Rechtbank Gelderland 14 juni 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:2642.
HR, 13-03-2020, nr. 18/04970
ECLI:NL:HR:2020:429, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-03-2020
- Zaaknummer
18/04970
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:429, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑03‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1264, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:9917, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2019:1264, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:429, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑03‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑11‑2018
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Executiegeschil. Kort geding. Maatstaf; uitgangspunt in cassatie: misbruik van bevoegdheid. Zijn de door het hof aangewezen gebreken in het bodemvonnis aan te merken als kennelijke misslagen? Belangenafweging.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/04970
Datum 13 maart 2020
ARREST
In de zaak van
GEMEENTE NIJMEGEN,zetelende te Nijmegen,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: de gemeente,
advocaat: T. van Malssen,
tegen
1. [verweerster 1] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [verweerster 2] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
3. HILZACO BEHEER B.V.,gevestigd te Elst, gemeente Overbetuwe,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: [verweersters],
advocaat: J.H.M. van Swaaij.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/05/336653/KG ZA 18-167 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland van 14 juni 2018;
het arrest in de zaak 200.242.723 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 november 2018.
De gemeente heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. [verweersters] hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweersters] mede door J.M. Moorman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing, en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van [verweersters] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweersters] en de gemeente zijn vanaf medio 2015 verwikkeld in een geschil over de terugbetaling door [verweersters] van een door hen van de gemeente ontvangen bedrag van circa € 21.000.000,--. Dit bedrag heeft de gemeente aan [verweersters] betaald met het oog op het, onder bepaalde afspraken en voorwaarden, verwerven van de opstalrechten en de opstallen op het bedrijfsterrein van [verweersters]
(ii) In 2016 heeft de gemeente een bodemprocedure tegen [verweersters] en hun bestuurders aanhangig gemaakt (hierna: de bodemzaak). Daarin heeft zij onder meer terugbetaling gevorderd van wat zij naar haar mening te veel heeft betaald aan [verweersters]
(iii) In haar tussenvonnis in de bodemzaak heeft de rechtbank geoordeeld dat [verweersters] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verbintenissen uit de met de gemeente gesloten overeenkomsten.
(iv) Vervolgens heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de door de gemeente geleden schade. Zij dienden zich daarbij te beperken tot de vraag wat de schade is als gevolg van de door de rechtbank vastgestelde toerekenbare tekortkoming en in het bijzonder of die schade kan worden vastgesteld op € 6.600.000,--. Voor het geval de schade niet zou kunnen worden begroot op dat bedrag, overwoog de rechtbank een of meer deskundigen te zullen benoemen.
(v) De rechtbank overwoog voorts niet toe te komen aan beoordeling van de andere grondslagen (toerekenbare tekortkoming door het achterhouden van cruciale informatie en het onjuist informeren van de gemeente, ongerechtvaardigde verrijking, en bedrog althans dwaling). De op deze grondslagen ingestelde vordering brengt verlaging van de koopsom dan wel schadevergoeding mee, die bij alle grondslagen op gelijke wijze wordt vastgesteld, aldus de rechtbank.
(vi) Partijen hebben beiden geconcludeerd dat de schade als gevolg van de door de rechtbank vastgestelde tekortkoming van [verweersters] niet op € 6.600.000,-- kan worden begroot. Verder hebben zij, voor het geval de rechtbank tot benoeming van deskundigen zou overgaan, zich uitgelaten over de personen van deskundigen en mogelijke vragen aan hen. De gemeente heeft daarnaast, op verzoek van de rechtbank, een taxatie van DTZ Zadelhoff in het geding gebracht, waarin – in opdracht van de gemeente – onder andere de waarde van de opstalrechten en opstallen voorafgaand aan de koop is gewaardeerd.
(vii) In haar daarop volgende eindvonnis is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de gemeente heeft gedwaald op grond van een onjuiste voorstelling van zaken door [verweersters] en dat deze dwaling partiële vernietiging van de overeenkomsten en aanpassing van de koopsom rechtvaardigt. Zij heeft [verweersters] veroordeeld tot betaling aan de gemeente van € 6.974.000,--. Zij heeft dit bedrag vastgesteld op basis van het rapport van DTZ Zadelhoff. Zij heeft haar vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
(viii) Na betekening van het eindvonnis is de gemeente begonnen met de tenuitvoerlegging van het vonnis.
(ix) [verweersters] hebben hoger beroep ingesteld.
2.2.1
In deze kortgedingprocedure hebben [verweersters] gevorderd de gemeente te verbieden over te gaan tot tenuitvoerlegging van het in de bodemzaak gewezen eindvonnis en, nu een aanvang is gemaakt met de tenuitvoerlegging, deze te schorsen, totdat in het door [verweersters] ingestelde hoger beroep een in kracht van gewijsde gegaan arrest zal zijn gewezen. Daaraan hebben zij, voor zover in cassatie van belang, ten grondslag gelegd dat de vonnissen in de bodemprocedure evidente fouten bevatten, nu de rechtbank in haar eindvonnis (i) is teruggekomen van een bindende eindbeslissing (hierna: de spoorwisseling) en in verband daarmee een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, (ii) de berekening van het nadeel van de gemeente heeft begroot overeenkomstig het rapport van DTZ Zadelhoff, waarop [verweersters] niet bedacht behoefden te zijn en (iii) niet is ingegaan op het gemotiveerde verweer van [verweersters] tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Voorts hebben zij betoogd dat een belangenafweging in hun voordeel moet uitvallen.
2.2.2
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen.1.Volgens de voorzieningenrechter is geen sprake van evidente fouten in de vonnissen in de bodemzaak en valt een belangenafweging in het voordeel van de gemeente uit.
2.2.3
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd.2.Het heeft de gemeente verboden over te gaan tot tenuitvoerlegging van het eindvonnis van de rechtbank, en heeft de tenuitvoerlegging daarvan geschorst. In rov. 5.3 heeft het hof vooropgesteld dat geen grief is gericht tegen de door de voorzieningenrechter gehanteerde maatstaf (misbruik van bevoegdheid) en dat dus ook het hof met toepassing van deze maatstaf zal beslissen. Vervolgens heeft het overwogen dat de rechtbank in de bodemzaak [verweersters] heeft verrast door de spoorwisseling en laatstgenoemden niet meer in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover en over de gevolgen daarvan uit te laten, waardoor [verweersters] ten minste in processueel opzicht zijn benadeeld (rov. 5.9-5.10). Daarop volgend heeft het hof overwogen:
“5.12 Naar het voorlopig oordeel van het hof vormen de juridische spoorwisseling onder de geschetste omstandigheden en het achterwege laten van een gemotiveerde beslissing op het verweer tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zeker in onderling verband en samenhang beschouwd, evidente juridische misslagen.
5.13
[verweersters] hebben er alle belang bij om deze misslagen alsnog in hoger beroep te laten herstellen. Weliswaar zal het hoger beroep in de bodemprocedure geruime tijd (…) vergen maar in redelijkheid valt niet in te zien waarom de gemeente, die in ruime omvang beslagen heeft gelegd en escrow overeenkomsten heeft gesloten, die periode niet zou kunnen afwachten. De voorzieningenrechter heeft in rov. 4.8 het executieverloop tot dan toe beschreven, overwogen dat [verweersters] ook in het geval de beslagen blijven liggen niet over de vermogensbestanddelen kunnen beschikken en blijkbaar doorslaggevend geoordeeld dat de gemeente belang heeft bij de tenuitvoerlegging teneinde haar oplopende schade als gevolg van rentederving, waarvoor geen verhaal zou zijn, te beperken. Naar het voorlopig oordeel van het hof is de door de gemeente ingeroepen rentederving doordat zij gedurende die periode niet over de toegewezen bedragen kan beschikken in het licht van de huidige marktrente als relatief gering aan te merken en kan dit nadeel in redelijkheid niet opwegen tegen het belang van [verweersters] om de uitkomst van het hoger beroep af te wachten. Dit alles wordt niet anders doordat er aan de zijde van de gemeente geen restitutierisico bestaat. Door onder deze gegeven omstandigheden niettemin de executie te willen voortzetten, dreigt de gemeente naar het voorlopig oordeel van het hof misbruik van haar executiebevoegdheid te maken, in aanmerking genomen de onevenredigheid van haar belang bij de uitoefening van de executiebevoegdheid en het belang van [verweersters] dat daardoor wordt geschaad. (…).”
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Volgens onderdeel I onder A-C van het middel heeft het hof miskend dat de executierechter uitsluitend in de uitoefening van een bestaande executiebevoegdheid mag ingrijpen als zich een klaarblijkelijke juridische misslag heeft voorgedaan. Hiervan kan slechts sprake zijn als over het bestaan van de misslag geen redelijke twijfel kan bestaan.
In de onderdelen II-IV bestrijdt het middel dat de door het hof in de bodemzaak aangewezen fouten kunnen worden aangemerkt als klaarblijkelijke misslagen.
3.1.2
In zijn arrest van 20 december 20193.is de Hoge Raad gedeeltelijk teruggekomen van zijn rechtspraak zoals ingezet met het arrest Ritzen/Hoekstra van 22 april 19834., waarin voor een executiegeschil in kort geding als maatstaf misbruik van bevoegdheid was voorgeschreven (art. 3:13 BW). De Hoge Raad heeft beslist dat, indien in kort geding schorsing van de tenuitvoerlegging wordt gevorderd van een uitspraak waartegen een rechtsmiddel is ingesteld of nog openstaat, de vordering aan de hand van dezelfde maatstaf moet worden beoordeeld als een tot schorsing strekkend(e) vordering of verzoek als bedoeld in de art. 351 en 360 lid 2 Rv.5.
3.1.3
Bij de beoordeling van het middel moet echter nog van de maatstaf misbruik van bevoegdheid worden uitgegaan. In hoger beroep is, naar de onbestreden vaststelling van het hof, immers niet opgekomen tegen deze, door de voorzieningenrechter gehanteerde maatstaf.
3.2.1
Het middel voert op zichzelf terecht aan dat de door het hof aangenomen ‘gebreken’ in de wijze waarop de rechtbank de bodemzaak heeft behandeld en beslist, niet kunnen worden aangemerkt als kennelijke misslagen. Aan de spoorwisseling en de begroting van het nadeel van de gemeente met gebruikmaking van het door haar overgelegde rapport ligt het reeds bij tussenvonnis gegeven oordeel ten grondslag dat in dit geval de schadevergoeding dan wel de verlaging van de koopsom bij alle grondslagen op gelijke wijze wordt vastgesteld (zie hiervoor in 2.1 onder (v)). Dat oordeel kan niet worden aangemerkt als een kennelijke, dat wil zeggen evidente, misslag.
Ook het niet responderen door de rechtbank op het verweer van [verweersters] tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad levert niet een kennelijke misslag op, maar hooguit een onvoldoende motivering van die uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.2.2
De gegrondbevinding van het middel kan echter niet tot cassatie leiden.
In rov. 5.13 heeft het hof het belang van de gemeente bij onmiddellijke tenuitvoerlegging afgewogen tegen het belang van [verweersters] bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hen ingestelde hoger beroep is beslist. Het is daarbij tot het voorlopig oordeel gekomen dat de gemeente, door de tenuitvoerlegging te willen voortzetten, misbruik van haar executiebevoegdheid dreigt te maken, in aanmerking genomen de onevenredigheid van haar belang bij de uitoefening van de executiebevoegdheid (volgens het hof, in cassatie onbestreden, gelegen in rentederving) en het belang van [verweersters] dat daardoor wordt geschaad. Aldus heeft het hof de in deze zaak tot uitgangspunt te nemen maatstaf van art. 3:13 BW (zie hiervoor in 3.1.3) toegepast. Weliswaar neemt het hof daarbij aan de zijde van [verweersters] in aanmerking dat zij er alle belang bij hebben de door het hof aangenomen misslagen alsnog in hoger beroep te laten herstellen, maar voor het kunnen aannemen van misbruik van bevoegdheid is niet vereist dat sprake is van een kennelijke misslag. De overige door het hof in aanmerking genomen omstandigheden dragen zelfstandig zijn oordeel dat de belangen van [verweersters] onevenredig worden geschaad door voortzetting van de tenuitvoerlegging gedurende de appelinstantie.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.4
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt de gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweersters] begroot op € 865,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident E.J. Numann op 13 maart 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑03‑2020
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 november 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:9917.
HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.
HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575.
Rov. 5.6.2 en 5.6.3 in verbinding met rov. 5.5.3 en 5.4.2 van het in noot 3 genoemde arrest.
Conclusie 08‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Executiegeschil. Kort geding. Maatstaf; uitgangspunt in cassatie: misbruik van bevoegdheid. Zijn de door het hof aangewezen gebreken in het bodemvonnis aan te merken als kennelijke misslagen? Belangenafweging.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04970
Zitting 8 november 2019
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
Gemeente Nijmegen,
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. T. van Malssen
tegen
1. [verweerster 1] B.V.
2. [verweerster 2] B.V.
3. Hilzaco Beheer B.V.,
verweersters in cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij
Deze zaak betreft een executiekortgeding. In geschil is of eiseres tot cassatie (hierna: de gemeente) misbruik maakt van haar executiebevoegdheid door een bodemvonnis ten uitvoer te leggen zonder het door verweersters in cassatie (hierna: [verweesters]) daartegen ingestelde hoger beroep af te wachten. Anders dan de voorzieningenrechter heeft het hof die vraag bevestigend beantwoord. Volgens het hof bevat het geëxecuteerde vonnis twee klaarblijkelijke misslagen: (i) een ontoelaatbare verrassingsbeslissing omdat de vordering van de gemeente op een andere grondslag (dwaling) is toegewezen dan waarvan de rechtbank bij tussenvonnis was uitgegaan (toerekenbare tekortkoming) en (ii) het ongemotiveerd passeren van het verweer tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. In cassatie klaagt de gemeente in de kern dat het hof de grenzen van de taak van de executierechter heeft miskend.1.
