Verdrag van 19 november 1976, Trb. 1980, 23 (Engelse en Franse authentieke teksten, Nederlandse vertaling), zoals herzien bij het Protocol van 1996, gesloten op 2 mei 1996, Trb. 1997, 300 (Engelse en Franse authentieke teksten), Trb. 2006, 17 (Nederlandse vertaling), voor Nederland in werking sedert 23 maart 2011.
HR, 31-03-2023, nr. 20/03882
ECLI:NL:HR:2023:489
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2023
- Zaaknummer
20/03882
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:489, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑03‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:2055, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1159, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:1159, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:489, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2021:1967, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑12‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:678, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:678, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑07‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1967, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑12‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑11‑2020
- Vindplaatsen
NTHR 2023, afl. 2, p. 72
JBPr 2022/8 met annotatie van Malssen, T. van
NTHR 2022, afl. 1, p. 33
NJ 2023/360 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JBPr 2022/8 met annotatie van Malssen, T. van
Uitspraak 31‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Procesrecht. Vervoerrecht. Incidenteel verzoek tot tussenkomst of voeging (art. 217 Rv) of om als belanghebbende te worden toegelaten in cassatiegeding over beperking aansprakelijkheid en vormen van fonds. Toepasselijkheid art. 7 lid 4 Fondsverdrag 1992 of commuun burgerlijk procesrecht?”
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03882
Datum 31 maart 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
NATIONAL CHEMICAL CARRIERS LTD.,gevestigd te Riyad, Saoedi-Arabië,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: NCC,
advocaat: B.T.M. van der Wiel,
tegen
1. DAMEN VEROLME ROTTERDAM B.V.,gevestigd te Rotterdam,
2. ALLIED CHEMICAL CARRIERS LLC,gevestigd te Monrovia, Liberia,
3. ALUMINIUM & CHEMIE ROTTERDAM B.V.,gevestigd te Rotterdam,
4. UNITAS UNITED SHIPPING & TRUCKING COMPANY N.V.,kantoorhoudende te Antwerpen, België,
5. GESELLSCHAFT FÜR OELTRANSPORTE MBH,kantoorhoudende te Hamburg, Duitsland,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna: Damen c.s.,
niet verschenen,
6. REEDEREI JAEGERS GMBH,
gevestigd te Duisburg, Duitsland,
7. TORSTEN HAMBURG GMBH,
gevestigd te Haren/Ems, Duitsland,
8. HERMAN UND BJÖRN STAHL GBR,
gevestigd te Schollbrunn, Duitsland,
9. AFL SCHIPPER,
gevestigd te Haren/Ems, Duitsland,
10. NAVILUX SCHIFFAHRT S.A.R.L.,
gevestigd te Wasserbillig, Luxemburg,
11. CHEMGAS SHIPPING B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
12. EUROTANK S.A.R.L.,
gevestigd te Wecker, Luxemburg,
13. [verweerder 13],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
14. HANSATANK LUXEMBOURG S.A.R.L.,
gevestigd te Luxemburg,
15. [verweerder 15],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
16. HORACEK TANKSCHIFFAHRT S.A.R.L.,
gevestigd te Wasserbillig, Luxemburg,
VERWEERDERS in cassatie, verweerders in het incidentele cassatieberoep,
hierna: Reederei Jaegers c.s.,
advocaat: M.A.J.G. Janssen,
17. ESSO NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Breda,
18. EXXON MOBIL CHEMICAL ROTTERDAM HOLLAND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
19. EXXON MOBIL PETROLEUM & CHEMICAL B.V.,
gevestigd te Antwerpen, België,
VERWEERSTERS in cassatie, verweersters in het incidentele cassatieberoep,
hierna: Esso c.s.,
advocaat: W.H. van Hemel,
20. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Rijkswaterstaat),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de Staat,
advocaat: M.W. Scheltema,
21. AANNEMINGSBEDRIJF DE KLERK B.V.,
gevestigd te Werkendam,
22. T. & P. DE KLERK B.V.,
gevestigd te Werkendam,
23. UNI-TANKERS A/S,
gevestigd te Middelfart, Denemarken,
24. UNI-CHARTERING A/S,
gevestigd te Middelfart, Denemarken,
25. REDERI AB ALVTANK,
gevestigd te Donsö, Zweden,
26. GEAR BULK SHIPOWNING LTD,
gevestigd te Hamilton, Bermuda,
27. G2 OCEAN A/S,
gevestigd te Bergen, Noorwegen,
28. HERSHAM MARINE S.A.,
gevestigd te Panama City, Panama,
29. CONSOLIDATED MARINE MANAGEMENT INC.,
gevestigd te Athene, Griekenland,
30. CRYSTAL NORDIC SHIPOWNING A/S,
gevestigd te Hellerup, Denemarken,
31. SCHEEPVAARTBEDRIJF VANTAGE B.V.,
gevestigd te Dordrecht
32. BRǾDRENE KLOVNING,
in vorige instantie woonplaats gekozen te Rotterdam,
33. VOPAK TERMINAL BOTLEK B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
34. VOPAK CHEMICAL LOGISTICS NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
35. INTERSTREAM BARGING NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
36. Belanghebbenden bij het schip 'ELSA ESSBERGER',
in vorige instantie woonplaats gekozen te Rotterdam,
37. M. REMIE TANKVAART B.V.,
kantoorhoudende te Prinsenbeek,
38. STICHTING ZEEKADETKORPS NEDERLAND,
kantoorhoudende te Berkel en Rodenrijs,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna: De Klerk c.s.,
niet verschenen.
en tegen
THE INTERNATIONAL OIL POLLUTION COMPENSATION FUND 1992,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
BELANGHEBBENDE in cassatie, verzoeker in het incidentele cassatieberoep,
hierna: het Fonds,
advocaten: M.A.M. Wagemakers en C.S.G. Janssens.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn tussenbeschikking in deze zaak van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1967).
Het Fonds heeft een verweerschrift tot verwerping tevens houdende incidenteel cassatieberoep ingediend.
NCC refereert zich ten aanzien van het incidentele cassatieberoep aan het oordeel van de Hoge Raad.
De Staat, Esso c.s. en Reederei Jaegers c.s. hebben ieder afzonderlijk geconcludeerd tot verwerping van het principale cassatieberoep en het incidentele cassatieberoep.
Damen c.s. en De Klerk c.s. zijn niet verschenen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor NCC mede door J.H.G. Hoordijk, voor Esso c.s. mede door P.W. den Hollander, en voor Reederei Jaegers c.s. mede door A.R. de Graaf en J.C. van Zuethem.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
De advocaten van NCC en het Fonds hebben ieder schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskostenveroordeling
De Hoge Raad zal in het principale beroep geen proceskostenveroordeling uitspreken ten gunste van het Fonds. Het Fonds heeft zich ten aanzien van de klachten in het principale beroep geschaard aan de zijde van NCC.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt NCC in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Damen c.s. en De Klerk c.s. begroot op nihil, aan de zijde van Reederei Jaegers c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, aan de zijde van de Staat begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, aan de zijde van Esso c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, in alle gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten indien NCC deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt het Fonds in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Damen c.s. en De Klerk c.s. begroot op nihil, aan de zijde van NCC begroot op € 68,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris, aan de zijde van Reederei Jaegers c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, aan de zijde van de Staat begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris en aan de zijde van Esso c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, in alle gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten indien het Fonds deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
in het incident tot toelating als belanghebbende:
- veroordeelt het Fonds in de kosten van het incident tot toelating als belanghebbende, tot op deze uitspraak aan de zijde van NCC, Damen c.s. en De Klerk c.s. begroot op nihil, aan de zijde van Reederij Jaegers c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris, aan de zijde van de Staat op € 68,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris en aan de zijde van Esso c.s. op € 68,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris, in alle gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten indien het Fonds deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 31 maart 2023.
Conclusie 09‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Olieverontreiniging in Rotterdamse haven door ms ‘Bow Jubail’. Beperking redersaansprakelijkheid (art. 642a Rv jo. art. 8:750 e.v. BW). Internationaal Verdrag inzake wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie (Bunkerverdrag); Internationaal Verdrag inzake wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (CLC-Verdrag 1992); Internationaal Verdrag ter oprichting van een internationaal fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie (Fondsverdrag). Kwalificatie als ‘schip’ in zin van art. I lid 1 CLC-Verdrag 1992; bewijsvoering. Heroverweging beslissing in HR 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1967) om Fonds op basis commune procesrecht als belanghebbende toe te laten en niet krachtens art. 7 lid 4 Fondsverdrag?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03882
Zitting 9 december 2022
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
National Chemical Carriers Ltd., gevestigd te Riyad, Saoedi-Arabië,
(hierna: NCC)
tegen
The International Oil Pollution Compensation Fund 1992, gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk
(hierna: het Fonds)
en tegen
1. Damen Verolme Rotterdam B.V., gevestigd te Rotterdam Botlek, en 4 anderen
2. Reederei Jaegers GMBH, gevestigd te Duisburg, Duitsland, en 10 anderen (hierna: Reederei Jaegers c.s.)
3. Esso Nederland B.V., gevestigd te Breda, en 2 anderen (hierna: Esso c.s.)
4. De Staat der Nederlanden (Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Rijkswaterstaat), zetelend te Den Haag (hierna: de Staat)
en 18 anderen.
1. Inleiding
1.1
In deze zaak verzoekt NCC op de voet van art. 642a Rv in verbinding met art. 8:750 e.v. BW vaststelling van een bedrag waartoe haar aansprakelijkheid is beperkt op grond van het Verdrag inzake de beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen (hierna: LLMC)1.in samenhang met het Internationaal verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie (hierna: het Bunkerverdrag)2., met betrekking tot de aanvaring van de chemicaliëntanker ‘Bow Jubail’ in de haven van Rotterdam. Zowel de rechtbank als het hof hebben het verzoek van NCC afgewezen, omdat – kort gezegd – NCC onvoldoende heeft onderbouwd dat de ‘Bow Jubail’ niet kwalificeert als een ‘schip’ in de zin van het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (hierna: het CLC-Verdrag 1992, ook aangeduid als het Aansprakelijkheidsverdrag 1992)3., waardoor het Bunkerverdrag toepassing mist. Het principale cassatieberoep van NCC betoogt in de kern genomen dat het hof is uitgegaan van een te zware bewijslast.
1.2
In deze zaak heeft het Fonds in cassatie een incidenteel verzoek tot tussenkomst subsidiair tot toelating als belanghebbende gedaan. Bij (tussen)beschikking van 24 december 20214.heeft de Hoge Raad geoordeeld dat art. 7 lid 4 Fondsverdrag5.in samenhang met art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen6.geen grondslag biedt voor toekenning van het incidentele verzoek van het Fonds, maar dat dit verzoek moet worden beoordeeld volgens het commune burgerlijke procesrecht (rov. 3.3) en dat op grond daarvan het Fonds als belanghebbende tot de procedure moet worden toegelaten (rov. 3.5.1-3.5.3). De Hoge Raad heeft daarbij overwogen dat het Fonds bij verweer desgewenst incidenteel cassatieberoep kan instellen (rov. 3.6). Het Fonds heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt en klaagt in het incidenteel cassatieberoep dat het hof ten onrechte het Fonds niet als belanghebbende heeft opgeroepen. Ook verzoekt het Fonds dat de Hoge Raad terugkomt van zijn beslissing dat art. 7 lid 4 Fondsverdrag geen grondslag biedt voor toewijzing van het incidentele verzoek en dat dit volgens het commune burgerlijke procesrecht moet worden beoordeeld.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.7.Op 23 juni 2018 is de aan NCC in eigendom toebehorende olie-/chemicaliëntanker ‘Bow Jubail’ (hierna: het schip) in de Derde Petroleumhaven te Rotterdam in aanvaring gekomen met een steiger, waardoor een gat in de scheepshuid van het schip is ontstaan (hierna: het incident). Als gevolg hiervan is een grote hoeveelheid stookolie in het water terechtgekomen, wat tot zware vervuiling in de haven en het omliggende gebied heeft geleid. De totale schade wordt geraamd op ongeveer € 80 miljoen.
2.2
Het schip voer onder de Noorse vlag en maakte deel uit van de vloot van Odfjell, een Noors bedrijf dat zich bezighoudt met het vervoer en de opslag van chemicaliën en andere speciale bulkvloeistoffen. Odfjell Management AS (hierna: Odfjell) was de International Safety Management (ISM)-manager van het schip (en uit dien hoofde verantwoordelijk voor de veilige exploitatie van en het voorkomen van verontreiniging door het schip). Voorafgaand aan het incident heeft het schip persistente oliën vervoerd, die in de periode van 7 t/m 17 juni 2018 zijn gelost in Antwerpen en Rotterdam. Ook na het incident is het schip ingezet als olietanker.
2.3
Op de dag van het incident heeft NCC (of de correspondent van haar P&I Club) het expertisebureau Van Ameyde Marine (hierna: Van Ameyde) opdracht gegeven om onderzoek te doen aan boord van het schip. Van Ameyde heeft haar bevindingen neergelegd in het ‘report of survey’ gedateerd 26 juli 2018. Op 8 maart 2019 heeft Van Ameyde aanvullend gerapporteerd in een addendum bij dat rapport. Er heeft geen gezamenlijke expertise met gelaedeerden of andere betrokken partijen plaatsgevonden.
2.4
Op 6 juli 2018 heeft NCC bij de rechtbank Rotterdam op de voet van art. 642a Rv in verbinding met art. 8:750 e.v. BW een verzoek ingediend tot beperking van haar aansprakelijkheid op grond van het LLMC in samenhang met het Bunkerverdrag. Toewijzing van het verzoek zou leiden tot vaststelling van het bedrag van de beperkte aansprakelijkheid op ruim € 17 miljoen.
2.5
Bij beschikking van 9 november 20188.heeft de rechtbank het verzoek van NCC afgewezen, met als motivering dat onduidelijk is of het schip ten tijde van het incident vrij was van residuen van eerder in lading vervoerde olie als bedoeld in art. I lid 1 CLC-Verdrag 1992, waardoor het ervoor moet worden gehouden dat het schip kwalificeert als een schip in de zin van dat verdrag, met als consequentie dat NCC zich niet op het Bunkerverdrag kan beroepen.
2.6
NCC is van de afwijzende beschikking in hoger beroep gekomen. Bij beschikking van 27 oktober 2020 heeft het hof de beslissing van de rechtbank, onder aanvulling van gronden, bekrachtigd. Het hof heeft daartoe – voor zover in cassatie van belang – het volgende overwogen.
2.7
NCC heeft haar verzoek gegrond op het Bunkerverdrag. Dit verdrag mist echter toepassing indien sprake is van verontreinigingsschade als bedoeld in het CLC-Verdrag 1992. Het CLC-Verdrag 1992 regelt de aansprakelijkheid voor olieverontreiniging door zeeschepen en andere zeegaande vaartuigen, gebouwd of aangepast voor het vervoer van persistente uit koolwaterstoffen bestaande minerale olie in bulk als lading, met dien verstande dat een schip dat, behalve dergelijke olie, ook andere soorten lading kan vervoeren alleen als een zodanig schip wordt beschouwd, wanneer het daadwerkelijk die olie in bulk als lading vervoert en tijdens iedere reis na een dergelijk vervoer, tenzij wordt aangetoond dat het geen residuen van zulk vervoer van olie in bulk aan boord heeft (zie art. I lid 1 en 5 CLC-Verdrag 1992) (rov. 6.1.1). Omdat het schip voorafgaand aan het incident persistente oliën als bedoeld in het CLC-Verdrag 1992 als bulklading heeft vervoerd, is het een schip in de zin van het CLC-Verdrag 1992, behalve ingeval van de hiervoor genoemde uitzondering. Het is aan NCC om feiten te stellen en aan te tonen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat (het Bunkerverdrag van toepassing is doordat) die uitzondering zich voordoet (rov. 6.2).
2.8
Na het begrip ‘residuen’ te hebben uitgelegd (rov. 6.4-6.7), heeft het hof als volgt geoordeeld:
‘6.8 Voor een geslaagd beroep op de uitzonderingsbepaling is tegen deze achtergrond – in een geval als het onderhavige – nodig, maar ook voldoende, dat gemotiveerd wordt gesteld, en bij gemotiveerde betwisting bewezen, althans voldoende aannemelijk gemaakt, dat er ten tijde van het incident (i) ofwel in het geheel geen residuen aanwezig waren, (ii) ofwel hooguit een verwaarloosbare hoeveelheid. NCC is hier niet in geslaagd. (…)’.
2.9
Het hof heeft ter toelichting dat NCC niet in het bewijs is geslaagd, de volgende ‘meer algemene overwegingen met betrekking tot de bewijsvoering’ gegeven (rov. 7.1.1). Er bestaat internationaal geen algemeen aanvaarde standaardprocedure aan de hand waarvan wordt bepaald wanneer een schip – dat dienst kan doen als olietanker onder het CLC-Verdrag 1992 én als chemicaliëntanker onder het Bunkerverdrag – ophoudt een schip in de zin van het CLC-Verdrag 1992 te zijn (rov. 7.1.2).9.Wel kan als uitgangspunt gelden dat in beginsel niet volstaat dat de scheepseigenaar of -bemanning zelf verklaart dat het schip ‘schoon’ is. Bij voorkeur dient dit (i) door een onafhankelijke en deskundige expert te worden verklaard/bevestigd, of (ii) in elk geval op basis van een tegensprekelijke expertise te kunnen worden vastgesteld, doordat partij-experts aan beide zijden de gelegenheid hebben gehad om zo kort mogelijk na het incident aan boord van het schip te gaan teneinde te kunnen waarnemen of daar nog relevant lading-residu aanwezig is of niet (rov. 7.1.3). Dat de bewijslast ten aanzien van het ‘schoon’ zijn van het schip en zijn tanks (bijzonder) zwaar is of kan zijn, is onderkend in het kader van de totstandkoming van het CLC-Verdrag 1992 (rov. 7.1.4). Ook de belangen van de wederpartij van degene die zich op de uitzonderingsbepaling beroept, maken dat, als uitgangspunt, aan de onderbouwing/bewijsvoering hoge eisen mogen worden gesteld. In het onderhavige geval geldt dit temeer nu een geslaagd beroep op de uitzonderingsbepaling ertoe kan leiden dat de aansprakelijkheid voor de gestelde verontreinigingsschade van ruim € 80 miljoen, ten nadele van de vele claimanten, wordt beperkt tot ruim € 17 miljoen (rov. 7.1.5). Tot slot heeft het hof genoteerd dat partijen het erover eens zijn dat het Nederlandse (formele) bewijsrecht, inclusief de bewijswaardering, van toepassing is op de bewijsvoering met betrekking tot het zich voordoen van de uitzonderingssituatie (art. 149 e.v. Rv) (rov. 7.1.6).
2.10
Vervolgens heeft het hof overwogen dat het aangevulde rapport van Van Ameyde (incl. bijlagen) en de verklaringen van de bemanningsleden waarop NCC zich beroept, niet op overtuigende wijze aantonen dat het schip ten tijde van het incident vrij was van residuen van voordien als lading in bulk vervoerde persistente oliën (rov. 7.3.1). Dit gebrek aan overtuigingskracht hangt in de eerste plaats samen met het ontbreken van een bevestiging door een onafhankelijk deskundige, althans het gemis aan een tegensprekelijke expertise als bedoeld in rov. 7.1.3, maar bijvoorbeeld ook met de wisselende stellingname rond de substantie in ladingtank 14C. In haar oorspronkelijke rapport bestempelde Van Ameyde dit als waswater dat was gebruikt voor een ‘commercial wash’ (met Envirocare 370) van tank 1DS, een relatief kleine dektank, waarin geen persistente olie zou zijn vervoerd (rov. 7.3.2). In hoger beroep heeft NCC haar lezing aldus aangepast dat in ladingtank 14C ook was-/spoelwater afkomstig uit tank 9C aanwezig was, omdat daarin – nadat een ‘prewash’ en ‘commercial wash’ waren uitgevoerd – witte aanslag op verwarmingselementen en (staande) beugels was aangetroffen. In deze tank was een substantie die valt onder de definitie van olie in de zin van het CLC-Verdrag 1992 vervoerd (rov. 7.3.3). Het hof heeft de stellingen van NCC zo begrepen dat een tank als 9C, die al een ‘prewash’ en een ‘commercial wash’ had ondergaan, daarmee vrij was van residuen van persistente olie, waardoor die residuen niet meer in het waswater van een latere wasbeurt konden zitten (rov. 7.3.4). NCC is niet gemotiveerd ingegaan op de bedenkingen van verweerders ten aanzien van deze nieuwe lezing. Ook heeft NCC geen (gedetailleerde) informatie verstrekt over het van het waswater van tank 14C getrokken monster en de wijze van bemonstering (rov. 7.3.5). Tegen deze achtergrond kan niet worden geoordeeld dat NCC voldoende heeft onderbouwd dat aan boord, althans in tank 14C, geen residu van persistente olie aanwezig was, of hooguit een verwaarloosbare hoeveelheid (rov. 7.3.6).
2.11
Door verweerders zijn ook andere bedenkingen geuit, waarop NCC niet gemotiveerd is ingegaan (rov. 7.4.1). Bijvoorbeeld is erop gewezen dat de ‘prewashes’ – die volgens NCC voldoende waren om de tanks ‘vrij van olie’ en daarmee ook ‘vrij van residuen’ te doen zijn – vaak korter hebben geduurd (15 minuten) dan Odfjell zelf in haar richtlijnen voorschrijft (20-30 minuten). Dat – wat door verweerders gemotiveerd is betwist – zo’n 15 minuten durende ‘prewash’ inderdaad volstaat voor het bereiken van een staat dat een tank, waarin persistente olie is vervoerd, vrij van residuen is, is door NCC niet onderbouwd met een verklaring van een onafhankelijke deskundige/instantie (rov. 7.4.2). Dat inderdaad ten aanzien van alle (20) tanks waarin persistente oliën zijn vervoerd uitgebreide wasprogramma’s (met Envirocare 370) met lozing op zee zijn doorlopen en dat de tanks daarna schoon waren, is evenmin op overtuigende wijze aangetoond. NCC beroept zich op bijlage 2 bij het rapport van Van Ameyde, maar de juistheid van de vermeldingen in dat ongedateerde en niet getekende document staat echter niet vast. Verder blijkt niet dat alle tanks kort na het incident zijn geïnspecteerd en er zijn geen door derden afgegeven reinigingscertificaten – van kort voor of direct na het incident – met betrekking tot alle beweerdelijk schoongemaakte tanks (rov. 7.4.3). De bedenkingen worden niet weggenomen met de verklaringen die de bemanningsleden na de afwijzende beslissing van de rechtbank tegenover de advocaat van NCC hebben afgelegd. Die verklaringen zijn weinig gedetailleerd en ook niet steeds in lijn met de (wisselende) stellingen van NCC. Uit de verklaringen volgt ook niet overtuigend wie precies op welk moment in tank 9C is neergedaald en toen – als enige tekortkoming – de beweerdelijke witte afzetting daarin heeft geconstateerd en vervolgens gerapporteerd (rov. 7.4.4).
2.12
Het hof heeft hieruit geconcludeerd dat:
‘8. (…) wat er door NCC in het kader van haar beroep op de uitzonderingsclausule aan onderbouwing/bewijs is aangedragen, in wezen niet meer is dan haar eigen, niet steeds consistente, verklaring en de rapportages van de door haar ingeschakelde expert Van Ameyde, die is uitgegaan van de haar door NCC verstrekte gegevens. De door NCC overgelegde certificaten tonen de gestelde ‘schone staat’ van het schip ten tijde van en kort na het incident onvoldoende aan. Een bevestiging van die ‘schone staat’ door een onafhankelijke en deskundige bron ontbreekt. Voor zover die bevestiging er al had kunnen zijn, komt het voor rekening van NCC dat deze er niet is, omdat zij een onafhankelijke/gezamenlijke expertise van de tanks heeft tegengehouden, althans deze niet heeft georganiseerd, terwijl daartoe direct na het incident alle aanleiding en ook gelegenheid bestond. Thans is niet meer objectief vast te stellen of alle tanks van het schip ‘schoon’ waren en/of dat het uit tank 14C getrokken monster voldoende representatief is met het oog op het vaststellen van de afwezigheid van residuen. Hiervoor, onder 7.1.3, is uit de verdragsgeschiedenis [lees: aangehaald; A-G] dat het niet genoeg is om te stellen dat er geen residuen aan boord van het schip aanwezig zijn. Voor de praktijk zou het een verkeerd signaal zijn indien hiermee toch wel genoegen wordt genomen, ook in die gevallen waarin de scheepseigenaar op objectieve wijze invulling had kunnen geven aan de op hem rustende stelplicht/bewijslast.’
2.13
Vervolgens heeft het hof het bewijsaanbod van NCC gepasseerd, omdat NCC haar – door verweerders gemotiveerd betwiste – standpunt ook in hoger beroep niet van een voldoende onderbouwing heeft voorzien en het bewijsaanbod bovendien te weinig is gespecificeerd. Voor zover NCC (een aantal) bemanningsleden als getuige wil doen horen, bestaat daarvoor geen aanleiding, omdat gesteld noch gebleken is dat zij meer of anders kunnen verklaren dan in hun op schrift gestelde verklaringen is vermeld, terwijl dat onvoldoende is voor het bewijs. Verder heeft NCC niet toegelicht dat de als getuige voorgestelde bootsman [getuige 1] , van wie geen schriftelijke verklaring is overgelegd, mogelijk iets meer of anders kan verklaren dan bootsman [getuige 2] , van wie wel een schriftelijke verklaring is overgelegd, maar wiens verklaring onvoldoende is voor het te leveren bewijs (rov. 9).
2.14
Tegen de beschikking van het hof heeft NCC (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Reederei Jaegers c.s., Esso c.s. en de Staat hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. De overige – in de feitelijke instanties op enig moment verschenen – belanghebbenden zijn in cassatie niet verschenen. NCC en de verschenen verweerders hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten, waarna NCC en de Staat respectievelijk hebben gerepliceerd en gedupliceerd.
2.15
Het Fonds heeft op 21 december 2020 een incidenteel verzoek in cassatie ingediend dat primair strekte tot tussenkomst als partij, subsidiair tot toelating als belanghebbende in de verzoekprocedure en meer subsidiair tot voeging als partij aan de zijde van NCC. Bij (tussen)beschikking van 24 december 202110.heeft de Hoge Raad het subsidiaire verzoek van het Fonds om als belanghebbende te worden toegelaten op basis van het commune burgerlijke procesrecht toegewezen en daarbij bepaald dat het Fonds bij verweer desgewenst incidenteel cassatieberoep kan instellen (rov. 3.6). Volgens de Hoge Raad is een geding waarin de aansprakelijkheid voor de schade wordt beperkt en een fonds wordt gevormd, niet een geding als bedoeld in art. 7 lid 4 Fondsverdrag en art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen (rov. 3.2.9-3.3).
2.16
Het Fonds heeft een verweerschrift ingediend, waarin het zich in het principaal cassatieberoep van NCC heeft geschaard aan de zijde van NCC. Tevens heeft het Fonds incidenteel cassatieberoep ingesteld strekkende tot, kort gezegd, heroverweging door de Hoge Raad van zijn beslissing dat een verdragsrechtelijke grondslag ontbreekt voor de toekenning van het verzoek van Fonds om te interveniëren. Ook klaagt het incidenteel middel dat het hof het Fonds ten onrechte niet heeft opgeroepen.
2.17
NCC heeft zich ten aanzien van het door het Fonds ingestelde incidenteel cassatieberoep en het gedane verzoek tot heroverweging gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad. De Staat heeft verzocht tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep, evenals Reederei Jaegers c.s. en Esso c.s. Het Fonds, de Staat, Reederei Jaegers c.s. en Esso c.s. hebben hun standpunten ten aanzien van het incidenteel cassatieberoep schriftelijk doen toelichten en het Fonds heeft gerepliceerd.
3. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
3.1
In het principaal cassatieberoep staat de vraag centraal of het schip valt onder de definitie van ‘schip’ zoals omschreven in art. I lid 1 CLC-Verdrag 1992, zodat het Bunkerverdrag toepassing mist en het verzoek van NCC op die grond moet worden afgewezen (zie rov. 6.1.1-6.1.2 van de bestreden beschikking). Het middel bestaat uit drie onderdelen, die uiteenvallen in verschillende subonderdelen.
3.2
Het middel klaagt dat het hof is uitgegaan van een te zware bewijslast (onderdeel 1), dat de oordelen van het hof over de bewijswaardering niet in stand kunnen blijven (onderdeel 2) en dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het bewijsaanbod van NCC (onderdeel 3).
