] (AIOS) en de aanvulling daarop van de psychiater [betrokkene 2] (de zgn. ‘Varbanov-verklaring’) alsmede op de tijdens de mondelinge behandeling verkregen inlichtingen, onder anderen van arts-assistent [betrokkene 3]. Kennelijk achtte de rechtbank zich zonder second opinion voldoende voorgelicht om te kunnen beslissen tot een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. Dat oordeel is, gezien de inhoud van de genoemde verklaringen en het proces-verbaal, niet onbegrijpelijk.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑09‑2018
HR 4 maart 1988, NJ 1989/4 m.nt. W.H. Heemskerk; HR 24 september 1993, NJ 1993/758; HR 23 juni 1995, NJ 1995/661.
HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4375, NJ 2008/607 m.nt. J. Legemaate; HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2985, JVGGZ 2014/41; zie ook HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3450, NJ 2003/484 m.nt. J. de Boer.
HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1753, JVGGZ 2015/22.
HR 27 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:997, NJ 2016/268.
HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:684, RvdW 2018/593.
In de rechtspraak van het EHRM over art. 6 EVRM wordt de weigering een deskundigenonderzoek te gelasten op zichzelf niet “unfair” geacht; het komt aan op de aan de hand van alle omstandigheden van het geval te beantwoorden vraag of “the proceedings as a whole were fair”. Vgl. Guide on Article 6 of the European Convention on Human Rights – Right to a fair trial (civil limb), versie 30 april 2018, blz. 60 en de daar genoemde uitspraken EHRM 24 oktober 1989, no. 10073/82 (H. t. Frankrijk), punt 61 en 70, EHRM 27 april 2000, no. 47457/99 en 47458/99 (Tiemann t. Frankrijk en Duitsland (dec.)), blz. 14-15. Zie ook G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure (R&P nr. 165) 2008/5.3.2, en de conclusie vóór HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5978, waar in alinea 2.18 een verband wordt gelegd met het (tot fair proceedings behorende) beginsel van “equality of arms”.
Zie R.B.M. Keurentjes, Tekst & Toelichting Wet Bopz, 2012, aant. 83.
Zie over het onderscheid tussen beide begrippen: W. Dijkers, SDU-Commentaar Wet Bopz, art. 8 Wet Bopz, aant. C.6.1.5; voetnoot 1 van de conclusie voor HR 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK1617, BJ 2010/1 m.nt. W. Dijkers.
ECLI:NL:HR:2005:AS5978, NJ 2007/153 m.nt. J. Legemaate. De maatstaf is herhaald in: HR 8 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7925, NJ 2013/157, JVGGZ 2013/19 m.nt. W. Dijkers; HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:528, NJ 2015/131, JVGGZ 2015/11; HR 9 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:181, JGZ 2018/15 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
Vgl. de in de vorige voetnoot genoemde rechtspraak, en verder: HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8104, BJ 2010/6; HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9327, JVGGZ 2013/35, HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2383, NJ 2017/353, HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2528, RvdW 2017/1019, HR 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:58, RvdW 2018/153HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:820, RvdW 2018/662 (art. 81 lid 1 RO); conclusie van A-G Lückers van 14 september 2018 in de zaak 18/03514.
Ingevolge de Wet tot wijziging van de Wet Bopz van 29 oktober 1992 (Stb. 670) is de in de Krankzinnigenwet geregelde procedure van voortzetting van de inbewaringstelling in de Wet Bopz (grotendeels) gehandhaafd. Daarbij is de regeling van art. 29 lid 2 Wet Bopz geïntroduceerd; art. 35i lid 4 Kw luidde: “De president doet zich zoveel mogelijk voorlichten door personen uit de naaste omgeving van de patiënt. Hij is bevoegd, getuigen en deskundigen op te roepen om te worden gehoord.” Vgl. de memorie van toelichting bij de wijzigingswet, Kamerstukken II, 1988-1989, 21 239, nr. 3, blz. 7 en 16.
Zie W. Dijkers, SDU-Commentaar Bopz, art. 29, aant. C.5.2 (onder “Geneeskundige verklaring”).
Vgl. Rb Midden-Nederland 9 mei 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:1867.