1. Feiten2.
1.1 De gemeente heeft in 2015 van [verweesters] opstalrechten en de opstallen op een bedrijventerrein aan de [a-straat] te Nijmegen gekocht. Daar oefenden verweersters sub 1 en sub 2 hun activiteiten uit. Onderdeel van de transactie was dat die activiteiten zouden worden verplaatst naar [plaats] en de werkgelegenheid behouden zou blijven.
1.2 Op 15 juli 2015 is tussen partijen een mantelovereenkomst tot stand gekomen. Daarin is vastgelegd dat verkopers de te ontvangen koopsom “uitsluitend en volledig zullen aanwenden voor verplaatsing van hun activiteiten naar het bedrijventerrein [b-straat] te [plaats] .”3.Tevens is bepaald dat verweersters sub 1 en 2 een schriftelijke werkgelegenheidsgarantie zouden verstrekken “met derdenbeding ten behoeve van de individuele werknemers en [zich] verplichten (…) deze garantie zowel jegens de gemeente als jegens de individuele werknemers onverkort na te komen.”4.
1.3 Ter uitvoering van de mantelovereenkomst hebben partijen diezelfde dag een koopovereenkomst gesloten. De totale koopsom voor het onroerend goed bedroeg € 27.600.000. Van dat bedrag zou € 21.000.000 worden betaald bij het passeren van de akte van eigendomsoverdracht. Het restant van de koopsom, € 6.600.000, zou in (zeven) termijnen betaald worden naar mate de verplaatsing naar de nieuwe bedrijfslocatie bepaalde mijlpalen zou bereiken.5.
1.4 Op 31 juli 2015 heeft de levering van het opstalrecht met de op het perceel staande opstallen plaatsgevonden.
1.5 In de daarop volgende periode trachtten [verweesters] de voor de verplaatsing van hun bedrijf noodzakelijke financiering rond te krijgen bij ING Bank. Deze bank zag uiteindelijk geen mogelijkheid de benodigde financiering te verstrekken. In februari 2016 heeft zij de samenwerking met [verweesters] beëindigd. Deze hebben daarna besloten hun bedrijfsactiviteiten te staken. Op 24 februari 2016 hebben [verweesters] de gemeente van deze ontwikkeling op de hoogte gebracht.
1.6 Kort daarna heeft de gemeente [verweesters] en haar bestuurders aansprakelijk gesteld voor alle door haar reeds geleden en nog te lijden schade. Zij heeft diverse beslagen gelegd ten laste van [verweesters] . De gemeente meende dat [verweesters] ten onrechte haar ervan onkundig had gehouden dat het bedrijf toen de transactie werd afgesloten onzekere vooruitzichten had. De verplaatsing naar [plaats] zou niet doorgaan.
1.7 In de daarop volgende periode hebben partijen diverse kort gedingen tegen elkaar gevoerd. Daarnaast heeft de gemeente in 2016 bij de rechtbank Gelderland een bodemprocedure tegen [verweesters] en hun bestuurders aanhangig gemaakt (hierna: de bodemzaak). Daarin heeft zij onder meer terugbetaling gevorderd van wat zij aan [verweesters] te veel had betaald. Dat bedrag heeft zij berekend als:6.
“ … het verschil tussen de betaalde koopsom van € 21 miljoen en
primair de door een door de rechtbank te benoemen deskundige vast te stellen executiewaarde van het opstalrecht,
subsidiair de door een door de rechtbank te benoemen deskundige vast te stellen waarde in het economisch verkeer van het opstalrecht,
meer subsidiair de waarde in het geval dat een bedrijfsbeëindiging geen onteigeningsgevolg is, zijnde € 13.574.000,00, derhalve € 7.426.000,00,
nog meer subsidiair de schadeloosstelling op basis van liquidatie, zijnde € 15.156.000,00, derhalve € 5.843.500,00.”
1.8 De gemeente heeft zich daartoe op de volgende primaire grondslagen beroepen: toerekenbare tekortkoming door het achterhouden van cruciale informatie en het onjuist informeren van de gemeente, ongerechtvaardigde verrijking, en bedrog althans dwaling.
1.9 In haar tussenvonnis van 3 mei 2017 oordeelt de rechtbank dat [verweesters] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verbintenissen tot het verplaatsen en voortzetten van de onderneming en de werkgelegenheidsgarantie.
1.10 Met betrekking tot de vraag welke schade de gemeente als gevolg van die tekortkoming heeft geleden ziet de rechtbank voorshands aanknopingspunten om uit te gaan van € 6,6 miljoen.7.Volgens de rechtbank komt het verder aan op
“4.6 (…) de vraag welk deel van de overeengekomen prijs bestemd was voor de beoogde bedrijfsverplaatsing en welk deel van die prijs wordt gedekt door de waarde van de gekochte en geleverde opstalrechten en opstallen. Het deel dat was bestemd voor de bedrijfsverplaatsing kan worden beschouwd als schade van de Gemeente, aangenomen dat dit deel van de koopsom verschuldigd is.”
1.11 Mede omdat de standpunten over de omvang van de schade sterk uiteen liepen geeft de rechtbank partijen gelegenheid zich hierover (nader) uit te laten:
“4.7 De partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich hierover bij akte uit te laten, eerst de gemeente dan [verweesters] . Zij dienen zich daarbij te beperken tot de vraag wat de schade is als gevolg van de door de rechtbank vastgestelde toerekenbare tekortkoming van de vennootschappen en in het bijzonder of die schade, gezien de genoemde aanwijzingen in het dossier, kan worden vastgesteld op € 6,6 miljoen. Als de schade op deze of andere gronden niet kan worden begroot op dat bedrag, dan zal deze worden vastgesteld op het verschil tussen de overeengekomen koopsom van € 27,6 miljoen en de waarde van de verkochte en geleverde opstalrechten en opstallen ten tijde van de koop. Voor dat geval overweegt de rechtbank één of meer deskundigen te zullen benoemen met de opdracht om die waarde vast te stellen. (…).”
1.12 De rechtbank voegt daar aan toe:
“4.10. Gezien dit oordeel komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van de andere primaire grondslagen, te weten een toerekenbare tekortkoming door het achterhouden van cruciale informatie en het onjuist informeren van de Gemeente, ongerechtvaardigde verrijking en bedrog althans dwaling. De op deze grondslagen ingestelde vordering is immers verlaging van de koopsom dan wel schadevergoeding, die bij alle grondslagen op gelijke wijze wordt vastgesteld. (…)”
1.13 Beide partijen hebben zich bij akte uitgelaten. Zij hebben elk voor zich geconcludeerd dat dat de schade niet op de € 6,6 miljoen kan worden begroot waar de rechtbank op het eerste gezicht van uit was gegaan. Verder hebben zij zich uitgelaten over de namen van deskundigen en mogelijke vragen om de waarde van de opstalrechten en opstallen ten tijde van de koop door de gemeente vast te stellen. De gemeente heeft daarnaast, op verzoek van de rechtbank, een taxatie van DTZ Zadelhoff van 9 december 2014 in het geding gebracht, waarin (onder andere) de waarde van de opstalrechten en opstallen – in opdracht van de gemeente – voorafgaand aan de koop is gewaardeerd.
1.14 De rechtbank heeft op 4 oktober 2017 eindvonnis gewezen, waarbij in conventie [verweesters] hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling aan de gemeente van een bedrag van € 6.974.000. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.15 De rechtbank overweegt in dat vonnis onder meer het volgende:
“2.4. Uit hun akten na dat tussenvonnis volgt dat geen van beide partijen zich kan vinden in deze benadering van de rechtbank. De Gemeente meent dat zij veel meer is benadeeld en [verweesters] vindt juist dat de Gemeente in het geheel geen schade heeft geleden. De Gemeente wijst, ten betoge dat haar schade veel groter is dan € 6,6 miljoen, onder meer op de brief van 10 maart 2016 van het college aan de raad (tussenvonnis 2.24), waarin op basis van de taxatie van een ‘gerenommeerd bureau’, te weten na te melden taxatie van DTZ Zadelhoff, is opgenomen dat een bedrag van circa € 14 miljoen gerechtvaardigd is voor het vergoeden van de vermogenswaarde (opstal, opstalrecht en installaties) en een bedrag van circa € 14 miljoen voor het vergoeden van inkomensschade en financieringsschade voor vervangende nieuwbouw. [verweesters] betoogt in haar antwoordakte met een beroep op stukken uit de administratie van de Gemeente dat de vermogenspositie van de Gemeente als gevolg van de koopovereenkomst, gegeven de wijze waarop de koopsom is gefinancierd, niet nadelig is gewijzigd. Zij heeft zelfs de overtuiging dat de Gemeente documenten achterhoudt waaruit blijkt dat de Gemeente winst heeft gemaakt.
2.5. De rechtbank oordeelt mede op basis van de nader door de partijen ingenomen standpunten dat er inderdaad onvoldoende samenhang bestaat tussen het bedrag van € 6,6 miljoen en de achterwege gebleven verplaatsing van de onderneming om terzake het nadeel van de Gemeente op dat bedrag te begroten.
2.6. De rechtbank overweegt dat zij in bovenstaande overwegingen de vordering tot terugbetaling van een gedeelte van de koopsom (de vordering sub c onder 1) en die tot verklaring voor recht dat het restant niet meer betaald hoeft te worden (de vordering sub d) heeft benaderd als een vordering tot schadevergoeding. In rechtsoverweging 4.10 heeft de rechtbank overwogen dat het niet uitmaakt voor welke benadering wordt gekozen, omdat bij alle primaire grondslagen, die nevengeschikt door de Gemeente zijn aangedragen, de gevorderde verlaging van de koopsom dan wel schadevergoeding op gelijke wijze wordt vastgesteld.
2.7. De gelijke uitkomst [bij elk van de aangevoerde grondslagen; A-G] betreft in het bijzonder ook de (…) vordering ex artikel 6:230 lid 2 BW tot wijziging van de gevolgen van de overeenkomsten wegens dwaling en/of bedrog. De rechtbank ziet in de thans gebleken feiten, waaronder in het bijzonder het rapport van DTZ Zadelhoff van 9 december 2014, aanleiding eerst de dwalingsgrondslag te behandelen. Daar komt bij dat de advocaat van de gemeente ter zitting desgevraagd ook heeft verklaard dat de gemeente primair dwaling aan haar vorderingen tot terugbetaling van een deel van de koopprijs ten grondslag wenst te leggen.
(...)
2.10. Dit laat onverlet dat de Gemeente wel in de zin van artikel 6:228 BW heeft gedwaald op grond van de onjuiste voorstelling van zaken door [verweesters] met betrekking tot het vervuld zijn van de opschortende voorwaarde, met welke vervulling de overeenkomsten perfect zijn geworden. Deze dwaling rechtvaardigt partiële vernietiging van de overeenkomsten en daarmee ook de door de Gemeente verlangde aanpassing van de koopsom voor de opstalrechten en de opstallen op grond van artikel 6:230 lid 2 BW. De rechtbank vult het tussenvonnis hiermee aan.
(...)”
1.16 In de rov. 2.12 en 2.13 gaat de rechtbank in op het taxatierapport van DTZ Zadelhoff. Daaruit trekt zij de volgende conclusie:
“2.14. Gezien deze alsnog door de Gemeente in het geding gebrachte rapportage van DTZ Zadelhoff is het niet meer nodig om, zoals de rechtbank in het tussenvonnis nog dacht, een of meer deskundigen te benoemen met de opdracht om de waarde van de verkochte en geleverde opstalrechten en opstallen ten tijde van de koop vast te stellen. Het nadeel van de Gemeente kan nu al worden vastgesteld op basis van dit taxatierapport, waarop de Gemeente zich beroept en dat door [verweesters] in haar antwoordakte inhoudelijk niet of althans niet gemotiveerd is bestreden.”
Dit voert naar de slotsom:
“2.15. (…) dat de geldvordering sub c onder 1 toewijsbaar is tot het bedrag van € 6.974.000,00, zijnde het verschil tussen het betaalde bedrag van € 21.000.000,00 en het bedrag van € 14.026.000,00. Voorts kan de onder d gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen.
(...)”
1.17 Ten opzichte van het tussenvonnis is nieuw dat de rechtbank de vordering toewijst op grond van dwaling en de grondslag van de toerekenbare tekortkoming daarin verder onbehandeld laat, door het hof en ook hierna aangeduid als de spoorwisseling. Een ander verschil is dat de rechtbank niet overgaat tot het benoemen van schade-experts maar bij de vaststelling van het schadebedrag in belangrijke mate afgaat op het taxatierapport van DTZ Zadelhoff.
1.18 Op verzoek van de gemeente is op 22 december 2017 in het eindvonnis een kennelijke rekenfout gecorrigeerd. Rechtsoverweging 2.15 is gewijzigd in:
“2.15. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de geldvordering sub c onder 1 toewijsbaar is tot het bedrag van € 7.426.000,00, zijnde het verschil tussen het betaalde bedrag van € 21.000.000,00 en het bedrag van € 13.574.000,00. Voorts kan de onder d gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen.”
Ook het dictum onder 3.1 is in die zin gewijzigd. Door deze correctie is uiteindelijk circa € 450.000 meer toegewezen.
1.19 Op 28 december 2017 is het (gecorrigeerde) eindvonnis aan [verweesters] betekend. De gemeente is vrijwel direct overgegaan tot tenuitvoerlegging. Zij heeft enkele beslagen uitgewonnen, onder andere een beslag op een bankrekening. Daarbij is € 400.000 aan haar uitgekeerd.
1.20 [verweesters] hebben op 4 januari 2018 hoger beroep ingesteld.
2. Procesverloop
2.1
In de onderhavige kortgedingprocedure hebben [verweesters] gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, (i) de gemeente te verbieden over te gaan tot tenuitvoerlegging van het in de bodemzaak gewezen eindvonnis en (ii), nu een aanvang is gemaakt met de tenuitvoerlegging, deze te schorsen, totdat in het door [verweesters] ingestelde hoger beroep een in kracht van gewijsde gegaan arrest zal zijn gewezen, een en ander onder verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de gemeente in de proceskosten.