3.3
Voordat ik de verschillende onderdelen bespreek, merk ik het volgende op. In deze zaak heeft NCC een verzoek ingediend tot beperking van haar aansprakelijkheid overeenkomstig het LLMC in samenhang met het Bunkerverdrag, en niet (subsidiair) tot beperking van aansprakelijkheid op grond van het CLC-Verdrag 1992.11.Zowel het Bunkerverdrag als het CLC-Verdrag 1992 zijn van toepassing op schade door verontreiniging veroorzaakt op het grondgebied (incl. de territoriale zee) en binnen de exclusieve economische zone van een verdragsluitende staat.12.Het Bunkerverdrag is echter niet van toepassing op schade door verontreiniging zoals omschreven in het CLC-Verdrag 1992, ongeacht of ten aanzien van die schade wel of geen schadevergoeding verschuldigd is ingevolge dat verdrag.13.Onder schade door verontreiniging wordt voor de toepassing van het CLC-Verdrag 1992 – kort gezegd – verstaan: verlies of schade buiten het schip veroorzaakt door bevuiling ten gevolge van het ontsnappen of doen wegvloeien uit het schip van persistente uit koolwaterstoffen bestaande minerale oliën, vervoerd aan boord van een schip als lading of in de bunkers van een schip.14.De term ‘schip’15.wordt in art. I lid 1 CLC-Verdrag 1992 (in de authentieke Engelse en Franse teksten) als volgt gedefinieerd:
‘For the purposes of this Convention:
1. “Ship” means any sea-going vessel and seaborne craft of any type whatsoever constructed or adapted for the carriage of oil in bulk as cargo, provided that a ship capable of carrying oil and other cargoes shall be regarded as a ship only when it is actually carrying oil in bulk as cargo and during any voyage following such carriage unless it is proved that it has no residues of such carriage of oil in bulk aboard.’
‘‘Au sens de la présente Convention:
1. “Navire” signifie tout bâtiment de mer ou engin marin, quel qu'il soit, construit ou adapté pour le transport des hydrocarbures en vrac en tant que cargaison, à condition qu'un navire capable de transporter des hydrocarbures et d'autres cargaisons ne soit considéré comme un navire que lorsqu'il transporte effectivement des hydrocarbures en vrac en tant que cargaison et pendant tout voyage faisant suite à un tel transport à moins qu'il ne soit établi qu'il ne reste à bord aucun résidu de ce transport d'hydrocarbures en vrac.’
De Nederlandse vertaling van deze bepaling luidt als volgt:
‘Voor de toepassing van dit Verdrag:
1. wordt onder “schip” verstaan: alle zeeschepen en andere zeegaande vaartuigen, van welk type ook, gebouwd of aangepast voor het vervoer van olie in bulk als lading, met dien verstande dat een schip dat olie en andere soorten lading kan vervoeren alleen als een schip wordt beschouwd, wanneer het daadwerkelijk olie in bulk als lading vervoert en tijdens iedere reis na een zodanig vervoer, tenzij wordt aangetoond dat het geen residuen van zulk vervoer van olie in bulk aan boord heeft.’
3.4
In cassatie staat vast – en tussen partijen is niet in geschil geweest – dat het schip voorafgaand aan het incident persistente oliën in de zin van het CLC-Verdrag 1992 als bulklading heeft vervoerd. Het schip kwalificeert dan ook als een ‘schip’ zoals bedoeld in art. I lid 1 CLC-Verdrag 1992, tenzij wordt aangetoond dat het schip ten tijde van het incident geen residuen van zulk vervoer van olie in bulk aan boord heeft.
3.5
Het middel richt zich hoofdzakelijk tegen de interpretatie en toepassing van deze uitzonderingsbepaling door het hof.
3.6
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 7.1.2-7.1.6, waarin ‘algemene overwegingen met betrekking tot de bewijsvoering’ zijn weergegeven. Het onderdeel klaagt in algemene zin dat het hof is uitgegaan van een te zware bewijslast, hetgeen wordt toegelicht in twaalf subonderdelen.
3.7
Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat, indien is aangetoond dat een chemicaliëntanker zoals het schip (i) is schoongemaakt en (ii) het waswater heeft afgegeven/geloosd conform de voorschriften die volgen uit het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (hierna: MARPOL)16., daarmee dan is aangetoond (althans in beginsel, behoudens tegenbewijs) dat het schip geen residuen van persistente olie als bedoeld in het CLC-Verdrag 1992 aan boord had en dus niet als CLC-schip geldt. De op MARPOL gebaseerde voorschriften kunnen gelden als algemeen aanvaarde standaardprocedure. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat het bewijs dat aan die voorschriften is voldaan, niet aan de in rov. 7.1.3 gestelde eisen behoeft te voldoen.
3.8
Het hof heeft in rov. 7.1.2 vastgesteld dat er internationaal geen algemeen aanvaarde standaardprocedure bestaat aan de hand waarvan bepaald wordt wanneer een schip – dat dienst kan doen als olietanker onder het CLC-Verdrag 1992 en als niet-CLC chemicaliëntanker onder het Bunkerverdrag – ophoudt een CLC-schip te zijn (zie ook de oproep van het hof aan de verdragsstaten in rov. 11). Ook NCC onderschrijft in de toelichting op het middel dat het CLC-Verdrag 1992 niet een dergelijke standaardprocedure bevat.17.Uit het CLC-Verdrag 1992 kan niet de algemene regel worden afgeleid dat aan de uitzonderingsbepaling is voldaan, althans het vermoeden geldt dat daaraan is voldaan, indien (vaststaat dat) de MARPOL voorschriften zijn gevolgd. Het gaat de taak van de (Nederlandse) rechter te buiten om – zonder enige steun in de tekst van het CLC-Verdrag 1992 – een dergelijke standaardprocedure te introduceren. Dat ligt op de weg van de verdragsstaten. Bij de huidige stand van zaken kan dan ook niet worden gezegd dat indien vast zou staan dat de tanks van het schip vrij waren van olie volgens MARPOL, het hof geen nader bewijs mocht verlangen dat aan de uitzonderingsbepaling is voldaan. Hierop stuit de klacht af. Ik merk overigens nog op dat uit het dossier niet blijkt dat NCC in feitelijke instanties het argument over de standaardprocedure heeft gevoerd. NCC heeft slechts gesteld dat als het schip ‘vrij van olie’ volgens MARPOL is, het niet als CLC-schip kan kwalificeren (p. 6 beroepschrift) en er dan geen noodzaak (meer) bestaat om het CLC-Verdrag 1992 van toepassing te laten zijn.18.
3.9
Onderdeel 1.2 betoogt dat het hof in rov. 7.1.3 heeft miskend dat op grond van art. 152 lid 1 Rv bewijs kan worden geleverd door alle middelen, tenzij de wet anders bepaalt. Onjuist is dan ook de overweging van het hof dat als uitgangspunt kan gelden dat in beginsel niet volstaat dat de scheepseigenaar of -bemanning zelf verklaart dat het schip ‘schoon’ is. Het CLC-Verdrag 1992 noch het commune Nederlandse recht kent immers een dergelijke regel, aldus het onderdeel.
3.10
Het hof heeft in rov. 7.1.3 overwogen dat als uitgangspunt kan gelden dat voor de bewijsvoering in beginsel niet volstaat dat de scheepseigenaar of -bemanning zelf verklaart dat het schip ‘schoon’ is. Bij voorkeur dient dit door een onafhankelijke deskundige te worden verklaard/bevestigd of in elk geval op basis van een tegensprekelijke expertise te worden vastgesteld, aldus het hof. Uit deze overwegingen blijkt niet dat het hof de vrije bewijsleer heeft miskend. Dat het hof de ‘voorkeur’ geeft aan een onafhankelijk deskundigenrapport of een tegensprekelijke expertise leidt er immers niet toe dat andere bewijsmiddelen (bij voorbaat) zijn uitgesloten. Zo blijkt uit rov. 7.3.1 e.v. dat het hof de verklaringen van NCC, het (aangevulde) rapport van haar partijdeskundige en de verklaringen van de bemanningsleden van het schip wel degelijk bij zijn oordeel heeft betrokken. Het hof heeft dan ook niet art. 152 lid 1 Rv miskend, zodat de klacht faalt.
3.11
Onderdelen 1.3-1.6 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling (in de schriftelijke toelichting van NCC worden zij ook gezamenlijk toegelicht). De onderdelen klagen in de kern genomen dat het hof art. 31-32 Weens Verdragenverdrag19.(hierna: WVV) onjuist heeft toegepast bij de uitleg van art. I lid 2 CLC-Verdrag 1992. De gewone betekenis van de termen van het CLC-Verdrag 1992 in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het CLC-Verdrag 1992 brengt, zo betoogt het onderdeel, immers niet mee dat het aantonen van de afwezigheid van residuen niet met alle middelen kan geschieden (rov. 7.1.3), (bijzonder) zwaar is of kan zijn (rov. 7.1.4), en dat aan de bewijsvoering, als uitgangspunt, hoge eisen mogen worden gesteld (rov. 7.1.5).
3.12
De bestreden overwegingen maken deel uit van de ‘algemene overwegingen’ van het hof ‘met betrekking tot de bewijsvoering’ (rov. 7.1.1-7.1.6). Deze overwegingen volgen op het oordeel in rov. 6.2 dat het aan NCC is om feiten te stellen en aan te tonen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat (het Bunkerverdrag van toepassing is doordat) de uitzondering van art. I lid 1 CLC-Verdrag 1992 zich voordoet en het oordeel in rov. 6.8 dat voor een geslaagd beroep op de uitzonderingsbepaling – in een geval als het onderhavige – nodig, maar ook voldoende is, dat gemotiveerd wordt gesteld, en bij gemotiveerde betwisting bewezen, althans voldoende aannemelijk gemaakt, dat er ten tijde van het incident (i) ofwel in het geheel geen residuen aanwezig waren, (ii) ofwel hooguit een verwaarloosbare hoeveelheid. Deze oordelen zijn in cassatie niet bestreden en geven de bewijsmaatstaf weer die het hof aan de hand van uitleg van art. I lid 1 CLC-Verdrag 1992 en de term ‘residuen’ in het bijzonder, heeft aangelegd voor de vraag of het Bunkerverdrag van toepassing is op het verzoek van NCC. Uit deze overwegingen blijkt niet dat het hof een (bijzonder) zware of verzwaarde bewijslast op het oog heeft gehad.
3.13
Vervolgens heeft het hof in rov. 6.8 geoordeeld dat NCC er niet in is geslaagd om aan die bewijsmaatstaf te voldoen en heeft het hof dit nader toegelicht in de daaropvolgende ‘algemene overwegingen’ over de bewijsvoering. Hieruit volgt dat de toelichting in rov. 7.1.1-7.1.6 specifiek betrekking heeft op dat oordeel en op de bewijsvoering en -waardering in het onderhavige geval. Uit rov. 7.1.2 blijkt verder dat er internationaal geen algemeen aanvaarde standaardprocedure bestaat aan de hand waarvan kan worden bepaald wanneer een schip onder de uitzonderingsbepaling valt.20.Het CLC-Verdrag 1992 bevat ook geen bepalingen die betrekking hebben op de bewijsvoering en -waardering in dit verband.21.Het stond het hof dan ook vrij deze leemte op te vullen en voor het onderhavige geval gezichtspunten voor de bewijsvoering te formuleren, al dan niet onder verwijzing naar bronnen afkomstig van het IMO of het Fonds. De klachten berusten op een verkeerde lezing van de beschikking en falen daarom.
3.14
Onderdeel 1.7 betoogt dat het hof in rov. 7.1.3 heeft miskend dat het niet op basis van IMO-document LEG/CONF.6/19 (een bijdrage van de Franse delegatie d.d. 6 maart 1984, met betrekking tot de concepttekst voor een aangepast verdrag) heeft kunnen concluderen dat in beginsel niet volstaat dat de scheepseigenaar of -bemanning zelf verklaart dat het schip ‘schoon’ is.
3.15
Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Zoals hierboven aan de orde is gekomen, heeft het hof in het kader van de bewijsvoering en -waardering een voorkeur uitgesproken voor een onafhankelijk deskundigenrapport of in elk geval een tegensprekelijke expertise en daarbij niet de vrije bewijsleer miskend. Het hof heeft slechts ter vergelijking (kennelijk niet in tegengestelde, maar in bevestigende/ondersteunende zin) verwezen naar de bijdrage van de Franse delegatie, zodat niet kan worden gezegd dat het hof (uitsluitend) op basis van dit document de conclusie heeft getrokken dat als uitgangspunt in beginsel niet volstaat dat de scheepseigenaar of -bemanning zelf verklaart dat het schip ‘schoon’ is. Overigens blijkt uit deze bijdrage – wat daarvan verder ook zij – dat volgens de Franse delegatie het plaatsen van de bewijslast op de scheepseigenaar reeds meebrengt dat de enkele verklaring dat er geen residuen aan boord zijn, niet volstaat, zodat niet duidelijk is waarom deze bijdrage zich niet zou verhouden tot de termen van art. I lid 1 CLC-Verdrag 1992 en de voorkeur die het hof heeft uitgesproken over de bewijsvoering.
3.16
Onderdeel 1.8 klaagt dat het hof in rov. 7.1.4 heeft miskend dat niet op basis van het IMO-document LEG/CONF.6/C.2/SR.18 (‘Summary Record of the Eighteenth Meeting’ d.d. 14 augustus 1986) en het IOPC-document 92FUND/WGR.2/7 (‘Report of the Second Meeting of the Second Intersessional Working Group’ d.d. 31 augustus 2000) kan worden geconcludeerd dat het aantonen van de afwezigheid van residuen (bijzonder) zwaar is of kan zijn.
3.17
Het hof heeft in rov. 7.1.4 overwogen dat in het kader van de totstandkoming van het CLC-Verdrag 1992 is onderkend dat de bewijslast ten aanzien van het ‘schoon’ zijn van een schip en zijn tanks (bijzonder) zwaar is of kan zijn. Deze overweging volgt op de overweging dat als uitgangspunt kan gelden dat in beginsel niet volstaat dat de scheepseigenaar of -bemanning zelf verklaart dat het schip ‘schoon’ is en dat een onafhankelijk deskundigenbericht of een tegensprekelijke expertise de voorkeur verdiend. Tegen die achtergrond heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de bewijslast (bijzonder) zwaar is of kan zijn. Het hof heeft daarbij verwezen naar een opmerking van de vertegenwoordiger van Liberia en – kennelijk ter vergelijking – een opmerking van de Chairman van het Fonds, waaruit volgt dat het moeilijk kan zijn om aan te tonen dat aan boord geen residuen (meer) aanwezig zijn, respectievelijk dat moet worden aangenomen dat aan boord van dedicated crude oil tankers altijd residuen aanwezig zijn, hetgeen het hof ook van toepassing acht op een chemicaliëntanker nadat daarin persistente oliën zijn vervoerd, zoals in geval van het schip. Niet kan worden gezegd dat het hof uitsluitend op basis van deze documenten heeft geconcludeerd dat het aantonen van de afwezigheid van residuen (bijzonder) zwaar is of kan zijn, zodat de klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.18
Ten overvloede merk ik op dat de door het hof in rov. 6.2 en 6.8 aangelegde bewijsmaatstaf geen blijk geeft van een (bijzonder) zware of verzwaarde bewijslast. Dat laat natuurlijk onverlet dat de bewijslastverdeling en/of -maatstaf kan meebrengen dat de bewijsvoering als (bijzonder) zwaar wordt ervaren door de partij op wie de bewijslast rust, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dat het hof heeft aangenomen dat dit voor NCC het geval zou kunnen zijn, zou onder meer kunnen worden verklaard door de omstandigheid dat NCC heeft nagelaten – ook na daartoe een verzoek te hebben ontvangen – om na het incident een onafhankelijk onderzoek of tegensprekelijke expertise te organiseren, zoals het hof onbestreden heeft vastgesteld in rov. 7.2.
3.19
Onderdeel 1.9 klaagt dat het hof in rov. 7.1.5 heeft miskend dat de belangen van de wederpartij van degene die zich op de uitzonderingsbepaling beroept, niet maken dat, als uitgangspunt, aan de onderbouwing/bewijsvoering hoge eisen mogen worden gesteld. Hun belangen worden al voldoende geadresseerd doordat zij niet de bewijslast dragen. Voor zover het hof in het slot van rov. 7.1.5 heeft miskend dat ook het CLC-Verdrag 1992 een aansprakelijkheidsbeperking kent, die in hoogte (voor dit geval) niet wezenlijk afwijkt van de met het onderhavige verzoek beoogde beperking, geeft dit (ook) blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aldus het onderdeel.
3.20
Het hof heeft in rov. 7.1.5 overwogen dat ook de belangen van de wederpartij van degene die zich op de uitzonderingsbepaling beroept, maken dat, als uitgangspunt, aan de onderbouwing/bewijsvoering hoge eisen mogen worden gesteld. Kennelijk heeft het hof dit niet als de enige factor beschouwd die maakt dat hoge eisen mogen worden gesteld aan de bewijsvoering in het onderhavige geval en moeten rov. 7.1.3-7.1.5 in samenhang worden gelezen. De tegen die overwegingen gerichte klachten kunnen niet slagen (zie hierboven), zodat het onderdeel faalt bij gebrek aan belang.
3.21
Ook de klacht dat het hof zou hebben miskend dat het CLC-Verdrag 1992 ook een aansprakelijkheidsbeperking kent, faalt. NCC heeft niet – ook niet subsidiair – een verzoek tot aansprakelijkheidsbeperking onder het CLC-Verdrag 1992 gedaan, dus de stelling dat het hof rekening zou moeten houden met de gevolgen van een dergelijk verzoek, is op z’n minst voorbarig. Het stond het hof hoe dan ook vrij om in aanmerking te nemen dat een geslaagd beroep op de uitzonderingsbepaling onder het Bunkerverdrag – welk verzoek wél voorligt – ertoe kan leiden dat de aansprakelijkheid voor de gestelde verontreinigingsschade van ruim € 80 miljoen, ten nadele van de gelaedeerden, wordt beperkt tot ruim € 17 miljoen.
3.22
Onderdelen 1.10-1.11 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling en klagen – in de kern genomen – dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het heeft miskend dat het CLC-Verdrag 1992 en de woorden ‘wordt aangetoond’ uit art. I lid 1 CLC-Verdrag 1992 de bewijslast bepalen.
3.23
Het hof heeft niet tot uitgangspunt genomen dat het CLC-Verdrag 1992 geen regeling bevat over de bewijslast(verdeling). Integendeel, in rov. 6.2-6.8 heeft het hof door middel van uitleg van de uitzonderingsbepaling geoordeeld dat de bewijslast op de scheepseigenaar rust en dat hij gemotiveerd moet stellen, en bij gemotiveerde betwisting bewijzen, althans voldoende aannemelijk moet maken, dat er geen residu (althans een verwaarloosbare hoeveelheid) persistente olie aanwezig was aan boord van het schip. De onderdelen falen bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.24
Onderdeel 1.12 betoogt dat voor zover het hof met zijn verwijzing in rov. 7.1.6 naar overeenstemming tussen partijen heeft miskend dat het ambtshalve is gehouden de toepasselijke bewijsregels toe te passen, dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof met die verwijzing heeft aangenomen dat NCC heeft ingestemd met (de toepassing van) regels die afwijken van hetgeen in de voorafgaande onderdelen is verdedigd, is dit onbegrijpelijk.
3.25
Het hof heeft in rov. 7.1.6 overwogen dat partijen het erover eens zijn dat het Nederlandse (formele) bewijsrecht, inclusief de bewijswaardering, van toepassing is op de bewijsvoering met betrekking tot het zich voordoen van de uitzonderingssituatie (art. 149 e.v. Rv), waarna het hof heeft herhaald dat het aan NCC is om (gemotiveerd) te stellen en bij (gemotiveerde) betwisting te bewijzen dat het schip ‘schoon’ was, dat wil zeggen dat het schip geen (relevante hoeveelheden) residuen aan boord had. Uit niets blijkt dat het hof zou hebben miskend dat het ambtshalve is gehouden om de toepasselijke bewijsregels toe te passen, dan wel dat het hof heeft aangenomen dat NCC zou hebben ingestemd met (de toepassing van) regels die afwijken van haar stellingen in het kader van de voorgaande onderdelen. De klacht faalt daarom.
3.26
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 7.3.1-7.3.6, 7.4.1-7.4.4 en 8, waarin het hof het door NCC aangedragen bewijs heeft gewaardeerd en tot de conclusie is gekomen dat NCC haar beroep op de uitzonderingsbepaling onvoldoende heeft onderbouwd. Het onderdeel valt in zes subonderdelen uiteen.
3.27
Bij de behandeling van de klachten stel ik het volgende voorop. Op grond van art. 152 lid 2 Rv is de waardering van bewijs aan het oordeel van de rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. Dit voorschrift houdt in dat de rechter vrij is om naar eigen inzicht te bepalen welke bewijskracht aan een bepaald bewijsmiddel moet worden toegekend en te beslissen wanneer het bewijs is geleverd.22.De bewijswaardering is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.23.Hoewel in algemene zin geldt dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang24., behoeft de rechter niet te motiveren waarom hij meer waarde hecht aan het ene bewijsmiddel dan aan het andere bewijsmiddel.25.
3.28
Onderdeel 2.1 klaagt dat voor zover in de overwegingen van het hof het oordeel besloten ligt dat het (aangevulde) rapport van Van Ameyde en de verklaringen van de bemanningsleden niet onafhankelijk zijn en op deze grond niet als (afdoende) bewijs kunnen dienen om aan te tonen dat het schip ten tijde van het incident vrij was van residuen, dit (impliciete) oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 152 lid 1 Rv.
3.29
Deze klacht bouwt voort op onderdeel 1.2 en deelt het lot daarvan. Het hof heeft geoordeeld dat het (aangevulde) rapport van Van Ameyde en de verklaringen van de bemanningsleden niet op overtuigende wijze aantonen dat het schip ten tijde van het incident vrij was van residuen van voordien als lading in bulk vervoerde persistente oliën (rov. 7.3.1). Ten aanzien van het (aangevulde) rapport heeft het hof toegelicht dat dit gebrek aan overtuigingskracht samenhangt met het ontbreken van een bevestiging door een onafhankelijke deskundige, althans het gemis aan een tegensprekelijke expertise, maar bijvoorbeeld ook met de wisselende stellingname rond de substantie in ladingtank 14C (rov. 7.3.2). Over de verklaringen van de bemanningsleden heeft het hof opgemerkt dat zij weinig gedetailleerd en ook niet steeds in lijn met de (wisselende) stellingen van NCC zijn en niet op overtuigende wijze duidelijk maken wie precies op welk moment in tank 9C is neergedaald en toen – als enige tekortkoming – de beweerdelijke witte afzetting daarin heeft geconstateerd en vervolgens gerapporteerd (rov. 7.4.4). In deze overwegingen ligt niet het oordeel besloten dat het (aangevulde) rapport en de verklaringen van de bemanningsleden niet als (afdoende) bewijs kunnen dienen uitsluitend op de grond dat zij niet onafhankelijk zijn, zodat het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag mist. Het stond het hof bovendien vrij om deze bewijsmiddelen te waarderen op grond van de genoemde omstandigheden en daarbij in aanmerking te nemen dat een bevestiging door een onafhankelijke deskundige ontbreekt. Dit geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 152 lid 1 Rv. De klacht faalt dus.
3.30
Onderdeel 2.2 is gericht tegen rov. 7.3.6, waarin het hof heeft overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat NCC voldoende heeft onderbouwd dat aan boord, althans in tank 14C, geen residu van persistente olie aanwezig was, of hooguit een verwaarloosbare hoeveelheid. Geklaagd wordt dat deze overweging onbegrijpelijk is gemotiveerd in het licht van de bedenkingen van de verweerders en de stellingen van NCC. Het hof heeft de stellingen van NCC niet (voldoende) kenbaar bij zijn oordeel betrokken, terwijl de door de verweerders opgeworpen bedenkingen niet zonder meer de conclusie dragen dat niet aan de uitzonderingsbepaling is voldaan. Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat er meer dan een verwaarloosbare hoeveelheid persistente olie aan boord zou zijn geweest, aldus het onderdeel.
3.31
De (tussen)conclusie van het hof in rov. 7.3.6 is kennelijk (‘Tegen deze achtergrond’) niet alleen gebaseerd op de in rov. 7.3.5 weergegeven bedenkingen van de verweerders ten aanzien van de nieuwe lezing van NCC over het waswater in tank 14C, maar ook op het ontbreken van een bevestiging door een onafhankelijk deskundige, althans het gemis aan een tegensprekelijke expertise als bedoeld in rov. 7.1.3 (rov. 7.3.2), en de eigen waardering van het hof van de wisselende stellingname van NCC rond het waswater in tank 14C (rov. 7.3.2-7.3.4). Het oordeel van het hof in rov. 7.3.6 steunt dan ook op méér dan de – naar het oordeel van het hof niet voldoende gemotiveerd bestreden – bedenkingen van verweerders, zodat het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag mist.
3.32
De door het hof in aanmerking genomen bedenkingen van verweerders luiden – beknopt weergegeven – als volgt (rov. 7.3.5):
(i) het is plausibel dat het meeste, zo niet alle, spoelwater in tank 14C afkomstig was uit tank 9C;
(ii) voor tank 9C is gekozen voor een uitgebreide wasbeurt, in tegenstelling tot tank 1DS, terwijl in beide tanks witte aanslag zou zijn waargenomen;
(iii) voor het (opnieuw) schoonmaken van tank 9C is een kool-teer-reiniger gebruikt; en
(iv) van het waswater in tank 14C – een melkachtige substantie volgens een bootsman – is een monster getrokken, waarover verder geen informatie is verstrekt.
3.33
In dit verband heeft het hof overwogen dat NCC over de verhoudingen van de hoeveelheden waswater geen mededelingen heeft gedaan en over het gebruik van Envirocare 370 slechts heeft opgemerkt dat dit biologisch afbreekbaar is.26.In zoverre heeft het hof de stellingen van NCC expliciet onder ogen gezien. De overige door NCC in het onderdeel aangehaalde stellingen zijn erop gericht aannemelijk te maken dat zich in het waswater van tank 14C geen residuen van persistente olie meer zouden bevinden, maar zij hebben niet direct betrekking op de bovenstaande bedenkingen, met uitzondering van de stelling dat tank 9C niet handmatig is gewassen vanwege de grootte van de tank. Kennelijk is dit argument door het hof te licht bevonden. Het oordeel van het hof dat NCC niet gemotiveerd heeft gereageerd op de bedenkingen van verweerders is hierom niet onbegrijpelijk.
3.34
In het licht hiervan kan niet worden gezegd dat het hof de stellingen van NCC niet voldoende (kenbaar) bij zijn oordeel heeft betrokken, dan wel zijn (tussen)conclusie in rov. 7.3.6 niet toereikend heeft gemotiveerd. De klacht faalt.
3.35
Onderdeel 2.3 voert aan dat voor zover in het oordeel van het hof besloten ligt dat de witte aanslag in tank 9C als residu van persistente olie moet worden gekwalificeerd, dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
3.36
Deze klacht stuit af op een gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien uit niets blijkt dat een dergelijke kwalificatie in de overwegingen van het hof besloten zou liggen.
3.37
Onderdeel 2.4 klaagt dat voor zover het hof in rov. 7.4.2 de omstandigheid dat de ‘prewashes’ korter hebben geduurd dan Odfjell zelf in haar richtlijnen voorschrijft ten grondslag heeft gelegd aan zijn conclusie dat niet is aangetoond dat aan boord geen residuen van persistente olie aanwezig waren, dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Uit dat feit kan, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet worden afgeleid dat de tanks nog een relevante hoeveelheid (residuen) persistente oliën bevatten, aldus het onderdeel.
3.38
De – tevergeefs bestreden – (tussen)conclusie van het hof in rov. 7.3.6 dat NCC onvoldoende heeft onderbouwd dat aan boord van het schip geen residuen van persistente olie aanwezig waren, berust niet op de overweging van het hof in rov. 7.4.2 dat NCC niet heeft onderbouwd dat een 15 minuten durende ‘prewash’ volstaat voor het bereiken van een staat dat een tank, waarin persistente olie is vervoerd, vrij van residuen is. In zoverre ontbreekt het NCC aan belang bij deze klacht.
3.39
Ten overvloede merk ik op dat het oordeel van het hof in rov. 7.4.2 ook voldoende begrijpelijk is gemotiveerd. NCC heeft het standpunt ingenomen dat de ‘prewashes’ voldoende waren om de tanks ‘vrij van olie’ en daarmee ook ‘vrij van residuen’ te doen zijn. Verweerders hebben dit – kennelijk naar het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd – betwist door erop te wijzen dat de ‘prewashes’ 5-15 minuten korter hebben geduurd dan voorgeschreven in de richtlijnen van Odfjell. NCC heeft zich vervolgens beroepen op het uitblijven van bemerkingen van Port State Control. Het hof heeft deze reactie niet overtuigend bevonden, aangezien:
(i) NCC niet met een verklaring van een onafhankelijke deskundige/instantie heeft onderbouwd dat een ‘prewash’ van 15 minuten ertoe leidt dat een tank, waarin persistente olie is vervoerd, vrij van residuen is;
(ii) ook uit het overgelegde rapport van Port State Control van 23 juni 2018 niet volgt dat een controle hierop is uitgevoerd en dat van die zijde is/wordt onderschreven dat de tanks na de door NCC gestelde ‘prewashes’ vrij van persistente oliën en residuen waren en dat er daarna, zonder officiële registratie, urenlange wasprogramma’s met Envirocare 370 met lozing op de Noordzee konden worden uitgevoerd; en
(iii) een bevestiging hiervan door onafhankelijke instanties als een klassebureau en ISM-rapporteurs NCC evenmin heeft overgelegd.
3.40
De overwegingen van het hof op dit punt zijn van een voldoende motivering voorzien. Anders dan het onderdeel lijkt te suggereren, strekt de motiveringsplicht van het hof niet zover dat het had moeten toelichten dat uit de omstandigheid dat de ‘prewashes’ korter hebben geduurd, kan worden afgeleid dat de tanks nog een relevante hoeveelheid persistente olie bevatten.