Per 1 januari 2020 treedt de Wet verplichte ggz (Wet van 24 januari 2018, Stb. 37, verder: Wvggz) in werking. In art. 6:1 Wvggz is de behandeling van een verzoek tot afgifte van een zorgmachtiging geregeld. Het vijfde lid van dit artikel komt vrijwel woordelijk overeen met art. 8 lid 6 Wet Bopz. In art. 7:8 Wvggz is de behandeling van een verzoek voor een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel geregeld. De regeling komt grotendeels overeen met die van art. 29 Wet Bopz. Art. 7:8 lid 2 Wvggz verklaart echter van art. 6:1 lid 2 Wvggz niet alleen de eerste volzin (ambtshalve bevelen van een deskundigenonderzoek en oproepen van deskundigen en getuigen) van overeenkomstige toepassing, maar ook de tweede volzin (het oproepen van door de betrokkene opgegeven deskundigen en getuigen). De derde volzin (motivering niet oproepen van opgegeven deskundigen en getuigen) is niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit is in de parlementaire geschiedenis van de Wvggz niet nader toegelicht (vgl. Tweede nota van wijziging, Kamerstukken II, 2015-2016, 32 399, nr. 25, blz. 21-22 en 176; vierde nota van wijziging, Kamerstukken II, 2016-2017, 32 399, nr. 39, blz. 30).
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van betrokkene aangevoerd: “Betrokkene ontkent de stoornis en wil graag goed onderzocht worden middels een second opinion. De psychiater van Parnassia heeft nooit gezegd dat hij een stoornis heeft.”
Beroepschrift 27‑07‑2018
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is de heer [verzoeker] zonder bekende woon- of verblijfplaats, thans verblijvende in Erasmus Medisch Centrum, locatie Gravendijkwal Rotterdam (verder te noemen: Verzoeker), te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Louis Couperusplein 2 (2514 HP) ten kantore van mr. M.A.M. Wagemakers, advocaat bij de Hoge Raad, die als zodanig Verzoeker in deze procedure in cassatie vertegenwoordigt en dit verzoekschrift voor hem indient en heeft ondertekend.
In de vorige instantie(s) is als verzoeker verschenen:
De Officier van Justitie in het arrondissement Rotterdam (hierna: de ‘Officier van Justitie’)
Verzoeker stelt cassatieberoep in tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam, gegeven en uitgesproken op 31 mei 2018 met zaaknummer C/10/551440/FA RK 18-4158.
Belang van cassatie
1.
Deze beslissing kan niet in stand blijven omdat de rechtbank onjuist, niet kenbaar noch verifieerbaar heeft beslist op het verzoek om een second opinion. Daarmee heeft de Rechtbank onjuist, althans onbegrijpelijk een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verleend.
2.
Als bijlagen zijn bij dit verzoekschrift gevoegd:
- 1.
De beschikking van de rechtbank Rotterdam d.d. 31 mei 2018;
- 2.
Proces Verbaal d.d. 31 mei 2018;
- 3.
Verzoek machtiging voortzetting inbewaringstelling d.d. 29 mei 2018;
- 4.
Beschikking van de Burgemeester van de gemeente Rotterdam d.d. 28 mei 2018;
- 5.
Geneeskundige Verklaring d.d. 28 mei 2018;
- 6.
Aanvullende geneeskundige verklaring d.d. 29 mei 2018;
- 7.
Uittreksel Justitiële documentatie d.d. 28 mei 2018;
- 8.
Informatierapport Politie-Eenheid Rotterdam d.d. 29 mei 2018;
- 9.
Aanvraag politiemutaties d.d. 28 mei 2018;
- 10.
Episode journaal faxdatum d.d. 28 mei 2018; en
- 11.
Formulier NAW+ faxdatum d.d. 29 mei 2018.
Middel van cassatie:
3.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Ontvankelijkheid, doorbreking rechtsmiddelenverbod1.
4.
Het cassatieberoep is gericht tegen een rechterlijke beschikking op een verzoek als bedoeld in art. 27 Wet Bopz.
5.
Ingevolge art. 29 lid 5 Wet Bopz staat tegen de beschikking op een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling geen gewoon rechtsmiddel open.
6.
Naar vaste rechtspraak kan een rechtsmiddelenverbod worden doorbroken indien in cassatie erover wordt geklaagd dat de rechter in de vorige instantie het desbetreffende artikel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, ten onrechte heeft toegepast (dan wel buiten het toepassingsgebied van het artikel is getreden) of met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast.
7.