2.2
De voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland heeft de vorderingen afgewezen.8.In zijn vonnis stelt hij het volgende voorop:
“4.1 (…) De mogelijkheden om in te grijpen in de tenuitvoerlegging van een vonnis zijn beperkt. Voorop staat dat de schuldeiser wiens vordering bij vonnis is toegewezen, bevoegd is het vonnis ten uitvoer te leggen indien de schuldenaar daaraan niet vrijwillig voldoet. In een executiegeschil mag de rechter de zaak die in het vonnis is beslist niet opnieuw inhoudelijk beoordelen. Voor een verbod op tenuitvoerlegging van het vonnis hangende het hoger beroep is in principe alleen plaats indien de schuldeiser misbruik van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis maakt. Van misbruik van bevoegdheid is onder andere sprake indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot de uitoefening van de bevoegdheid kan komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid van het belang bij die uitoefening van de schuldeiser en het belang van de schuldenaar dat daardoor wordt geschaad (art. 3:13 BW). Van belang kan in dat verband zijn dat het vonnis een evidente feitelijke of juridische fout bevat.”
De voorzieningenrechter overweegt dat de rechtbank niet is teruggekomen op een bindende eindbeslissing, anders dan [verweesters] hadden betoogd:
“4.2. (…) In dat standpunt kunnen zij niet worden gevolgd. In het tussenvonnis heeft de rechtbank de vordering (tot (terug)betaling van een bepaald bedrag aan de gemeente) beoordeeld op de grondslag van een toerekenbare tekortkoming. Op die grondslag oordeelde de rechtbank de vordering in beginsel toewijsbaar, met dien verstande dat de partijen in de gelegenheid zijn gesteld zich uit te laten over de (omvang van de) als gevolg daarvan geleden schade en de wijze van vaststelling van de schade. Over de andere gronden, zoals dwaling, die de gemeente naast de toerekenbare tekortkoming maar niet subsidiair, had aangevoerd, heeft de rechtbank geen inhoudelijk beslissing gegeven omdat zij daar toe niet aan toekwam. In het eindvonnis heeft de rechtbank de vordering vervolgens alsnog beoordeeld op de grondslag van dwaling en de vordering op die grond toewijsbaar geoordeeld. Weliswaar is de rechtbank daarmee overgestapt op een ander juridisch spoor, maar zij is niet teruggekomen op een beslissing waarmee zij aan een bepaald geschilpunt zonder voorbehoud een einde had gemaakt in het tussenvonnis. Zij heeft de vordering alleen alsnog beoordeeld op een daarvoor reeds vóór het tussenvonnis door de gemeente aangevoerde grondslag.”
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de switch naar het ‘dwalingspoor’ niet tot een verrassingsbeslissing geleid:
“4.3. Hoewel de overstap op een ander juridisch spoor voor de partijen en voor [verweesters] in het bijzonder als een verrassing zal zijn gekomen, kan van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing in juridische zin niet worden gesproken. Het moet ook voor [verweesters] duidelijk zijn geweest dat de gemeente in de dagvaarding ook dwaling als grond voor de door haar ingestelde vordering tot betaling heeft aangevoerd. [verweesters] zijn in hun conclusie van antwoord (randnummer 171 e.v.) ook op die grond ingegaan en ook bij de comparitie is dwaling als grondslag aan de orde geweest. Het stond de rechtbank vrij op grond van het reeds vóór het tussenvonnis gevoerde (partij)debat over dwaling als grondslag van de vordering in het eindvonnis alsnog een beslissing te geven, zonder de partijen de gelegenheid te geven zich eerst nog opnieuw over dwaling uit te laten. (…) De rechtbank is met de overstap naar dwaling overigens ook niet buiten de rechtsstrijd van de partijen getreden. Gezien de inhoud van de dagvaarding kon er geen misverstand over bestaan dat de gemeente aan de geldvordering zoals zij die daarin heeft ingesteld ook dwaling ten grondslag heeft gelegd en ook in die variant dat zij de overeenkomst wat betreft de koopsom aangepast wenste te zien. Het stond de rechtbank vrij in de overwegingen het beroep op dwaling en aanpassing van de overeenkomst gegrond te achten (wat daarvan inhoudelijk verder zij) en als consequentie daarvan [verweesters] in het dictum te veroordelen tot (terug)betaling van het daarmee gemoeide bedrag. (…).”
[verweesters] zijn door de spoorwisseling ook niet benadeeld omdat beide sporen uitmonden in hetzelfde schadebedrag:
“4.4. [verweesters] hebben nog aangevoerd dat zij in dat voortgezette debat over de schade op het verkeerde been zijn gezet doordat zij meenden en mochten menen dat het alleen nog om begroting van schade als gevolg van een toerekenbare tekortkoming zou gaan, maar niet om vaststelling van nadeel ten gevolge van dwaling. [verweesters] zouden daar een punt kunnen hebben, maar niet in de gegeven omstandigheden. In de eerste plaats moet worden geconstateerd dat in de visie van de rechtbank er kennelijk geen verschil bestond in de wijze waarop de schade als gevolg van een toerekenbare tekortkoming moest worden vastgesteld en de wijze waarop het nadeel moest worden vastgesteld als gevolg van dwaling (zie randnummer 4.10 van het tussenvonnis). (…) Voor de wijze van schadeberekening heeft het kennelijk niet uitgemaakt dat de rechtbank in het eindvonnis op dwaling is overgestapt. In de tweede plaats hebben [verweesters] ook niet duidelijk gemaakt dat wat hun betreft na het tussenvonnis een ander debat gevoerd had moeten worden over de vaststelling van het nadeel op de grondslag van dwaling dan over schadevergoeding op de grondslag van toerekenbare tekortkoming. (…).”
Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat de rechtbank heeft mogen terugkomen op haar voornemen om een deskundige te benoemen om een schatting te maken van de omvang van het door de gemeente geleden nadeel:
“4.5. Wat betreft de vaststelling van de omvang van het nadeel wordt als volgt overwogen. Het stond de rechtbank vrij terug te komen van haar voorlopige idee dat zij daarvoor een deskundige zou inschakelen (HR 11 juli 2008, NJ 2008/401). De rechtbank zag zich kennelijk voldoende voorgelicht door het rapport van DTZ Zadelhoff, dat in haar visie onvoldoende gemotiveerd was weersproken. Hoewel [verweesters] er kennelijk en ook niet onbegrijpelijk op rekenden dat verdere vaststelling van nadeel en dus van de waarde van de opstallen in een gecompliceerde kwestie als deze nog zou gaan plaatsvinden door middel van een deskundigenbericht, moesten zij er rekening mee houden dat de rechtbank daarvan nog zou kunnen afzien en ontsloeg hen dat niet van de verplichting de inhoud van het rapport DTZ Zadelhoff gemotiveerd te weerspreken om te voorkomen dat hetgeen uit dat rapport valt af te leiden als onweersproken zou komen vast te staan. [verweesters] hebben in dit verband nog aangevoerd dat de rechtbank geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat de gemeente andere bescheiden waarvan overlegging was gevraagd en die voor de begroting van de schade van belang zouden kunnen zijn, niet heeft overgelegd. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.31. e.v. van het eindvonnis gemotiveerd waarom zij hieraan geen gevolgen heeft verbonden (voor de begroting van de schade). Die motivering is niet onbegrijpelijk en in ieder geval niet evident onjuist.
4.6.
Alles overziende kan over hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist mogelijk ook anders worden gedacht, maar niet kan worden gezegd dat de overwegingen en beslissingen evidente fouten bevatten zonder welke de uitkomst een andere had moeten zijn. (…)”
Dit laatste geldt ook voor de uitvoerbaarverklaring bij voorraad:
“Voor de uitvoerbaar verklaring bij voorraad geldt niet anders. De gemeente had die gevorderd en als uitgangspunt heeft te gelden dat voldoende belang bestaat bij uitvoerbaar verklaring bij voorraad in geval van veroordeling tot betaling van een geldsom. Dat de rechtbank niet heeft gerespondeerd op het verweer van [verweesters] in dat opzicht, maakt niet dat sprake is van een evidente fout. Het is verder niet aan de voorzieningenrechter om het geschil opnieuw te beoordelen. Dat is voorbehouden aan de appèlrechter.”
2.3
[verweesters] zijn van dit kort gedingvonnis in hoger beroep gekomen. Op 13 november 2018 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, (hierna: het hof) het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de gemeente verboden over te gaan tot tenuitvoerlegging en de tenuitvoerlegging geschorst. Het hof heeft de gemeente veroordeeld tot betaling van een dwangsom en haar veroordeeld in de kosten van beide instanties.9.
2.4
Het hof formuleert eerst de uitgangspunten:
“5.3 In dit executiegeschil hebben [verweesters] , terecht, geen grief gericht tegen het door de voorzieningenrechter in rov. 4.1 opgenomen criterium (…). Naar deze maatstaf zal het hof beslissen.
5.4
De kern van deze zaak draait om de vraag of de rechtbank door haar switch van tekortkomingsschade in het tussenvonnis van 3 mei 2017 naar nadeelsopheffing bij dwaling in het eindvonnis van 4 oktober 2017 [verweesters] heeft geconfronteerd met een ontoelaatbare verrassingsbeslissing.
5.5
Het begint eigenlijk allemaal met de nevenschikking door de gemeente van de voor haar diverse subsidiaire betalingsvorderingen aangevoerde grondslagen, waaronder een toerekenbare tekortkoming en nadeelsopheffing bij dwaling.
De gemeente heeft de toerekenbare tekortkoming van [verweesters] ingeroepen op onder meer de grond dat zij in strijd met de transactie (mantelovereenkomst, koopovereenkomst en werkgelegenheidsgarantie) niet hebben voldaan en niet zullen voldoen aan hun verplichting om de onderneming te verplaatsen en voort te zetten en de te ontvangen koopsom daarvoor aan te wenden, terwijl zij bovendien de werkgelegenheidsgarantie niet hebben waargemaakt. De gemeente heeft haar beroep op dwaling gebaseerd op de bij haar door [verweesters] gewekte onjuiste voorstelling van zaken met betrekking tot de vervulling van de opschortende voorwaarde in (artikel 5.4 van) de mantelovereenkomst, inhoudend dat zij een conveniërende financiering hebben verkregen op basis van de business case die verplaatsing en voortzetting van de activiteiten naar en op het bedrijventerrein te [plaats] mogelijk moest maken en waarvan de koopsom voor de verwerving van het opstalrecht onlosmakelijk deel uitmaakte.
5.6
In haar tussenvonnis heeft de rechtbank op een toerekenbare tekortkoming af gekoerst. Zo heeft zij in rov. 4.5, in samenhang met rov. 4.3, geconcludeerd dat [verweesters] toerekenbaar in verzuim zijn geraakt in de uit de mantelovereenkomst voortvloeiende verbintenissen voor zover die ertoe strekken dat de onderneming wordt verplaatst en voortgezet en dat de koopsom daarvoor wordt aangewend, terwijl [verweesters] bovendien de werkgelegenheidsgarantie niet hebben waargemaakt. In aansluiting hierop heeft de rechtbank in rov. 4.6 en 4.7 ter vaststelling van de door de tekortkoming veroorzaakte schade geoordeeld dat het deel van de koopsom dat bestemd was voor de bedrijfsverplaatsing kan worden beschouwd als schade en verder aanknopingspunten ontwikkeld om die schade te begroten op € 6,6 miljoen.
(…)
In rov. 4.10 heeft de rechtbank overwogen:
“Gezien dit oordeel komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van de andere primaire grondslagen, te weten een toerekenbare tekortkoming door het achterhouden van cruciale informatie en het onjuist informeren van de Gemeente, ongerechtvaardigde verrijking en bedrog althans dwaling. De op deze grondslagen ingestelde vordering is immers verlaging van de koopsom dan wel schadevergoeding, die bij alle grondslagen op gelijke wijze wordt vastgesteld.”
Deze laatste zinsnede is naar het voorlopig oordeel van het hof opmerkelijk omdat zij de vaststelling van schadevergoeding als gevolg van een toerekenbare tekortkoming zonder meer op één lijn stelt met die van nadeelsopheffing bij dwaling, hetgeen later gevolgen zal blijken te hebben.
Niettemin heeft de rechtbank in haar tussenvonnis onmiskenbaar uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een toerekenbare tekortkoming aangenomen en vervolgens, exclusief daartoe beperkt, aangestuurd op begroting van de schade als gevolg van de toerekenbare tekortkoming. Partijen mochten zich ingevolge uitdrukkelijke instructie van de rechtbank over niets anders uitlaten.”