3.41
Onderdeel 2.5 betoogt dat het oordeel van het hof in rov. 7.4.3 dat niet op overtuigende wijze is aangetoond dat ten aanzien van alle (20) tanks waarin persistente oliën zijn vervoerd uitgebreide wasprogramma’s (met Envirocare 370) met lozing op zee zijn doorlopen en dat de tanks daarna schoon waren, onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd in het licht van de stellingen van NCC.
3.42
Het hof heeft zijn oordeel in rov. 7.4.3 gemotiveerd door erop te wijzen dat:
(i) de juistheid van de vermeldingen in de (ongedateerde en niet getekende) bijlage 2 bij het rapport van Van Ameyde niet vaststaat, aangezien met betrekking tot tank 9C geen andere schoonmaakhandelingen zijn genoteerd dan bij tank 13CP en erin staat dat tank 14C droog was, terwijl er ruim 138 m³ waswater in zou hebben gezeten;
(ii) niet is gebleken dat alle tanks kort na het incident zijn geïnspecteerd; en
(iii) er geen door derden afgegeven reinigingscertificaten – van kort voor of direct na het incident – zijn met betrekking tot alle beweerdelijk schoongemaakte tanks.
3.43
De door NCC in het onderdeel aangehaalde stellingen adresseren deze bezwaren niet. De stelling van NCC dat een ‘commercial wash’ standaard wordt uitgevoerd en in dit geval ook daadwerkelijk is uitgevoerd, acht het hof nu juist onvoldoende onderbouwd. Dat de ‘commercial wash’ niet is gedocumenteerd in het Oil Record Book of het deklogboek wordt verder niet aan NCC tegengeworpen, maar blijft hoe dan ook voor risico van NCC op wie immers de stelplicht en bewijslast rusten. Bovendien laat de omstandigheid dat bijlage 2 om een bepaalde reden niet is ondertekend onverlet dat daarin – naar het oordeel van het hof – inconsistenties voorkomen. Aldus kan niet worden gezegd dat het oordeel van het hof in rov. 7.4.3 onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd in het licht van de stellingen van NCC, zodat het onderdeel faalt.
3.44
Onderdeel 2.6 klaagt dat voor zover het oordeel van het hof in rov. 7.4.2, 7.4.3 of elders aldus moet worden begrepen dat onvoldoende is aangetoond dat ten aanzien van alle tanks de MARPOL ‘prewash’ heeft plaatsgevonden, dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd in het licht van de stellingen van NCC, waarop het hof niet (voldoende begrijpelijk) heeft gerespondeerd.
3.45
Een dergelijk oordeel kan niet in de overwegingen van het hof worden gelezen. Uit rov. 7.4.2 volgt juist dat partijen het erover eens zijn – en dat het hof ervan uitgaat – dat ‘prewashes’ hebben plaatsgevonden, maar dat zij twisten over de vraag of een ‘prewash’ van een kortere duur dan voorgeschreven volstaat voor het bereiken van een staat dat een tank, waarin persistente olie is vervoerd, vrij van residuen is. Het onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.46
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 9, waarin het hof het bewijsaanbod van NCC heeft gepasseerd. Het onderdeel valt in drie subonderdelen uiteen.
3.47
Onderdeel 3.1 klaagt dat het oordeel van het hof dat NCC haar – door verweerders gemotiveerd betwiste – standpunt ook in hoger beroep niet van een voldoende onderbouwing heeft voorzien en dat daarom niet aan nadere bewijsvoering wordt toegekomen, onjuist is, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd in het licht van de stellingen van NCC, zoals aangehaald in het kader van onderdeel 2. Het hof heeft (impliciet) te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van NCC, aldus het onderdeel.
3.48
Op grond van art. 166 lid 1 Rv (in verbinding met art. 353 lid 1 Rv)27.moet een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs worden toegelaten, indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Een bewijsaanbod mag echter worden gepasseerd indien niet aan de stelplicht is voldaan ten aanzien van de stellingen waarop het bewijsaanbod betrekking heeft.28.De reikwijdte van de stelplicht is (mede) afhankelijk van de mate waarin en de wijze waarop de stellingen door de wederpartij gemotiveerd zijn betwist. Het oordeel omtrent de vraag of een partij aan zijn stelplicht heeft voldaan, is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat dit in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.29.
3.49
Het hof heeft zijn oordeel dat NCC onvoldoende heeft onderbouwd dat ten tijde van het incident geen residuen van persistente olie (althans hooguit een verwaarloosbare hoeveelheid) aan boord van het schip aanwezig waren, gemotiveerd in rov. 7.2-7.4.4 en 8. De klachten die NCC – in het kader van onderdeel 2 – heeft gericht tegen deze overwegingen kunnen niet slagen. Het oordeel van het hof dat niet aan nadere bewijsvoering wordt toegekomen, omdat NCC haar – door verweerders gemotiveerd betwiste – standpunt ook in hoger beroep niet van een voldoende onderbouwing heeft voorzien, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 166 lid 1 Rv en is ook voldoende begrijpelijk gemotiveerd. De klacht faalt dus.
3.50
Onderdeel 3.2 betoogt dat het oordeel van het hof dat bootsman [getuige 1] (van wie geen schriftelijke verklaring is overgelegd) niet wordt gehoord, omdat NCC niet heeft toegelicht dat [getuige 1] mogelijk iets meer of anders kan verklaren dan bootsman [getuige 2] (van wie wel een schriftelijke verklaring is overgelegd), getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof is hiermee ten onrechte vooruitgelopen op de uitkomst van bewijsvoering die nog moet plaatsvinden, aangezien op geen enkele wijze vaststaat dat [getuige 1] dezelfde verklaring zou hebben afgelegd als [getuige 2] , aldus het onderdeel.
3.51
Het is vaste rechtspraak dat de rechter niet op grond van zijn waardering van reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van schriftelijke verklaringen aan een bewijsaanbod mag voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte zou vooruitlopen op het resultaat van bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.30.Indien bewijs wordt aangeboden door het horen van een getuige die nog niet eerder is gehoord, kan bovendien niet de eis worden gesteld dat wordt toegelicht hoe de verklaring van deze getuige zich verhoudt tot eerder afgelegde verklaringen door andere getuigen.31.Met de overweging dat NCC niet heeft toegelicht dat [getuige 1] mogelijk iets meer of anders kan verklaren dan [getuige 2] , is het hof ten onrechte vooruitgelopen op het resultaat van het getuigenverhoor van [getuige 1] , hetgeen in strijd is met het prognoseverbod. In zoverre is de klacht terecht voorgesteld.
3.52
De klacht kan echter niet tot cassatie leiden, omdat het hof het bewijsaanbod van NCC heeft gepasseerd op de zelfstandige en tevergeefs bestreden grond dat niet aan bewijsvoering wordt toegekomen, omdat NCC haar standpunt niet van een voldoende onderbouwing heeft voorzien (zie onderdeel 3.1).
3.53
Onderdeel 3.3 betoogt dat onjuist althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd het oordeel van het hof dat het bewijsaanbod van NCC, voor zover dit ziet op andere bemanningsleden (dan [getuige 1] en [getuige 2] ) die betrokken zijn bij het schoonmaken van de ladingtanks en de surveyors van Van Ameyde, te weinig gespecificeerd is. Per getuige moet worden bezien of hij meer of anders kan verklaren dan in zijn schriftelijke verklaring is neergelegd. Bovendien heeft NCC ook getuigen aangeboden van wie geen schriftelijke verklaring is overgelegd. Het onderdeel klaagt tot slot dat het hof met zijn oordeel ten onrechte is vooruitgelopen op de uitkomst van bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
3.54
Het oordeel van het hof dat NCC niet aan haar stelplicht heeft voldaan, is zelfstandig dragend voor het passeren van het bewijsaanbod, zodat de klacht faalt bij gebrek aan belang. Voor de volledigheid merk ik op dat de klachten zoals geformuleerd onder 3.3.1 en 3.3.2 niet tot cassatie kunnen leiden bij gebrek aan feitelijke grondslag. De overwegingen van het hof in rov. 9 houden niet het oordeel in dat de stellingen waarvan NCC bewijs aanbiedt niet tot beslissing van de zaak kunnen leiden, noch het oordeel dat niet is voldaan aan de eis zo mogelijk aan te geven wie kunnen verklaren.
3.55
Ten overvloede wijs ik nog op het volgende. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen. In het algemeen zal niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.32.
3.56
Het hof heeft aan zijn oordeel dat het bewijsaanbod van NCC te weinig gespecifieerd is, ten grondslag gelegd dat gesteld noch gebleken is dat de als getuige aangeboden bemanningsleden meer of anders zouden kunnen verklaren dan in hun schriftelijke verklaringen is vermeld. Het hof heeft dit gemotiveerd met de overweging dat de reeds overgelegde schriftelijke verklaringen onvoldoende zijn geacht voor de door NCC te leveren onderbouwing. Dit getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de eis dat een bewijsaanbod in hoger beroep voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn. Nu het aan NCC was om dit per getuige toe te lichten, hetgeen zij heeft nagelaten, kan niet worden gezegd dat het hof dit per getuige diende te toetsen.
3.57
Voor zover het bewijsaanbod betrekking heeft op getuigen van wie niet eerder een schriftelijke verklaring was overgelegd, merk ik nog het volgende op. NCC heeft in hoger beroep het volgende bewijsaanbod gedaan:
‘120. NCC heeft bij de rechtbank een gespecificeerd aanbod gedaan voor het leveren van bewijs door getuigen. NCC herhaalt dit aanbod. Als getuigen kunnen over het schoonmaken en schoon zijn van de ladingtanks verklaren: kapitein [getuige 3] , Chief Officer [getuige 4] en bosun [bootsman, A-G] [getuige 1] . Mocht het noodzakelijk zijn dan kunnen ook andere bemanningsleden die betrokken zijn bij het schoonmaken, doormaken en ventileren van de tanks en de inspectie voorafgaand aan het beladen daarover verklaren.’33.
3.58
Tijdens de mondelinge behandeling heeft NCC haar bewijsaanbod als volgt toegelicht (en kennelijk uitgebreid):
‘68. De kapitein, Chief Mate en bemanning van [het schip] zijn beschikbaar om te verklaren over de status van de tanks van [het schip] waar persistente uit koolwaterstoffen bestaande minerale oliën in werden vervoerd op de reis van Houston naar Antwerpen/Rotterdam.
69. Sommige verweerders suggereren dat deze getuigen in hun verklaringen niet specifiek genoeg zijn om tot bewijs te kunnen dienen. Dat is niet het geval. De betrokkenen kunnen uit eigen hand verklaren over de werkzaamheden die zij verricht hebben om de ladingtanks vrij te krijgen van residuen van persistente uit koolwaterstoffen bestaande minerale oliën en over het daadwerkelijk vrij zijn van deze tanks van residuen van persistente uit koolwaterstoffen bestaande minerale oliën. De surveyors van Van Ameyde kunnen verklaren over hun onderzoek naar de status van deze ladingtanks, alsmede over het waswater dat zich in tank 14C bevond op het moment van het incident. Het monster van tank 14C is beschikbaar voor een analyse.’34.
3.59
Van kapitein [getuige 3] en eerste stuurman [getuige 4] heeft NCC schriftelijke verklaringen overgelegd. Van de surveyors van Van Ameyde zijn een rapport en een addendum overgelegd. Uit de hiervoor weergegeven toelichting van NCC op haar bewijsaanbod (nr. 69) zou kunnen worden afgeleid dat NCC getuigenbewijs heeft willen aanbieden van de bemanningsleden van wie zij in een eerder stadium eveneens een schriftelijke verklaring heeft overgelegd (‘deze getuigen’) en waarop de verweerders hebben gereageerd. Dit geldt voor de bemanningsleden [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] .35.Tegen deze achtergrond is niet onbegrijpelijk dat het hof in zijn overwegingen niet expliciet is ingegaan op getuigen (anders dan [getuige 1] ) van wie geen schriftelijke verklaring is overgelegd. Dat is verder ook niet in strijd met het prognoseverbod. De klachten falen derhalve ook op deze gronden.
3.60
De slotsom is dat het principaal cassatiemiddel geheel faalt.
4. Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
4.1
Het verzoekschrift van het Fonds in het incidenteel cassatieberoep valt uiteen in twee onderdelen.
4.2
Onderdeel 1 bevat geen klachten, maar betreft een verzoek om heroverweging door de Hoge Raad van zijn beslissing in de beschikking in het incident van 24 december 2021 dat art. 7 lid 4 Fondsverdrag geen grondslag biedt voor toekenning van de incidentele verzoeken van het Fonds tot (primair) tussenkomst, (subsidiair) toelating als belanghebbende of (meer subsidiair) voeging en dat die verzoeken moeten worden beoordeeld aan de hand van het commune burgerlijk procesrecht.
4.3
Bij de bespreking van het verzoek tot heroverweging stel ik het volgende voorop. De rechter kan in een tussenuitspraak een of meer feitelijke of juridische geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslissen. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt voor dergelijke eindbeslissingen de op beperking van het processuele debat gerichte regel dat daarvan in dezelfde instantie in beginsel niet meer kan worden teruggekomen.36.De gebondenheid aan eindbeslissingen geldt echter niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.37.De mogelijkheid om in dergelijke gevallen terug te komen van een eerder gegeven bindende eindbeslissing bestaat ook voor de Hoge Raad zelf.38.
4.4
In zijn (tussen)beschikking van 24 december 2021 heeft de Hoge Raad overwogen dat een geding waarin de aansprakelijkheid voor de schade wordt beperkt en een fonds wordt gevormd, niet een geding is als bedoeld in art. 7 lid 4 Fondsverdrag 1992 en art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen (rov. 3.2.9). De daarop volgende beslissing van de Hoge Raad in rov. 3.3 dat het verdragsrechtelijke recht van het Fonds tot tussenkomst als bedoeld in art. 7 lid 4 Fondsverdrag geen grondslag is voor toekenning van het primaire, subsidiaire dan wel meer subsidiaire incidentele verzoek van het Fonds is aan te merken als een bindende eindbeslissing.
4.5
Het Fonds heeft in zijn incidenteel verzoekschrift gesteld dat art. 7 lid 4 Fondsverdrag ruimer zou moeten worden uitgelegd dan de Hoge Raad heeft gedaan en dat de bepaling ook ziet op de bevoegdheid van het Fonds om te interveniëren in gedingen waarin de aansprakelijkheid voor de schade wordt beperkt en een fonds wordt gevormd.39.Het Fonds stelt dat het voorwerp en het doel van het Fondsverdrag en het CLC-Verdrag 1992, de tekst en de strekking van art. 7 lid 5 Fondsverdrag en de totstandkomingsgeschiedenis aanknopingspunten bevatten voor de door het Fonds voorgestane ruimere uitleg. Het Fonds heeft betoogd dat niet uit te sluiten valt dat de beslissing van de Hoge Raad wordt gevolgd door de gerechten van andere verdragsstaten en daarmee van invloed kan zijn op de mogelijkheden van het Fonds om te interveniëren in toekomstige buitenlandse procedures. Ook wijst het Fonds op mijn conclusie vóór de beschikking van de Hoge Raad van 24 december 2021, waarin ik heb geschreven dat het Fonds op grond van art. 7 lid 4 Fondsverdrag in verbinding met art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen het recht heeft om zich te voegen of tussen te komen in procedures die zijn gericht tegen de eigenaar van het schip of diens garant over de aansprakelijkstelling op basis van het CLC-Verdrag 1992.40.
4.6
Het Fonds verliest naar mijn mening uit het oog dat in deze zaak NCC een verzoek heeft gedaan tot beperking van haar aansprakelijkheid op de voet van het LLMC in samenhang met het Bunkerverdrag. NCC heeft geen verzoek gedaan op basis van het CLC-Verdrag 1992.41.De omstandigheid dat, zoals het Fonds in het incidenteel verzoekschrift heeft betoogd, de vraag of het Fonds tot uitkering is gehouden, afhankelijk is van de vraag of de desbetreffende verontreiniging is veroorzaakt door een schip in de zin van art. I lid 1 CLC-Verdrag 199242.en dat bij bevestigende beantwoording de belangen van het Fonds worden geraakt, maakt nog niet dat het Fonds op basis van art. 7 lid 4 Fondsverdrag het recht toekomt in de onderhavige procedure te interveniëren. Het Fondsverdrag bevat geen bepaling waarin is neergelegd dat het Fonds in ieder geding waarin de belangen van het Fonds kunnen worden geraakt, kan interveniëren. Het Fondsverdrag biedt slechts een grondslag voor interventie van het Fonds in aansprakelijkheidsprocedures die op de voet van het CLC-Verdrag 1992 worden gevoerd, en niet voor procedures die op basis van het LLMC tot beperking van aansprakelijkheid en fondsvorming worden gevoerd. Dit betekent dat, zoals de Hoge Raad in zijn beschikking van 24 december 2021 heeft overwogen, het door het Fonds gedane incidentele verzoek tot tussenkomst moet worden beoordeeld volgens het commune burgerlijke procesrecht.
4.7
Op grond van het voorgaande zie ik dan ook geen reden voor de Hoge Raad om de desbetreffende beslissing in de beschikking van 24 december 2021 te heroverwegen.
4.8
Onderdeel 2 valt in twee subonderdelen uiteen en bevat klachten die zijn gericht tegen de omstandigheid dat het hof het Fonds niet als belanghebbende heeft opgeroepen.
4.9
Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat het Fonds als belanghebbende toegang moet hebben tot een onafhankelijke rechter en dat het hof gehouden was het Fonds als belanghebbende op te roepen teneinde als belanghebbende te worden gehoord alvorens te beslissen zoals het in rov. 4.1 tot en met 11 van de beschikking heeft gedaan. Aan dat belang ligt mede ten grondslag art. 6 EVRM, art. 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en de eisen van een behoorlijke rechtspleging zoals die voortvloeien uit art. 279 Rv, aldus het onderdeel. Het Fonds merkt op dat de Hoge Raad daarmee ook zou moeten terugkomen van de als obiter dictum gegeven beslissing dat het hof niet gehouden was om het Fonds ambtshalve op te roepen (rov. 3.5.4 van de beschikking in het incident).43.
4.10
Bij de behandeling van dit onderdeel stel ik het volgende voorop. Op grond van art. 362 Rv in verbinding met art. 279 lid 1, tweede volzin, Rv rust op de rechter in een verzoekschriftprocedure in hoger beroep de verplichting tot oproeping van de verzoeker, en voor zover nodig, van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden. Bovendien kan hij op grond van art. 362 Rv in verbinding met art. 279 lid 1, derde volzin, Rv te allen tijde niet in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden, bekende of onbekende, doen oproepen.44.In de memorie van toelichting valt te lezen:
‘Zowel in hoger beroep (artikel 429q, lid 1 [Rv oud, thans art. 363 jo. art. 279 lid 1 Rv, A-G]) als in eerste aanleg (artikel 429f, lid 1 [Rv oud, thans art. 279 lid 1 Rv, A-G]) kan de rechter te allen tijde – voor en ook nog in de loop van de behandeling – bekende of onbekende belanghebbenden doen oproepen. Verzoekers, appellanten en verschenen belanghebbenden zullen niet nalaten de rechter op hun bestaan te wijzen. Ongetwijfeld behoort de rechter, in eerste aanleg en in hoger beroep, ambtshalve binnen redelijke grenzen zich erop toe te leggen, dat allen, die vermoedelijk belanghebbende zijn, in de gelegenheid worden gesteld zich bij de behandeling te laten horen. Maar voor een overspanning van deze wettelijke opdracht, door de oproeping ambtshalve uit te strekken tot iedere persoon van wie de rechter ook maar met enige mogelijkheid een belang in de beslissing van het geding zou kunnen veronderstellen, bestaat in het beschreven stelsel van het ontwerp geen grond.’45.
4.11
De wetgever heeft de rechter geen handvatten gegeven voor de beslissing om een niet in het verzoekschrift genoemde belanghebbende wel of niet op te roepen.46.Hieruit moet echter niet worden geconcludeerd dat de rechter volledig vrij is in zijn beslissing. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de eisen van een goede procesorde of rechtspleging van belang zijn voor het recht op effectieve toegang tot de rechter en de wijze waarop dat recht gestalte krijgt.47.De Hoge Raad heeft in een beschikking van 10 september 1993 betreffende de ontbinding van een arbeidsovereenkomst beslist dat de eisen van een behoorlijke rechtspleging de rechter ertoe kunnen verplichten om een niet in het verzoekschrift genoemde belanghebbende op te roepen.48.De Hoge Raad heeft overwogen:
‘3.3 (…) Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat het aan het beleid van de rechter is overgelaten of hij op de voet van art. 429f lid 1 resp. 429q lid 2 Rv [thans: art. 279 lid 1 Rv resp. art. 362 jo. art. 279 lid 1 Rv, A-G] belanghebbenden zal doen oproepen met dien verstande dat hij bij dit beleid de eisen van een behoorlijke rechtspleging in acht zal hebben te nemen. In een geval als het onderhavige – waarin de als tegenpartij in het verzoekschrift vermelde werkgever in de loop van de behandeling van dit verzoekschrift de onderneming of een deel ervan overdraagt en de werknemer met het oog daarop vraagt de verkrijger op wie krachtens art. 1639bb [thans: art. 7:663 BW, A-G] de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst zijn overgegaan, als belanghebbende op te roepen – brengen deze eisen mee dat de rechter deze oproeping gelast in plaats van het verzoek af te wijzen op grond van een motivering die kennelijk ervan uitgaat, kort samengevat, dat het verzoekschrift (alleen) tegen de oorspronkelijke werkgever en niet (ook) tegen de verkrijger is gericht.’
4.12
De eisen van een behoorlijke rechtspleging brachten in deze zaak mee dat de rechter de oproeping van de verkrijger had moeten gelasten nadat hem door de werknemer een daartoe strekkend verzoek was gedaan. De Hoge Raad achtte van belang dat de afwijzing van het verzoek om de verkrijger op te roepen tot het weinig praktische resultaat leidde dat de werknemer een nieuwe procedure tegen de verkrijger moest beginnen.
4.13
Uit de beschikking van de Hoge Raad van 20 november 200949.volgt dat het beginsel van hoor en wederhoor, als fundamenteel beginsel van een goede procesorde, onder omstandigheden kan meebrengen dat de rechter op grond van art. 279 lid 1 Rv verplicht is om een niet in het verzoekschrift genoemde belanghebbende op te roepen. Deze zaak betrof een verzoek om een bevel als bedoeld in art. 2:352 lid 1 BW om aan de onderzoekers in de enquêteprocedure inzage te verstrekken in de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers. De Hoge Raad overwoog in rov. 3.7 dat het beginsel van hoor en wederhoor een verplichting meebrengt tot oproeping van andere belanghebbenden dan de desbetreffende rechtspersoon, maar alleen wanneer aannemelijk is dat deze belanghebbenden door het geven van het bevel rechtstreeks in hun belangen kunnen worden geschaad.
4.14
Onder verwijzing naar bovengenoemde beschikkingen is in de literatuur verdedigd dat de rechter belanghebbenden die rechtstreeks benadeeld kunnen worden door een toewijzende beschikking niet zal mogen passeren, wil hij het verzoek zonder schending van het recht van hoor en wederhoor (art. 6 EVRM) kunnen toewijzen.50.
4.15
In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, ligt de vraag voor of de eisen van een behoorlijke rechtspleging/goede procesorde meebrengen dat het hof met oog op het recht op een effectieve toegang tot de rechter verplicht was om ambtshalve de oproeping van het Fonds te gelasten. Ik meen dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daarvoor acht ik met name redengevend dat het Fonds niet rechtstreeks in zijn belangen kon worden geschaad door de beschikking van het hof. Het hof moest immers oordelen over het verzoek van NCC haar aansprakelijkheid te beperken op basis van het LLMC in samenhang met het Bunkerverdrag. Gelet op deze insteek van de procedure was het bij voorbaat duidelijk dat het oordeel van het hof geen rechtstreekse gevolgen zou hebben voor de rechten en verplichtingen van het Fonds: in geval van afwijzing van het verzoek zou NCC (vooralsnog) onbeperkt aansprakelijk zijn en in geval van toewijzing zou de aansprakelijkheid van NCC beperkt zijn tot ruim € 17 miljoen overeenkomstig het Bunkerverdrag. In géén geval zou het Fonds tot financiële vergoedingen worden verplicht. De belangen van het Fonds zouden wél rechtstreeks in het geding zijn geweest wanneer NCC een verzoek tot beperking van de aansprakelijkheid zou hebben ingediend op basis van het CLC-Verdrag 1992, aangezien bij toewijzing van zo’n verzoek de aansprakelijkheid van NCC beperkt zou zijn tot ongeveer € 22 miljoen en het Fonds wél verplicht zou zijn om de aanvullende vergoedingen te financieren. Een dergelijk verzoek is, zoals gezegd, niet ingediend. Ook heeft in deze zaak geen van de partijen verzocht het Fonds op te roepen. Gelet op het voorgaande faalt het onderdeel.
4.16
Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof althans had moeten motiveren waarom hij het Fonds niet heeft opgeroepen, terwijl hij het Fonds in rov. 11 wel als belanghebbende heeft (h)erkend. Het hof heeft geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang waarom de eisen van een behoorlijke rechtspleging niet noopten het Fonds als belanghebbende op te roepen tegen de achtergrond van de onmiskenbare belangen die het Fonds bij deze procedure heeft en die het hof heeft (h)erkend, aldus het onderdeel.
4.17
Het onderdeel bouwt voort op het voorafgaande onderdeel en deelt het lot daarvan. In rov. 11 heeft het hof het Fonds niet als belanghebbende in deze procedure (h)erkend, maar ten overvloede overwogen dat er geen algemeen aanvaarde standaardprocedure bestaat aan de hand waarvan wordt bepaald of sprake is van een schip als olietanker in de zin van het CLC-Verdrag 1992 dan wel als chemicaliëntanker onder het Bunkerverdrag (en daarmee niet vallend onder het CLC-Verdrag 1992) en dat het wenselijk wordt geacht dat de bij het Fonds betrokken verdragspartijen nadenken over het ontwerpen van zo’n standaardprocedure. Dat hieruit zou volgen dat het hof het Fonds heeft erkend of herkend als belanghebbende in de onderhavige procedure berust op een onjuiste lezing van de beschikking. Ook om deze reden faalt het onderdeel.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑12‑2022
Het Bunkerverdrag is op 23 maart 2001 te Londen gesloten en voor Nederland op 23 maart 2011 in werking getreden. Zie Trb. 2005, 329 (Engelse en Franse authentieke teksten, Nederlandse vertaling).
Het CLC-Verdrag 1992 (Civil Liability Convention) betreft het Protocol van 1992 tot wijziging van het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie, 1969, gesloten te Londen op 27 november 1992, zie Trb. 1994, 229 (Engels en Franse authentieke teksten, Nederlandse vertaling). Voor Nederland is het CLC-Verdrag 1992 in werking getreden op 15 november 1997.
ECLI:NL:HR:2021:1967, RvdW 2022/71, JBPr 2022/8 m.nt. T. van Malssen.
Internationaal Verdrag ter oprichting van een internationaal fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie, Trb. 1973, 101 (Engelse en Franse authentieke teksten, Nederlandse vertaling), nadien gewijzigd door het Protocol van 1992, gesloten te Londen op 27 november 1992, Trb. 1994, 228 (Engelse en Franse authentieke teksten, Nederlandse vertaling).
Wet van 14 mei 1981, Stb. 1981, 294, in werking getreden op 15 september 1982.
Zie rov. 2.1-2.3 en 3.1-3.6 van de bestreden beschikking van het hof Den Haag van 27 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2055 (op de voet van art. 31 Rv verbeterd bij beschikking van 9 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2665). Zie ook J.A. Kruit, Het arrest van het hof Den Haag in ‘Bow Jubail’; CLC of Bunkerverdrag? Bewijsvergaring en bewijsstandaard revisited, TVR 2021-1, p. 6-9.
ECLI:NL:RBROT:2018:9174, NTHR 2019, afl. 1, p. 39.
Zie ook rov. 11 van de bestreden beschikking, waarin het hof een oproep heeft gedaan aan de bij het Fonds betrokken partijen om na te denken over het ontwerpen van een dergelijke standaardprocedure.
ECLI:NL:HR:2021:1967, JBPr 2022/8, m.nt. T. van Malssen.
Zie p. 31 van het beroepschrift van 7 december 2018 en het nader verzoek houdende wijziging van het beroepschrift van 20 mei 2019.
Zie art. 4 lid 1 Bunkerverdrag.
Zie art. I lid 5 en 6 onder a CLC-Verdrag 1992. Het Bunkerverdrag bevat een vergelijkbare definitie, met dien verstande dat het verdrag uitsluitend van toepassing is op verontreiniging door bunkerolie die wordt gebruikt voor de exploitatie of aandrijving van een schip. Vgl. art. 1 lid 5 en 9 Bunkerverdrag.
Onder ‘schip’ wordt in het Bunkerverdrag verstaan: alle zeeschepen en zeegaande vaartuigen van welk type ook, zie art. 1 lid 1 Bunkerverdrag.
Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, gesloten te Londen op 2 november 1973, Trb. 1975, 147 (Engelse en Franse authentieke teksten) en Trb. 1978, 187 (Nederlandse vertaling), zoals gewijzigd door het Protocol van 1978, Trb. 1978, 188.