Voor een doorbreking van dit rechtsmiddelenverbod op de grond dat essentiële vormen zijn verzuimd, is nodig dat aan de klacht ten grondslag ligt dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, zoals in geval van veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor.
8.
In de rechtspraak over vrijheidsbeneming op grond van de Wet Bopz zijn bovendien klachten ontvankelijk geacht die betrekking hadden op het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald.
9.
Zo is, onder meer, een psychiatrisch onderzoek door een niet bij de behandeling betrokken psychiater, zoals vereist in de jurisprudentie van het EHRM over art. 5, lid 1 onder e, EVRM, door Uw Raad opgevat als een zodanige essentiële waarborg tegen willekeurige vrijheidsbeneming.
10.
In casu heeft de rechter —onjuist— de vrijheidsbenemende maatregel ex artikel 27 Wet Bopz opgelegd terwijl hij geheel voorbij is gegaan aan een verzoek om een second opinion, zonder zich te kwijten van zijn bijzondere motiveringsplicht. Hiermee heeft de rechtbank een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid niet in acht genomen, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens wet bepaald.2.
11.
Hiermee is het grondrecht van Verzoeker dat hij niet van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, geschonden. Verzoeker doet een beroep op dit grondrecht.
12.
Daarmee zou hij ontvankelijk moeten zijn in het cassatieberoep.
Klacht
13.
De klacht richt zich ertegen dat de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek van de advocaat van Verzoeker om een second opinion.
14.
In rov 2.6 en 3.1 overweegt de rechtbank onjuist dat het verzoek wordt toegewezen en dat de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling wordt verleend.
15.
Hiermee is het recht, meer specifiek artikel 29 Wet Bopz en artikel 5 lid 1 sub e EVRM geschonden. Indien het recht niet is geschonden, dan is de beslissing van de rechtbank onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
16.
Waar het gaat om verzoek om een second opinion in Bopz zaken, heeft Uw Raad eerder een zogenaamd soepel afwijzingscriterium geformuleerd met een verhoogde motiveringseis.3. Dit komt neer op het volgende:
- 1.
Op Bopz-procedures zijn in beginsel de algemene procesrechtelijke regels van de verzoekschriftprocedure toepasselijk, welke regels de rechter een grote vrijheid laten om al dan niet een (nader) bericht of verhoor van deskundigen te bevelen. De eerste volzin van het zesde lid van art. 8 Bopz verwijst naar die algemene regels.
- 2.
Met de tweede en derde volzin van het zesde lid van art. 8 Bopz heeft de wetgever evenwel in afwijking daarvan een verplichting tot het horen van door de betrokkene opgegeven deskundigen willen invoeren, met dien verstande dat de rechter een verzoek tot oproeping van een deskundige gemotiveerd kan afwijzen indien hij van oordeel is dat de betrokkene door het achterwege blijven daarvan redelijkerwijs niet in zijn belangen kan zijn geschaad.
- 3.
Een aanwijzing dat het criterium ‘horen, tenzij betrokkene daarbij geen belang heeft’ óók zou moeten worden toegepast bij de beoordeling van een verzoek om een nader onderzoek door een deskundige te bevelen, kan niet uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid.
- 4.
De rechter is derhalve overeenkomstig de algemene regels van de verzoekschriftprocedure vrij een verzoek tot doen instellen van een nader deskundigenonderzoek af te wijzen.
17.
Als de rechter een verzoek om een tegenonderzoek te laten uitvoeren afwijst, geldt evenwel — een bijzondere motiveringsplicht. Dat hangt samen met de ingrijpende aard van de door de rechter te geven beslissing, strekkende tot vrijheidsbeneming.4.
18.
De eisen die aan de verlangde motivering kunnen worden gesteld, hangen volgens Uw Raad af van de omstandigheden van het geval, waarbij met name van belang is op welke punten het verzochte nadere onderzoek zich volgens de betrokkene zou moeten richten (gevaar, stoornis, en dergelijke), en de mate waarin de rechter uit de bij het verzoek tot het verlenen van de machtiging overgelegde geneeskundige verklaring en de overige stukken reeds duidelijkheid heeft verkregen omtrent de door hem te beslissen punten.
19.
Naar aanleiding van deze door Uw Raad genoemde relevante gezichtspunten voor de uitgebreidheid van de motivering merkte Dijkers in zijn noot het volgende op.5.
20.