Vervolgens vat het hof samen hoe de rechtbank in het eindvonnis de omvang van de schade heeft vastgesteld:
“5.9 De wisseling door de rechtbank van de grondslag toerekenbare tekortkoming in nadeelsopheffing bij dwaling (het andere juridische spoor) heeft dus nogal wat gevolgen gehad. Door de verlating van het pad van de toerekenbare tekortkoming was de aanvankelijk voor toewijzing vatbaar geoordeelde contractuele boete van € 1,38 miljoen niet meer toewijsbaar, zodat de rechtbank met zoveel woorden terugkwam van haar eerder op dat punt gegeven bindende eindbeslissing. Maar ook het na tussenvonnis voortgezette debat over de begroting van de schade als gevolg van de tekortkoming (onder meer over de niet-overlegging door de gemeente van de ongecensureerde versie van de brief van 30 juni 2015 van het college van B en W aan de gemeenteraad en van andere documenten) en het in dat verband gewekte vooruitzicht op een deskundigenonderzoek werd in het eindvonnis verlaten (zodat de tekortkoming geen enkele beslissing meer zou dragen) om over te gaan tot nadeelsopheffing bij dwaling. Had de rechtbank eerder nog geoordeeld dat de verlaging van de koopsom dan wel schadevergoeding bij alle grondslagen op gelijke wijze zou worden vastgesteld, deze weg volgde zij uiteindelijk niet. Uit het debat over de schadebegroting onder de door haar gewekte verwachting van een deskundigenonderzoek benutte zij, na verlating van die route en ter beoordeling van de nadeelsopheffing bij dwaling, enkel het in het kader van de schadebegroting door haar opgevraagde, overgelegde en bediscussieerde rapport van DTZ Zadelhoff om het daar als onweersproken zonder verdere motivering ten grondslag te leggen aan haar berekening van de nadeelsopheffing bij dwaling, waarover [verweesters] zich ingevolge de instructie van het tussenvonnis niet (nader) hadden mogen uitlaten. Het komt er dus op neer dat de rechtbank, zoals door de voorzieningenrechter ook onderkend, [verweesters] heeft verrast door deze wijziging in afwijking van de door haarzelf in het tussenvonnis uitgezette route, waarna zij [verweesters] niet meer in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover en over de gevolgen ervan uit te laten. Daarbij heeft de rechtbank, in strijd met haar eigen uitgangspunt, het schadedebat niet meer van belang geoordeeld voor de nadeelsopheffing bij dwaling. Uit de antwoordakte van [verweesters] blijkt dat zij wel degelijk het rapport van DTZ Zadelhoff hebben bestreden, zij het niet zeer uitvoerig. Dit laatste was ook in het kader van de schadebegroting niet zonder meer geboden omdat [verweesters] in de gerechtvaardigde verwachting verkeerden dat de rechtbank aanstuurde op een deskundigenonderzoek, terwijl de rechtbank bij de vaststelling van de nadeelsopheffing bij dwaling aan de door [verweesters] in het kader van de schadebegroting aangevoerde argumenten geen noemenswaardige aandacht heeft besteed.
5.10
Inmiddels hebben [verweesters] in hoger beroep wel eens te meer duidelijk gemaakt dat zij door die juridische spoorwisseling tenminste in processueel opzicht zijn benadeeld, met het risico op een materiële benadeling. In het kader van dit executie kort geding voeren [verweesters] tegen het rapport van DTZ Zadelhoff aan dat het een eenzijdig, in opdracht van de gemeente opgesteld stuk betreft, waarin slechts een indicatieve waarde-inschatting op grond van de Onteigeningswet en beperkt tot discussiedoeleinden is opgenomen, dat er geen interne en/of externe inspectie is uitgevoerd en er geen rechten aan kunnen worden ontleend en dat het bovendien uitgaat van het verkeerde bestemmingsplan, namelijk Haven en industriegebied Nijmegen West 1979, zonder woonbestemming, en niet van het huidige bestemmingsplan Nijmegen Waalfront, dat juist vooral voorziet in de bestemming wonen. Verder hadden zij zich in het kort geding in eerste aanleg al beroepen op aan de diverse grondslagen verbonden verschillende fiscale gevolgen, hetgeen ook niet zonder betekenis kan blijven.”
Daarnaast overweegt het hof dat de rechtbank in het bodemvonnis niet heeft gereageerd op het gemotiveerde verzoek van [verweesters] om een veroordeling tot voldoening van een geldsom niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het achterwege laten van een motivering op dit punt vormt naar het voorlopig oordeel van het hof “een juridische fout” (rov. 5.11). Dit brengt het hof tot de volgende voorlopige conclusie:
“5.12 Naar het voorlopig oordeel van het hof vormen de juridische spoorwisseling onder de geschetste omstandigheden en het achterwege laten van een gemotiveerde beslissing op het verweer tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zeker in onderling verband en samenhang beschouwd, evidente juridische misslagen.”
Tot slot bespreekt het hof de grief tegen de door de rechtbank gemaakte belangenafweging:
“5.13 [verweesters] hebben er alle belang bij om deze misslagen alsnog in hoger beroep te laten herstellen. Weliswaar zal het hoger beroep in de bodemprocedure geruime tijd (misschien wel meer dan een jaar) vergen maar in redelijkheid valt niet in te zien waarom de gemeente, die in ruime omvang beslagen heeft gelegd en escrow overeenkomsten heeft gesloten, die periode niet zou kunnen afwachten. De voorzieningenrechter heeft in rov. 4.8 het executieverloop tot dan toe beschreven, overwogen dat [verweesters] ook in het geval de beslagen blijven liggen niet over de vermogensbestanddelen kunnen beschikken en blijkbaar doorslaggevend geoordeeld dat de gemeente belang heeft bij de tenuitvoerlegging teneinde haar oplopende schade als gevolg van rentederving, waarvoor geen verhaal zou zijn, te beperken. Naar het voorlopig oordeel van het hof is de door de gemeente ingeroepen rentederving doordat zij gedurende die periode niet over de toegewezen bedragen kan beschikken in het licht van de huidige marktrente als relatief gering aan te merken en kan dit nadeel in redelijkheid niet opwegen tegen het belang van [verweesters] om de uitkomst van het hoger beroep af te wachten. Dit alles wordt niet anders doordat er aan de zijde van de gemeente geen restitutierisico bestaat. Door onder deze gegeven omstandigheden niettemin de executie te willen voortzetten, dreigt de gemeente naar het voorlopig oordeel van het hof misbruik van haar executiebevoegdheid te maken, in aanmerking genomen de onevenredigheid van haar belang bij de uitoefening van de executiebevoegdheid en het belang van [verweesters] dat daardoor wordt geschaad. Dit geldt echter niet voor de periode nadat het hof arrest in de bodemprocedure zal hebben gewezen omdat dan voldoende duidelijk zal moeten zijn beslist over de vraag of en zo ja in welke mate [verweesters] gehouden zijn tot betaling van enige vergoeding aan de gemeente. Voor zover de vorderingen tot een verbod en schorsing strekken totdat een gerechtelijke uitspraak in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, zullen zij daarom als te ver strekkend worden afgewezen.”
2.5
Bij procesinleiding van 30 november 2018 heeft de gemeente – tijdig – cassatie ingesteld. [verweesters] hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld, dat is beperkt tot de verbetering van het eindvonnis. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten en daarna gere- en dupliceerd.
3. Bespreking van het principaal cassatieberoep
Vooraf
3.1
Ik zal eerst iets opmerken over de maatstaf die geldt bij de vraag naar de schorsing of staking van de executie in een executiegeschil als bedoeld in art. 438 Rv.
3.2
Ons burgerlijk procesrecht kent een gesloten stelsel van rechtsmiddelen: de door de wetgever in het leven geroepen rechtsmiddelen vormen in beginsel de enige mogelijkheid om een rechterlijk vonnis te bestrijden. Indien een vonnis onherroepelijk is, moet in beginsel ervan worden uit gegaan dat het juist is en op juiste wijze tot stand is gekomen, ook als vast staat dat onregelmatigheden hebben plaatsgevonden.10.
3.3
In zeer uitzonderlijke gevallen kan de voorzieningenrechter ingrijpen in de executie van een uitspraak in de bodemprocedure. In het standaardarrest Ritzen/Hoekstra, uit 1983, overwoog de Hoge Raad (onderstreping toegevoegd; A-G):11.
“3.2 In een dergelijk executiegeschil met betrekking tot een ontruimingsvonnis kan de rechter slechts de staking van de tenuitvoerlegging van dat vonnis bevelen, indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de ontruiming zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de ontruiming op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.”
Deze overweging is toegespitst op ontruimingsvonnissen. Het geformuleerde criterium is in latere rechtspraak ook in andere zaken als criterium gehanteerd.12.
3.4
In een executiegeschil mag de bodemzaak niet opnieuw inhoudelijk beoordeeld worden. Het executiegeschil is immers geen verkapt rechtsmiddel.13.De Hoge Raad heeft daarom een begrenzing gesteld aan de bevoegdheid van de kort geding rechter om de schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis te bevelen. (“kan de rechter slechts de staking van de tenuitvoerlegging van dat vonnis bevelen, indien (…)”). Uitgangspunt is dat de executant tot executie bevoegd is.14.Alleen in geval van misbruik van de executiebevoegdheid (“geen in redelijkheid te respecteren belang bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid”; art. 3:13 lid 2 BW) kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging schorsen of staken.15.
3.5
Heemskerk merkt in zijn NJ-noot bij het arrest Ritzen/Hoekstra het volgende op:16.
“In een executiegeschil kan bij een of meer pp. de neiging bestaan om opnieuw voor de rechter te twisten over aspecten van de hoofdzaak en reeds daarin door de rechter gegeven beslissingen. De taak van de rechter in een executiegeschil is echter naar zijn aard beperkt. Jansen, Executie‑ en beslagrecht (1980), p. 29, schrijft: ‘Het executiegeschil kan slechts handelen over de wijze van executie, alsmede over de rechtmatigheid en opportuniteit daarvan; doch het laat het geëxecuteerde of te executeren vonnis intact; het is dan ook niet te beschouwen als een verkapt appel’.
(…)
(…) Uitgangspunt is de bevoegdheid van de executant tot tenuitvoerlegging. De kern van de beslissing is dat de rechter slechts staking daarvan mag bevelen in geval van misbruik van bevoegdheid. (…)
(…)
De rechter in het executiegeschil, al of niet in k.g., is gebonden aan de beslissingen gegeven door de rechter in het bodemgeschil, ongeacht of daartegen nog een rechtsmiddel openstaat. Hij moet die beslissingen dus eerbiedigen en mag ze niet terzijde stellen, omdat hij een andere mening heeft. Op grond van feiten en omstandigheden, die de rechter in het bodemgeschil reeds in zijn vonnis heeft betrokken, mag de executierechter geen misbruik van bevoegdheid tot tenuitvoerlegging aannemen. Dit mag hij slechts op grond van na dat vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten, afgezien van het geval dat het vonnis op een klaarblijkelijke vergissing berust.”
3.6
In de onderhavige zaak is het verzoek om schorsing van de executie gebaseerd op de stelling dat de bodemuitspraak op een of meer ‘klaarblijkelijk juridische of feitelijke misslagen’ berust. A-G Asser heeft in zijn conclusie voor het arrest Comprifalt/Compri Aluminium17.opgemerkt dat een strikte uitleg van de begrippen ‘klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag’ op zijn plaats is, teneinde het insluipen van een verkapt appel zo veel mogelijk te voorkomen. Volgens Asser moet het gaan om “een zo evidente vergissing in het recht of de feiten dat daarover geen redelijke twijfel bestaat”. Ik denk dat deze (strikte) lijn nog steeds de juiste is.
3.7
Een andere vraag is op welke wijze de executierechter tot de vaststelling kan komen dat sprake is van een klaarblijkelijke misslag in de bodemuitspraak. Volgens een aantal schrijvers is een zekere inhoudelijke toetsing noodzakelijk.18.Tjong Tjin Tai bijvoorbeeld meent dat een marginale inhoudelijke toetsing van de juistheid van de uitspraak via het misslagcriterium mogelijk is.19.Een (zekere) prognose van de afloop van de bodemzaak is volgens hem onvermijdelijk, hoewel dat er niet toe mag leiden dat de executierechter overgaat tot een onderzoek naar de materiële juistheid van de bodemuitspraak. In dezelfde lijn heeft Oudelaar betoogd,20.dat er weliswaar maar weinig ruimte is om vooruit te lopen op de mogelijkheid dat de te executeren uitspraak in hoger beroep of cassatie zal worden vernietigd, maar in de gevallen waarin dat in hoge mate waarschijnlijk is kan de voorzieningenrechter niettemin grond zien om in de executie in te grijpen.
3.8
Ik ben het daar mee eens: om zinvol te kunnen beslissen op een vordering tot schorsing van de executie zal de executierechter kennis moeten nemen van en zich een oordeel moeten vormen over de onderdelen van de bodemuitspraak waarvan de eiser in het executiekortgeding stelt dat die zijn gebaseerd op een klaarblijkelijke misslag. Daarbij dient de rechter zich wel te beperken tot een afstandelijke toetsing, in die zin dat alleen in het oog springende vergissingen grond kunnen vormen voor schorsing of staking van de executie. Ruimte voor een integrale toetsing is er niet.
3.9
Een andere vraag die in dit verband kan opkomen (maar niet in het middel aan de orde wordt gesteld) is of de executierechter apart een afweging moet maken van de belangen van de geëxecuteerde (eiser) en die van de executant (gedaagde). Tjong Tjin Tai meent van wel:21.
“De maatstaf voor de beoordeling van de verzochte schorsing van de executie is neergelegd in (…) HR 22 april 1983, NJ 1984/145 (Ritzen/Hoekstra), doch deze norm moet worden aangevuld met de algemeen geldende eisen voor toewijzing van een vordering in kort geding (in het bijzonder de vereiste belangenafweging). Deze uitgebreide norm is gelijk aan de norm voor toewijzing van een incidenteel verzoek tot schorsing hangende hoger beroep ex art. 351 Rv.”
De woorden “moet worden aangevuld” duiden erop dat deze auteur daarbij kennelijk denkt aan een belangenafweging nadat een klaarblijkelijke misslag is vastgesteld. Met andere woorden, ook als er een gerede kans is dat een bodemvonnis wegens een kennelijke misslag in hoger beroep onderuit gaat, staat daarmee nog niet zonder meer vast dat de executant geen in redelijkheid te respecteren belang bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid heeft.
3.10
Ik merk op dat het Ritzen/Hoekstra-criterium ook zo kan worden gelezen dat de belangenafweging onderdeel is van de toets of de bodemuitspraak een klaarblijkelijke misslag bevat. Ik wijs naar de door mij in het citaat onderstreepte zinsdelen (zie hiervoor, 3.3). Daaruit blijkt dat de voorzieningenrechter de executie kan schorsen als de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde niet een in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de executie en dat dit geval zich voor kan doen indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een misslag berust. Anders gezegd, als een dergelijke misslag wordt geconstateerd, kan dat op zichzelf reden zijn waarom de executant onvoldoende belang heeft bij de executie. De executierechter hoeft dan niet afzonderlijk een belangenafweging te maken. Ik vind het beter passen bij de rechtspraak over het kort geding in het algemeen22.om uit te gaan van een separate belangenafweging. De vraag of het te executeren vonnis een misslag bevat laat zich bovendien beantwoorden zonder dat de belangen van de geëxecuteerde in aanmerking worden genomen.23.