Zie nr. 2.2.7 van de schriftelijke toelichting van NCC.
Zie nr. 71 spreekaantekeningen eerste aanleg en nr. 118 beroepschrift.
Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969, Trb. 1972, 51 en 1977, 169 (Nederlandse vertaling).
Dit wordt ook door NCC erkend in nr. 2.2.7 van haar schriftelijke toelichting.
Ook dit wordt door NCC erkend in nr. 2.1.2 van haar schriftelijke toelichting.
Zie HR 14 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3967, NJ 2002/105, m.nt. D.W.F. Verkade, rov. 3.5.4. Zie ook V.C.A. Lindijer, De goede procesorde, 2006, nr. 317.
Dit is vaste rechtspraak. Zie o.a. HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2219, NJ 2018/470, rov. 3.3.2 (tijdelijke nihilstelling alimentatie); HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2743, NJ 1999/7, rov. 3.5 (bewijsoordeel); HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, NJ 1993/659, m.nt. D.W.F. Verkade, rov. 3.4 (kort geding).
Zie HR 11 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1262, NJ 1994/651, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.2. Zie ook nr. 3.6 van de conclusie van A-G Timmerman (ECLI:NL:PHR:2015:457) vóór HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1732, RvdW 2015/807 (art. 81 lid 1 RO).
Laatstgenoemde stelling wordt door NCC aangehaald onder (e) op p. 17 van de procesinleiding.
Zie bijv. HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6496, NJ 2012/97.
Zie bijv. HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0664, NJ 1992/713, rov. 3.4. Zie ook M.J.A.M. Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis, 2020, p. 278; De Bock, a.w., p. 20-21.
Zie o.a. HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3075, NJ 2014/485, rov. 3.3.2; HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270, m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.6. Zie ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/209; G. de Groot, Getuigenbewijs in civiele zaken (BP&P nr. 15) 2015, nr. 72.
Zie HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3009, NJ 2015/426, rov. 3.6.
Dit is vaste rechtspraak. Zie o.a. HR 31 oktober 2014, reeds aangehaald, rov. 3.3.2; HR 9 juli 2004, reeds aangehaald, rov. 3.6. Zie ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/209; De Groot, a.w., nr. 72.
Zie nr. 120 van het beroepschrift van NCC van 7 december 2018.
Zie nrs. 68-69 van de spreekaantekeningen van NCC van 20 mei 2019.
Zie productie 11 bij de brief van NCC van 14 maart 2019.
HR 4 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4805, NJ 1985/3, m.nt. W.H. Heemskerk; HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2358, NJ 2004/318, rov. 3.4.2.
Zie o.a. HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.3; HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521, NJ 2010/634, rov. 3.5.
HR 11 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:391, RvdW 2016/500, rov. 3.2.2. Zie ook HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:750, NJ 2020/322, m.nt. Ch. Gielen, rov. 3.9.2 en punt 2.7 van de conclusie van plv. P-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2019:1199) vóór laatstgenoemd arrest.
Zie verweerschrift in het principaal cassatieberoep tevens verzoekschrift in het incidenteel cassatieberoep van het Fonds, p. 7-12.
ECLI:NL:PHR:2021:678, punt 3.1-3.5.
Zie ook rov. 2.3 van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2018: ‘Ter mondelinge behandeling heeft NCC bevestigd dat haar verzoek uitsluitend strekt tot beperking van haar aansprakelijkheid conform het Bunkerverdrag, en niet (ook of subsidiair) conform het CLC-Verdrag (1992)’ en rov. 2.2 van de bestreden beschikking van het hof Den Haag.
Incidenteel verzoekschrift, nr. 1.3.
Verweerschrift in het principaal cassatieberoep tevens verzoekschrift in het incidenteel cassatieberoep, p. 21.
Kamerstukken I 1968/69, 7753, nr. 41a, p. 2 (MvT).
Lindijer, a.w., nr. 128.
Lindijer, a.w., nr. 134.
ECLI:NL:HR:1993:ZC1056, NJ 1993/777, m.nt. P.A. Stein.
ECLI:NL:HR:2009:BJ7322, NJ 2011/212, m.nt. W.J.M. van Veen.
H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen, H.B. Krans en G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht 2022/302.
Uitspraak 24‑12‑2021
Inhoudsindicatie
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03882
Datum 24 december 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
THE INTERNATIONAL OIL POLLUTION COMPENSATION FUND 1992,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
VEZOEKER in het incident,
hierna: het Fonds,
advocaat: M.A.M. Wagemakers,
tegen
NATIONAL CHEMICAL CARRIERS LTD.,gevestigd te Riyad, Saoedi-Arabië,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incident,
hierna: NCC,
advocaat: B.T.M. van der Wiel,
en tegen
1. DAMEN VEROLME ROTTERDAM B.V.,gevestigd te Rotterdam,
2. ALLIED CHEMICAL CARRIERS LLC,gevestigd te Monrovia, Liberia,
3. ALUMINIUM & CHEMIE ROTTERDAM B.V.,gevestigd te Rotterdam,
4. UNITAS UNITED SHIPPING & TRUCKING COMPANY N.V.,kantoorhoudende te Antwerpen, België,
5. GESELLSCHAFT FÜR OELTRANSPORTE MBH,kantoorhoudende te Hamburg, Duitsland,
VERWEERSTERS in cassatie, verweersters in het incident,
hierna: Damen c.s.,
niet verschenen,
6. REEDEREI JAEGERS GMBH,
gevestigd te Duisburg, Duitsland,
7. TORSTEN HAMBURG GMBH,
gevestigd te Haren/Ems, Duitsland,
8. HERMAN UND BJÖRN STAHL GBR,
gevestigd te Schollbrunn, Duitsland,
9. AFL SCHIPPER,
gevestigd te Haren/Ems, Duitsland,
10. NAVILUX SCHIFFAHRT S.A.R.L.,
gevestigd te Wasserbillig, Luxemburg,
11. CHEMGAS SHIPPING B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
12. EUROTANK S.A.R.L.,
gevestigd te Wecker, Luxemburg,
13. [verweerder 13],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
14. HANSATANK LUXEMBOURG S.A.R.L.,
gevestigd te Luxemburg,
15. [verweerder 15],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
16. HORACEK TANKSCHIFFAHRT S.A.R.L.,
gevestigd te Wasserbillig, Luxemburg,
VERWEERDERS in cassatie, verweerders in het incident,
hierna: Reederei Jaegers c.s,
advocaat: M.A.J.G. Janssen,
17. ESSO NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Breda,
18. EXXON MOBIL CHEMICAL ROTTERDAM HOLLAND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
19. EXXON MOBIL PETROLEUM & CHEMICAL B.V.,
gevestigd te Antwerpen, België,
VERWEERSTERS in cassatie, verweersters in het incident,
hierna: Esso c.s.,
advocaat: W.H. van Hemel,
20. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Rijkswaterstaat),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie, verweerder in het incident,
hierna: de Staat,
advocaat: M.W. Scheltema,
21. AANNEMINGSBEDRIJF DE KLERK B.V.,
gevestigd te Werkendam,
22. T. & P. DE KLERK B.V.,
gevestigd te Werkendam,
23. UNI-TANKERS A/S,
gevestigd te Middelfart, Denemarken,
24. UNI-CHARTERING A/S,
gevestigd te Middelfart, Denemarken,
25. REDERI AB ALVTANK,
gevestigd te Donsö, Zweden,
26. GEAR BULK SHIPOWNING LTD,
gevestigd te Hamilton, Bermuda,
27. G2 OCEAN A/S,
gevestigd te Bergen, Noorwegen,
28. HERSHAM MARINE S.A.,
gevestigd te Panama City, Panama,
29. CONSOLIDATED MARINE MANAGEMENT INC.,
gevestigd te Athene, Griekenland,
30. CRYSTAL NORDIC SHIPOWNING A/S,
gevestigd te Hellerup, Denemarken,
31. SCHEEPVAARTBEDRIJF VANTAGE B.V.,
gevestigd te Dordrecht
32. BRǾDRENE KLOVNING,
in vorige instantie woonplaats gekozen te Rotterdam,
33. VOPAK TERMINAL BOTLEK B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
34. VOPAK CHEMICAL LOGISTICS NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
35. INTERSTREAM BARGING NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
36. Belanghebbenden bij het schip 'ELSA ESSBERGER',
in vorige instantie woonplaats gekozen te Rotterdam,
37. M. REMIE TANKVAART B.V.,
kantoorhoudende te Prinsenbeek,
38. STICHTING ZEEKADETKORPS NEDERLAND,
kantoorhoudende te Berkel en Rodenrijs,
VERWEERSTERS in cassatie, verweersters in het incident,
hierna: De Klerk c.s.,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/10/554396 / HA RK 18-759 van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2018;
b. de beschikking in de zaak 200.250.957 van het gerechtshof Den Haag van 27 oktober 2020, verbeterd bij beschikking van 9 februari 2021.
NCC heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Het Fonds heeft een verzoek ingediend dat primair strekt tot tussenkomst als partij, subsidiair tot toelating als belanghebbende in de verzoekprocedure, meer subsidiair tot voeging als partij aan de zijde van NCC.
Reederei Jaegers c.s. hebben geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot tussenkomst of voeging en hebben zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad over de toelating als belanghebbende, mits het Fonds dan slechts een positie inneemt vergelijkbaar met een gevoegde partij in een dagvaardingsprocedure;
De Staat heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot tussenkomst of voeging en heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad over de toelating als belanghebbende.
Esso c.s. refereren zich aan het oordeel van de Hoge Raad.
Damen c.s. en De Klerk c.s. zijn niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot afwijzing van het primair door het Fonds gedane verzoek tot tussenkomst en tot toewijzing van het subsidiair door het Fonds gedane verzoek tot toelating als belanghebbende in de procedure in cassatie.
De advocaat van Reederei Jaegers c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Voor zover van belang voor de beoordeling van het incidentele verzoek van het Fonds tot tussenkomst, toelating als belanghebbende of voeging kan worden uitgegaan van het volgende.
2.2
Het Fonds heeft op grond van art. 2 lid 1 van het Internationaal Verdrag betreffende de instelling van een Internationaal Fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie, 1992 (hierna: Fondsverdrag 1992)1.onder meer ten doel vergoeding te verschaffen voor schade door verontreiniging voor zover het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (hierna: Aansprakelijkheidsverdrag 1992)2., onvoldoende bescherming biedt. Nederland is partij bij het Fondsverdrag 1992 en het Aansprakelijkheidsverdrag 1992.
2.3
Aanleiding voor het incidentele verzoek van het Fonds is een aanvaring in de haven van Rotterdam in 2018. Een aan NCC in eigendom toebehorende olietanker (hierna: het schip) is tegen een steiger gevaren. Uit het gat dat daardoor in de scheepshuid van het schip ontstond, is een grote hoeveelheid bunkerolie, die aan boord was als scheepsbrandstof, het water ingelopen. De totale schade wordt beraamd op ongeveer € 80 miljoen.
2.4
In de hoofdzaak heeft NCC op de voet van art. 642a e.v. Rv in verbinding met art. 8:750 e.v. BW aan de rechtbank Rotterdam verzocht haar aansprakelijkheid te mogen beperken overeenkomstig de regels van het Verdrag van 19 november 1976 inzake de beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen3., als gewijzigd door het Protocol van 2 mei 1996 tot wijziging van het Verdrag van 19 november 1976 (hierna: LLMC-verdrag)4.. NCC heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat zich een voorval had voorgedaan als bedoeld in art. 1 lid 8 van het Internationaal verdrag inzake wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie (hierna: het Bunkerverdrag)5.. Dit verdrag staat niet in de weg aan het recht van de scheepseigenaar om de aansprakelijkheid te beperken uit hoofde van het LLMC-verdrag (art. 6 Bunkerverdrag).
2.5
De procedure in de hoofdzaak spitst zich toe op de vraag of op het verzoek van NCC tot beperking van haar aansprakelijkheid het Bunkerverdrag of het Aansprakelijkheidsverdrag 1992 van toepassing is. Bij toepasselijkheid van het Bunkerverdrag is de aansprakelijkheid van NCC beperkt tot ruim € 17 miljoen. Bij toepasselijkheid van het Aansprakelijkheidsverdrag 1992 is die aansprakelijkheid beperkt tot ongeveer € 22 miljoen en financiert het Fonds aanvullende vergoedingen.
2.6
De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek van NCC in beginsel binnen het toepassingsbereik van het Bunkerverdrag valt, maar dit toch afgewezen, met als motivering dat onduidelijk is of het schip ten tijde van het voorval vrij was van residuen van eerder als lading vervoerde olie als bedoeld in art. I lid 1 Aansprakelijkheidsverdrag 1992, waardoor het ervoor moet worden gehouden dat het schip kwalificeert als schip in de zin van het Aansprakelijkheidsverdrag 1992, met als consequentie dat NCC zich niet op het Bunkerverdrag kan beroepen.6.
2.7
Het hof heeft, onder aanvulling van gronden, de beslissing van de rechtbank bekrachtigd.7.
2.8
NCC heeft cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof.
2.9
Het Fonds is geen procespartij geweest in de procedure bij de rechtbank en het hof.
3. Beoordeling van het incidentele verzoek
3.1.1
In dit incident verzoekt het Fonds primair om tussenkomst, subsidiair om als belanghebbende te worden toegelaten tot de procedure en meer subsidiair dat het zich als partij mag voegen aan de zijde van NCC.
3.1.2
Het Fonds stelt belang te hebben bij zijn verzoek met het oog op het vervullen van zijn doelstelling (zie hiervoor in 2.2). Het voert daartoe aan dat in de hoofdzaak de vraag centraal staat of de schade door verontreiniging is veroorzaakt door het ontsnappen van olie uit een schip in de zin van art. I lid 1 Aansprakelijkheidsverdrag 1992. Van het antwoord op die vraag hangt af of het Fonds tot uitkering is gehouden. Daarnaast voert het Fonds aan dat de beschikking van het hof in de hoofdzaak principiële vragen bevat over verdragsrechtelijke compensatieregelingen. De beantwoording van die vragen raakt de belangen van het Fonds.
3.1.3
Volgens het Fonds dient hem op grond van art. 7 lid 4 Fondsverdrag 1992 te worden toegestaan in deze cassatieprocedure tussen te komen, althans dient het Fonds op grond van het commune burgerlijke procesrecht als belanghebbende te worden aangemerkt. Het Fonds stelt dat het buiten zijn schuld niet eerder in dit geding is verschenen.
3.2.1
De uitleg van de bepalingen van het Aansprakelijkheidsverdrag 1992 en het Fondsverdrag 1992 dient te geschieden aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (hierna: WVV)8.. Dit brengt onder meer het volgende mee. Op grond van art. 31 lid 1 WVV moet een verdrag te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. Art. 31 lid 3 WVV bepaalt dat behalve met de context ook rekening dient te worden gehouden met: a) iedere later tot stand gekomen overeenstemming tussen de partijen met betrekking tot de uitlegging van het verdrag of de toepassing van zijn bepalingen; b) ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de verdragspartijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan; c) iedere ter zake dienende regel van volkenrecht die op de betrekkingen tussen de partijen kan worden toegepast.
3.2.2
Art. 7 lid 4 Fondsverdrag 1992 brengt tot uitdrukking dat elke verdragsluitende staat ervoor moet zorgdragen dat het Fonds het recht verkrijgt als partij tussen te komen – in de authentieke Engelse tekst ‘to intervene as a party’, in de authentieke Franse tekst ‘se porter partie intervenante’ – in elk geding dat overeenkomstig art. IX Aansprakelijkheidsverdrag 1992 tegen de eigenaar van een schip of zijn garant wordt gevoerd voor een bevoegde rechter van deze staat.
3.2.3
Art. IX lid 1 Aansprakelijkheidsverdrag 1992 bepaalt dat indien een voorval schade door verontreiniging heeft veroorzaakt op het grondgebied van een of meer Verdragsluitende Staten, de territoriale zee of een gebied zoals bedoeld in art. II daaronder begrepen, dan wel preventieve maatregelen zijn genomen ter voorkoming of beperking van schade door verontreiniging op dit grondgebied, de territoriale zee of het gebied daaronder begrepen, vorderingen tot schadevergoeding slechts kunnen worden ingesteld bij de rechter van die Verdragsluitende Staat of Staten. Van het instellen van zodanige vordering moet aan de verweerder binnen redelijke termijn kennis worden gegeven. Art. IX lid 2 Aansprakelijkheidsverdrag 1992 bepaalt dat iedere Verdragsluitende Staat er zorg voor draagt dat zijn gerechten bevoegd zijn kennis te nemen van deze vorderingen tot schadevergoeding.
3.2.4
In Nederland geeft de Wet schadefonds olietankschepen uitvoering aan het Fondsverdrag 1992. Art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen bepaalt dat het Fonds, zonder dat het daartoe een belang behoeft te stellen, zich kan voegen of kan tussenkomen in elk geding dat op grond van het Aansprakelijkheidsverdrag 1992 tegen de eigenaar van een schip of diens garant wordt gevoerd.
3.2.5
Uit de bewoordingen van art. 7 lid 4 Fondsverdrag 1992 in verbinding met de bewoordingen van art. IX leden 1 en 2 Aansprakelijkheidsverdrag 1992 volgt dat het verdragsrechtelijke recht van het Fonds als partij in een geding tussen te komen, ziet op een geding waarin schadevergoeding wordt gevorderd van de eigenaar van een schip of zijn garant. Dit blijkt uit de zinsnede “elk geding dat overeenkomstig artikel IX van het Aansprakelijkheidsverdrag 1992 tegen de eigenaar van een schip of zijn garant wordt gevoerd” in art. 7 lid 4 Fondsverdrag in samenhang met de woorden “vorderingen tot schadevergoeding” in art. IX leden 1 en 2 Aansprakelijkheidsverdrag 1992.
3.2.6
Dat het verdragsrechtelijke recht tot tussenkomst voor het Fonds als partij beperkt is tot gedingen waarin schadevergoeding wordt gevorderd van de eigenaar van een schip of zijn garant, vindt ook bevestiging in het bepaalde in art. V lid 3 Aansprakelijkheidsverdrag 1992. Dat artikellid bepaalt dat de eigenaar, teneinde zich te kunnen beroepen op de in het eerste lid van dit artikel bedoelde beperking, een fonds moet vormen tot een bedrag gelijk aan het maximum van zijn aansprakelijkheid bij de rechterlijke of andere bevoegde autoriteit van een Verdragsluitende Staat binnen wiens grondgebied een vordering op grond van art. IX wordt ingesteld, of, indien geen vordering wordt ingesteld, bij een rechterlijke of andere bevoegde autoriteit van een Verdragsluitende Staat binnen wiens grondgebied een vordering op grond van art. IX kan worden ingesteld. Uit dit artikellid blijkt dat gedingen waarop art. IX Aansprakelijkheidsverdrag 1992 betrekking heeft, moeten worden onderscheiden van gedingen tot beperking van aansprakelijkheid en vorming van een fonds.
3.2.7
3.2.8
Van een later tot stand gekomen overeenstemming tussen de verdragspartijen over de uitleg of de toepassing van art. 7 lid 4 Fondsverdrag 1992 is niet gebleken. Evenmin is gebleken van een later gebruik in de toepassing van art. 7 lid 4 Fondsverdrag 1992 dat heeft geleid tot een uitleg die afwijkt van de hiervoor in 3.2.5 weergegeven uitleg.
3.2.9
3.3
Het voorgaande leidt ertoe dat het verdragsrechtelijke recht van het Fonds tot tussenkomst als bedoeld in art. 7 lid 4 Fondsverdrag 1992 geen grondslag is voor toekenning van het primaire, subsidiaire dan wel meer subsidiaire incidentele verzoek van het Fonds. Het incidentele verzoek moet dan ook worden beoordeeld volgens het commune burgerlijke procesrecht.
3.4
Art. 217 Rv bepaalt dat ieder die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen of daarin te mogen tussenkomen. Deze bepaling geldt voor de dagvaardingsprocedure (in cassatie: de vorderingsprocedure) en is niet van overeenkomstige toepassing op de verzoek(schrift)procedure. De verzoek(schrift)procedure kent een eigen mogelijkheid om als belanghebbende in de procedure betrokken te raken (zie hierna in 3.5.2). Dit geding is een verzoekprocedure. De Hoge Raad zal het primaire verzoek om in dit geding te mogen tussenkomen daarom afwijzen.
3.5.1
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van het Fonds om als belanghebbende tot de procedure te worden toegelaten, overweegt de Hoge Raad als volgt.
3.5.2
Uit art. 279 lid 1 Rv volgt voor de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg dat de rechter de oproeping beveelt van de verzoeker en voor zover nodig van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden en dat hij te allen tijde ook andere belanghebbenden kan oproepen. Art. 282 Rv bepaalt dat iedere belanghebbende een verweerschrift kan indienen. Deze bepalingen zijn op grond van art. 362 Rv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
Voor het beroep in cassatie in verzoekprocedures bepaalt art. 426 lid 1 Rv dat van beschikkingen beroep in cassatie kan worden ingesteld door degenen die in een van de vorige instanties verschenen zijn, binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak. Een belanghebbende is verschenen in een vorige instantie, indien hij hetzij krachtens wettelijk voorschrift, hetzij met toestemming van de rechter een verweerschrift heeft ingediend dan wel ter zitting is gehoord. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat moet worden aangenomen dat de in art. 426 lid 1 Rv gebezigde woorden ‘in een van de vorige instanties verschenen’, niet de strekking hebben om beroep in cassatie uit te sluiten als de niet verschenen belanghebbende buiten zijn schuld niet in de vorige instantie is verschenen.9.
3.5.3
In de hoofdprocedure staat centraal of de schade door verontreiniging is veroorzaakt door het ontsnappen van olie uit een schip in de zin van art. I lid 1 Aansprakelijkheidsverdrag 1992. Gezien de doelstelling van het Fonds (zie hiervoor in 2.2) hangt van het antwoord op die vraag af of het Fonds tot uitkering is gehouden indien blijkt dat het Aansprakelijkheidsverdrag 1992 onvoldoende bescherming biedt voor de schade die is ontstaan door de verontreiniging. De eigen belangen van het Fonds zijn dan ook zo nauw betrokken bij het onderwerp dat in de hoofdprocedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.10.Gelet hierop kan het Fonds in dit geding als belanghebbende worden aangemerkt.
3.5.4
In feitelijke instanties heeft het Fonds geen verweerschrift ingediend. Het Fonds is in feitelijke instanties ook niet als belanghebbende opgeroepen of ter zitting gehoord. Nu de rechtbank en het hof het Fonds niet hebben opgeroepen teneinde een verweerschrift in te dienen dan wel te worden gehoord, en niet voor twijfel vatbaar is dat het Fonds in dit geding belanghebbende is, kan dan ook gezegd worden dat het Fonds buiten zijn schuld niet in de vorige instantie is verschenen. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat moet worden aangenomen dat art. 426 lid 1 Rv niet de strekking heeft om ook in zodanig geval een beroep of verweer in cassatie uit te sluiten.11.Aan het voorgaande staat niet in de weg de stelling van Reederei Jaegers c.s. dat het Fonds wist of had kunnen weten van het hoofdgeding tussen NCC en diverse belanghebbenden. Ook de omstandigheid dat het Fonds niet ambtshalve behoefde te worden opgeroepen, staat daaraan niet in de weg.
3.6
Uit het voorgaande volgt dat de Hoge Raad het subsidiaire verzoek van het Fonds om in dit geding te worden toegelaten als belanghebbende zal toewijzen. Het Fonds kan bij verweer desgewenst incidenteel cassatieberoep instellen. De Hoge Raad wijst ook het verzoek van het Fonds toe om partijen gelegenheid te geven hun standpunten in deze verzoekprocedure schriftelijk te laten toelichten. Met het oog op het voorgaande zal de Hoge Raad de zaak verwijzen naar de rol voor voortprocederen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- wijst af het primaire verzoek van het Fonds tot tussenkomst;
- wijst toe het subsidiaire verzoek van het Fonds om als belanghebbende te worden toegelaten;
- verwijst de zaak naar de rol van 7 januari 2022 voor voortprocederen;
- reserveert de beslissing omtrent de kosten van het incident tot de einduitspraak in cassatie;
- begroot deze kosten tot op deze uitspraak aan de zijde van het Fonds op € 68,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris, aan de zijde van Reederei Jaegers c.s. op € 68,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris, aan de zijde van de Staat op € 68,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris en aan de zijde van Esso c.s. op € 68,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 24 december 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑12‑2021
Internationaal Verdrag betreffende de instelling van een Internationaal Fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie; Brussel, 18 december 1971, Trb. 1973, 101, nadien gewijzigd door het Protocol van 1992 tot wijziging van het Internationaal Verdrag betreffende de instelling van een Internationaal Fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie, 1971; Londen, 27 november 1992, Trb. 1994, 228.
Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie, met Bijlage; Brussel 29 november 1969, Trb. 1970, 196, nadien gewijzigd door het Protocol van 1992 tot wijziging van het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie, 1969, met Bijlage; Londen, 27 november 1992, Trb. 1994, 229.
Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen, 1976; Londen, 19 november 1976, Trb. 1980, 23.
Protocol van 1996 tot wijziging van het Verdrag inzake de beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen, 1976; Londen, 2 mei 1996, Trb. 1997, 300.
Internationaal verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie; (met Bijlage), Londen, 23 maart 2001, Trb. 2005, 329.
Rechtbank Rotterdam 9 november 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:9174.
Gerechtshof Den Haag 27 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2055.
Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, Wenen, 23 mei 1969, Trb. 1972, 51, en 1985, 79.
HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1279.
Vgl. HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, rov. 3.3.2.
Vgl. HR 7 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD6831, rov. 4.2.
Conclusie 02‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Olieverontreiniging in Rotterdamse haven door ms ‘Bow Jubail’. Beperking redersaansprakelijkheid. Internationaal Verdrag ter oprichting van een internationaal fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie (Trb. 1973, 101, nadien aangepast); art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen; verzoek Fonds tot voeging of tussenkomst in cassatie in hoofdzaak (tussen scheepseigenaar en gelaedeerden) dan wel tot toelating als belanghebbende.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03882
Zitting 2 juli 2021
CONCLUSIE
in het incident
P. Vlas
Het ‘International Oil Pollution Compensation Fund 1992’, gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk
In de zaak
National Chemical Carriers Ltd., gevestigd te Riyad, Saoedi-Arabië,
(hierna: NCC)
tegen
1. Damen Verolme Rotterdam B.V., gevestigd te Rotterdam Botlek,
2. Allied Chemical Carriers LLC, gevestigd te Monrovia, Liberia,
3. Aluminium & Chemie Rotterdam B.V., gevestigd te Rotterdam Botlek,
4. Unitas United Shipping & Trucking Company N.V.,
5. Gesellschaft für Oeltransporte MBH,
6. Reederei Jaegers GmbH, gevestigd te Duisburg, Duitsland,
7. Esso Nederland B.V., gevestigd te Breda,
8. De Staat der Nederlanden (Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Rijkswaterstaat)
en
30 anderen
(hierna gezamenlijk: Damen c.s.).
Deze conclusie heeft betrekking op het in cassatie gedane incidentele verzoek tot tussenkomst, toelating als belanghebbende of voeging, dat op 21 december 2020 is ingediend door het ‘International Oil Pollution Compensation Fund 1992’ (hierna: het Fonds).
1. Inleiding
1.1.
De aanleiding voor het door het Fonds gedane verzoek is een aanvaring die op 23 juni 2018 in de haven van Rotterdam heeft plaatsgevonden. Hierbij is de aan NCC in eigendom toebehorende olietanker ‘Bow Jubail’ (hierna: het schip) in aanvaring gekomen met een steiger, waardoor een gat in de scheepshuid van het schip is ontstaan. Als gevolg hiervan is een grote hoeveelheid stookolie in het water terechtgekomen, wat tot zware vervuiling in de haven en het omliggende gebied heeft geleid.1.De totale schade wordt geraamd op ongeveer € 80 miljoen.
1.2.
NCC heeft vervolgens bij de rechtbank Rotterdam op de voet van art. 642a Rv in samenhang met art. 8:750 e.v. BW een verzoek ingediend tot beperking van haar aansprakelijkheid op grond van het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie (hierna: het Bunkerverdrag).2.De hoofdzaak heeft zich toegespitst op de vraag of op dit verzoek het Bunkerverdrag van toepassing is dan wel het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (hierna: het CLC-Verdrag 1992, ook wel aangeduid als het Aansprakelijkheidsverdrag 1992).3.Het antwoord op deze vraag maakt verschil voor het bedrag waartoe de aansprakelijkheid kan worden beperkt. Onder het Bunkerverdrag zou de aansprakelijkheid van NCC zijn beperkt tot ruim € 17 miljoen.4.Zou daarentegen het CLC-Verdrag 1992 van toepassing zijn, dan zou de beperkte aansprakelijkheid van NCC rond € 22 miljoen zijn en zouden voor het overige aanvullende vergoedingen worden gefinancierd uit het Fonds. Het Fonds is opgericht bij Verdrag van 18 december 19715.(hierna: Fondsverdrag) als aanvulling op het op 29 november 1969 tot stand gekomen (oorspronkelijke) CLC-Verdrag. In Nederland geeft de Wet schadefonds olietankschepen uitvoering aan het Fondsverdrag.6.