Het eerste gezichtspunt (waar zou het onderzoek zich op moeten richten?) betreft de gronden die betrokkene aandraagt voor zijn verzoek om contra-expertise. Het tweede gezichtspunt is of de rechter eigenlijk al voldoende weet om te kunnen beslissen; als dit een en ander naast elkaar wordt gelegd is de conclusie dat hoe beter gemotiveerd betrokkene zijn verzoek inkleedt, met des te minder recht de rechter kan zeggen dat het hem allemaal al duidelijk is.
21.
De AG Langemeijer lichtte in de conclusie zijn visie op het soepele criterium toe.6.
22.
Volgens hem konden twee benaderingswijzen worden onderscheiden:
- 1.
De rechter past het criterium van artikel 8 lid 6 tweede volzin Wet Bopz overeenkomstig toe. Als toetssteen geldt dan of betrokkene door het achterwege blijven van het verzochte tegenonderzoek redelijkerwijs in zijn belangen kan zijn geschaad; of
- 2.
In deze variant heeft de rechter overeenkomstig de maatstaf die in het algemeen in civiele procedures geldt, een discretionaire bevoegdheid om zich al dan niet door deskundigen nader te laten voorlichten, maar worden op grond van de ingrijpende aard van een Bopz machtiging verhoogde motiveringseisen gesteld aan een afwijzing van het verzoek om een contra expertise7.
23.
De AG onderkende toen dat als bezwaar tegen een soepel criterium (de tweede benaderingswijze) kan worden ingebracht, dat het te weinig richting geeft. Het is gemakkelijk gezegd dat de rechterlijke beslissing aan verhoogde motiveringseisen moet voldoen, maar wat betekent dat in concreto? Zijns inziens hangt dit vooral af van het thema van onderzoek. Hij besprak daartoe enkele mogelijkheden:
- 1.
Wanneer de feitelijke uitgangspunten waarop de geneeskundige verklaring berust worden betwist, is een volledig nieuw psychiatrisch onderzoek niet altijd nodig. In zo'n geval kan de rechter de bewiste feiten onderzoeken en daarna toelichting vragen aan de niet bij de behandeling betrokken psychiater die het voorafgaande onderzoek heeft verricht of een second opinion van een andere psychiater vragen.
- 2.
Wanneer niet wordt betwist dat er sprake is van een stoornis van de geestvermogens die betrokkene gevaar doet veroorzaken, maar alleen de juiste diagnose ter discussie staat (‘is dit schizofrenie, paranöide type, of een andere stoornis?’) is het meningsverschil van belang voor de invulling van het behandelingsplan, maar in veel mindere mate voor de beoordeling of een machtiging kan worden verleend.
- 3.
Wanneer het verzoek om een contra-expertise samenhangt met de betwisting dat sprake is van een stoornis van de geestvermogens en daarmee de juistheid van de diagnose in twijfel wordt getrokken, zal de rechter moeten vaststellen of voldaan is aan dit wettelijke vereiste voor een machtiging. Dit zal in de regel ertoe leiden dat de rechter een deskundige moet benoemen: de rechter mist zelf de medische deskundigheid die nodig is om de juistheid van de betwiste diagnose in de geneeskundige verklaring te beoordelen. Wordt de juistheid van de diagnose in de geneeskundige verklaring evenwel bevestigd door ander bewijs, dan kan de rechter met behulp van die andere bewijsmiddelen aan de verhoogde motiveringseis voldoen.
- 4.
De beoordeling of sprake is van ‘gevaar’ in de zin van de Wet Bopz is uiteindelijk een juridisch oordeel. Medische expertise kan dit oordeel ondersteunen, maar het medisch oordeel is niet beslissend. Wanneer de gevraagde contra-expertise alleen betrekking heeft op het te vrezen gevaar, heeft de rechter volgens de plv PG ruimere mogelijkheden om het verzoek om contra-expertise af te wijzen dan wanneer de stoornis van de geestvermogens wordt bestreden.
- 5.
Een verzoek om een contra-expertise ook kan ook worden gedaan met betrekking tot een ander vereiste in de Wet Bopz, te weten: kan het gevreesde gevaar door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis worden afgewend?
24.
Vanwege de variatie van gevallen waarin een verzoek om contra-expertise kan worden gedaan, had de AG Langemeijer een lichte voorkeur voor de tweede benaderingswijze (dus: een soepel criterium met een verhoogde motiveringseis).8.