3.11
Terug naar deze zaak. Het hof heeft geoordeeld dat het bodemvonnis twee klaarblijkelijke misslagen bevat, te weten (i) (kort gezegd) de beslissing in verband met de juridische spoorwisseling die (volgens het hof) tevens een ontoelaatbare verrassingsbeslissing vormt en (ii) de ongemotiveerde toewijzing van de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat (iii) de belangenafweging in het voordeel van [verweesters] moet uitslaan.
3.12
De gemeente bestrijdt deze oordelen met een middel dat uit vier onderdelen bestaat. Onderdeel I ziet op de toepassing die het hof heeft gegeven aan de hiervoor genoemde beoordelingsmaatstaf en vormt m.i. de kern van het cassatieberoep. Onderdeel II ziet op de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep. Het hof zou die grenzen hebben miskend. Onderdeel III komt op tegen het oordeel van het hof dat de juridische spoorwisseling moet worden gekwalificeerd als een “evidente juridische misslag”. Onderdeel IV vecht het oordeel aan dat het achterwege laten van een gemotiveerde beslissing op het verweer tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad op een “juridische fout” berust.
Onderdeel I: beoordelingsmaatstaf executiegeschil
3.13
Subonderdeel I A betoogt dat het hof de grenzen van zijn taak als executierechter heeft miskend. Meer in het bijzonder heeft het hof miskend dat de executierechter – voor zover hier relevant – uitsluitend in de uitoefening van een bestaande executiebevoegdheid mag ingrijpen als zich een klaarblijkelijke juridische misslag heeft voorgedaan. Hiervan kan slechts sprake zijn als over het bestaan van de misslag geen redelijke twijfel mag bestaan, en dat aan de vaststelling van de misslag niet (of nauwelijks) interpretatieve activiteit ten grondslag mag liggen. De misslag moet zich als het ware uit zichzelf (ook) aan de (oppervlakkige) lezer opdringen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en de (daaruit voortvloeiende) regel dat in een executiegeschil niet de titel maar uitsluitend de tenuitvoerlegging daarvan ter discussie staat, impliceert bovendien dat de executierechter de bodemuitspraak marginaal en niet integraal dient te toetsen. Het subonderdeel betoogt dat het hof dit in verschillende rechtsoverwegingen heeft miskend, onder andere in:
- rov. 5.5 t/m 5.9 waar het hof zich begeeft in een integrale beantwoording van de vraag of sprake was van een (ontoelaatbare) verrassingsbeslissing,
- rov. 5.6 waar het hof overweegt het opmerkelijk te vinden dat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de vaststelling van schadevergoeding als gevolg van toerekenbare tekortkoming en die van nadeelsopheffing bij dwaling op één lijn zijn te stellen, daar waar de voorzieningenrechter nog gedistantieerd had overwogen dat in de visie van de rechtbank er kennelijk geen verschil bestond in de twee vaststellingswijzen,24.
- rov. 5.9 waar het hof overweegt dat de rechtbank het rapport van DTZ Zadelhoff onweersproken zonder verdere motivering aan haar eindoordeel ten grondslag heeft gelegd, terwijl hetzelfde hof even verderop opmerkt dat [verweesters] het bewuste rapport “niet zeer uitvoerig” hebben bestreden, en de voorzieningenrechter op afstand had geoordeeld dat de rechtbank zich kennelijk voldoende voorgelicht zag door het rapport van DTZ Zadelhoff, dat in haar visie onvoldoende gemotiveerd was weersproken,
- rov. 5.9 in fine waar het hof overweegt dat de rechtbank aan bepaalde argumenten van [verweesters] “geen noemenswaardige aandacht” heeft besteed.
3.14
De klacht slaagt. In rov. 5.3 heeft het hof weliswaar de juiste beoordelingsmaatstaf geciteerd, maar het heeft in het vervolg niet de aan die maatstaf inherente terughoudendheid aan de dag gelegd. Het hof heeft van het bodemvonnis in hoge mate een inhoudelijke beoordeling gegeven en aldus de in executiegeschillen geldende grenzen overschreden (zie hiervoor, 3.3-3.8).
3.15
Het hof merkt de spoorwisseling aan als een kennelijke misslag omdatde rechtbank in het eindvonnis een tournure heeft gemaakt ten opzichte van het tussenvonnis door terug te komen op een bindende eindbeslissing en aldus [verweesters] heeft geconfronteerd met een verrassingsbeslissing. Daar komt bij dat de rechtbank er in het eindvonnis alsnog van heeft afgezien een deskundige aan te wijzen om de omvang van de schade te begroten.
3.16
Ik herinner eraan dat van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing sprake is wanneer de rechter handelt in strijd met het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing, voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening hoefden te houden.25.
3.17
Ik wijs er op dat, ook als een bodemuitspraak een of meer verrassingsbeslissingen bevat, daarmee nog niet vaststaat dat die beslissingen op een of meer ‘klaarblijkelijke misslagen’ berusten. Daarbij moet worden bedacht dat het hoger beroep tegen de bodemuitspraak gelegenheid biedt om grieven te richten tegen een verrassingsbeslissing.
3.18
Vaststaat dat de gemeente in de bodemprocedure onder andere dwaling aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd. Ik wijs op de volgende passages uit de inleidende dagvaarding 21 april 2016:
“Bedrog/dwaling
72. De Transactie is zijdens de Gemeente tot stand gekomen onder invloed van bedrog, althans dwaling en zou door haar bij een juiste voorstelling van zaken niet, althans niet onder de huidige voorwaarden, zijn gesloten. De dwaling is te wijten aan inlichtingen van [verweerster 2] c.s. (art. 6:228 lid 1 sub a BW) dan wel schending van hun mededelingsplicht (6:228 lid 1 sub a BW).”
En:
“D) SCHADE
94. (…)
95. (…)
96. De Gemeente vordert op grond van bedrog/dwaling partiële vernietiging van de Transactie, althans wijziging van de gevolgen daarvan door aanpassing van de koopsom, (…).”
3.19
Ook staat vast dat [verweesters] tegen de grondslag bedrog/dwaling gemotiveerd verweer hebben gevoerd.26.Er heeft hierover dus vóór het tussenvonnis partijdebat plaatsgevonden. Het feit dat het hof uiteindelijk heeft gekozen voor dwaling als grondslag voor toewijzing van de vordering van de gemeente en bij het bepalen van de omvang van de schade betekenis heeft toegekend aan het na het tussenvonnis in het geding gebrachte rapport van DTZ Zadelhoff maakt niet dat het partijdebat over de vraag of het beroep op dwaling gegrond was niet voldragen is geweest.
3.20
Voorts moet er in cassatie van worden uitgegaan dat het voor [verweesters] materieel gezien niet uitmaakte op welke grondslag de vordering werd toegewezen omdat in beide benaderingen (schadevergoeding als gevolg van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomsten of vermindering van de koopprijs wegens dwaling bij het aangaan van de overeenkomsten) de gemeente een zelfde financieel nadeel heeft geleden.27.De koopprijsverlaging zou worden berekend door de koopsom te verminderen met de waarde van de verkochte en geleverde opstalrechten en opstallen ten tijde van de koop, zodat het deel van de koopprijs dat was bestemd voor bedrijfsverplaatsing over zou blijven. Hierin is geen verrassing en, naar het mij voorkomt, ook geen benadeling gelegen.28.
3.21
Het verassingselement zat volgens het hof echter ook in het feit dat de rechtbank, na bij tussenvonnis een onderzoek door een deskundige in het vooruitzicht te hebben gesteld, dat in het eindvonnis ineens niet meer nodig vond omdat zij van oordeel was dat het door de gemeente geleden nadeel kon worden berekend op basis van het rapport van DTZ Zadelhoff, waarvan [verweesters] de inhoud onvoldoende gemotiveerd hadden bestreden. [verweesters] hebben zelf gesteld dat zij het rapport van DTZ Zadelhoff wel gemotiveerd hebben bestreden (zie hiervoor, 3.19). Dat wijst er niet op dat zij zich onvoldoende over het rapport hebben kunnen uitlaten.
3.22
Dat de bodemrechter hier terugkomt op het voornemen deskundigen te benoemen, vormt op zichzelf geen misslag. De beslissing om een deskundigenrapport te gelasten is naar zijn aard niet bindend.29.Het stond de bodemrechter dus in beginsel vrij om in zijn eindvonnis op grond van het verdere verloop van de procedure alsnog te oordelen dat aan een deskundigenonderzoek geen behoefte meer bestond.
3.23
Gelet op het voorgaande is het hof uitgegaan van een onjuiste want te ruime opvatting van het begrip ‘klaarblijkelijke misslag’ en heeft het in zoverre de grenzen van de taak van de executierechter miskend.
3.24
Subonderdeel I B is gericht tegen rov. 5.11, waar het hof overweegt dat de rechtbank niet heeft gereageerd op het gemotiveerde verzoek van [verweesters] om een veroordeling tot voldoening van een geldsom niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en dat het achterwege laten van een motivering op dit punt naar het voorlopig oordeel van het hof een juridische fout vormt. Het subonderdeel betoogt dat het hof door aldus te overwegen miskent dat het als executierechter uitsluitend mocht ingrijpen als het bodemvonnis een klaarblijkelijke (juridische) misslag bevat.
3.25
De klacht slaagt. Ik wijs erop dat [verweesters] het volgende verweer hebben gevoerd tegen de door de gemeente gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad:30.
“GEEN UITVOERBAAR BIJ VOORRAADVERKLARING
256. Voor zover uw rechtbank een of meerdere vorderingen van de gemeente al dan niet gedeeltelijk toewijst, verzoeken gedaagden daar waar het geldvorderingen betreft, deze veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Een uitvoerbaar verklaard vonnis zou betekenen dat een hoger beroep illusoir wordt. Gelijktijdig geldt dat de gemeente met de vele beslagen die zij heeft gelegd meer dan voldoende zekerheid voor haar gepretendeerde vordering heeft. Naast het bedrag van € 6.600.000 dat de gemeente onder zich heeft, heeft de gemeente tevens beslag laten leggen onder [verweerster 1] voor hetgeen zij verschuldigd is aan Hizalco , zijnde afgerond € 6.000.000. Daarnaast zijn er ook nog andere beslagen die doel hebben getroffen waaronder onder ING Bank NV alsmede ten laste van de Bestuurders. Een belangenafweging maakt dan ook dat het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad dient te worden verklaard.”
Gelet op dit verweer mocht de bodemrechter de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet ongemotiveerd toewijzen.31.Dat dit toch is gebeurd mag dan ‘fout’ zijn, het betekent op zichzelf niet dat het te executeren vonnis berust op een klaarblijkelijke misslag en de gemeente niet een in redelijkheid te respecteren belang zou hebben om gebruik te maken van haar bevoegdheid het vonnis ten uitvoer te leggen.
3.26
Ik merk verder op dat de vordering van de gemeente in de onderhavige zaak een veroordeling tot betaling van een geldsom betreft. In de regel wordt een gebod tot betaling van een geldsom uitvoerbaar bij voorraad verklaard, indien eiser dat gevorderd heeft. Gelet op het summiere verweer dat [verweesters] tegen de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad hebben aangevoerd (zie zojuist, 3.25), moet de kans dat de rechtbank tot een ander oordeel omtrent de uitvoerbaarverklaring bij voorraad zou zijn gekomen als zij wél dit verweer had behandeld, bijzonder laag worden ingeschat.
3.27
Verder valt uit hetgeen [verweesters] in dit kort geding hebben aangevoerd niet af te leiden dat er als gevolg van de executiemaatregelen voor hen een zwaarwegend nadeel dreigt.32.Bovendien biedt het hoger beroep tegen de bodemuitspraak [verweesters] de mogelijkheid de zaak in voor hen gunstige zin te redresseren.
3.28
Gelet op het voorgaande is het hof uitgegaan van een onjuiste want te ruime opvatting van het begrip ‘klaarblijkelijke misslag.’ Daarbij komt dat het hof spreekt in rov. 5.11 van een ‘juridische fout’, wat niet hetzelfde is als een ‘klaarblijkelijke juridische misslag’ en wat ook niet het juiste criterium vormt om te beoordelen of de gemeente misbruik maakt van haar bevoegdheid de bodemuitspraak te executeren (zie ook hierna, subonderdeel I C).
3.29
Het subonderdeel klaagt voorts dat het hof heeft miskend dat de executierechter uitsluitend mag anticiperen op een eventuele bodemprocedure in het executiegeschil en niet op een hoger beroep in de bodemprocedure waarop het executiegeschil betrekking heeft. Dit acht ik onjuist. Ik verwijs naar 3.8 hiervoor.
3.30
Subonderdeel I C klaagt dat het hof in rov. 5.12 als evidente misslag kwalificeert het achterwege blijven van een gemotiveerde beslissing op het verweer tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in samenhang beschouwd met de spoorwisseling, terwijl de niet gemotiveerde beslissing omtrent de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in rov. 5.11 nog wordt aangemerkt als een (reguliere) juridische fout (zonder extra voorafgaand adjectief). Aan deze overweging ligt kennelijk ten grondslag de rechtsopvatting dat een reguliere juridische fout (extra) evidentie kan verkrijgen als hij in onderlinge samenhang wordt bezien met een andere fout. Deze rechtsopvatting is onjuist. Een zelfstandige juridische fout wordt immers niet meer of minder evident fout naarmate hij wordt bezien in samenhang met andere, eveneens zelfstandige en met de andere fout niet onlosmakelijk verbonden fouten, aldus het subonderdeel.