1.3.
De rechtbank heeft het verzoek van NCC afgewezen.7.In het door NCC ingestelde hoger beroep heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Zowel de rechtbank als het hof hebben, kort gezegd, overwogen dat het schip aan de definitie van art. 1 lid 1 CLC-Verdrag 1992 voldoet en daarmee onder het toepassingsbereik van dat verdrag valt. NCC heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld.
2. Het verzoek
2.1.
In de door NCC aanhangig gemaakte cassatieprocedure verzoekt het Fonds de Hoge Raad primair dat het als partij mag tussenkomen, subsidiair dat het als belanghebbende in de verzoekschriftprocedure wordt toegelaten, meer subsidiair dat het zich als partij mag voegen aan de zijde van NCC.
2.2.
Het Fonds heeft aan zijn verzoek het volgende ten grondslag gelegd. Het Fonds heeft ten doel vergoeding te verschaffen voor schade door verontreiniging voor zover het CLC-Verdrag 1992 daartoe onvoldoende bescherming biedt (art. 2 lid 1 Fondsverdrag). Met het oog op het vervullen van haar doelstelling betaalt het Fonds schadevergoeding aan iedere persoon die schade door verontreiniging heeft geleden en die niet in staat is geweest een volledige en passende vergoeding van die schade te verkrijgen op grond van de bepalingen van het CLC-Verdrag 1992 (art. 4 lid 1 Fondsverdrag). In de meeste gevallen waarbij het Fonds is betrokken, is de geleden schade groter dan het bedrag van de aansprakelijkheidslimiet van de scheepseigenaar onder het CLC-Verdrag 1992.8.Of het Fonds tot uitkering is gehouden, is afhankelijk van de vraag of de desbetreffende verontreiniging is veroorzaakt door een ‘schip’ in de zin van art. 1 lid 1 CLC-Verdrag 1992.9.Dit is de vraag die in de hoofdzaak centraal staat.
2.3.
Het Fonds heeft erop gewezen dat het krachtens art. 7 lid 4 Fondsverdrag het recht heeft tussen te komen in elk geding dat op basis van het CLC-Verdrag 1992 wordt gevoerd.10.Volgens het Fonds moet het begrip ‘rechtsgeding’ ruim worden opgevat, zodat daaronder ook procedures worden begrepen die op basis van een ander verdrag worden gevoerd, maar materieel gezien de vraag betreffen of sprake is van een CLC-schip, zodat de belangen van het Fonds worden geraakt (zoals in de hoofdzaak).11.Het Fonds is van mening dat de beschikking van het hof in de hoofdzaak belangrijke en principiële vragen bevat over de verdragsrechtelijke compensatieregelingen, waarvan de beantwoording rechtstreeks de belangen van het Fonds raakt.12.Volgens het Fonds heeft het hof het schip ten onrechte als schip in de zin van art. 1 lid 1 CLC-Verdrag 1992 aangemerkt.13.Afhankelijk van de toewijsbaarheid van de ingediende claims is het Fonds mogelijk aansprakelijk tot een bedrag van € 60 miljoen.14.Het Fonds heeft verder aangevoerd dat het buiten zijn schuld niet eerder in de procedure kon verschijnen.15.
2.4.
Verschillende verweerders hebben gereageerd op het door het Fonds ingediende incidentele verzoek.
(i) Bij incidenteel verweerschrift van 18 februari 2021 hebben Reederei Jaegers GmbH en tien andere verweersters (hierna gezamenlijk: Reederei Jaegers c.s.) verzocht het verzoek van het Fonds tot tussenkomst of voeging af te wijzen en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad ten aanzien van het verzoek van het Fonds tot toelating als belanghebbende, mits het Fonds in dat geval slechts een positie inneemt die vergelijkbaar is met een gevoegde partij in een vorderingsprocedure.
(ii) Bij incidenteel verweerschrift van 22 februari 2021 heeft de Staat der Nederlanden de Hoge Raad verzocht het verzoek tot voeging en tussenkomst af te wijzen, en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad ten aanzien van het verzoek tot toelating van het Fonds als belanghebbende in de onderhavige verzoekschriftprocedure en ten aanzien van de vraag of het Fonds nog zelfstandig gronden van cassatie kan aandragen.
(iii) Bij incidenteel verweerschrift van 23 februari 2021 hebben verweersters Esso Nederland BV, ExxonMobil Chemical Holland BV en ExxonMobil Petroleum & Chemical BV zich ten aanzien van het incidenteel verzoek gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
3. Bespreking van het verzoek
3.1.
Voor de vraag of het Fonds in cassatie kan tussenkomen, zich kan voegen aan de zijde van NCC of als belanghebbende kan worden aangemerkt, is van belang dat in het Fondsverdrag in art. 7 lid 4 het volgende is bepaald (in de Engelse en Franse authentieke teksten):
‘Each Contracting State shall ensure that the Fund shall have the right to intervene as a party to any legal proceedings instituted in accordance with Article IX of the 1992 Liability Convention before a competent court of that State against the owner of a ship or his guarantor’.
‘Chaque Etat contractant est tenu de prendre toutes dispositions nécessaires pour que le Fonds puisse se porter partie intervenante dans toute procedure judiciaire introduite, conformément à l’Article IX de la Convention de 1992 sur la responsabilité, devant un tribunal competent de cet Etat, contre le propriétaire d’un navire ou son garant’.
En in de Nederlandse vertaling:
‘Elke Verdragsluitende Staat moet ervoor zorg dragen, dat het Fonds het recht verkrijgt als partij tussen te komen in elk geding dat overeenkomstig artikel IX van het Aansprakelijkheidsverdrag 1992 tegen de eigenaar van een schip of zijn garant wordt gevoerd voor een bevoegde rechter van deze Staat’.
3.2.
In art. 7 lid 6 Fondsverdrag is het volgende bepaald (in de Engelse authentieke tekst):
‘Without prejudice to the provisions of paragraph 4, where an action under the 1992 Liability Convention for compensation for pollution damage has been brought against an owner or his guarantor, before a competent court in a Contracting State, each party to the proceedings shall be entitled under the national law of that State to notify the Fund of the proceedings. Where such notification has been made in accordance with the formalities required by the law of the court seized and in such time and in such a manner that the Fund has in fact been in a position effectively to intervene as a party to the proceedings, any judgment rendered by the court in such proceedings shall, after it has become final and enforceable in the State where the judgment was given, become binding upon the Fund in the sense that the facts and findings in that judgment may not be disputed by the Fund even if the Fund has not actually intervened in the proceedings’.
In de Franse authentieke tekst:
‘Sans préjudice des dispositions du paragraphe 4, si une action en réparation de dommage par pollution a été intentée devant un tribunal compétent d’un Etat contractant contre un propriétaire ou son garant, aux termes de la Convention 1992 sur la responsabilité, la loi nationale de l’Etat en question doit permettre à toute partie à la procedure de notifier cette action au Fonds. Si une telle notification a été faite suivant les modalités prescrites par la loi de l’Etat où se trouve le tribunal saisi en laissant au Fonds un délai suffisant pour pouvoir intervenir utilement comme partie à la procedure, tout jugement rendu par le tribunal dans cette procédure et qui est devenu définitif et exécutoire dans l’Etat où il a été prononcé est opposable au Fonds, même si celui-ci n’est pas intervenu dans la procédure, en ce sens qu’il n’est pas en droit contester les motifs et le dispositif du jugement’.
In de Nederlandse vertaling:
‘Onverminderd het in het vierde lid bepaalde moet, indien op grond van het Aansprakelijkheidsverdrag 1992 een vordering tot vergoeding van schade door verontreiniging tegen een eigenaar of zijn garant is ingesteld bij een bevoegde rechter van een Verdragsluitende Staat, elke partij in het geding op grond van de nationale wetgeving van deze Staat het recht hebben, het Fonds daarvan in kennis te stellen. Indien een zodanige kennisgeving op de wijze als voorgeschreven door de wet van de Staat van het betrokken gerecht is gedaan op een zodanig tijdstip en op zodanige wijze dat het Fonds zich als partij heeft kunnen voegen in het geding, wordt een uitspraak van de rechter in een zodanig geding, nadat deze onherroepelijk en voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden in de Staat waar hij is gegeven, bindend voor het Fonds, zelfs indien het zich niet als partij heeft gevoegd in het geding, in die zin dat het Fonds de gronden en de beslissing van het vonnis niet kan bestrijden’.
3.3.
In de MvT behorende bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Rijkswet van 14 mei 1981 houdende de goedkeuring van het Fondsverdrag16., is over art. 7 leden 4 en 6 Fondsverdrag het volgende opgemerkt:
‘In verband met het grote belang, dat het Fonds heeft bij de afwikkeling van schadevergoedingsvorderingen tegen scheepseigenaren of hun garanten, verschaft het vierde lid van het Fonds een recht van tussenkomst in tegen de scheepseigenaar of zijn garant aangespannen rechtsgedingen. Teneinde het Fonds gelegenheid te geven zich als partij in het geding te voegen, bepaalt het zesde lid dat de scheepseigenaar of diens garant, tegen wie het geding is aangespannen, het Fonds daarvan officieel in kennis moet kunnen stellen. Laat de scheepseigenaar of diens garant na zulk een kennisgeving te doen, en heeft het Fonds niet uit eigener beweging in het geding kunnen tussenkomen, dan is het Fonds door de uitspraak in het geding niet gebonden (vijfde lid). Heeft het wel een kennisgeving ontvangen en gelegenheid gehad om tussen te komen, dan is de uitspraak bindend voor het Fonds, ook al heeft het van die gelegenheid geen gebruik gemaakt (zesde lid)’.17.
3.4.
Uit art. 7 lid 4 Fondsverdrag volgt dat de wijze waarop het Fonds het recht verkrijgt om als partij tussen te komen, is overgelaten aan het nationale procesrecht van de verdragsluitende staten. Art. 7 lid 4 Fondsverdrag heeft in Nederland uitvoering gekregen in art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen, waarin het volgende is bepaald:
‘Het Fonds kan, zonder dat het daartoe een belang behoeft te stellen, zich voegen of tussenkomen in elk geding, dat op grond van het Aansprakelijkheidsverdrag tegen de eigenaar van een schip of tegen diens garant wordt gevoerd’.18.
3.5.
Art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen regelt dat het Fonds ‘in elk geding’ zich kan voegen of kan tussenkomen wanneer tegen de eigenaar van het schip of tegen diens garant een procedure wordt gevoerd over de aansprakelijkstelling op basis van het CLC-Verdrag 1992. Art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen bepaalt bovendien dat het Fonds geen belang bij voeging of tussenkomst behoeft te stellen. In de MvT van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet schadefonds olietankschepen is hierover het volgende opgemerkt:
‘Ingevolge artikel 7, vierde lid, van het Verdrag moet een verdragsluitende staat er zorg voor dragen, dat het Fonds het recht verkrijgt als partij tussen te komen in elk geding dat op grond van het Aansprakelijkheidsverdrag tegen een eigenaar van een schip of zijn garant wordt gevoerd voor een bevoegde rechter van die staat. Het Fonds heeft belang bij deze procedures omdat het, afhankelijk van de uitkomst ervan, in deze gevallen zelf tot schadevergoeding kan worden verplicht of tot betaling aan de scheepseigenaar van een deel van het bedrag van de schadevergoeding, waartoe deze kan worden veroordeeld. De regel van artikel 3, tweede lid, van het ontwerp, waardoor aan de onderhavige verdragsbepaling uitvoering wordt gegeven, ontslaat het Fonds van de noodzaak zijn belang bij de voeging of de tussenkomst te stellen’.19.
3.6.
De wettekst is dus duidelijk: het Fonds behoeft geen belang te stellen om in de procedure te interveniëren. Overigens is het Fonds in zijn incidenteel verzoekschrift ingegaan op zijn belang bij de uitkomst van de onderhavige procedure en heeft ook geen van de verweerders het belang van het Fonds bij deelname aan de procedure betwist.
3.7.
De vraag rijst op welke wijze de deelname van het Fonds in de procedure in cassatie processueel vorm kan worden gegeven. Het Fonds heeft een drietal verschillende wijzen van deelname voorgesteld, namelijk voeging, tussenkomst, en de mogelijkheid om als belanghebbende in de verzoekschriftprocedure te worden aangemerkt.
3.8.
Art. 7 lid 4 Fondsverdrag richt zich tot de verdragsluitende staten en heeft daarmee geen directe werking. De verdragsluitende staten moeten in hun nationale procesrecht een regeling treffen die ertoe leidt dat het Fonds in lopende procedures kan interveniëren. Het verdrag schrijft niet voor op welke wijze deze interventie processueel vorm moet worden gegeven en gebruikt in de Engelse authentieke verdragstekst de woorden ‘the right to intervene’ en in de Franse authentieke verdragstekst de woorden ‘se porter partie intervenante’, in de Nederlandse vertaling weergegeven ‘als partij tussen te komen’. Overigens is in de Nederlandse vertaling van art. 7 lid 6 Fondsverdrag de term ‘voegen’ gebruikt en worden in de MvT van de Goedkeuringswet van het Fondsverdrag de termen ‘voegen’ en ‘tussenkomen’ door elkaar gebruikt. In art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen wordt gesproken van ‘voegen of tussenkomen’. Waarom deze terminologie is gebruikt, heeft de wetgever niet toegelicht, maar kennelijk is aangesloten bij de wettelijke terminologie van (thans) art. 217 Rv.
3.9.
De onderhavige procedure is een verzoekschriftprocedure op de voet van art. 642a Rv. De vraag rijst of naar Nederlands procesrecht voeging en tussenkomst kan plaatsvinden in een verzoekschriftprocedure. In een vorderingsprocedure kan sprake zijn van voeging en tussenkomst20., met dien verstande dat in cassatie tussenkomst niet mogelijk is, maar wel voeging. Bij de vordering tot tussenkomst geldt immers dat een nieuwe feitelijke grondslag (namelijk die waarop de vordering van de tussenkomende partij berust) aan het debat wordt toegevoegd, terwijl de cassatieprocedure zich niet leent voor een dergelijke feitelijke beoordeling. Voeging in cassatie in een vorderingsprocedure is wel mogelijk, omdat de partij die zich aan de zijde van een van de partijen in cassatie voegt, zich bij het standpunt van die partij aansluit en dit ondersteunt en aldus geen nieuwe feitelijke grondslag introduceert, zoals bij tussenkomst wel het geval is.21.
3.10.
Wat betekent dit voor de verzoekschriftprocedure in cassatie? Art. 426 lid 4 Rv verklaart slechts enkele van de bepalingen die voor de vorderingsprocedure gelden van overeenkomstige toepassing in verzoekschriftprocedures, maar dit betekent niet dat bijvoorbeeld bepalingen inzake incidenten niet ook van overeenkomstige toepassing zijn, voor zover de verzoekschriftprocedure zich daarvoor leent.22.In de literatuur wordt verdedigd dat het antwoord op de vraag of een bepaald incidenteel verzoek in cassatie mogelijk is, ervan afhangt of (a) het incidentele verzoek in feitelijke instanties mogelijk wordt geacht en (b) de vorderingsvariant in cassatie mogelijk wordt geacht.23.
3.11.
Met het bovenstaande is nog niet de vraag beantwoord of in cassatie voeging en tussenkomst in een verzoekschriftprocedure is toegestaan. In een verzoekschriftprocedure geldt dat iedere belanghebbende, ook wanneer die niet is opgeroepen, op de voet van art. 282 Rv een verweerschrift kan indienen en daarmee in de procedure kan verschijnen. Dit wordt dan ook als reden genoemd dat van voeging en tussenkomst in een verzoekschriftprocedure geen sprake kan zijn. Schaafsma-Beversluis schrijft daarover het volgende:
‘Art. 217-219 Rv inzake voeging en tussenkomst zijn niet geschreven voor verzoekschriftprocedures. In eerste instantie kan iedere belanghebbende een verweerschrift indienen (art. 282 Rv). Daarmee zijn de belangen van derden in die instantie voldoende beschermd.’24.
Is een belanghebbende in eerste aanleg ten onrechte niet opgeroepen en daarom niet verschenen25., dan kan deze op grond van art. 358 lid 2 Rv hoger beroep instellen wanneer de beschikking hem bekend is geworden. Dit geldt ook in cassatie. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat ook een belanghebbende die buiten zijn schuld niet in hoger beroep is verschenen, omdat hij niet is opgeroepen, cassatieberoep kan instellen.26.
3.12.
Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat het primaire verzoek tot tussenkomst van het Fonds moet worden afgewezen, omdat daarvoor in de onderhavige verzoekschriftprocedure geen plaats is, nu tussenkomst in cassatie in een vorderingsprocedure ook niet is toegestaan.
3.13.
Subsidiair heeft het Fonds verzocht te worden toegelaten als belanghebbende. Zoals reeds vermeld, behoeft het Fonds op grond van art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen geen belang te stellen om in deze procedure een verweerschrift in te dienen. Het Fonds kan worden beschouwd als belanghebbende, nu het buiten zijn schuld niet eerder in de procedure is verschenen, omdat vaststaat dat het niet als belanghebbende is opgeroepen. Reederei Jaegers c.s. hebben in hun incidenteel verweerschrift nog betoogd dat het Fonds wist, althans had kunnen weten van het geding in de hoofdzaak tussen NCC en de verschillende verweerders. Reederei Jaegers c.s. vragen zich af of het toelaten van het Fonds dan niet in strijd is met de goede procesorde of misbruik van recht van de zijde van het Fonds oplevert.27.Reederei Jaegers c.s. hebben zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad, voor zover de toelating van het Fonds niet leidt tot uitbreiding van de rechtsstrijd tussen de partijen. Ik meen dat geen sprake is van strijd met de goede procesorde en evenmin van misbruik van recht van de zijde van het Fonds. Art. 7 lid 6 Fondsverdrag legt de eigenaar van het schip of zijn garant geen verplichting op om het Fonds van het aanhangige geding in kennis te stellen. Ook bevat het Fondsverdrag geen bepaling over het tijdstip waarop het Fonds uiterlijk in het geding kan interveniëren. Uit het voorafgaande volgt naar mijn mening dat in cassatie het Fonds moet worden toegestaan een verweerschrift in te dienen met daarin de mogelijkheid om zelfstandig gronden voor cassatie aan te dragen.
3.14.
Meer subsidiair heeft het Fonds verzocht zich als partij te mogen voegen aan de zijde van NCC. Bepleit kan worden dat voeging in cassatie in een verzoekschriftprocedure mogelijk moet worden geacht, omdat voeging in cassatie in een vorderingszaak nu eenmaal ook mogelijk is. Daar staat tegenover dat in een verzoekschriftprocedure de rechten van een belanghebbende kunnen worden beschermd door hem toe te staan een verweerschrift in te dienen. Gelet op het uitzonderlijke karakter van deze zaak (een beperkingsverzoek met een incidenteel verzoek op de voet van art. 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen) meen ik dat het meer voor de hand ligt de weg van de aanwijzing van het Fonds als belanghebbende te volgen dan de weg van voeging in cassatie in een verzoekschriftprocedure toe te staan.
3.15.
De slotsom is dat ik van mening ben dat het Fonds in deze procedure in cassatie als belanghebbende moet worden toegelaten en in staat moet worden gesteld binnen een door de Hoge Raad te bepalen termijn een verweerschrift in te dienen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot afwijzing van het primair door het Fonds gedane verzoek tot tussenkomst en tot toewijzing van het subsidiair door het Fonds gedane verzoek tot toelating als belanghebbende in de procedure in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑07‑2021
Zie rov. 2.1 van de in cassatie in de hoofdzaak bestreden beschikking van het hof Den Haag van 27 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2055 (op de voet van art. 31 Rv verbeterd bij beschikking van 9 februari 2021). Zie ook J.A. Kruit, Het arrest van het hof Den Haag in de ‘Bow Jubail’; CLC of Bunkerverdrag? Bewijsvergaring en bewijsstandaard revisited, Tijdschrift Vervoer & Recht 2021-1, p. 6-9.
Het Bunkerverdrag is op 23 maart 2001 te Londen gesloten en voor Nederland op 23 maart 2011 in werking getreden. Zie Trb. 2005, 329 (Engelse en Franse authentieke teksten, Nederlandse vertaling).
Het CLC-Verdrag 1992 (Civil Liability Convention) betreft het Protocol van 1992 tot wijziging van het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie, 1969, gesloten te Londen op 27 november 1992. Zie Trb. 1994, 229 (Engelse en Franse authentieke teksten, Nederlandse vertaling). Voor Nederland is het CLC-Verdrag 1992 in werking getreden op 15 november 1997.
Zie rov. 2.2 van de in cassatie in de hoofdzaak bestreden beschikking van het hof Den Haag.
Internationaal Verdrag ter oprichting van een internationaal fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie, Trb. 1973, 101 (Engelse en Franse authentieke teksten, Nederlandse vertaling), nadien gewijzigd door het Protocol van 1992, gesloten te Londen op 27 november 1992, Trb. 1994, 228 (Engelse en Franse authentieke teksten, Nederlandse vertaling).
Wet van 14 mei 1981, Stb. 1981, 294, in werking getreden op 15 september 1982.
Rechtbank Rotterdam 9 november 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:9174.
Incidenteel verzoekschrift, nr. 1.2.
Incidenteel verzoekschrift, nr. 1.3.
Incidenteel verzoekschrift, nrs. 1.4-1.5.
Incidenteel verzoekschrift, nr. 1.6.
Incidenteel verzoekschrift, nr. 1.7, nr. 3.2..
Incidenteel verzoekschrift, nrs. 2.4-2.6.
Incidenteel verzoekschrift, nr. 2.3.
Incidenteel verzoekschrift, nr. 1.7.
Stb. 1981, 287, in werking getreden op 15 mei 1981.
Kamerstukken II 1979-1980, 16 148 (R 1144), nr. 3, p. 12-13.
Onder ‘Aansprakelijkheidsverdrag’ wordt in de Wet schadefonds olietankschepen verstaan het CLC-Verdrag 1992, zie art. 1, onder e, Wet schadefonds olietankschepen.
Zie ook uitdrukkelijk HR 13 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5559, NJ 1987/583, m.nt. W.H. Heemskerk.
HR 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6692, NJ 2008/168, rov. 3.2 en 3.3. Zie over voeging en tussenkomst o.a. Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/45-48; conclusie A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2019:249) onder 2.4-2.8 vóór HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:791, NJ 2021/177, m.nt. H.B. Krans.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/259; B.T.M. van der Wiel, De cassatieprocedure, in B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie, 2019, nr. 234.
Van der Wiel, a.w., nr. 234.
Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, titel 3 Rv (Algemene bepalingen), aant. 19 (E.L. Schaafsma-Beversluis). Zie ook E.M. Wesseling-van Gent, Hoofdlijnen van de contentieuze procedure, 1986, p. 53, die erop wijst dat ‘voeging’ in een verzoekschriftprocedure mogelijk is via een omweg, namelijk door indiening van een verweerschrift.
HR 7 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD6831, NJ 2002/38; zie ook HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1279, NJ 2019/335, rov. 3.1.
Zie incidenteel verweerschrift zijdens Reederei Jaegers c.s., onder 1.5-1.12 en 3.6.
Beroepschrift 21‑12‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
INCIDENTEEL VERZOEKSCHRIFT TOT TUSSENKOMST, TOELATING ALS BELANGHEBBENDE OF VOEGING
Geeft eerbiedig te kennen,
De rechtspersoon naar internationaal publiekrecht THE INTERNATIONAL OIL POLLUTION COMPENSATION FUND 1992, gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk, te dezer zake woonplaats gekozen hebbende aan het Louis Couperusplein 2 (2514 HP) Den Haag, ten kantore van mr. M.A.M. Wagemakers, die haar als advocaat bij de Hoge Raad in dit geding in cassatie vertegenwoordigt en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient.
In het cassatieberoep van:
De rechtspersoon naar buitenlands recht NATIONAL CHEMICAL CARRIERS LTD., gevestigd te Riyad, Saoedi-Arabië, voor wie mr. B.T.M. van der Wiel (Houthoff, Gustav Mahlerplein 50, 1082 MA Amsterdam, Postbus 75505, 1070 AM Amsterdam) haar als advocaat bij de Hoge Raad in cassatie vertegenwoordigt in het bij verzoekschrift tot cassatie d.d. 24 november 2020 ingestelde cassatieberoep (zaaknummer 20/03882) tegen de beschikking van het Gerechtshof Den Haag, op 27 oktober 2020 gegeven in de zaak met zaaknummer 200.250.957 tussen verzoekster tot cassatie als appellante en de navolgende verweerders:
- 1.
DAMEN VEROLME ROTTERDAM B.V., gevestigd te (3197 KK) Botlek Rotterdam aan de Professor Gerbrandyweg 25, in vorige instantie niet verschenen
- 2.
ALLIED CHEMICAL CARRIERS LLC, gevestigd te Monrovia, Liberia, in vorige instantie woonplaats gekozen hebbende te (3072 AP) Rotterdam aan de Wilhelminakade 143, ten kantore van de advocaat mr. J.J. van de Velde
- 3.
ALUMINIUM & CHEMIE ROTTERDAM B.V., gevestigd te Rotterdam Botlek, in vorige instantie woonplaats gekozen hebbende te (3032 AC) Rotterdam aan het Hofplein 20, ten kantore van de advocaat mr. H.G.D. Hoek
- 4.1.
UNITAS UNITED SHIPPING & TRUCKING COMPANY N.V.
- 4.2.
GESELLSCHAFT FÜR OELTRANSPORTE MBH, in vorige instantie woonplaats hebben gekozen te (3032 AC) Rotterdam aan het Hofplein 20, ten kantore van de advocaat mr. H.W. ten Katen,
- 5.1.
REEDEREI JAEGERS GMBH, gevestigd te Duisburg, Duitsland,
- 5.2.
TORSTEN HAMBURG GMBH, gevestigd te Haren/Ems, Duitsland,
- 5.3.
HERMANN UND BJÖRN STAHL GBR, gevestigd te Schollbrunn, Duitsland,
- 5.4.
AFL SCHIPPER, gevestigd te Haren/Ems, Duitsland,
- 5.5.
NAVILUX SCHIFFAHRT S.A.R.L., gevestigd te Wasserbillig, Luxemburg,
- 5.6.
CHEMGAS SHIPPING B.V., gevestigd te Rotterdam,
- 5.7.
EUROTANK S.A.R.L., gevestigd te Wecker, Luxemburg,
- 5.8.
[verweerder 5.8], wonende te [woonplaats], Duitsland,
- 5.9.
HANSATANK LUXEMBOURG S.A.R.L., gevestigd te Luxemburg,
- 5.10.
[verweerder 5.10], wonende te [woonplaats], Duitsland,
- 5.11.
HORACEK TANKSCHIFFAHRT S.A.R.L., gevestigd te Wasserbillig, Luxemburg, in vorige instantie woonplaats gekozen hebbende te (4818 RE) Breda aan de Baronielaan 146, ten kantore van de advocaat mr. J.C. van Zuethem,
- 6.1.
ESSO NEDERLAND B.V., gevestigd te Breda,
- 6.2.
EXXONMOBIL CHEMICAL HOLLAND B.V., gevestigd te Rotterdam,
- 6.3.
EXXONMOBIL PETROLEUM & CHEMICAL BVBA, gevestigd te Antwerpen, België, in vorige instantie woonplaats gekozen hebbende te (1077 WM) Amsterdam aan het Beethovenplein 10, ten kantore van de advocaat mr. P.W. den Hollander,
- 7.1.
AANNEMINGSBEDRIJF DE KLERK B.V., gevestigd te Werkendam,
- 7.2.
T. & P. DE KLERK B.V., gevestigd te Werkendam, in vorige instantie woonplaats gekozen hebbende te (1075 AB) Amsterdam aan de Koningslaan 35, ten kantore van de advocaat mr. R.P. van Campen,
- 8.1.
UNI-TANKERS A/S, gevestigd te Middelfart, Denemarken,
- 8.2.
UNI-CHARTERING A/S, gevestigd te-Middelfart, Denemarken,
- 8.3.
REDERI AB ALVTANK, gevestigd te Donsö, Zweden,
- 8.4.1.
GEAR BULK SHIPOWNING LTD, gevestigd te Hamilton, Bermuda,
- 8.4.2.
G2 OCEAN A/S, gevestigd te Bergen, Noorwegen,
- 8.5.1.
HERSHAM MARINE S.A., gevestigd te Panama City, Panama,
- 8.5.2.
CONSOLIDATED MARINE MANAGEMENT INC., gevestigd te Athene, Griekenland,
- 8.6.
CRYSTAL NORDIC SHIPOWNING A/S, gevestigd te Hellerup, Denemarken, in vorige instantie woonplaats gekozen hebbende te (3013 AP) Rotterdam aan de Conradstraat 38, ten kantore van de advocaat mr. M.M. van Leeuwen
- 9.
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Rijkswaterstaat), zetelende te Den Haag, in vorige instantie woonplaats gekozen hebbende te (2594 AC) Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg 57, ten kantore van de advocaat mr. E.H.P. Brans
- 10.
SCHEEPVAARTBEDRIJF VANTAGE B.V. (eerder abusievelijk aangeduid als Dari B.V.), gevestigd te Dordrecht, in vorige instantie woonplaats gekozen hebbende te (2909 LD) Capelle aan den IJssel aan de Rivium Westlaan 46, ten kantore van de advocaat mr. T. Roos
- 11.