Soepel criterium met verhoogde motiveringseis bij voortzetting inbewaringstelling
25
Het soepel criterium is door Uw Raad van toepassing geacht bij een machtiging tot voortgezet verblijf. In casu gaat het om de spoedmaatregel van een voorzetting inbewaringstelling, waarvoor overigens ook een rechtelijke machtiging is vereist.
26.
Op voet van artikel 29 lid 2 Wet Bopz is daar slechts de eerste volzin van artikel 8 lid 6 Wet Bopz van toepassing:
De rechter kan onderzoek bevelen en is bevoegd deze deskundigen alsmede getuigen op te roepen
Volgens de letterlijke tekst van de Wet Bopz geldt in dit geval dan niet de regel van ‘oproepen tenzij geen redelijk belang’; tweede en derde volzin van artikel 8 lid 6 Wet Bopz.
27.
De ingrijpendheid van de door de rechter te nemen beslissing is bij een voortzetting inbewaringstelling echter niet anders dan bij de machtiging voorlopig verblijf. In beide gevallen gaat het om vrijheidsbeneming.
28.
Daarmee zouden in beide procedures dezelfde motiveringseisen moeten gelden waar het gaat om verzoeken om een second opinion.
29.
In onderhavige zaak blijkt uit het proces-verbaal van de zitting gehouden op 31 mei 2018:
(…) Betrokkene ontkent de stoornis en wil graag goed onderzocht worden middels een second opinion, De psychiater van Parnassia heeft nooit gezegd dat hij een stoornis heeft
En
(…)
Er is ook een andere psychiater geweest die is bij mij langs geweest op het politiebureau. Hij zei dat er niets aan de hand was met mij (…)
(Proces-verbaal, p. 2)
30.
Verzoeker heeft zijn verzoek om een second opinion aldus gemotiveerd met een beroep op één of twee andere psychiaters die hem hebben ‘gezien’ en die geen stoornis constateerden. Dit is situatie 3 zoals door de plv PG Langemeijer beschreven.
31.
Het dossier bevat nog een aanvullende geneeskundige verklaring van de psychiater [betrokkene 4]. Die vermeldt niet meer dan een standaardverklaring dat hij kennis heeft genomen van de oorspronkelijke geneeskundige verklaring en dat hij daarmee zonder voorbehoud instemt. Niet blijkt waaruit zijn onderzoek bestond. Evenmin weerlegt deze aanvullende geneeskundige verklaring de door en namens Verzoeker ter zitting geponeerde stelling dat de andere psychiater(s) geen stoornis heeft (hebben) geconstateerd.
32.
In haar beschikking is de rechtbank vervolgens geheel voorbijgegaan aan het verzoek om een second opinion.
33.
De rechter had echter een deskundige moet benoemen: de rechter mist zelf de medische deskundigheid die nodig is om de juistheid van de betwiste diagnose in de geneeskundige verklaring te beoordelen. In elk geval heeft de rechtbank —onjuist— nagelaten om te motiveren waarom voorbij is gegaan aan het verzoek om een second opinion9..
34.
Hiermee is het recht geschonden, althans heeft de rechtbank haar beslissing onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoekt Verzoeker de Hoge Raad de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2018 zaaknummer C/10/551440/FA RK 18-4158 te vernietigen en te verwijzen, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 27 juli 2018
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑07‑2018
Zie hierover Conclusie van de plv PG F.F. Langemeijer, par 2.4 en de daarin genoemde jurisprudentie bij HR 27 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:997, 16/00491
HR 16 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4375, NJ 2008, 607 en HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:684, rov 3.2.1
HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5978. Zie ook Conclusie AG Lückers, par 2.3. bij HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:820
HR 29 april 2005, rov 3.3.1., NJ 2007/153 m nt J. Legemaate
Noot W.J.A.M. Dijkers bij HR 19 februari 2018, JGz, 2018/15
Conclusie AG Langemeijer, par 2.19 bij HR 29 april 2005, NJ 2007, 153, m nt J Legemaate
Conclusie AG Langemeijer, par 2.17 bij HR 29 mei 2005, NJ 2007, 153
Conclusie AG Langemeijer par 2.19 en 2.20 bij HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5978
Zie ook: HR 9 februari 2018, RFR 2018/83 en HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005, JJ 2007/153, m nt J. Legemaate