3.31
De klacht slaagt. Noch de spoorwisseling noch het achterwege laten van een motivering omtrent de uitvoerbaarverklaring bij voorraad vormt een klaarblijkelijke misslag op grond waarvan de gemeente geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid het vonnis in de bodemzaak ten uitvoer te leggen. Dat wordt niet anders door de beide omstandigheden in samenhang te beschouwen en ze als het ware bij elkaar op te tellen.
3.32
Subonderdeel I D behelst een voortbouwklacht in de zin dat subonderdelen 1 A tot en met 1 C ook rov. 5.13 vitiëren, waarin het hof een belangenafweging heeft gemaakt. Nu subonderdelen 1 A tot en met 1 C (grotendeels) slagen, slaagt ook deze voortbouwklacht.
3.33
De subonderdelen I E en I F zijn beide gericht tegen de door het hof in rov. 5.13 uitgevoerde belangenafweging. Nu subonderdelen I A tot en met I C (grotendeels) slagen, heeft de gemeente bij de subonderdelen I E en I F geen belang.
3.34
Nu onderdeel I slaagt dient het bestreden arrest te worden vernietigd. De gemeente heeft bij de overige klachten daarom geen belang. Ten overvloede zal ik hierna onderdelen II, III en IV desalniettemin behandelen, echter alleen voor zover die onderdelen inhoudelijk iets kunnen toevoegen aan onderdeel I.
Onderdeel II: miskenning grenzen rechtsstrijd
3.35
Subonderdeel II A is gericht tegen rov. 5.6 en 5.9 waar het hof oordeelt over de gevolgen van de spoorwisseling in de bodemzaak. Het subonderdeel betoogt dat de voorzieningenrechter in rov. 4.4 van zijn vonnis heeft overwogen dat moet worden geconstateerd dat in de visie van de bodemrechter er kennelijk geen verschil bestond in de wijze waarop de schade als gevolg van een toerekenbare tekortkoming moest worden vastgesteld en de wijze waarop het nadeel moest worden vastgesteld als gevolg van dwaling. Even verderop overwoog de voorzieningenrechter dat het voor de wijze van schadeberekening kennelijk niet heeft uitgemaakt dat de rechtbank in het eindvonnis op dwaling is overgestapt. Het subonderdeel vervolgt dat [verweesters] tegen deze overwegingen van de voorzieningenrechter niet (gericht) hebben gegriefd. Sterker nog, [verweesters] erkennen in onderdeel 22 van hun appeldagvaarding met zoveel woorden dat de “schade uitkomsten voor de rechtbank dezelfde zijn”, en dat dit oordeel door [verweesters] in hoger beroep in de bodemzaak moet worden aangevochten.33.Volgens het subonderdeel brengt het voorgaande met zich mee dat het hof de overwegingen van de voorzieningenrechter als vaststaand had moeten beschouwen. Door dat niet te doen, heeft het hof artikel 24 Rv en de grenzen van de rechtsstrijd miskend, aldus het subonderdeel.
3.36
De klacht is ongegrond. Het hof heeft terecht een grief tegen deze overwegingen gelezen in grief II, gericht tegen rov. 4.2-4.4 van het vonnis in eerste aanleg. In de appeldagvaarding voeren [verweesters] onder meer het volgende aan:34.
“18. Het oordeel van de voorzieningenrechter komt er op neer dat de grondslag dwaling en de grondslag tekortkoming naast elkaar staan. In de visie van [verweesters] is dat niet mogelijk, vergelijk ook het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA3765). De Hoge Raad oordeelde in dat arrest dat wanneer een overeenkomst op grond van dwaling wordt vernietigd, de dwalende – bij het ontbreken van een andere rechtsgrond – geen recht op schadevergoeding meer toekomt op grond van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming. Het is om diezelfde reden dat de rechtbank zich genoodzaakt zag op de boete eindbeslissing (een contractuele schadevergoeding) terug te komen, nu die boete veroordeling gebaseerd was op de toerekenbare tekortkoming.
(…)
21. De voorzieningenrechter overweegt nog in r.o. 4.3 dat [verweesters] niet zou hebben duidelijk gemaakt dat en waarom zij in haar mogelijkheid zich te verweren tegen de door de gemeente aangevoerde dwaling is benadeeld, te meer nu het voortgezet debat alleen over de schade ging.
22. Juist omdat het debat alleen over schade ging, hoefde [verweesters] niet bedacht te zijn op een grondslagwijziging. Weliswaar heeft de rechtbank geoordeeld dat bij welke juridische grondslag ook, de schade dezelfde zou zijn, maar dit oordeel wordt niet onderschreven door [verweesters] . Zoals reeds toegelicht, is er wel degelijk verschil in de (schade)gevolgen van de grondslag waarvoor gekozen wordt (…). Van [verweesters] kan en hoefde ook niet verwacht te worden dat daar waar de rechtbank in het tussenvonnis de weg inslaat van tekortkoming en de als gevolg daarvan veroorzaakte schade, zij vervolgens ook (nader) ingaat op de grondslag dwaling en de mogelijke schade die daardoor zou kunnen (zijn) ontstaan. Evenmin geldt dat voor het oordeel dat de schade uitkomsten volgende de rechtbank dezelfde zijn, maar in de optiek van [verweesters] niet. Dat debat werd helemaal niet gevoerd na het tussenvonnis (dat werd ook niet verlangd). Dat de schade bij de ene grondslag anders is dan in geval van de andere grondslag en dus niet dezelfde is, is een oordeel dat in hoger beroep dient te worden aangevochten.”
De uitleg van de gedingstukken is aan de feitenrechter35.en de door het hof hier gegeven uitleg is, gelet op de zojuist geciteerde stellingen, geenszins onbegrijpelijk.
3.37
Subonderdeel II B betoogt dat in rov. 5.9 en 5.10 besloten ligt dat het hof van oordeel is dat onvoldoende hoor en wederhoor op het rapport van DTZ Zadelhoff heeft plaatsgevonden. [verweesters] hebben in de onderhavige procedure echter noch in eerste aanleg, noch in appel geklaagd dat zij zich onvoldoende over het rapport hebben kunnen uitlaten. Sterker nog: zij erkennen met zoveel woorden het rapport in de bodemprocedure gemotiveerd te hebben betwist. Voor het overige voeren [verweesters] in het (appel van het) executiegeschil (achteraf) uitsluitend inhoudelijke bezwaren aan tegen het oordeel van de rechtbank over het rapport van DTZ Zadelhoff.36.Door desalniettemin te oordelen dat op het rapport onvoldoende hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden, heeft het hof de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen miskend, aldus het subonderdeel.
3.38
De klacht is ongegrond. Ik lees in de rov. 5.9 en 5.10 niet dat het hof daarin zou hebben geoordeeld dat [verweesters] hebben betoogd dat zij zich onvoldoende over het rapport van DTZ Zadelhoff hebben kunnen uitlaten. Het hof overweegt (in rov. 5.9) dat [verweesters] “wel degelijk het rapport van DTZ Zadelhoff hebben bestreden, zij het niet zeer uitvoerig”, waarna het hof in rov. 5.10 weergeeft wat die betwisting inhield. Het hof overweegt dat de rechtbank niet zonder nadere motivering aan dit verweer voorbij mocht gaan, maar niet dat aan [verweesters] de mogelijkheid is onthouden om op dit punt verweer te voeren. Ik wijs er nog op dat ook in dit executiegeschil [verweesters] c.s uitsluitend hebben betoogd dat de bodemrechter acht had moeten slaan op hun gemotiveerde betwisting.37.
3.39
Subonderdeel II C is gericht tegen het slot van rov. 5.10, waar het hof overweegt dat [verweesters] zich in eerste aanleg hebben beroepen “op aan de diverse grondslagen van de vordering van Gemeente Nijmegen verbonden verschillende fiscale gevolgen, hetgeen ook niet zonder betekenis kan blijven.” De voorzieningenrechter heeft hierover het volgende overwogen: “[[verweesters]] hebben ter zitting slechts aangevoerd dat de fiscale consequenties anders voor hen zijn naar gelang het om het een of het ander gaat, maar dat speelt in het kader van de begroting van de schade of het nadeel verder geen rol.” [verweesters] hebben tegen deze overweging niet gegriefd. Door desalniettemin op de bewuste overweging terug te komen, heeft het hof de grenzen van de rechtsstrijd miskend.
3.40
De klacht is gegrond. [verweesters] hebben namelijk geen grief aangevoerd tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in eerste aanleg dat de fiscale consequenties in het kader van de begroting van de schade of het nadeel geen rol speelt. In de toelichting bij grief II wordt gesteld: “De grondslagen dwaling en tekortkoming leiden tot verschillende uitkomsten en gevolgen”. Het gaat mij echter te ver om hier een grief tegen het bedoelde oordeel van de voorzieningenrechter in te lezen.
3.41
Subonderdeel II D is gericht tegen rov. 5.13 waar het hof overweegt, kort gezegd, dat het belang van de gemeente bij de tenuitvoerlegging teneinde haar oplopende schade als gevolg van rentederving te beperken in redelijkheid niet kan opwegen tegen het belang van [verweesters] Dit alles wordt volgens het hof niet anders doordat er aan de zijde van de gemeente geen restitutierisico bestaat. Het subonderdeel betoogt dat [verweesters] niet hebben gegriefd tegen het gedeelte van de overwegingen van de voorzieningenrechter waarin deze over (de belangen van de gemeente c.q.) de rentederving en het restitutierisico heeft geoordeeld (de tweede helft van rov. 4.8 van het vonnis van 14 juni 2018). Door desalniettemin de belangen van de gemeente aan een herbeoordeling te onderwerpen, en deze belangen vervolgens af te wegen tegen de (gestelde) belangen van [verweesters] , heeft het hof de grenzen van de rechtsstrijd (opnieuw) miskend.
3.42
De klacht is ongegrond. Mijns inziens is niet onbegrijpelijk dat het hof in grief VI een grief heeft gelezen tegen de door de voorzieningenrechter in rov. 4.8 van zijn vonnis gemaakte belangenafweging. Ik verwijs naar de toelichting in de appeldagvaarding:
“39. Een executie leidt wel tot onherstelbare schade. Zoals bekend is, is het pand reeds verkocht aan een derde (aanvankelijk huurder). (…). Daargelaten de vraag of deze derde haar claim alsdan ooit vergoed zal krijgen, geldt dat in geval van een executie en noodzakelijk vertrek de bedrijfsvoering als zodanig in gevaar komt.
40. Ten aanzien van de escrow overeenkomsten heeft [verweesters] gemotiveerd en onderbouwd aangetoond dat allerminst zeker is dat alle bedragen die in escrow staan, in escrow blijven. Als productie 8 heeft [verweesters] een procesinleiding in het geding gebracht waarin de gemeente uitbetaling onder de escrow vordert. (…).
(…)
42. Kortom: [verweesters] heeft belang bij schorsing.”
Hieruit volgt dat het hof niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
Onderdeel III: spoorwisseling geen evidente juridische misslag
3.43
Onderdeel III is gericht tegen overwegingen 5.4 tot en met 5.10 en 5.12. Het bestrijdt om verschillende redenen als onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd het oordeel dat de spoorwisseling gekwalificeerd moet worden als een ontoelaatbare verrassingsbeslissing en als een evidente juridische misslag. Het onderdeel waaiert uit in tien subonderdelen die hoofdzakelijk motiveringsklachten bevatten. Nu ik heb geconcludeerd dat subonderdeel I A gegrond is, zie ik af van behandeling van onderdeel III.
Onderdeel IV: achterwege blijven motivering verweer uitvoerbaarverklaring bij voorraad geen (kennelijke) juridische fout
3.44
Onderdeel IV is gericht tegen rov. 5.11 en 5.12, waar het hof oordeelt dat de ongemotiveerde toewijzing van de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad een ‘juridische fout’ respectievelijk een ‘evidente juridische misslag’ vormt. Het onderdeel betoogt dat de rechter op niet of nauwelijks uitgewerkte stellingen niet hoeft te responderen, dat iemand die een veroordeling tot betaling van een geldsom heeft verkregen moet worden vermoed het vereiste belang bij een uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben en dat mogelijk ingrijpende gevolgen van de executie niet op zichzelf aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad in de weg staan. Nu ik heb geconcludeerd dat subonderdeel I B gegrond is, zie ik af van behandeling van onderdeel IV.
4. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
4.1
Het incidenteel cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatiemiddel leidt tot vernietiging van het bestreden arrest. Uit het voorafgaande volgt dat aan deze voorwaarde is voldaan.
4.2
Het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep is gericht tegen rov. 5.2, waar het hof oordeelt als volgt over het verbeterde vonnis van 22 december 2017:
“5.2 Overeenkomstig de eis van artikel 230 lid 3 Rv is het door de meervoudige kamer van de rechtbank gewezen bodemvonnis d.d. 4 oktober 2017 ondertekend door de voorzitter en de griffier. Op verzoek van de gemeente heeft de rechtbank een kennelijke fout verbeterd die zich voor eenvoudig herstel leende. Deze verbetering is op 22 december 2017 uitgesproken en met vermelding van deze dag op de minuut van het vonnis gesteld (zie rov. 2.6 van het bestreden vonnis), waarna de griffier van de verbeterde minuut een afschrift heeft verstrekt aan de partijen, wat reeds een bepaalde mate van zekerheid biedt. De verbetering op de minuut is, evenals alle bladzijden van de gecorrigeerde versie van 22 december 2017, voorzien van de paraaf [betrokkene 1] , klaarblijkelijk van voorzitter [betrokkene 1] , en [betrokkene 2] , naar mag worden aangenomen de griffier. Zoals het meervoudig gewezen civiele vonnis alleen door de voorzitter en niet door de beide andere rechters wordt ondertekend, zo behoeft een verbetering daarvan ook alleen maar door de voorzitter (en de griffier) te worden geparafeerd. In een en ander ligt een afdoende waarborg dat de verbetering de instemming heeft van de beide andere rechters; een afzonderlijk herstelvonnis is daartoe niet zonder meer steeds vereist en zou overigens geen grotere waarborg bieden voor deelneming door de bijzitters aan de besluitvorming.”