BRØDRENE KLOVNING, in vorige instantie woonplaats gekozen hebbende te (3013 AP) Rotterdam aan de Conradstraat 38, ten kantore van de advocaat mr. J. Smit
- 12.1.
VOPAK TERMINAL BOTLEK B.V., gevestigd te Rotterdam
- 12.2.
VOPAK CHEMICAL LOGISTICS NETHERLANDS B.V., gevestigd te Rotterdam, in vorige instantie woonplaats gekozen hebbende te (3016 CJ) Rotterdam aan de Veerhaven 17, ten kantore van de advocaat mr. N. Hoogeboom
- 13.
INTERSTREAM BARGING NETHERLANDS B.V., gevestigd te Rotterdam, in vorige instantie woonplaats gekozen hebbende te (3016 DL) Rotterdam aan de Willemskade 18b, ten kantore van de advocaat mr. R.C.A. van 't Zelfde
- 14.
Belanghebbenden bij het schip ‘ELSA ESSBERGER’, in vorige instantie woonplaats gekozen hebbende te (3072 AP) Rotterdam aan de Wilhelminakade 143, ten kantore van de advocaat mr. J.F. van der Stelt
- 15.1.
M. REMIE TANKVAART B.V.
- 15.2.
STICHTING ZEEKADETKORPS NEDERLAND, in vorige instantie woonplaats hebben gekozen te (3011 BM) Rotterdam aan het Vasteland 38a, ten kantore van de advocaat mr. P.A.M. Seck
Edelhoogachtbaar College,
1. Inleiding
1.1
International Oil Pollution Compensation Fund 1992 (verder: ‘het Fonds’) is een intergouvernementele organisatie, wier oprichting, taakstelling en bevoegdheden onder meer besloten ligt in het Internationaal Verdrag betreffende de instelling van een Internationaal Fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie 19921. (verder: ‘Fondsverdrag 1992’), dat voorziet in schadevergoeding in aanvulling op de schadevergoeding door verontreiniging die beschikbaar is op grond van het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie, 19922. (verder: ‘CLC 1992’). Nederland is partij bij beide verdragen, die materieel, formeel en temporeel in Nederland geldend zijn.
1.2
Het Fonds heeft ten doel vergoeding te verschaffen voor schade door verontreiniging voor zover het CLC 1992 daartoe onvoldoende bescherming biedt (artikel 2 lid 1 Fondsverdrag 1992). Met het oog op het vervullen van haar doelstelling betaalt het Fonds schadevergoeding aan iedere persoon die schade door verontreiniging heeft geleden en die niet in staat is geweest een volledige en passende vergoeding van die schade te verkrijgen op grond van de bepalingen van het CLC 1992 (artikel 4 lid 1 Fondsverdrag 1992). In de meeste gevallen waarin het Fonds is betrokken was de geleden schade groter dan het bedrag van de aansprakelijkheidslimiet van de scheepseigenaar onder het CLC 1992.
1.3
Artikel 1 lid 2 Fondsverdrag 1992 bepaalt dat de begrippen ‘schade door verontreiniging’ en ‘schip’, evenals diverse andere begrippen, overeenkomstig artikel I CLC 1992 dienen te worden uitgelegd. Artikel 1 lid 6 sub a CLC 1992 definieert ‘schade door verontreiniging’ als
‘loss or damage caused outside the ship by contamination resulting from the escape or discharge of oil from the ship (…)’
[onderstrepingen advocaat].
In beginsel is de scheepseigenaar, noch het Fonds, uit hoofde van het CLC 1992 aansprakelijk, tenzij het schip dat de vervuiling heeft veroorzaakt kwalificeert als ‘schip’ in de zin van artikel I lid 1 CLC 1992.
1.4
Het Fondsverdrag 1992 bekleedt het Fonds als verdragsorganisatie met een aantal bevoegdheden. Voor zover in deze cassatieprocedure van belang, heeft het Fonds het recht als partij tussen te komen in elk geding dat wordt gevoerd op grond van artikel IX CLC 1992. Dat recht is vervat in artikel 7 lid 4 Fondsverdrag 1992:
‘Each Contracting State shall ensure that the Fund shall have the right to intervene as a party to any legal proceedings instituted in accordance with Article IX of the 1992 Liability Convention before a competent court of that State against the owner of a ship or his guarantor.’
1.5
Deze verdragsrechtelijke bevoegdheid tot tussenkomst of voeging (‘to intervene’) is gecodificeerd in artikel 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen:
‘Het Fonds kan, zonder dat het daartoe een belang behoeft te stellen, zich voegen of tussenkomen in elk geding, dat op grond van het CLC-verdrag tegen de eigenaar van een schip of tegen diens garant wordt gevoerd.’
1.6
Het Fonds constateert dat het voorliggende geding betrekking heeft op schadevergoeding door olieverontreiniging op het grondgebied van een lidstaat van het verdrag. De beperking van de aansprakelijkheid voor de schade en de vorming van een beperkingsfonds behoren tot de procedures als bedoeld in artikel 7 lid 4 Fondsverdrag 1992 en artikel 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen, waarbij het Fonds er op wijst dat aan het begrip ‘rechtsgeding’ een ruime uitleg kan worden gegeven, zodat ook een beperkingsprocedure onder de reikwijdte van genoemde artikelen valt.3. Naar het Fonds meent is daarvoor bovendien niet doorslaggevend op welke grondslag dat ‘rechtsgeding’ is aangevangen, maar is slechts relevant of dat ‘rechtsgeding’ materieel een procedure ‘in accordance with Article IX of the 1992 Liability Convention’ betreft. In de voorliggende procedure wordt beoordeeld of sprake is van een CLC-schip, zodat de beslissingen in de voorliggende zaak rechtstreeks de materiële belangen van het Fonds raken. Dat heeft het hof ook onderkend, waar het als obiter dictum in rov. 11 van zijn beschikking heeft overwogen:
‘Toegevoegd wordt nog het volgende. Hiervoor is geconstateerd dat er geen algemeen aanvaarde standaard-procedure bestaat aan de hand waarvan bepaald wordt wanneer een schip, dat zowel dienst kan doen als olietanker onder het CLC-Verdrag (1992) en als niet-CLC-Verdrag (1992) chemicaliëntanker onder het Bunkerverdrag, ophoudt een CLC-Verdrag (1992) schip te zijn. Het komt wenselijk voor dat door de bij het Oliefonds betrokken partijen wordt nagedacht over het ontwerpen van zo'n standaardprocedure, die dan kan worden gevolgd met het oog op het inroepen van de uitzonderingsbepaling van art. 1, lid 1, CLC-Verdrag (1992). Zowel de scheepseigenaren en hun P&I Clubs als de IOPC-fondsen en degenen die daarin bijdragen hebben daarbij belang.’
1.7
Het Fonds heeft informeel kennisgenomen van de beschikking die het Gerechtshof Den Haag op 27 oktober 2020 heeft gegeven in de zaak met zaaknummer 200.250.957 en het daarop bij verzoekschrift tot cassatie op 24 november 2020 door verzoekster tot cassatie (verder: ‘NCC’) ingestelde cassatieberoep. Alhoewel het hoger beroep kennelijk voornamelijk was gestoeld op de onjuistheid van de in eerste aanleg gegeven beschikking, is het Fonds van mening dat de motivering van 's hofs beschikking belangrijke en principiële vragen oproept over de uitleg van de verdragsrechtelijke compensatieregelingen. Die vragen raken rechtstreeks de belangen van het Fonds. Het Fonds meent dan ook dat het van evident belang is dat uw Raad het Fonds op grond van artikel 7 lid 4 Fondsverdrag 1992 toestaat in de voorliggende procedure tussen te komen, althans als belanghebbende te worden aangemerkt omdat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het in deze zaak toepasselijke aansprakelijkheidsregime, althans zijn beslissingen op dat punt onbegrijpelijk of onvoldoende begrijpelijk zijn.
Het Fonds is buiten haar schuld niet in feitelijke instanties verschenen, terwijl een rechterlijke uitspraak in deze zaak die in gezag van gewijsde is gegaan, relevant is voor de vaststelling van haar burgerlijke rechten(zie hierna). Hiermee is het Fonds niet in staat gesteld om haar verdedigingsrechten uit te oefenen.4. Dat is strijdig met het recht op een ‘adversarial trail’ dat ook voor procedures geldt waarin burgerlijke rechten en verplichtingen worden vastgesteld.5.
Dit verzoekschrift beoogt primair die verdedigingsrechten alsnog te effectueren door de mogelijkheid te krijgen om een verweerschrift te kunnen indienen.
1.8
In het navolgende zet het Fonds (vooralsnog) zeer summier haar standpunt uiteen om haar belang bij de verzochte interventie — voor zover nodig — nader te onderbouwen. Daarna zal het Fonds enige opmerkingen maken over de wijze waarop de in artikel 7 lid 4 Fondsverdrag 1992 en artikel 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen genoemde tussenkomst zou kunnen plaatsvinden. Indien uw Raad het Fonds toestaat in dit geding tussen te komen of het Fonds als belanghebbende in de verzoekschriftprocedure aanmerkt, verzoekt zij uw Raad om een datum te bepalen voor het indienen van een verweerschrift in cassatie. Indien uw Raad voeging zou toestaan, verzoekt het Fonds om een datum te bepalen waarop partijen de zaak schriftelijk kunnen toelichten.
2. De voorliggende zaak en de standpunten van het Fonds
2.1
In deze zaak staat centraal de vraag of de chemicaliëntanker ‘Bow Jubail’ kwalificeert als schip in de zin van het CLC 1992. Artikel I lid 1 CLC 1992 definieert een schip als volgt:
‘ ‘Ship’ means any sea-going vessel and seaborne craft of any type whatsoever constructed or adapted for the carriage of oil in bulk as cargo, provided that a ship capable of carrying oil and other cargoes shall be regarded as a ship only when it is actually carrying oil in bulk as cargo and during any voyage following such carriage unless it is proved that it has no residues of such carriage of oil in bulk aboard.’
2.2
Het antwoord op de vraag of de ‘Bow Jubail’ kwalificeert als een schip in bovengenoemde definitie bepaalt niet alleen of NCC op grond van het CLC 1992 gehouden is schade te vergoeden. Het bepaalt eveneens de aansprakelijkheid van het Fonds op grond van het Fondsverdrag 1992, voor zover de schade het bedrag van de beperking op grond van het CLC 1992 overschrijdt.
2.3
Het Fonds heeft begrepen dat het totaal van de tot heden ingediende claims meer dan EUR 80 miljoen bedraagt. Indien het CLC 1992 van toepassing wordt geacht, ziet het Fonds geen aanleiding te veronderstellen dat NCC de aansprakelijkheid onder het CLC 1992 niet zou kunnen beperken. Het fonds begrijpt dat de aansprakelijkheidslimiet in dat geval SDR 15.991.676 (ongeveer EUR 19 miljoen) zou bedragen. Afhankelijk van de toewijsbaarheid van de ingediende claims is het Fonds in dat geval mogelijk een schadevergoeding verschuldigd van meer dan EUR 60 miljoen.6. Het Fonds heeft daarmee een veel groter financieel belang bij dit cassatieberoep dan enige andere partij in deze procedure.
2.4
Op grond van de hierboven geciteerde definitie is de ‘Bow Jubail’ geen schip in de zin van het CLC 1992 indien ‘(…) wordt aangetoond dat het geen residuen van zulk vervoer van olie in bulk aan boord heeft’ en aldus aan het tweede proviso van artikel I lid 1 CLC 1992 wordt voldaan. Of het schip een schip is in de zin van het CLC 1992 is niet alleen van belang voor de scheepseigenaar, maar ook voor het Fonds. Naar het Fonds meent, heeft het hof ten onrechte beslist dat de ‘Bow Jubail’ een schip in de zin van het CLC 1992 is en heeft het hof onder meer miskend dat er internationaal aanvaarde ‘standards of cleanliness’ van toepassing zijn op olie- en chemicaliëntankers. Daarnaast heeft het hof naar de mening van het Fonds een te zware norm gehanteerd voor het bewijs dat aan die ‘standards of cleanliness’ is voldaan. Deze kwesties zijn van materieel belang voor het Fonds, niet alleen ingeval de scheepseigenaar betwist dat CLC 1992 van toepassing is, maar ook indien hij dat in voorkomend geval niet aan de orde stelt, maar het Fonds dat wel aan de orde wenst te stellen.
2.5
Heel kort gezegd is het Fonds met NCC van mening (zie de klachten van middelonderdeel 1) dat het hof er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat een dergelijke algemeen aanvaarde standaardprocedure bestaat op grond van het Internationale verdrag voorkoming van verontreiniging door schepen (verder: ‘MARPOL’) en de ter uitvoering daarvan ingevoerde Wet voorkoming verontreiniging door schepen. Deze laatste wet kent immers in artikel 11 lid 3 een voorziening inzake bewijs. De zienswijze van het Fonds is dat ingeval een chemicaliëntanker als de ‘Bow Jubail’ conform de voorschriften van en krachtens het MARPOL (i) is schoongemaakt en (ii) het waswater heeft afgegeven of geloosd en (aldus) geen olie(mengsels) in de zin van MARPOL aan boord heeft, in beginsel (behoudens tegenbewijs) is aangetoond dat de desbetreffende tanker geen residuen van persistente olie als bedoeld in het CLC 1992 aan boord had en dus niet als ‘schip’ onder het CLC 1992 kan worden aangemerkt.
2.6
Bovendien moet voor de betekenis van ‘residues of such carriage of oil in bulk’ in de zin van artikel I lid 1 CLC 1992 worden opgemerkt dat de ‘Bow Jubail’ een relatief modern type schip is dat aanzienlijk verschilt van de combinatietankschepen (olie/bulk/ertstankers) waarop werd gedoeld bij de totstandkoming van de definitie van ‘schip’ tijdens de IMO-conferentie in 1984 en die ook wezenlijk verschilt van ‘dedicated olietankers van het soort waarnaar wordt verwezen in document 92FUND/WGR.27, paragraaf 4.1, waarop het hof zich bij zijn beslissing in rov. 7.1.4 van de beschikking heeft gebaseerd.
2.7
Het Fonds wenst haar hierboven zeer summier weergegeven zienswijze met betrekking tot de klachten die NCC in haar verzoekschrift tot cassatie heeft aangevoerd vanuit haar eigen belang, invalshoek en verantwoordelijkheid als verdragsorganisatie in deze cassatieprocedure nader uiteen te zetten.
3. Belang van het Fonds
3.1
Naar het Fonds meent, geven artikel 7 lid 4 Fondsverdrag 1992 en artikel 3 lid 2 Wet schadefonds olietankschepen haar op zichzelf voldoende basis om het Fonds als belanghebbende aan te merken, althans om het verzoek tot interventie in de voorliggende zaak in te willigen. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat het Fonds zou moeten stellen dat zij voldoende belang bij haar verzoek heeft, diene het navolgende.
3.2
In de eerste plaats geldt dat de beslissing van uw Raad of de ‘Bow Jubail’ al dan niet moet worden gekwalificeerd als een schip in de zin van het CLC 1992 directe gevolgen voor het Fonds zal hebben. Tegen de beschikking van uw Raad kan immers geen rechtsmiddel worden aangewend, zodat het oordeel van uw Raad niet alleen gevolgen heeft voor de uitleg van het CLC 1992, maar daarmee ook voor het Fonds en de bij het verdrag aangesloten lidstaten en contribuanten. Als verdragsorganisatie beheert het Fonds de fondsen waarop mogelijk (afhankelijk van de uitspraak die uw Raad in de voorliggende zaak zal doen) een beroep zal worden gedaan.7. Het belang van het Fonds is dan ook niet alleen gelegen in de feitelijke of juridische gevolgen die de uitkomst van de voorliggende procedure voor haar zal kunnen hebben. Haar belang omvat immers ook de eenduidige uitleg van het verdrag waarvoor zij als verdragsorganisatie in het leven is geroepen.
3.3
Tijdens de 74e vergadering van het Executive Committee van het Fonds, dat via een videoconferentie van 2 tot 4 december 2020 werd gehouden, heeft het Committee kennis genomen van de financiële belangen en de principiële kwesties die in deze zaak aan de orde zijn. Het Executive Committee heeft daarop op voorstel van de Directeur van het Fonds besloten uw Raad te verzoeken tot de voorliggende procedure te worden toegelaten. De (concept-)notulen waarin dit besluit is vervat zijn beschikbaar op internet.8.
3.4
Voorts wijst het Fonds op rov. 11 van de aangevallen beschikking, waarin het hof heeft overwogen dat het van belang is dat de bij het Fonds betrokken partijen nadenken over het ontwerpen van een standaardprocedure om te beoordelen of een schip kwalificeert als schip in de zin van het CLC 1992. Reeds met die rechtsoverweging ten overvloede is naar mening van het Fonds haar belang gegeven als belanghebbende tot de voorliggende procedure te worden toegelaten.
4. Verzoek tot toelating tot de procedure op grond van het Fondsverdrag 1992
4.1
Na het voorgaande verzoekt het Fonds uw Raad haar tot de voorliggende cassatieprocedure toe te laten. Op grond van de tekst van het Fondsverdrag 1992 heeft zij ‘(…) the right to intervene as a party to any legal proceedings’, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen een vorderings- en een verzoekschriftprocedure. De informele Nederlandse vertaling9. van artikel 7 lid 4 Fondsverdrag 1992 noemt het dat
‘(…) het Fonds het recht verkrijgt als partij tussen te komen in elk geding dat overeenkomstig artikel IX van het Aansprakelijkheidsverdrag, 1992 tegen de eigenaar van een schip of zijn garant wordt gevoerd voor een bevoegde rechter van deze Staat.’
Tussenkomst uit hoofde Fondsverdrag 1992 en Wet schadefonds olietankschepen
4.2
Nadat uw Raad in 1987 had beslist dat tussenkomst in een verzoekschriftprocedure in cassatie niet mogelijk is,10. heeft uw Raad in 2000 in een dagvaardingsprocedure geoordeeld dat in cassatie geen plaats is voor een incidentele vordering tot tussenkomst.11. De reden daarvoor is dat bij tussenkomst veelal een onderzoek van de feiten nodig zal zijn om te kunnen vaststellen of een interveniënt een eigen recht heeft en dat in cassatie geen plaats is voor een dergelijk feitenonderzoek.12.
4.3
Nederland heeft het Fondsverdrag 1992 evenwel ondertekend en geratificeerd en de verdragsrechtelijke regels zijn bovendien gecodificeerd in de Wet schadefonds olietankschepen, zodat daarmee is gegeven dat het fonds het recht heeft als partij in elk geding, en dus ook in cassatie, tussen te komen. Naar het Fonds meent noopt haar verzoek dan ook tot een uitzondering op de hierboven genoemde jurisprudentie. Het Fonds heeft immers (een supranationaal) recht tussen te komen, zodat de vraag of zij een eigen recht heeft niet aan de orde is. Bovendien is het Fonds niet ex artikel 7 lid 6 Fondsverdrag 1992 in kennis gesteld van het voorliggende geding, zodat zij niet eerder in het geding heeft kunnen interveniëren.
4.4
Als gezegd raakt de uitspraak in de voorliggende zaak direct de materiële belangen van het Fonds, omdat daarin de uitleg van het begrip ‘schip’ onder het CLC 1992 aan de orde is. Dat de beperkingsprocedure niet onder het CLC 1992 is ingesteld doet daaraan dan ook niet af omdat het begrip ‘rechtsgeding’ — als gezegd — ruim dient te worden opgevat. Een feitenonderzoek naar het recht van het Fonds om te kunnen interveniëren, is dan ook niet nodig.
Voeging uit hoofde van Fondsverdrag 1992 en Wet schadefonds olietankschepen
5. Toelating tot de procedure op grond van het commune burgerlijk procesrecht
5.1
Indien zou moeten worden beslist dat het Fonds niet op grond van het Fondsverdrag 1992 en de Wet schadefonds olietankschepen in de procedure zou kunnen tussenkomen of dat zij zich niet als partij in het geding zou kunnen voegen, meent zij dat haar incidentele verzoek om als belanghebbende tot de procedure te worden toegelaten op grond van het commune burgerlijk procesrecht dient te worden toegewezen.
Incidentele verzoeken in cassatie
5.2
In de literatuur is wel bepleit dat uit de hierboven aangehaalde uitspraak van uw Raad van 13 maart 1987 volgt dat voeging in een verzoekschriftprocedure in cassatie niet mogelijk is.13. Het Fonds merkt ter zake op dat wordt aangenomen dat de regels die van toepassing zijn op incidenten in een vorderingsprocedure van overeenkomstige toepassing zijn op verzoekschriftprocedures, voor zover de verzoekschriftprocedure zich daarvoor leent.14. Een incidenteel verzoek in een verzoekschriftprocedure in cassatie is dan ook mogelijk indien aan twee voorwaarden is voldaan, te weten:
- (i)
het incidentele verzoek wordt in feitelijke instanties mogelijk geacht, en
- (ii)
de vorderingsvariant van het incidenteel verzoek wordt in cassatie mogelijk geacht.15.
Voeging in cassatie
5.3
Indien het verzoek te worden toegelaten tot de procedure niet op grond van het Fondsverdrag 1992 zou kunnen worden toegestaan, dient het verzoek op grond van het Nederlandse burgerlijk procesrecht te worden toegewezen. Voeging is immers in feitelijke instanties ook in verzoekschriftprocedures mogelijk en in vorderingsprocedures kan voeging ook in cassatie worden gevorderd. Het Fonds heeft haar rechtens te respecteren belangen bij voeging in het vorengaande al duidelijk gemaakt.
5.4
Daarbij wijst het Fonds ook op de tendens in de laatste decennia het burgerlijk procesrecht meer en meer te deformaliseren. De wens van de wetgever is daarbij de formalistische verschillen tussen dagvaardings- en verzoekschriftprocedures weg te nemen. Ook in dit licht — en gegeven de bijzondere positie van het Fonds als verdragsrechtelijke organisatie — zou (tussenkomst of) voeging in deze zaak mogelijk moeten zijn. Dat klemt temeer nu de uitspraak in de voorliggende zaak potentieel grote gevolgen heeft voor de uitleg van het CLC 1992, het Fonds en de daarbij betrokken Verdragsstaten en contribuanten, zoals het Fonds in het vorengaande al heeft uiteengezet.
Als belanghebbende ex artikel 118 Rv
5.5
Indien het verzoek tot tussenkomst of voeging dient te worden afgewezen, kan het Fonds zich voorstellen dat zij, mede in het licht van haar bijzondere positie als verdragsorganisatie op grond van artikel 118 Rv als belanghebbende in het geding wordt opgeroepen. In de eerste plaats geldt dat het Fonds mogelijk gehouden zal zijn de schade te vergoeden ingeval wordt beslist dat de verzochte beperking niet wordt toegestaan, omdat in dat geval het CLC 1992 van toepassing is. De kans is dan groot dat het Fonds een groter financieel belang bij deze procedure heeft dan elke andere partij. In dat geval zou dan ook sprake kunnen zijn van een ondeelbare vordering.16. Bovendien heeft het Fonds tot taak de uniforme uitleg van het CLC 1992 te bewaken en te bevorderen, hetgeen eens temeer aanleiding is haar als belanghebbende ex artikel 118 Rv in het geding te roepen. De in dit cassatieberoep bestreden beschikking heeft immers directe gevolgen voor de uitleg van het CLC 1992.17.
Als belanghebbende ex artikel 282 Rv
5.6
Ten slotte kan toelating tot de voorliggende procedure, naar het Fonds meent, plaatsvinden omdat zij met de indiening van dit verzoek als belanghebbende in de procedure verschijnt. Op grond van artikel 282 juncto artikel 271 Rv dient de griffier het Fonds als in de procedure verschenen belanghebbende bij gewone brief op te roepen. Of het Fonds als belanghebbende kwalificeert dient uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen te worden afgeleid.18.
5.7
De voorliggende procedure is een beperkingsprocedure als bedoeld in artikel 8:750 BW. In een dergelijke procedure kan ingevolge artikel 8:751 lid 2 BW de verzekeraar zich in dezelfde mate als de verzekerde op beperking beroepen. Het Fonds is van mening dat zij per analogiam met een verzekeraar moet worden gelijkgesteld, omdat zij wellicht een gedeelte van de schade als gevolg van het voorval met de ‘Bow Jubail’ zal moeten vergoeden. Sterker, het Fonds heeft een zwaarwichtiger belang omdat haar mogelijke aansprakelijkheid niet is beperkt tot de betaling van schadevergoeding aan de scheepseigenaar, maar omdat verweerders in cassatie dan een rechtstreekse aanspraak voor meer dan aanzienlijke bedragen jegens het Fonds zouden kunnen hebben. Bovendien brengt haar taak als verdragsrechtelijke organisatie met zich mee dat het Fonds de eenduidige en consistente uitleg van het CLC 1992 en het Fondsverdrag 1992 in de Verdragsstaten dient te bevorderen, zodat zij ook op die grond tot de procedure moet worden toegelaten. Daarmee is aan het in positum 5.2 eerstgenoemde vereiste voldaan.
5.8
Naar het Fonds meent, is ook aan het tweede vereiste voldaan. De vorderingsvariant van het als belanghebbende in de procedure verschijnen is voeging ex artikel 217 Rv. Derden wordt op deze wijze de mogelijkheid geboden zich eigener beweging in een procedure tussen anderen te mengen. Ook in cassatie is het mogelijk in een incident te vorderen zich te mogen voegen aan de zijde van één der partijen.
5.9
Nu is voldaan aan de beide vereisten van positum 5.2, is het mogelijk het verzoek van het Fonds als belanghebbende partij tot het geding toe te staan. Het Fonds heeft een rechtens te respecteren belang bij haar verzoek, dat naar haar mening dan ook dient te worden toegewezen.
5.10
Afrondend wil het Fonds haar belang tot de voorliggende procedure te worden toegelaten benadrukken door het volgende op te merken. Indien uw Raad zou oordelen dat het Fonds niet in dit interventieverzoek kan worden ontvangen, althans dat zij niet tot de cassatieprocedure wordt toegelaten en het cassatieberoep van NCC zou worden afgewezen, kan het Fonds zijn standpunten uitsluitend verdedigen door betwisting van de aansprakelijkheid voor claims die bij het Fonds worden ingediend, dan wel zal het Fonds moeten tussenkomen in beperkingsprocedures die de scheepseigenaar alsdan op grond van het CLC 1992 nog zal aanspannen. Ingeval de vraag of de ‘Bow Jubail’ een ‘schip’ is onder het CLC 1992 in zulke verdere juridische procedures nader zou moeten worden beantwoord, impliceert dat een onwenselijke vertraging van een definitieve uitkomst van deze kwestie. Bovendien zou dat kunnen leiden tot tegenstrijdige uitspraken, hetgeen evenzeer ongewenst is.
6. Verzoek dagbepaling verweerschrift en schriftelijke toelichting
Indien uw Raad het Fonds toestaat in het geding tussen te komen of het Fonds in de verzoekschriftprocedure als belanghebbende aanmerkt, verzoekt het Fonds een datum te bepalen voor indiening van een verweerschrift in cassatie. In ieder geval verzoekt het Fonds uw Raad te bepalen dat partijen hun standpunten in deze cassatieprocedure schriftelijk mogen toelichten. Het belang van de zaak, de mogelijke gevolgen voor de maritieme praktijk in het algemeen en de uitleg van het CLC 1992 en de consequenties voor het Fonds, de Verdragsstaten en de contribuanten in het bijzonder nopen tot een nadere toelichting van het hierboven zeer summier weergegeven standpunt van het Fonds.
Redenen waarom:
The International Oil Pollution Compensation Fund 1992 de Hoge Raad eerbiedig verzoekt te beslissen primair dat zij als partij mag tussenkomen, subsidiair dat zij als belanghebbende in de verzoekschriftprocedure wordt toegelaten, meer subsidiair dat zij zich als partij mag voegen aan de zijde van verzoekster tot cassatie, in het bij de Hoge Raad aanhangige cassatieberoep met zaaknummer 20/03882, kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑12‑2020
Internationaal Verdrag betreffende de instelling van een Internationaal Fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie, Londen, 27 november 1992. De oorspronkelijke tekst van het Fondsverdrag is gepubliceerd op 18 december 1971, Trb. 1973, 101 en is op 16 oktober 1978 in werking getreden. Het Fondsverdrag is laatstelijk gewijzigd op 18 oktober 2000 (Trb. 2005, 321), welke wijzigingen op 1 november 2003 in werking zijn getreden.
Vergelijk HR 20 december 1996, NJ 1998, 489 m.nt. M.H. Claringbould (Sherbro).
Vergelijk: EHRM 23 juni 1993, nr. 12952/87 (Ruiz-Mateos t. Spanje).
Het maximumbedrag dat het Fonds dient uit te keren is SDR 203 miljoen (ruim EUR 240 miljoen) voor verontreinigingen die na 1 november 2003 hebben plaatsgevonden, ongeacht de grootte van het schip.
Vergelijk HR 24 februari 2017, NJ 2017, 125.
Zie de (draft) Record of Decisions, te vinden via https://documentservices.iopcfunds.org/wp-content/uploads/sites/2/2020/12/IOPC-NOV20-ll-WP.2_e.pdf, paragraaf 3.12 (p. 32–35).