Met deze overweging respondeert het hof op grief V in hoger beroep, die was gericht tegen rov. 4.7 van het vonnis van de voorzieningenrechter.38.
4.3
Het middel betoogt dat het oordeel van het hof dat “een afzonderlijk herstelvonnis (…) daartoe niet zonder meer steeds vereist [is]” onjuist is. Het hof miskent dat een op de voet van art. 31 Rv gegeven herstelvonnis, evenals andere schriftelijke rechterlijke uitspraken, moet vermelden welke rechter of rechters dat vonnis gewezen hebben. Weliswaar bepaalt art. 230 lid 3 Rv dat een door de meervoudige kamer gewezen vonnis ondertekend wordt door de voorzitter en de griffier, zoals het hof in rov. 5.2 op zichzelf met juistheid oordeelt, art. 230 lid 3 Rv moet echter in samenhang met art. 230 lid 1, aanhef en letter g, Rv worden gelezen. Deze samenhang tussen het eerste en het derde lid van art. 230 Rv waarborgt het (fundamentele procesrechtelijke) recht van de procespartijen (en derden) om te weten wie de rechters zijn die het vonnis gewezen hebben. Dat recht wordt niet gewaarborgd, als een herstelvonnis niet zou hoeven te vermelden door welke rechters het is gewezen. Daarom geldt ook voor een op de voet van art. 31 Rv gewezen herstelvonnis de eis van art. 230, aanhef en letter g, Rv. Het hof heeft dit evenwel miskend.
4.4
Het middel voegt hier nog aan toe dat de wijze waarop voornoemd vonnis van 4 oktober 2017 is hersteld, ongebruikelijk zou zijn. Gebruikelijk is dat (eerst) een afzonderlijk herstelvonnis wordt gewezen. Dat is ook de wijze waarop de Hoge Raad uitspraken op de voet van art. 31 Rv herstelt (herstelarrest/-beschikking). Weliswaar is een dergelijk afzonderlijk herstelvonnis “niet zonder meer steeds vereist”, zoals het hof in rov. 5.2 oordeelt, maar vereist is wèl dat het herstelvonnis vermeldt welke rechter of rechters het herstelvonnis hebben gewezen.
4.5
Ik volg [verweesters] niet in deze klacht. Art. 31 lid 1 Rv verplicht de rechter fouten te herstellen (dit is niet louter een mogelijkheid):
“1. De rechter verbetert te allen tijde op verzoek van een partij of ambtshalve in zijn vonnis, arrest of beschikking een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstelt leent. De rechter gaat niet tot verbetering over dan na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten.”
[verweesters] voeren niet aan dat de aangebrachte verbetering geen betrekking zou hebben op een ‘kennelijke fout’ in de zin van deze wetsbepaling.
4.6
Art. 31 lid 2 Rv bepaalt dat de verbetering op de minuut moet worden gesteld. Op die manier kan worden voorkomen dat een reeds uitgegeven grosse die de fout bevat naast de verbeterde versie in omloop blijft.39.Als enige voorwaarden daarbij stelt lid 2 van art. 31 Rv dat de dag wordt vermeld en dat wordt vermeld dat partijen zijn gehoord, overeenkomstig de laatste zin van lid 1 van art. 31 Rv. Nergens blijkt uit dat bij verbeteringen die op de minuut zijn aangebracht, ook de namen van rechters moeten worden vermeld. Het door [verweesters] hier naar voren gebrachte standpunt vindt daarom geen steun in het recht. De stelling dat de wijze waarop de rechtbank het vonnis heeft verbetert berust op een klaarblijkelijke misslag, die grond zou zijn om misbruik van executiebevoegdheid aan te nemen, gaat daarom niet op.
4.7
Tot slot merk ik op dat niet betwist is dat het gecorrigeerde vonnis, met daarop handgeschreven in rov. 2.15 en in het dictum onder 3.1 het aangepaste bedrag, voor het overige volledig identiek is aan het vonnis van 4 oktober 2017. Onder het gecorrigeerde vonnis staan dan ook de namen van dezelfde drie rechters.
4.8
De slotsom is dat de klacht, en in het voetspoor daarvan de niet uitgewerkte voortbouwklacht, falen.
5. Conclusie
De conclusie strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing, en in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑11‑2019
Vgl. HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575, NJ 1984/145, m.nt. Heemskerk (Ritzen/Hoekstra). Zie ook: HR 22 december 2006, NJ 2007/173, m.nt. A.I.M. Van Mierlo, JBPR 2007/36, m.nt. B.T.M. Van der Wiel (.../...).
De feiten zijn grotendeels ontleend aan het vonnis in eerste aanleg van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland van 14 juni 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:2642, onder 2. In het bestreden arrest (Hof Arnhem-Leeuwarden 13 november 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:9917) overweegt het hof onder 3.1 dat het van de feiten zoals beschreven in het vonnis in eerste aanleg uitgaat.
Art. 5.1 van de Mantelovereenkomst.
Art. 4.1 van de Mantelovereenkomst.
Art. 2 van de Koopovereenkomst.
Vgl. het vonnis in eerste aanleg van 14 juni 2018, onder 2.2.
Dit bedrag is, al dan niet toevallig, gelijk aan het gedeelte van de koopsom dat door de gemeente later zou worden betaald.
Vzr. Rb. Gelderland 14 juni 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:2642.
Hof Arnhem-Leeuwarden 13 november 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:9917.
Vgl. onder andere Klaassen, Meijer & Snijders, Nederlands burgerlijk procesrecht 2017/60; F.J.H. Hovens, Civiel appèl, Den Haag 2007, p. 4.
HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575, NJ 1984/145 m.nt. W.H. Heemskerk (Ritzen/Hoekstra).
Een voorbeeld is HR 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9224, NJ 2007/173 m.nt. A.I.M. van Mierlo (.../...). Die zaak betrof de executie van een arrest waarin gedaagde was bevolen een bepaalde geldsom te betalen, welke som de executant echter al had ontvangen voordat het arrest werd gewezen. Een duidelijk geval dus van misbruik van bevoegdheid een beslissing te executeren om betaling af te dwingen.
Hugenholtz/Heemskerk 2018/159, A.J. Gieske in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 4 bij art. 438 Rv; J.H. van Dam-Lely, WR 2017/114; T.F.E. Tjong Tjin Tai in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254 Rv, aant. 17.4; E.J.H. Schrage, Misbruik van bevoegdheid, Monografieën BW, 2019, p. 87, A.A. van Rossum, ‘Uitvoerbaarheid bij voorraad van rechterlijke beslissingen’, Rechtspleging in balans, 1995, p. 25, Klaassen, Meijer & Snijders, Nederlands burgerlijk procesrecht 2017/428, E.M. Meijers/J.Th. Vermeulen, Het kort geding, 1967, p. 139-140.
Vgl. H. Oudelaar, Civielrechtelijke executiegeschillen, 1992, p. 273 en de hierna geciteerde noot van Heemskerk bij het arrest Ritzen/Hoekstra.
T.F.E. Tjong Tjin Tai in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254 Rv, aant. 17.4, J.H. van Dam-Lely, WR 2017/114; H. Oudelaar, Civielrechtelijke executiegeschillen, diss. Leiden, 1992, p. 274.
HR 24 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0646, NJ 1989/551 (Comprifalt/Compri Aluminium), onder 2.4.
Anders: Gras e.a. (E. Gras, G. van Rijssen en D. Rijpma in: A.W. Jongbloed en A.L.H. Ernes (red.) Burgerlijk Procesrecht praktisch belicht 2014, p. 392) die betogen dat de voorzieningenrechter in het executiegeschil niet op de (on)juistheid van de uitspraak in de bodemzaak mag ingaan.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Executiegeschil en incidenteel verzoek tot schorsing’, TCR 2009/1.1 (par. 2).
H. Oudelaar, Civielrechtelijke executiegeschillen, diss. Leiden, 1992, p. 275 en 307.
T.F.E. Tjong Tjin Tai in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254 Rv, aant. 17.4. Zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Executiegeschil en incidenteel verzoek tot schorsing’, TCR 2009/1.1 (par. 8), onder verwijzing naar HR 15 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1919, NJ 1996/509 m.nt. D.W.F. Verkade (Procter & Gamble/Kimberly Clark), rov. 3.4.
Zie onder andere het in de vorige voetnoot genoemde arrest Procter & Gamble/Kimberly Clark.
Dit is ook de benadering die het hof heeft gekozen aangezien het heeft geconcludeerd dat het bodemvonnis twee klaarblijkelijke misslagen bevat en daarna, in rov. 5.13, de belangen van partijen tegen elkaar heeft afgewogen.
Het middel verwijst naar het vonnis van 14 juni 2018 onder rov. 4.4.
HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3997, NJ 2004.34 m.nt. W.D.H. Asser. Vgl. voorts: HR 2 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7892, NJ 1990/795 m.nt. J.B.M. Vranken en E.A.A. Luijten. Vgl. voorts H.J. Snijders en A. Wendels in: Civiel appel (BPP nr. 2) 2009/15 en T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Verrassingsbeslissingen door de civiele rechter’, NJB 2000, afl. 5, p. 259 e.v.
Zie conclusie van antwoord, tevens houdende conclusie van eis in reconventie in hoofdstuk C.2 (‘Vorderingen tot redres’), Ad 4 (‘Geen bedrog en ook geen dwaling’) onder 171-175.
Zie ook de procesinleiding, subonderdeel III A, p. 20: “Als in cassatie vaststaand kan worden beschouwd:- dat de rechtbank schadevergoeding en koopprijsvermindering bij alle door de Gemeente Nijmegen aangevoerde nevenschikkende grondslagen op dezelfde wijze zou vaststellen”
Het staat [verweesters] vrij om in het hoger beroep in de bodemzaak opnieuw te betogen dat het voor hen financieel wel degelijk verschil maakt voor welk spoor wordt gekozen.
Vgl. HR 6 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054, NJ 2001/433; HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1902, NJ 2008/401; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/155.
Vgl. de conclusie van antwoord, tevens houdende conclusie van eis in reconventie onder 256.
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/120 en P. de Bruijn (voorheen R.H. de Bock) in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 233 Rv, aant. 6 (actueel t/m 16-6-2019).
Zie dagvaarding onder 20 e.v. Aan [verweesters] kan worden toegegeven dat de gemeente er nogal stevig is ingegaan. Mogelijk zit daar achter dat de werkgelegenheidsgarantie de politieke component was van de transactie en [verweesters] het juist op dat punt kennelijk hebben laten afweten.
Het middel verwijst naar de memorie van antwoord onder 61.
Vgl. ook de schriftelijke toelichting van [verweesters] onder 41.3.
Het middel verwijst naar de appeldagvaarding onder 27 t/m 29 en de pleitaantekeningen van [verweesters] van 31 mei 2018 onder 11.
Vgl. de appeldagvaarding onder 26.
Zie ook pleitaantekeningen van mr. Oostendorp in eerste aanleg onder 23 en 24, waar de wijze waarop het vonnis is verbeterd als een afzonderlijke misslag wordt aangemerkt.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 175; A.I.M. van Mierlo in: T&C Rv, commentaar op art. 31 Rv en T.F.E. Tjong Tjon Tai in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 31 Rv, aant. 7.
Beroepschrift 15‑03‑2019
Hoge Raad der Nederlanden
datum: 15 maart 2019
zaaknummer: 18/04970
VERWEERSCHRIFT, TEVENS HOUDENDE
VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL
CASSATIEBEROEP
inzake:
- 1.
[verweerster 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats];
- 2.
[verweerster 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats]; en
- 3.
Hilzaco Beheer B.V.,
gevestigd te Elst (gemeente Overbetuwe),
verweersters in cassatie, tevens eiseressen tot cassatie in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep (hierna: [verweerster 1] c.s.), advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Nijmegen, zetelend te Nijmegen, eiseres tot cassatie, tevens voorwaardelijk incidenteel verweerster (hierna: de gemeente), advocaat: mr. T. van Malssen.
[verweerster 1] c.s. doen eerbiedig zeggen:
I. Standpunt in het principaal cassatieberoep:
Het hof heeft niet om de in het principale middel vermelde redenen, het recht geschonden of vormen verzuimd die op straffe van nietigheid in acht genomen moeten worden.
Met conclusie dat het Uw Raad moge behagen om het cassatieberoep te verwerpen; kosten rechtens.
II. Voorwaardelijk1. incidenteel cassatieberoep:
[verweerster 1] c.s. voeren tegen het op 13 november 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onder zaaknummer 200.242.723 gewezen arrest aan het volgende:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof overwogen en beslist heeft zoals in het arrest vervat is, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Inleiding
Nadat de rechtbank Gelderland op 4 oktober 2017 het in dit executiekortgeding centraal staande eindvonnis gewezen had,2. bij het dictum waarvan [verweerster 1] c.s. (hoofdelijk) veroordeeld zijn tot betaling aan de gemeente van een bedrag van € 6.974.000, en nadat de gemeente op de voet van art. 31 Rv om verbetering van dit vonnis verzocht had, is dit vonnis op 22 december 2017 verbeterd, in die zin dat Voornoemd bedrag (€ 6.974.000) doorgestreept is en vervangen is door een bedrag van € 7.426.000, zo blijkt uit de handgeschreven tekst naast het dictum, welke tekst voorzien is van de parafen ‘MV’ en ‘KL’.