Het Fondsverdrag is opgesteld in de Engelse en de Franse taal en is officieel vertaald in de Russische en Spaanse taal (artikel 48 Fondsverdrag 1992).
HR 13 maart 1987, NJ 1987, 583, m.nt. WHH (Dewki/Gemeente Rotterdam).
HR 16 juni 2000, NJ 2000, 516 (Hoekstra/Visscher).
Zie de conclusies van A-G Leijten en Wesseling-Van Gent voor de in de vorige voetnoten genoemde uitspraken.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015, 259 en B.T.M. van der Wiel en M.M. Stolp in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019, nr. 234.
B.T.M. van der Wiel en M.M. Stolp in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019, nr. 234.
HR 10 maart 2017, NJ 2018, 81 m.nt. H.B. Krans.
Zie bijvoorbeeld HR 24 juni 2016, NJ 2018, 70 m.nt. HJS.
HR 25 oktober 1991, NJ 1992, 149, m.nt. J.M.M. Maeijer (Leonhard Woltjer Stichting).
Beroepschrift 24‑11‑2020
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen,
NATIONAL CHEMICAL CARRIERS LTD., een vennootschap naar vreemd recht gevestigd te Riyad, Saoedi-Arabië (‘NCC’), die voor deze zaak woonplaats heeft gekozen aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM), ten kantore van mr. B.T.M. van der Wiel (Houthoff), advocaat bij de Hoge Raad, die door NCC is aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift voor haar ondertekent en indient.
Verweerders in dezen zijn
1.
DAMEN VEROLME ROTTERDAM B.V., gevestigd te (3197 KK) Botlek Rotterdam aan de Professor Gerbrandyweg 25, in vorige instantie niet verschenen,
2.
ALLIED CHEMICAL CARRIERS LLC, gevestigd te Monrovia, Liberia,
die in vorige instantie woonplaats heeft gekozen te (3072 AP) Rotterdam aan de Wilhelminakade 143, ten kantore van de advocaat mr. J.J. van de Velde,
3.
ALUMINIUM & CHEMIE ROTTERDAM B.V., gevestigd te Rotterdam Botlek,
die in vorige instantie woonplaats heeft gekozen te (3032 AC) Rotterdam aan het Hofplein 20, ten kantore van de advocaat mr. H.G.D. Hoek,
4.1
UNITAS UNITED SHIPPING & TRUCKING COMPANY N.V.,
4.2
GESELLSCHAFT FÜR OELTRANSPORTE MBH,
die in vorige instantie woonplaats hebben gekozen te (3032 AC) Rotterdam aan het Hofplein 20, ten kantore van de advocaat mr. H.W. ten Katen,
5.1
REEDEREI JAEGERS GMBH, gevestigd te Duisburg, Duitsland,
5.2
TORSTEN HAMBURG GMBH, gevestigd te Haren/Ems, Duitsland,
5.3
HERMANN UND BJÖRN STAHL GBR, gevestigd te Schollbrunn, Duitsland,
5.4
AFL SCHIPPER, gevestigd te Haren/Ems, Duitsland,
5.5
NAVILUX SCHIFFAHRT S.A.R.L., gevestigd te Wasserbillig, Luxemburg,
5.6
CHEMGAS SHIPPING B.V., gevestigd te Rotterdam,
5.7
EUROTANK S.A.R.L., gevestigd te Wecker, Luxemburg,
5.8
[verweerder 5.8], wonende te [woonplaats], Duitsland,
5.9
HANSATANK LUXEMBOURG S.A.R.L., gevestigd te Luxemburg,
5.10
[verweerder 5.10], wonende te [woonplaats], Duitsland,
5.11
HORACEK TANKSCHIFFAHRT S.A.R.L., gevestigd te Wasserbillig, Luxemburg, die in vorige instantie woonplaats hebben gekozen te (4818 RE) Breda aan de Baronielaan 146, ten kantore van de advocaat mr. J.C. van Zuethem,
6.1
ESSO NEDERLAND B.V., gevestigd te Breda,
6.2
EXXONMOBIL CHEMICAL HOLLAND B.V., gevestigd te Rotterdam,
6.3
EXXONMOBIL PETROLEUM & CHEMICAL BVBA, gevestigd te Antwerpen, België,
die in vorige instantie woonplaats hebben gekozen te (1077 WM) Amsterdam aan het Beethovenplein 10, ten kantore van de advocaat mr. P.W. den Hollander,
7.1
AANNEMINGSBEDRIJF DE KLERK B.V., gevestigd te Werkendam,
7.2
T. & P. DE KLERK B.V., gevestigd te Werkendam,
die in vorige instantie woonplaats hebben gekozen te (1075 AB) Amsterdam aan de Koningslaan 35, ten kantore van de advocaat mr. R.P. van Campen,
8.1
UNI-TANKERS A/S, gevestigd te Middelfart, Denemarken,
8.2
UNI-CHARTERING A/S, gevestigd te-Middelfart, Denemarken,
8.3
REDERI AB ALVTANK, gevestigd te Donsö, Zweden,
8.4.1
GEAR BULK SHIPOWNING LTD, gevestigd te Hamilton, Bermuda,
8.4.2
G2 OCEAN A/S, gevestigd te Bergen, Noorwegen,
8.5.2
HERSHAM MARINE S.A., gevestigd te Panama City, Panama,
8.5.2
CONSOLIDATED MARINE MANAGEMENT INC., gevestigd te Athene, Griekenland,
8.6
CRYSTAL NORDIC SHIPOWNING A/S, gevestigd te Hellerup, Denemarken, die in vorige instantie woonplaats hebben gekozen te (3013 AP) Rotterdam aan de Conradstraat 38, ten kantore van de advocaat mr. M.M. van Leeuwen,
9.
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Rijkswaterstaat), zetelende te Den Haag,
die in vorige instantie woonplaats heeft gekozen te (2594 AC) Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg 57, ten kantore van de advocaat mr. E.H.P. Brans,
10.
SCHEEPVAARTBEDRIJF VANTAGE B.V. (eerder abusievelijk aangeduid als Dari B.V.), gevestigd te Dordrecht,
die in vorige instantie woonplaats heeft gekozen te (2909 LD) Capelle aan den IJssel aan de Rivium Westlaan 46, ten kantore van de advocaat mr. T. Roos,
11.
BRØDRENE KLOVNING,
die in vorige instantie woonplaats heeft gekozen te (3013 AP) Rotterdam aan de Conradstraat 38, ten kantore van de advocaat mr. J. Smit,
12.1
VOPAK TERMINAL BOTLEK B.V., gevestigd te Rotterdam,
12.2
VOPAK CHEMICAL LOGISTICS NETHERLANDS B.V., gevestigd te Rotterdam, die in vorige instantie woonplaats hebben gekozen te (3016 CJ) Rotterdam aan de Veerhaven 17, ten kantore van de advocaat mr. N. Hoogeboom,
13.
INTERSTREAM BARGING NETHERLANDS B.V., gevestigd te Rotterdam,
die in vorige instantie woonplaats heeft gekozen te (3016 DL) Rotterdam aan de Willemskade 18b, ten kantore van de advocaat mr. R.C.A. van 't Zelfde,
14.
Belanghebbenden bij het schip ‘ELSA ESSBERGER’,
die in vorige instantie woonplaats hebben gekozen te (3072 AP) Rotterdam aan de Wilhelminakade 143, ten kantore van de advocaat mr. J.F. van der Stelt,
15.1
M. REMIE TANKVAART B.V.,
15.2
STICHTING ZEEKADETKORPS NEDERLAND,
die in vorige instantie woonplaats hebben gekozen te (3011 BM) Rotterdam aan het Vasteland 38a, ten kantore van de advocaat mr. P.A.M. Seck.
NCC stelt hierbij cassatieberoep in tegen de eindbeschikking, uitgesproken op 27 oktober 2020, van het Gerechtshof te Den Haag (het ‘hof’), gewezen in de zaak met zaaknummer 200.250.957, tussen NCC als appellante en verweerders als geïntimeerden (de ‘beschikking’).
NCC legt bij dit verzoekschrift het volledige procesdossier over, bestaande uit:
Eerste aanleg, Rechtbank Rotterdam (C/10/554396 / HA RK 18/759)
- 1.
Verzoekschrift NCC d.d. 6 juli 2018 (prod. 1–4)
- 2.
Brief Rechtbank Rotterdam d.d. 18 juli 2018 met vragen n.a.v. beperkingsverzoek
- 3.
Brief NCC (mr. Wattel) aan Rechtbank d.d. 27 juli 2018 (prod. 1–3)
- 4.
Brief Damen Rotterdam Verolme aan Rechtbank d.d. 13 september 2018
- 5.
Verweerschrift ACC d.d. 14 september 2018 (prod. 1–2)
- 6.
Brief Aluchemie (mr. Hoek) d.d. 19 september 2018
- 7.
Brief Unitas c.s. (mr. Ten Katen) d.d. 24 september 2018 (prod. 1)
- 8.
Verweerschrift Jaegers c.s. d.d. 24 september 2018 (prod. 1)
- 9.
Brief NCC (mr. Wattel) aan Rechtbank d.d. 26 september 2018 (prod. 5–8)
- 10.
Brief Esso c.s. (mr. Den Hollander) aan Rechtbank d.d. 27 september 2018 (prod. 1)
- 11.
Verweerschrift De Klerk c.s. d.d. 28 september 2018 (prod. 1–2)
- 12.
Verweerschrift Uni-Tankers c.s. d.d. 28 september 2018
- 13.
Spreekaantekeningen Esso c.s. (mrs. Den Hollander/Boersen) d.d. 28 september 2018
- 14.
Pleitaantekeningen Staat (mr. Brans) d.d. 28 september 2018
- 15.
Aantekeningen Unitas c.s. (mr. Ten Katen) d.d. 28 september 2018
- 16.
Spreekaantekeningen NCC (mrs. Wattel en Verhagen) d.d. 28 september 2018
- 17.
Proces-verbaal d.d. 28 september 2018
- 18.
Reactie op p-v van mr. Van Leeuwen (Uni-Tankers c.s.) aan Rechtbank d.d. 1 oktober 2018
- 19.
Brief Oilchart (mr. Koppenol) aan Rechtbank d.d. 11 oktober 2018
- 20.
Faxbrief mr. Ten Katen aan Rechtbank (reactie op p-v) d.d. 29 oktober 2918
- 21.
Faxbrief mr. Wattel (reactie NCC op p-v) d.d. 30 oktober 2018
- 22.
Beschikking Rechtbank Rotterdam d.d. 9 november 2018
Hoger beroep, Gerechtshof Den Haag (200.250.957/01)
- 23.
Beroepschrift NCC d.d. 7 december 2018 (prod. 9)
- 24.
Aanvullende producties NCC (10–11 g) ingekomen op 14 maart 2019
- 25.
Verweerschrift Aluchemie ingekomen op 22 februari 2019
- 26.
Verweerschrift ACC ingekomen op 24 april 2019 (prod. 1–2)
- 27.
Verweerschrift Jaegers c.s. ingekomen op 25 april 2019 (prod. 1)
- 28.
Verweerschrift Staat ingekomen op 25 april 2019 (prod. 1–2)
- 29.
Verweerschrift Esso ingekomen op 26 april 2019 (prod. 2–5)
- 30.
Verweerschrift Unitas ingekomen op 26 april 2019 (prod. 1)
- 31.
Verweerschrift De Klerk ingekomen op 26 april 2019
- 32.
Verweerschrift Vantage ingekomen op 28 april 2019
- 33.
Verweerschrift Uni-Tankers c.s. ingekomen op 29 april 2019
- 34.
Akte uitlating productie Aluchemie d.d. 29 april 2019 (prod. 1)
- 35.
Nader verzoek houdende wijziging beroepschrift NCC d.d. 9 mei 2019
- 36.
Spreekaantekeningen NCC (mr. Wattel) d.d. 20 mei 2019
- 37.
Spreekaantekeningen Esso (mrs. Den Hollander en Boersen)
- 38.
Toelichting Uni-Tankers c.s. (mr. Van Leeuwen)
- 39.
Pleitaantekeningen RWS/Staat (mr. Brans)
- 40.
Proces-verbaal d.d. 20 mei 2019
- 41.
Beschikking Gerechtshof Den Haag d.d. 27 oktober 2020.
NCC voert tegen de beschikking aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in de beschikking is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
1. Het hof is uitgegaan van een te zware bewijslast
Inleiding
Centraal in deze zaak staat de vraag naar de toepasselijkheid op de chemicaliëntanker ‘Bow Jubail’ van de definitie van ‘schip’ (‘ship’) in het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie, 1992(‘CLC’). Deze definitie luidt in de authentieke Engelse tekst van artikel I § 1:1.
‘1. ‘Ship’ means any sea-going vessel and seaborne craft of any typewhatsoever constructed or adapted for the carriage of oil in bulk as cargo, provided that a ship capable of carrying oil and other cargoes shall be regarded as a ship only when it is actually carrying oil in bulk as cargo and during any voyage following such carriage unless it is proved that it has no residues of such carriage of oil in bulk aboard.’
Dit betekent dat de ‘Bow Jubail’ geen schip in de zin van het CLC (‘CLC-schip’) is indien, naar luid van de Nederlandse vertaling van het CLC, ‘(…) wordt aangetoond dat het geen residuen van zulk vervoer van olie in bulk aan boord heeft’ (het ‘proviso’2.).
Het hof overweegt in rov. 7.1.2 dat er geen algemeen aanvaarde standaardprocedure is om vast stellen wanneer aan het proviso is voldaan.
Het hof overweegt in rov. 7.1.3 dat als uitgangspunt kan gelden dat in beginsel niet volstaat dat de scheepseigenaar of scheepsbemanning zelf verklaart dat het schip ‘schoon’ is; bij voorkeur dient dit (i) door een onafhankelijke en deskundige expert te worden verklaard/bevestigd, of (ii) in elk geval op basis van een tegensprekelijke expertise te kunnen worden vastgesteld, doordat partij-experts aan beide zijden de gelegenheid hebben gehad om zo kort mogelijk na het incident aan boord van het schip te gaan teneinde te kunnen waarnemen of daar nog relevant lading-residu aanwezig is of niet. Het hof baseert deze overweging (mede) op de volgende passage uit IMO-document LEG/CONF.6/19 van 6 maart 1984:
‘Article 2 Paragraph 1 — Definition of ship. […] for it is not enough to state that residues are not on board. There must be a requirement to prove that there are no longer any residues on board. Proof would be provided by a certificate issued by the station that cleaned out the tanks.’
In vervolg op rov. 7.1.3 overweegt het hof in rov. 8 dat uit de verdragsgeschiedenis volgt dat het niet genoeg is om te stellen dat er geen residuen aan boord van het schip aanwezig zijn.
Het hof overweegt in rov. 7.1.4 dat in het kader van de totstandkoming van het CLC (in feite: van het Protocol) is onderkend dat de bewijslast ten aanzien van het ‘schoon’ zijn van het schip en zijn tanks (bijzonder) zwaar is of kan zijn. Dit oordeel heeft het hof gebaseerd op twee documenten:
‘Zie het IMO-document LEG/CONF.6/C.2/SR.18 van 14 augustus 1986, houdende een verslag van een bijeenkomst van 18 mei 1984. Daaruit blijkt dat er — voorafgaande aan de stemming over de uitzonderingsbepaling — door een deelnemer aandacht voor is gevraagd dat ‘it appeared […] to be extremely difficult to provide proof that there was no residue of oil on board […].’ Het volgt ook uit de documentatie van het IOPC. Vergelijk het volgende citaat uit de conclusie in het IOPC-document 92FUND/WGR.27 van 31 augustus 2000: ‘He [dat is de Chairman, toev. Hof] noted, however, that concerns had persisted regarding the applicability of the definition to dedicated crude oil tankers and that the majority of the delegations which had intervened in the discussion were of the view that the Convention should always apply to such tankers. However, the Chairman noted that in view of the fact that it would be rare that such tankers would have no persistent oil residues on board, the assumption should always be that such residues were present and that it would be open to the shipowner to prove otherwise.’ Voor een tankschip als de ‘Bow Jubail’, waarmee direct vóór (en overigens ook na) het incident persistente oliën zijn vervoerd, geldt niet anders.’
In rov. 7.1.5 vervolgt het hof met de overweging dat de belangen van de wederpartij van degene die zich op de uitzonderingsbepaling beroept, maken dat, als uitgangspunt, aan de onderbouwing/bewijsvoering (dat het schip ‘schoon’ is) hoge eisen mogen worden gesteld. Volgens het hof geldt dit in het onderhavige geval temeer nu een geslaagd beroep op het proviso leidt tot een beperking van de aansprakelijkheid voor schade van ruim € 80 miljoen tot ruim € 17 miljoen, ten nadele van vele claimanten.
In rov. 7.1.6 overweegt het hof dat (partijen het erover eens zijn dat) het Nederlandse (formele) bewijsrecht, inclusief de bewijswaardering, van toepassing is op de bewijsvoering met betrekking tot het zich voordoen van de uitzonderingssituatie.
Klachten
1.1.
Het hof heeft in rov. 7.1.2–7.1.6 (en zijn verdere beoordeling op basis van die overwegingen) miskend dat indien is aangetoond dat een chemicaliëntanker zoals de ‘Bow Jubail’, conform de voorschriften van en krachtens het Internationale Verdrag Voorkoming van Verontreiniging door Schepen (‘MARPOL’3.) (i) is schoonmaakt en (ii) het waswater heeft afgegeven/geloosd en (aldus) geen ‘olie(mengsels)’ in de zin van MARPOL aan boord heeft, (althans in beginsel, behoudens tegenbewijs) is aangetoond dat de desbetreffende tanker geen residuen van persistente olie als bedoeld in het CLC aan boord had en dus niet als CLC-schip geldt.4. Het hof heeft miskend dat de op MARPOL gebaseerde voorschriften kunnen gelden als algemeen aanvaarde standaardprocedure, en dat bewijs dat aan die voorschriften is voldaan, niet aan de in rov. 7.1.3 gestelde eisen hoeft te voldoen.
1.2.
Het hof heeft in rov. 7.1.3 voorts miskend dat op grond van artikel 152 lid 1 Rv geldt dat bewijs kan worden geleverd door alle middelen, tenzij de wet anders bepaalt. Onjuist is dus 's hofs vooropstelling dat als uitgangspunt kan gelden dat in beginsel niet volstaat dat de scheepseigenaar of scheepsbemanning zelf verklaart dat het schip ‘schoon’ is. Het CLC noch het commune Nederlandse recht kent immers een dergelijke (bewijsmiddelen)regel. Ook de (enkele) verklaringen van de scheepseigenaar of scheepsbemanning (en/of de bevindingen van een partij-deskundige) kunnen leiden tot de conclusie dat het schip ‘schoon’ is.
1.3.
Het hof heeft in rov. 7.1.3 ten onrechte bijzondere eisen aan de bewijsvoering ter zake van het proviso gesteld, in rov. 7.1.4 de bewijslast uit het proviso ten onrechte aldus uitgelegd dat deze (bijzonder) zwaar is of kan zijn, en daar in rov. 7.1.5 ten onrechte aan toegevoegd dat aan de onderbouwing/bewijsvoering, als uitgangspunt, hoge eisen mogen worden gesteld. Op grond van artikel 31 Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (‘VW’) moet het CLC te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. De gewone betekenis van de termen van het CLC (in het bijzonder de authentieke bewoordingen die in de Nederlandse vertaling zijn weergegeven met de woorden ‘wordt aangetoond’) in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het CLC brengen niet mee dat het aantonen van de afwezigheid van residuen niet met alle middelen kan geschieden, (bijzonder) zwaar is of kan zijn, en dat aan de bewijsvoering, als uitgangspunt, hoge eisen mogen worden gesteld.
1.4.
Bij zijn interpretatie van het proviso heeft het hof in verschillende opzichten miskend dat het op grond van artikel 31 VW betekenis dient toe te kennen aan context, voorwerp en doel van het CLC, overeenstemming tussen partijen, en andere relevante internationaalrechtelijke regels.
1.4.1.
Ten eerste heeft het hof onvoldoende betekenis toegekend aan het verband van het CLC met het Internationaal Verdrag betreffende de instelling van een Internationaal Fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie (het ‘Fondsverdrag’). De aansprakelijkheid van het Fonds voor schade die niet uit het uit hoofde van het CLC gestelde fonds kan worden voldaan, hangt af van het antwoord op de vraag of sprake is van een schip in de zin van het Fondsverdrag. Deze definitie is identiek aan de CLC-definitie (waarnaar artikel 1 lid 2 Fondsverdrag verwijst) en veronderstelt dus eenzelfde bewijsmaatstaf en bewijspositie. Gelet op de positie van het Fonds kan daarvan niet worden verwacht te (kunnen) voldoen aan de door het hof aangenomen hoge bewijsstandaard. Deze standaard dient hierom voor artikel 1 lid 2 Fondsverdrag te worden verworpen. Het hof heeft miskend dat artikel 31 VW meebrengt dat deze standaard hierom, mede gelet op de nauwe samenhang tussen CLC en Fondsverdrag, ook voor het CLC dient te worden verworpen.
1.4.2.
Ten tweede heeft het hof miskend dat ervan moet worden uitgegaan dat de termen over ‘aantonen’ en ‘bewijzen’5. op consistente wijze dienen te worden geïnterpreteerd. Nu deze termen bij hun verdere gebruik in het CLC geen verhoogde bewijsdrempel aanleggen, kan niet worden aangenomen dat het proviso van artikel I lid 2 CLC wel een dergelijke verhoogde drempel inhoudt.
1.4.3.
Ten derde heeft het hof miskend dat de context waarin het proviso is ingevoerd, mede wordt bepaald door het type schepen dat toentertijd actief was. De schipdefinitie van het proviso is totstandgekomen tegen de achtergrond van het in de vaart zijn van OBO-carriers. Deze schepen konden in bulk zowel olie, erts als andere bulkgoederen vervoeren (‘oil, bulk & ore’) en hebben geen schoonmaaksystemen aan boord. Bij dit soort schepen was de verwachting eerder gerechtvaardigd dat residuen van olie aan boord zouden blijven, onder meer omdat het voor olie bedoelde leidingwerk niet werd gereinigd, voor het vervoer van erts na olie geen hoog reinheidsniveau is vereist, en omdat er toentertijd veel minder mogelijkheden waren om reinigingsresten van boord te brengen, zodat deze langere tijd aan boord bleven. Het hof heeft miskend dat dit alles erop wijst dat een mate van reinheid die gebruikelijk is bij het reinigen van moderne chemicaliëntankers, zoals de ‘Bow Jubail’, met geavanceerde schoonmaaksystemen aan boord die door de bemanning worden bediend en waarborgen dat na iedere reis een hoog niveau van reinheid wordt bereikt,6. voldoet aan de eisen van het proviso.
1.5.
Voorts heeft het hof in rov. 7.1.3–7.1.4 de daar aangehaalde IMO- en IOPC-documenten ten onrechte althans op onjuiste wijze betrokken bij zijn uitleg van de (bewijsmiddelen die mogen worden ingeroepen of volstaan ter voldoening aan de) bewijslast uit het proviso. Op grond van artikel 32 VW kan bij de uitlegging van een verdrag enkel een beroep worden gedaan op aanvullende middelen van uitlegging om de betekenis die voortvloeit uit de toepassing van artikel 31 VW te bevestigen of de betekenis te bepalen indien de uitlegging, geschied overeenkomstig artikel 31 VW (a) de betekenis dubbelzinnig of duister laat of (b) leidt tot een resultaat dat duidelijk ongerijmd of onredelijk is.
1.5.1.
Het hof heeft ten onrechte niet eerst artikel 31 VW toegepast. Het hof heeft immers ten onrechte niet vastgesteld wat de gewone betekenis is van de termen van het CLC (in het bijzonder de authentieke bewoordingen die in de Nederlandse vertaling zijn weergegeven met de woorden ‘wordt aangetoond’) in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het CLC.
1.5.2.
Voorts valt niet in te zien dat het hof de (authentieke equivalenten van de) verdragsterm ‘wordt aangetoond’ uit het proviso heeft mogen/kunnen uitleggen aan de hand van artikel 32 VW. Uitleg van de (authentieke equivalenten van de) terminologie ‘wordt aangetoond’ overeenkomstig artikel 31 VW leidt immers niet tot een uitleg die (a) de betekenis van ‘wordt aangetoond’ dubbelzinnig of duister laat of (b) duidelijk ongerijmd of onredelijk is.
1.6.
Voor zover het hof in rov. 7.1.3-7.1.4 (en rov. 6.4) heeft aangenomen dat uit de daar aangehaalde IMO- en IOPC-documenten (latere) overeenstemming tussen de verdragspartijen volgt over de wijze van bewijsvoering en uitleg van de zwaarte van de bewijslast uit het proviso, getuigt dit van een onjuiste uitleg van artikel 31 lid 2 VW, en/althans heeft het hof miskend dat de door deze bepaling vereiste (mate van) overeenstemming niet uit de door het hof aangehaalde documenten kan worden afgeleid.
1.7.
Bovendien heeft het hof in rov. 7.1.3 miskend dat het niet op basis van IMO-document LEG/CONF 6/19 heeft kunnen concluderen dat in beginsel niet volstaat dat de scheepseigenaar of scheepsbemanning zelf verklaart dat het schip ‘schoon’ is. Genoemd citaat is afkomstig van de Franse delegatie en heeft betrekking op de definitie van ‘schip’ en meer specifiek op de vraag welke definitie de voorkeur heeft van de Franse delegatie:
‘Comments on draft articles
Article 2
Paragraph 1 — Definition of ship. The words in the first set of square brackets at the end of the text are preferable to those in the second set, for it is not enough to state that residues are not on board. There must be a requirement to prove that there are no longer any residues on board. Proof would be provided by a certificate issued by the station that cleaned out the tanks.’
De Franse delegatie kiest voor het eerste tekstvoorstel (‘unless it is proved that it has no residues of such carriage of oil in bulk aboard’) in plaats van het tweede tekstvoorstel (‘if it has residues of such carriage of oil in bulk still on board’).7. Deze keuze motiveert de Franse delegatie met (i) de opvatting dat moet worden bewezen dat er geen residuen aan boord zijn (hetgeen strookt met de tekst van het proviso) en (ii) de verwachting dat bewijs (vaak) zal worden geleverd door middel van een certificaat van de instelling die de tanks schoonmaakt. Uit niets blijkt echter dat dit — volgens de Franse delegatie — de enige manier is hoe bewijs kan worden geleverd. De verwachting van de Franse delegatie moet bovendien in de tijdsgeest van 1984 worden gezien: in die tijd bestonden er nog geen moderne chemicaliëntankers, zoals de ‘Bow Jubail’, met geavanceerde schoonmaaksystemen aan boord die door de bemanning worden bediend en die waarborgen dat na iedere reis een hoog niveau van reinheid wordt bereikt.8. Voorts geldt dat, zelfs als de Franse delegatie van mening zou zijn dat in beginsel niet volstaat dat de scheepseigenaar of scheepsbemanning zelf verklaart dat het schip ‘schoon’ is, er geen enkele grond is om aan te nemen dat andere verdragsstaten de visie van de Franse delegatie deelden. Tegen deze achtergrond heeft het hof geen, althans slechts beperkt waarde mogen hechten aan de opmerking van de Franse delegatie en had het in ieder geval niet de opvatting van de Franse delegatie als uitgangspunt mogen nemen.
1.8.
Het hof heeft in rov. 7.1.4 miskend dat het niet op basis van IMO-document LEG/CONF.6/C.2/SR.18 en IOPC-document 92FUND/WGR.2/7 heeft kunnen concluderen dat het aantonen van de afwezigheid van residuen (bijzonder) zwaar is of kan zijn op grond van het volgende.
1.8.1.
Ten aanzien van IOPC-document 92FUND/WGR.2/7 geldt ten eerste dat het door het hof aangehaalde citaat uit dit document in de juiste context moet worden geplaatst: een discussie over de toepasselijkheid van de definitie ‘schip’ op ‘dedicated crude oil tankers’. Voor zover deze schepen, ondanks het feit dat zij louter worden gebruikt om persistente olie te vervoeren, in staat zijn om andere soorten lading te vervoeren, kan het proviso, op basis van de tekst van de definitie van ‘schip’ in theorie ook van toepassing zijn op dergelijke schepen. Nu door ‘dedicated crude oil tankers’ louter persistente olie wordt vervoerd en deze schepen (daardoor) na een reis geen hoog niveau van reinheid hoeven te bereiken, is het uiteraard wel voor de hand liggend dat residuen van persistente olie aan boord zijn bij deze schepen. Tegen deze achtergrond moeten de opmerkingen van de ‘Chairman’ ‘dat het niet vaak zal voorkomen dat er geen residuen aan boord zijn bij dedicated crude oil tankers’ en ‘dat de aanname in beginsel dus is dat er bij dergelijke schepen wél residuen aan boord zijn’ worden begrepen. De ‘Chairman’ gaat niet in op moderne chemicaliëntankers, zoals de ‘Bow Jubail’, die naast andere soorten lading ook persistente olie kunnen vervoeren en bovendien, anders dan ‘dedicated crude oil tankers’, zijn uitgerust met geavanceerde (schoonmaak)systemen waardoor deze schepen na iedere reis een hoog niveau van reinheid bereiken.9. Tegen deze achtergrond heeft het hof niet kunnen oordelen dat het hierboven weergegeven citaat ook geldt voor een schip als de ‘Bow Jubail’. Integendeel: de opmerking van de ‘Chairman’ ‘dat het niet vaak zal voorkomen dat er geen residuen van persistente olie aan boord zijn bij dedicated crude oil tankers’ laat tegen de achtergrond van het voorafgaande geen andere uitleg toe dan dat bij andere schepen dan ‘dedicated crude oil tankers’ niet geldt dat het niet vaak zal voorkomen dat er geen residuen van persistente olie aan boord zijn. Dat met de ‘Bow Jubail’ vóór (en overigens ook na) het incident persistente oliën zijn vervoerd, doet hieraan niet af. De ‘Bow Jubail’ is namelijk, zoals in feitelijke instanties is betoogd, in tegenstelling tot ‘dedicated crude oil tankers’ uitgerust met geavanceerde (schoonmaak)systemen die waarborgen dat na elke reis een hoog niveau van reinheid wordt bereikt.10. Bovendien volgt uit de opmerking van de ‘Chairman’ dat het uitgangspunt is dat er bij ‘dedicated crude oil tankers’ residuen van persistente olie aan boord zijn, met dien verstande dat (door de eigenaar van het schip) kan worden aangetoond dat er geen residuen aan boord aanwezig waren, niets over de zwaarte van de bewijslast. Het hof heeft ook dit miskend.
1.8.2.
Ten aanzien van IMO-document LEG/CONF.6/C.2/SR.18 overweegt het hof dat uit dit document volgt dat er — voorafgaand aan de stemming over de uitzonderingsbepaling — door een deelnemer aandacht voor is gevraagd dat ‘it appeared […] to be extremely difficult to provide proof that there was no residue of oil on board […].’ Deze opmerking is van de heer [naam 1], vertegenwoordiger van verdragsstaat Liberia. De complete opmerking luidt als volgt:
‘Mr. [naam 1] (Liberia) agreed with the representative of Poland that the second phrase between square brackets was preferable, since it appeared to him to be extremely difficult to provide proof that there was no residue of oil on board of ship.’
Ten eerste is het hof voorbijgegaan aan de relevante context van dit citaat. De opmerking van de heer [naam 1] betreft namelijk (deels) een reactie op de opmerking van de heer [naam 2], vertegenwoordiger van verdragsstaat Polen, in het kader van een discussie over twee mogelijke definities van ‘schip’:
‘The CHAIRMAN, returning to the text of the draft CLC Protocol proposed by the Legal Committee (LEG/CONF.6/4), pointed out that the two phrases inside square brackets, also in article 2.1, remained to be dealt with. During the debate the majority of delegations had been in favour of maintaining. the first phrase: ‘(unless it is proved that it has no residues of such carriage of oil in bulk aboard)’ and of deleting the second phrase: ‘(if it has residues of such carriage of oil in bulk still on board)’.’
Het verschil tussen de twee alternatieve definities is op wie de bewijslast rust: de slachtoffers of de eigenaar van het schip. De heer [naam 1] redeneert vanuit het perspectief van de eigenaar. Hij stelt dat het hem extreem lastig lijkt om bewijs te leveren dat er geen residuen aan boord waren. Om deze reden is de heer [naam 1] er voorstander van om de bewijslast op de slachtoffers te laten rusten. Dit zegt echter niets over de zwaarte van de bewijslast. Het hof heeft dit miskend. Daarbij komt nog dat bovengenoemd citaat afkomstig is van een vertegenwoordiger (de heer [naam 1]) van slechts één van de verdragstaten (Liberia). Er is geen enkele grond om aan te nemen dat andere verdragsstaten de visie van Liberia deelden. In dit kader heeft het hof geen, althans slechts beperkt waarde mogen hechten aan de opmerking van de heer [naam 1] en heeft het niet zijn verwachting als uitgangspunt kunnen nemen.
1.9.
Het hof heeft in rov. 7.1.5 miskend dat de belangen van de wederpartijen van degene die zich op de uitzonderingsbepaling beroept, niet maken dat, als uitgangspunt, aan de onderbouwing/bewijsvoering hoge eisen mogen worden gesteld. Een dergelijke rechtsregel bestaat niet. Bovendien worden de belangen van de wederpartijen al voldoende geadresseerd doordat zij niet de bewijslast dragen. Er is geen enkele reden om daarbovenop ook nog tot uitgangspunt te nemen dat aan de onderbouwing/bewijsvoering hoge eisen mogen worden gesteld. Bedacht moet worden dat met de nieuwe definitie van ‘schip’ van artikel I § 1 CLC een aanzienlijke uitbreiding van het bereik van het CLC is gegeven ten opzichte van de oorspronkelijke verdragstekst.11. Voor zover het hof in het slot van rov. 7.1.5 heeft miskend dat ook het CLC een beperking van aansprakelijkheid kent, die in hoogte (voor dit geval) niet wezenlijk afwijkt van de met het onderhavige verzoek beoogde beperking, geeft dit blijk van een onjuiste rechtsopvatting.12.
1.10.
Als de door het hof in rov. 7.1.4-7.1.5 tot uitgangspunt genomen gedachte dat de bewijslast in deze zaak (met betrekking tot het aantonen van de afwezigheid van residuen) (bijzonder) zwaar is of kan zijn, is gebaseerd op het oordeel dat het CLC zelf de bewijslast niet regelt, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het CLC regelt de bewijslast (ook in de zin van: de bewijsmaatstaf) namelijk wel.
1.11.
Voor zover het hof in rov. 7.1.6 heeft miskend dat de CLC-maatstaf ‘wordt aangetoond’ bepalend is voor het antwoord op de vraag of is voldaan aan het proviso, getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het commune Nederlandse bewijsrecht van toepassing is op de vraag of aan het proviso is voldaan,13. heeft het hof miskend dat daarmee (dan ook) de gewone, en geen verhoogde, bewijsmaatstaf geldt, en dat de bewijswaardering naar de gewone regels dient te geschieden.
1.12.
Voor zover het hof met zijn verwijzing in rov. 7.1.6 naar overeenstemming tussen partijen heeft miskend dat het ambtshalve gehouden is de toepasselijke bewijsregels toe te passen, getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting. En voor zover het hof met die verwijzing heeft aangenomen dat NCC heeft ingestemd met (de toepassing van) regels die afwijken van hetgeen in de voorafgaande subonderdelen is verdedigd, is dit onbegrijpelijk.
2. 's Hofs oordelen omtrent de bewijswaardering kunnen niet in stand blijven
Inleiding
In rov. 7.3.1 t/m 8 overweegt het hof, voor zover relevant, als volgt over de waardering van het bewijs:
- a.
Wat NCC thans als onderbouwing presenteert, is in de eerste plaats het rapport inclusief addendum van haar eigen expert [deskundige 1]. Dit rapport en de daarbij gevoegde bijlagen tonen echter niet op overtuigende wijze aan dat de ‘Bow Jubail’ ten tijde van het incident vrij was van residuen van voordien als lading in bulk vervoerde persistente oliën. Hetzelfde geldt voor de verklaringen van de bemanningsleden waar NCC zich op beroept (rov. 7.3.1).
- b.
Dit gebrek aan overtuigingskracht hangt in de eerste plaats samen met het ontbreken van een bevestiging door een onafhankelijk deskundige, althans het gemis aan een tegensprekelijke expertise als bedoeld in 7.1.3, maar bijvoorbeeld ook met de wisselende stellingname rond de substantie (ruim 138 kubieke meter) in ladingtank 14C (rov. 7.3.2-7.3.4).
- c.
Van de zijde van verweerders zijn bedenkingen geuit ten aanzien van deze nieuwe lezing, onder meer:
- (i)
nu de relatief kleine tank 1DS volgens nadere opgave handmatig is schoongemaakt, lijkt plausibel dat het meeste, zo niet alle, spoelwater in tank 14C afkomstig was uit de veel grotere tank 9C;
- (ii)
het doet merkwaardig aan dat — waar tank 1DS handmatig kon worden schoongemaakt — voor tank 9C, als daarin eveneens wat witte aanslag zou zijn waargenomen, is gekozen voor een uitgebreide wasbeurt, terwijl witte vlekken en poederachtig materiaal vaak worden verwijderd met een borstel (of licht slijpen) en niet met wassen; en
- (iii)
voor het (opnieuw) schoonmaken van tank 9C, waarin dus een op asfalt lijkende substantie was vervoerd, is een kool-teer-reiniger gebruikt.
Merkwaardig vinden verweerders het ook, dat via de verklaring van de bootsman moest worden begrepen dat het volgens het rapport van [deskundige 1] aanwezige monster van het waswater in tank 14C was getrokken door de aan boord gekomen surveyor, Volgens diezelfde bootsman ‘was [it] like milk, from the detergent’.
NCC is hier niet gemotiveerd op ingegaan (rov. 7.3.5).
- d.
Tegen deze achtergrond kan niet worden geoordeeld dat NCC voldoende heeft onderbouwd dat aan boord, althans in tank 14C, geen residuen van persistente olie aanwezig was, of hooguit een verwaarloosbare hoeveelheid (rov. 7.3.6).
- e.
Door de verweerders zijn ook andere bedenkingen geuit, waar NCC niet gemotiveerd op is ingegaan (rov. 7.4.1).
- f.
Bijvoorbeeld is erop gewezen dat de ‘prewashes’ — die volgens NCC voldoende waren om de tanks ‘vrij van olie’ en daarmee ook ‘vrij van residuen’ te doen zijn — vaak korter hebben geduurd (te weten 15 minuten) dan Odfjell zelf in haar richtlijnen voorschrijft (tussen de 20 en 30 minuten) (rov. 7.4.2).
- g.
Dat inderdaad ten aanzien van alle (20) tanks waarin persistente oliën is vervoerd uitgebreide wasprogramma's (met Envirocare 370) met lozing op zee zijn doorlopen en dat de tanks daarna schoon waren, is evenmin op overtuigende wijze aangetoond. NCC beroept zich op de reeds genoemde bijlage 2 bij het rapport van [deskundige 1]. De juistheid van de vermeldingen in dat ongedateerde en niet getekende document staat echter niet vast. Bijvoorbeeld zijn met betrekking tot tank 9C geen andere schoonmaakhandelingen genoteerd dan bij tank 13CP en staat erin dat tank 14C droog was, terwijl er ruim 138 m3 waswater in zou hebben gezeten (rov. 7.4.3).
- h.
De conclusie na het voorgaande moet zijn dat, wat er door NCC in het kader van haar beroep op de uitzonderingsclausule aan onderbouwing/bewijs is aangedragen, in wezen niet meer is dan haar eigen, niet steeds consistente, verklaring en de rapportages van de door haar ingeschakelde expert [deskundige 1], die is uitgegaan van de haar door NCC verstrekte gegevens. De door NCC overgelegde certificaten tonen de gestelde ‘schone staat’ van het schip ten tijde van en kort na het incident onvoldoende aan (rov. 8).
Klachten
2.1.
Voor zover in de hiervoor samengevatte overwegingen het (impliciete) oordeel besloten ligt dat het rapport inclusief addendum van expert [deskundige 1] en de verklaringen van de bemanningsleden van de ‘Bow Jubail’ niet onafhankelijk zijn en op deze grond niet als (afdoende) bewijs kunnen dienen om aan te tonen dat de ‘Bow Jubail’ ten tijde van het incident vrij was van residuen van voordien als lading in bulk vervoerde persistente oliën, dan getuigt dit (impliciete) oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Bewijs kan immers worden geleverd door alle middelen (artikel 152 lid 1 Rv).
2.2.
's Hofs oordeel in rov. 7.3.6 dat NCC onvoldoende heeft onderbouwd dat aan boord, althans in tank 14C, geen residu van persistente olie aanwezig was, of hooguit een verwaarloosbare hoeveelheid, welk oordeel is gebaseerd op de in rov. 7.3.5 weergegeven bedenkingen van verweerders (zie sub 2.1.1.c), is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de bedenkingen van de verweerders en de stellingen van NCC. De bedenkingen van de verweerders komen er in de kern op neer dat zij het vreemd vinden dat ervoor is gekozen om tank 9C opnieuw schoon te maken met een uitgebreide wasbeurt en Envirocare 370 (een kool-teer-reiniger)14. om enkel wat witte aanslag te verwijderen. Hiermee wordt gesuggereerd dat er ‘meer’ aan de hand zou zijn in tank 9C dan enkel het verwijderen van witte aanslag. NCC heeft tegenover deze bedenkingen aangevoerd dat:
- a.
alle tanks, dus ook tank 9C, zijn onderworpen aan een MARPOL-prewash en een commercial wash;15.
- b.
het waswater van deze wasbeurten niet meer aan boord was ten tijde van het incident;16.
- c.
het in tank 14C opgevangen waswater was gebruikt om tank 9C opnieuw te wassen om witte aanslag te verwijderen en dus niet om residuen persistente olie te verwijderen (deze residuen waren immers al verwijderd met de MARPOL-prewash en zeker na de commercial wash);17.
- d.
tank 9C een grote tank is (de grootste aan boord bij de ‘Bow Jubail’) en daarom met de ‘ScanJets’ is gewassen;18. en
- e.
Envirocare 370 is gebruikt omdat dit biologisch afbreekbare schoonmaakmiddel onder MARPOL is toegestaan.19.
Verder is relevant dat het gebruik van Envirocare 370 niet zonder meer wijst op het verwijderen van residuen van persistente olie. Ook tanks waarin geen persistente oliën zijn vervoerd, zoals tank 1DS, worden (in het kader van de commercial wash) gewassen met Envirocare 370 (vgl. rov. 7.3.2).
Uit het voorgaande volgt dat (i) de tanks, waaronder ook tank 9C, zijn onderworpen aan een ‘MARPOL-prewash’ én een ‘commerciële wash’, (ii) in tank 9C na deze wasbeurten wat witte aanslag is aangetroffen, (iii) vanwege deze witte aanslag en de grootte van tank 9C (3.210 m3) is besloten deze tank opnieuw te wassen in plaats van handmatig schoon te maken (en dit waswater is samen met het waswater uit tank 1DS in tank 14C terechtgekomen) en (iv) het gebruik van Envirocare 370 niets zegt over de substantie ter verwijdering waarvan het reinigen dient. In het licht van deze stellingen/omstandigheden, die het hof niet (voldoende) kenbaar heeft betrokken bij zijn oordeel, kunnen de door de verweerders opgeworpen bedenkingen, die in de kern (slechts) inhouden dat het bevreemdt dat tank 9C opnieuw is gewassen met Envirocare 370, niet zonder meer de conclusie dragen dat niet aan het proviso is voldaan. Gelet op het voorgaande heeft het hof niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kunnen concluderen dat NCC onvoldoende heeft onderbouwd dat aan boord, althans in tank 14C, geen residuen van persistente olie aanwezig was, of hooguit een verwaarloosbare hoeveelheid. Zonder nadere motivering valt, gelet op de door NCC ingenomen stellingen, immers niet in te zien dat er meer dan een verwaarloosbare hoeveelheid persistente olie aan boord zou zijn geweest.
2.3.
Voor zover in 's hofs oordeel besloten zou liggen dat de witte aanslag uit tank 9C zelf moet worden gekwalificeerd als residu van persistente olie, is dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, zeker in het licht van 's hofs oordelen (i) in rov. 6.7 dat voor de toepasselijkheid van het proviso de afwezigheid van sporen van residuen niet is vereist, en (ii) in rov. 6.8 dat de aanwezigheid van een verwaarloosbare hoeveelheid residu niet aan de toepasselijkheid van het proviso in de weg staat. Dat aanslag als residu valt aan te merken, is betwist20. en valt niet zonder meer in te zien. Het hof heeft verder niets vastgesteld over de eigenschappen van de witte aanslag en bovendien is vergelijkbare witte aanslag aangetroffen in dek-tank 1DS, terwijl, zoals het hof in rov. 7.3.2 heeft vastgesteld, in deze tank geen persistente olie is vervoerd.
2.4.
Voor zover het hof in rov. 7.4.2 de omstandigheid dat de ‘prewashes’ korter hebben geduurd dan Odfjell zelf in haar richtlijnen voorschrijft, ten grondslag heeft gelegd aan zijn conclusie dat niet is aangetoond dat de tanks, waarin persistente olie zijn vervoerd, vrij van residuen zijn, is dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Uit dit feit kan, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet worden afgeleid dat de tanks nog een relevante hoeveelheid (residuen) persistente oliën bevatten.
2.5.
's Hofs oordeel in rov. 7.4.3 dat niet op overtuigende wijze is aangetoond dat ten aanzien van alle (20) tanks waarin persistente olie is vervoerd uitgebreide wasprogramma's (met Envirocare 370) met lozing op zee zijn doorlopen (waarmee het hof kennelijk heeft geoordeeld dat niet is aangetoond dat ten aanzien van alle tanks de commercial wash is doorlopen), is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de volgende stellingen:
- a.
de commercial wash wordt standaard uitgevoerd bij het schoonmaken van chemicaliëntankers als de ‘Bow Jubail’ (in aanvulling op de prewash), zodat de tanks geschikt zijn voor de volgende lading (en meestal niet bekend is wat de volgende lading gaat worden);21.
- b.
de tanks zijn daadwerkelijk gewassen met een commercial wash;22.
- c.
nu de commercial wash geen verplichte schoonmaak betreft op grond van MAPROL, is dit niet in het Oil Record Book of het deklogboek geregistreerd;23. en
- d.
het overgelegde schema van de gevolgde schoonmaakprocedure is niet ondertekend omdat dit schema in de praktijk beschikbaar is aan boord om (en pas) in het bijzijn van de ladingsurveyor van de afzender van de laadhaven door de Chief Officer te worden ondertekend en afgegeven met de informatie over de tanks waar op dat moment in geladen zal gaan worden.24.
Zonder nadere motivering valt, gelet op deze stellingen, niet in te zien dat NCC onvoldoende heeft aangetoond dat zij ten aanzien van alle tanks een commercial wash heeft uitgevoerd. Dat dit niet is gedocumenteerd is goed verklaarbaar, nu ten aanzien van commercial washes geen documentatieplicht bestaat.
2.6.
Voor zover het oordeel van hof in rov. 7.4.2, 7.4.3 of elders aldus moet worden begrepen dat onvoldoende is aangetoond dat ten aanzien van alle tanks de MARPOL prewash heeft plaatsgevonden, is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de volgende stellingen, waarop het hof niet (voldoende begrijpelijk) heeft gerespondeerd:
- a.
Alle tanks zijn onderworpen aan een MARPOL-prewash.25.
- b.
In het Oil Record Book is de MARPOL prewash gedocumenteerd.26.
- c.
Het Oil Record Book is een officieel scheepsdocument, dat op basis van het MARPOL-verdrag verplicht moet worden bijgehouden.27. Indien het Oil Record Book niet klopt, kunnen aan deze tekortkoming bestuursrechtelijke sancties en/of strafrechtelijke consequenties kleven. De overtredingen worden daarnaast openbaar gepubliceerd.28.
- d.
Het waswater van de MARPOL prewash is afgegeven aan de haveninstallatie in Rotterdam op 16 en 17 juni 2018.29.
- e.
Port State Control controleert het Oil Record Book tijdens inspecties. Port State Control is na het incident op 23 juni 2018 aan boord geweest en heeft geen onregelmatigheden geconstateerd die verband houden met de MARPOL-verplichtingen die in het Oil Record Book worden gedocumenteerd.30.
3. Het hof is ten onrechte voorbijgegaan aan NCC's bewijsaanbod
Inleiding
Het hof overweegt in rov. 9 als volgt:
‘Nu NCC haar — door verweerders gemotiveerd betwiste — standpunt ook in hoger beroep niet van een voldoende onderbouwing heeft voorzien, wordt aan nadere bewijsvoering niet toegekomen. Het bewijsaanbod van NCC is bovendien te weinig gespecificeerd. Voor zover zij (een aantal) bemanningsleden als getuige wil doen horen, bestaat daarvoor geen aanleiding, omdat gesteld noch gebleken is dat zij meer of anders kunnen verklaren dan in hun op schrift gestelde verklaringen is vermeld, terwijl dat onvoldoende is voor het bewijs. Van de als getuige voorgestelde bootsman [betrokkene 1] is geen schriftelijke verklaring overgelegd. Wel van bootsman [betrokkene 2]. Diens schriftelijke verklaring is onvoldoende voor het te leveren bewijs. NCC heeft niet toegelicht dat [betrokkene 1] mogelijk iets meer of anders kan verklaren dan [betrokkene 2] heeft verklaard.’
Klachten
3.1.
's Hofs oordeel dat NCC haar standpunt niet van voldoende onderbouwing heeft voorzien en dat daarom niet aan nadere bewijsvoering wordt toegekomen, is onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de in onderdeel 3 weergegeven stellingen van NCC.
3.2.
Het oordeel dat bootsman [betrokkene 1], die geen schriftelijke verklaring heeft afgelegd, niet wordt gehoord omdat NCC niet heeft toegelicht dat [betrokkene 1] mogelijk iets meer of anders kan verklaren dan bootsman [betrokkene 2], getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof mocht niet op grond van de inhoud van de schriftelijke verklaring van bootsman [betrokkene 2] voorbijgaan aan NCC's bewijsaanbod om bootsman [betrokkene 1] te horen, omdat het hiermee ten onrechte is vooruitgelopen op de uitkomst van bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
3.3.
NCC heeft aangeboden andere bemanningsleden te horen die betrokken zijn bij het schoonmaken, droogmaken en ventileren van de tanks en de inspectie voorafgaand aan het beladen. NCC heeft gesteld dat zij uit eigen hand kunnen verklaren over de werkzaamheden die zij hebben verricht voor het schoonmaken en over het schoon zijn van de ladingtanks.31. Verder heeft NCC aangeboden de surveyors van [deskundige 1] te horen. NCC heeft gesteld dat zij kunnen verklaren over hun onderzoek naar de status van de ladingtanks, alsmede over het waswater dat zich in tank 14C bevond op het moment van het incident. In het licht van dit (deel van het) bewijsaanbod van NCC is het oordeel van het hof dat het bewijsaanbod van NCC te weinig is gespecificeerd onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd op grond van het volgende.
3.3.1.
Voor zover het hof heeft miskend dat de stellingen waarvan NCC bewijs aanbiedt niet tot beslissing van de zaak kunnen leiden, is zijn oordeel onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd omdat deze stellingen (geen andere uitleg toelaten dan dat zij) relevant zijn voor het centrale beslispunt van deze zaak, namelijk of er residu van persistente olie op de Bow Jubail aanwezig was.
3.3.2.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat niet is voldaan aan de eis zo mogelijk aan te geven wie kunnen verklaren, is zijn oordeel onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd omdat niet vereist is dat de getuigen bij name worden genoemd, zolang maar voldoende duidelijk is op welke personen wordt gedoeld.
3.3.3.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat ten onrechte niet is aangegeven wat de bedoelde getuigen meer of anders kunnen verklaren dan in de schriftelijke verklaringen is neergelegd, is zijn oordeel onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd omdat dit vereiste per getuige moet worden bezien en onmiskenbaar ook getuigen worden aangeboden die geen schriftelijke verklaring hebben afgelegd, en/althans omdat het hiermee ten onrechte is vooruitgelopen op de uitkomst van bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
Verzoek tot schriftelijke toelichting
De korte cassatietermijn in deze zaak stond eraan in de weg al het relevante materiaal uitgebreid te presenteren. Nader debat over dit materiaal is onder meer relevant omdat over de door het hof ambtshalve in aanmerking genomen totstandkomingsgeschiedenis van het CLC in feitelijke instanties geen partijdebat heeft plaatsgevonden. In deze zaak liggen voor de internationale maritieme praktijk belangwekkende rechtsvragen ter beoordeling voor. Hierom verzoekt NCC uw Raad haar toe te staan de zaak schriftelijk toe te lichten.
Conclusie
Dit verzoekschrift is ingediend in 9-voud.
Amsterdam, 24 november 2020.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑11‑2020
Deze tekst van artikel I § 1 CLC is ingevoerd met artikel 2 van het Protocol van 1992 (het ‘Protocol’,Trb. 1994, 229 (authentieke Engelse en Franse teksten, alsmede Nederlandse vertaling)) tot wijziging van het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie, 1969 (Trb. 1970, 196). Volgens artikel 18 van het Protocol is dit opgesteld in een enkel oorspronkelijk exemplaar in de Arabische, de Chinese, de Engelse, de Franse, de Russische en de Spaanse taal, en gelden deze taalversies gelijkelijk als authentiek. Zie voor al deze taalversies de United Nations Treaty Series, Vol. 1956 (1997), annex A, p. 255–295. De vervangen definitie van artikel I § 1 van de oorspronkelijke verdragstekst uit 1969 (authentieke talen volgens artikel XXI: Engels en Frans, zie voor deze taalversies ook Trb. 1970, 196) luidde: ‘1. ‘Ship’ means any sea-going vessel and any seaborne craft of any type what soever, actually carrying oil in bulk as cargo.’
De Engelse term luidt ‘proved’, de Franse ‘etabli’. De Nederlandse vertaling strookt met de Franse tekst.
Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen met Protocollen en Bijlagen met Aanhangsels (Trb. 1975, 147 en 1978, 187), gewijzigd en aangevuld bij het op 17 februari 1978 te Londen tot stand gekomen Protocol bij dat Verdrag met Bijlage en Aanhangsels (Trb. 1978, 188). Ter uitvoering van MARPOL dient de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, Stb. 1983, 683.
Beroepschrift, p. 6–7 en § 118; spreekaantekeningen eerste aanleg § 71. Voor zover het hof dit eveneens heeft miskend in rov. 7.1.2 wordt deze overweging eveneens door deze klacht getroffen.
Zie naast artikel I lid 1 ook artikel III leden 2 en 3, alsmede artikel V leden 2 en 7.
Beroepschrift § 69 en 77 jo. 51–53 en artikel 32 VW, dat als aanvullend aanknopingspunt voor verdragsinterpretatie noemt de omstandigheden waaronder het verdrag is gesloten.
Zie subonderdeel 1.5.2 voor de twee verschillende tekstvoorstellen.
Beroepschrift § 69 en 77 jo. 51–53 en artikel 32 VW, dat als aanvullend aanknopingspunt voor verdragsinterpretatie noemt de omstandigheden waaronder het verdrag is gesloten.
Beroepschrift § 69 en 77.
Beroepschrift § 69 en 77.
Zie voetnoot 1 slot.
De met dit verzoek beoogde aansprakelijkheidsbeperking ziet op een zakenfonds van 14.312.384 SDR (inleidend verzoekschrift § 8); een aansprakelijkheidsbeperking op de voet van artikel V CLC leidt tot een fonds van 15.991.676 SDR. De beslissing in deze procedure over het toepasselijke regime is niet bindend ten opzichte van het Fonds als bedoeld in artikel 2 lid 1 Fondsverdrag. De aansprakelijkheid van het Fonds voor schade die niet uit het gestelde fonds kan worden voldaan, hangt af van het antwoord op de vraag of sprake is van een schip in de zin van het Fondsverdrag. Deze definitie is weliswaar identiek aan de CLC-definitie (waarnaar artikel 1 lid 2 Fondsverdrag verwijst), maar of ten opzichte van het Fonds heeft te gelden of daaraan is voldaan, kan alleen bindend worden beoordeeld in een procedure tegen het Fonds.
Het hof heeft in rov. 7.1.6 overwogen dat partijen het erover eens zijn dat het Nederlandse (formele) bewijsrecht, inclusief de bewijswaardering, van toepassing is op de bewijsvoering met betrekking tot het zich voordoen van de uitzonderingssituatie.
Zie akte uitlating producties Aluchemie B.V. d.d. 29 april 2019, § 18: ‘Bijlage 1 bij deze akte is een uitdraai van de website van een leverancier met beschrijving van Envirocare 370. Het wordt aangeboden als ‘coal tear cleaner’(…).’
Spreekaantekeningen eerste aanleg § 19–28 en beroepschrift § 14, 16, 68–70, 78, 80–81, 83 en 103.
Beroepschrift § 68, 71, 78, 80–83, 90, 101–103 en spreekaantekeningen eerste aanleg § 24 en 26.
Spreekaantekeningen hoger beroep § 58–62.
Spreekaantekeningen hoger beroep § 59.
Spreekaantekeningen hoger beroep § 59.
Spraakaantekeningen hoger beroep § 58.
Spreekaantekeningen eerste aanleg § 23, beroepschrift § 78-79 en 101 en spreekaantekeningen hoger beroep § 49 en 53.
Spreekaantekeningen eerste aanleg § 22 en 28 en beroepschrift § 14, 16, 78, 83 en 103.
Spreekaantekeningen eerste aanleg § 22 en 53 en beroepschrift § 78.
Spreekaantekeningen eerste aanleg § 22 en beroepschrift § 78.
Spreekaantekeningen eerste aanleg § 19–20 en 25–26 en beroepschrift § 14, 16, 68–70 en 80–82 en 92.
Spreekaantekeningen eerste aanleg § 64.
Spreekaantekeningen eerste aanleg § 17 en 38 en beroepschrift § 17, 61 en 66.
Spreekaantekeningen hoger beroep § 45.
Spreekaantekeningen eerste aanleg § 24 en 26 en beroepschrift § 68, 71, 80 — 82.
Spreekaantekeningen eerste aanleg § 38, beroepschrift § 70 en spreekaantekeningen hoger beroep § 43.
Beroepschrift § 120.