Klachten
1. Herstelvonnis van 22 december 2017 voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen, nu niet vermeld is door welke rechter(s) het gewezen is (rov. 5.2)
Onjuist is 's hofs oordeel dat ‘een afzonderlijk herstelvonnis {…} daartoe niet zonder meer steeds vereist’ is, met welk oordeel het hof klaarblijkelijk tot uiting gebracht heeft dat een herstelvonnis vonnis (resp. een gecorrigeerde versie van vonnis) niet zou hoeven te melden wat een vonnis volgens art. 230 lid 1, aanhef en letter g, Rv moet vermelden, namelijk de naam van de rechter of, bij een meervoudige kamer, de namen van de rechters door wie het vonnis is gewezen.
Immers, het hof miskent dat een op de voet van art. 31 Rv gegeven herstelvonnis3., evenals andere schriftelijke rechterlijke uitspraken, moet vermelden welke rechter of rechters dat vonnis gewezen hebben. Nu het door de rechtbank Gelderland op 4 oktober 2017 in de bodemzaak gewezen (eind)vonnis door een meervoudige kamer gewezen werd, was verbetering van dit vonnis slechts mogelijk door een meervoudige kamer (van deze rechtbank).4. Weliswaar bepaalt art. 230 lid 3 Rv dat een door de meervoudige kamer gewezen vonnis ondertekend wordt door de voorzitter en de griffier, zoals het hof in rov. 5.2 op zichzelf met juistheid oordeelt, maar dit derde lid moet gelezen worden in samenhang met art. 230 lid 1, aanhef en letter g, Rv, hetwelk (dus) bepaalt dat een vonnis de naam van de rechter of, bij een meervoudige kamer, de namen van de rechters door wie het vonnis is gewezen, vermeldt. Deze samenhang tussen het eerste en het derde lid van art. 230 Rv waarborgt het (fundamentele procesrechtelijke) recht van de procespartijen (en derden) om te weten wie de rechters zijn die het vonnis gewezen hebben, welk recht echter niet gewaarborgd zou zijn, als een herstelvonnis niet zou hoeven te vermelden door welke rechter of rechters het gewezen is, en, daarentegen, volstaan zou kunnen worden met een enkele paraaf van, kennelijk, de voorzitter (resp. de rechter die voorzitter was van de meervoudige kamer) en de griffier. Immers, dan blijkt niet, laat staan met voldoende zekerheid, dat het herstelvonnis meervoudig gewezen is en dat alle rechters in de betreffende meervoudige kamer (onder wie eventueel een of meerdere andere rechters dan die het verbeterde vonnis gewezen hebben) over de verzochte verbetering beraadslaagd en meebeslist hebben. Derhalve geldt ook voor een op de voet van art. 31 Rv gewezen herstelvonnis gewoon de eis van art. 230, aanhef en letter g, Rv, wat het hof in rov. 5.2 evenwel miskend heeft. Aan dit alles doet niet, laat staan wezenlijk, af dat art. 31 lid 2 Rv bepaalt dat de verbetering op de minuut van het vonnis, het arrest of de beschikking gesteld wordt.
Het voorgaande klemt temeer, omdat verbetering ‘te allen tijde’ mogelijk is, zoals art. 31 lid 1 Rv bepaalt, terwijl het praktisch niet altijd mogelijk is dat de beslissing over een verzoek tot verbetering genomen wordt door dezelfde rechter of rechters die het oorspronkelijke vonnis heeft/hebben gewezen, bijvoorbeeld wegens overlijden of defungeren.5. Ook daarom geldt voor een herstelvonnis de eis van art. 230, aanhef en letter g, Rv.6.
Overigens is de wijze waarop voornoemd vonnis van 4 oktober hersteld is, ongebruikelijk. Gebruikelijk7. is immers dat (eerst) een — in 's hofs woorden — afzonderlijk herstelvonnis gewezen wordt. Dat is (dan) ook de wijze waarop Uw Raad uitspraken op de voet van art. 31 Rv herstelt (herstelarrest/-beschikking).8. Weliswaar is een dergelijk afzonderlijk herstelvonnis ‘niet zonder meer steeds vereist’, zoals het hof in rov. 5.2 geoordeeld heeft, maar vereist is wèl dat het herstelvonnis vermeldt welke rechter of rechters het herstelvonnis gewezen hebben, wat het hof miskend heeft, terwijl het — minst genomen overzichtelijkheidshalve — alleszins wenselijk is dat wèl (eerst) een afzonderlijk herstelvonnis gewezen wordt.9.
2. Voortbouwklacht
Hetgeen waarover onderdeel 1 klaagt, vitieert (tevens) al hetgeen waarmee het hof voortbouwt op hetgeen waarover aldus geklaagd is.
Met conclusie dat het Uw Raad moge behagen om 's hofs arrest op grond van dit middel te vernietigen; kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑03‑2019
Het incidenteel cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatiemiddel leidt tot vernietiging van het bestreden arrest.
Dit eindvonnis is, inclusief de handgeschreven correcties van 22 december 2017, overgelegd als Inl.Dagv-prod. 1.
Dus: een vonnis, arrest of beschikking dat/die op de voet van art. 31 Rv verbeterd is. In het hierna in voetnoot 8 nog te noemen HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:98 gebruikt Uw Raad het woord ‘Herstelarrest’.
HR 17 december 1999, NJ 2000/171 (rov. 3.7) en HR 14 juli 2006, NJ 2006/601 (rov. 3.2).
Vgl. A-G Langemeijer in zijn conclusie (§ 2.7) voor HR 14 juli 2006, NJ 2006/601.
Volledigheidshalve zij nog het volgende opgemerkt. Art. 31 lid 4 Rv bepaalt dat tegen de verbetering of weigering daarvan geen voorziening openstaat. Over dit art. 31 lid 4 Rv heeft het Hof in rov. 5.2 niet geoordeeld. In casu is overigens sprake van een essentieel vormverzuim (dus: het niet vermelden van de rechters die het vonnis gewezen hebben) dat meebrengt dat doorbreking van de rechtsmiddelenuitsluiting van art. 31 lid 4 Rv gerechtvaardigd is, zodat [verweerster 1] c.s. ontvankelijk waren in hun hoger beroep. Vgl. HR 14 juli 2006, NJ 2006/601, rov. 3.2.
Vgl. (onder véél meer) Rechtbank Overijssel 27 november 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:4981, Rechtbank Noord-Holland 19 oktober 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:10300, Rechtbank Den Haag 7 november 2018, ECLI:N:RBDHA:2018:14225, Gerechtshof Amsterdam 23 januari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:266, Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 17 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1637 en Gerechtshof Den Haag 11 augustus 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2533.
Zie (bijvoorbeeld) HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:98, in welk herstelarrest Uw Raad een kennelijke verschrijving in het arrest HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2380 verbeterde.
Zoals art. 31 lid 2 Rv bepaalt, wordt de verbetering ‘met vermelding {…} van de naleving van de tweede volzin van het eerste lid’ op de minuut van het vonnis gesteld. De tweede volzin van het eerste lid van art. 31 Rv luidt: ‘de rechter gaat niet tot de verbetering over dan na partijen in de gelegenheid gesteld te hebben zich daarover uit te laten.’ Weliswaar bevat het herstelvonnis van 22 december 2017 geen vermelding dat de tweede volzin van art. 31 lid 1 Rv nageleefd is, zodat het herstelvonnis ook daarom niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, maar omdat [verweerster 1] c.s. op dit punt niet gegriefd hebben, klagen zij daarover thans niet.
Beroepschrift 30‑11‑2018
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Datum indiening: 30 november 2018
Eiseres:
De publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Nijmegen, zetelend te Nijmegen.
Eiseres, verder te noemen ‘Gemeente Nijmegen’, kiest woonplaats bij Dirkzwager advocaten & notarissen N.V., gevestigd te (6512 AN) Nijmegen aan de Van Schaeck Mathonsingel 4, van welk kantoor mr. T. van Malssen deze zaak als advocaat bij de Hoge Raad behandelt.
Verweersters:
- 1.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster 1] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] (verder te noemen: ‘[verweerster 1]’);
- 2.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster 2] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] (verder te noemen: ‘[verweerster 2]’);
- 3.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hilzaco Beheer B.V., gevestigd te Elst, gemeente Overbetuwe (verder te noemen: ‘Hilzaco’).
Verweersters, verder gezamenlijk te noemen ‘[verweersters]’, hebben in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van mr. M.A. Oostendorp (Drijber Advocaten en Partners) te (6881 TH) Velp aan de Hoofdstraat 26.
1. Oproep verweersters
[verweersters] wordt opgeroepen om uiterlijk op vrijdag 4 januari 2019 om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in het gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
2. Bestreden arrest
Gemeente Nijmegen stelt cassatieberoep in tegen het arrest (verder: ‘Arrest’), gewezen op 13 november 2018, van het gerechtshof Arnhem Leeuwarden (verder: ‘Hof’) in de zaak met zaaknummer 200.242.723, tussen Gemeente Nijmegen als geïntimeerde en [verweersters] als appellanten.
3. Middel van cassatie
Gemeente Nijmegen voert tegen het Arrest het volgende middel van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in rov. 5.4 tot en met 5.13, en (daarop voortbouwend) in rov. 6 en in het dictum heeft overwogen en beslist als in het bestreden Arrest is weergegeven, een en ander om de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen redenen.
Inleiding
Kernvraag in cassatie
1.
In deze zaak draait het in de kern om de grenzen van de taak van de executierechter, die geen staking van tenuitvoerlegging van een bodemuitspraak mag bevelen om de simpele reden dat hij denkt dat de bodemrechter het fout heeft gedaan, of dat de wederpartij haar stellingen achteraf bezien niet optimaal aan de bodemrechter heeft gepresenteerd. Een executiegeschil is geen verkapt appel. Slechts als de executant misbruik van executiebevoegdheid maakt, waarvan sprake kan zijn als het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische misslag berust, is een taak voor de executierechter weggelegd. De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft dit onderkend. Het Hof heeft het in appel in verschillende opzichten miskend.
Ruim vijfendertig jaar geleden was het nodig een beperking op te leggen aan een te ruimhartige praktijk van ingrijpen door executierechters in executiebevoegdheden. Het resultaat was het arrest Ritzen/Hoekstra. Kennelijk is het noodzakelijk dat de in dit arrest gemarkeerde beperking door Uw Raad anno 2019 wordt herbevestigd.
Relevante vaststaande feiten
2.
Voor zover in cassatie relevant kan — al dan niet veronderstellenderwijs — van de volgende feiten worden uitgegaan.
3.
[verweerster 1] hield zich bezig met de groothandel in vlees en vleeswaren en in wild en gevogelte (niet levend). [verweerster 2] hield zich onder meer bezig met het verwerven van de beschikkingsrechten over slachthuis en koelruimten door aankoop of anderszins en de exploitatie daarvan. Hilzaco is de enig aandeelhouder en bestuurder van [verweerster 1] en de bestuurder van [verweerster 2].
4.
[verweerster 1] en [verweerster 2] oefenden hun activiteiten uit op een perceel aan de [a-straat] te [a-plaats] (kadastraal bekend [A], groot 21.070 m2). Gemeente Nijmegen is eigenaar van dit perceel. Op 24 januari 1977 heeft Gemeente Nijmegen het recht van opstal op het perceel verkocht en geleverd aan [verweerster 2] ten behoeve van zich op het perceel bevindende of nog nader te stichten opstallen en werken.
5.
Op 15 juli 2015 hebben Gemeente Nijmegen en [verweersters] een mantelovereenkomst ondertekend, ter uitvoering waarvan een koopovereenkomst is gesloten en door [verweersters] een werkgelegenheidsgarantie is afgegeven. Kern van de beoogde transactie was een bedrijfsverplaatsing van [verweerster 1] en [verweerster 2] tegen aankoop van genoemd opstalrecht door Gemeente Nijmegen op minnelijke basis en ter voorkoming van gerechtelijke onteigening. [verweerster 1] en [verweerster 2] zouden het met de transactie gemoeide bedrag ter hoogte van € 27.600.000,-- uitsluitend en volledig aanwenden voor verplaatsing en voortzetting van hun activiteiten naar een bedrijfsterrein te [b-plaats], onder afgifte (zowel aan Gemeente Nijmegen alsook — in de vorm van een derdenbeding — aan de betrokken medewerkers) van de werkgelegenheidsgarantie. Bij notariële akte van 31 juli 2015 vond de overdracht plaats van het opstalrecht met op het perceel staande opstallen en aangehorigheden tegen betaling door Gemeente Nijmegen van een gedeelte van het totale transactiebedrag (€ 21.000.000,--). Het resterende gedeelte (€ 6.600.000,--) diende door Gemeente Nijmegen in delen te worden voldaan bij het bereiken van bepaalde ‘milestones’.
6.
Op 24 februari 2016 deelde [verweersters] echter mee dat de bedrijfsverplaatsing überhaupt niet zou plaatsvinden. Vervolgens is er discussie tussen partijen ontstaan over, kort gezegd, de wijze van totstandkoming en de afspraken ter uitvoering van de mantelovereenkomst.
7.
In het verlengde van deze discussie heeft Gemeente Nijmegen in 2016 een bodemprocedure bij de rechtbank Gelderland aanhangig gemaakt1. tegen (onder andere) [verweersters], waarin zij onder meer terugbetaling vorderde van een gedeelte van het door haar reeds aan [verweersters] betaalde bedrag van € 21.000.000,--.
Tussenvonnis van 3 mei 2017
8.
Op 3 mei 2017 heeft de rechtbank Gelderland in deze bodemprocedure een tussenvonnis gewezen. In rov. 4.1 van dit tussenvonnis staat over de terugbetalingsvordering van Gemeente Nijmegen onder meer het volgende te lezen:
‘Aan de vordering [tot betaling van de reeds betaalde koopsom minus een bepaald bedrag] legt de Gemeente het volgende ten grondslag. Ten eerste is [verweersters] volgens de Gemeente toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de mantelovereenkomst, de koopovereenkomst en de werkgelegenheidsgarantie omdat zij niet heeft voldaan en niet zal voldoen aan haar verplichting om de onderneming te verplaatsen en de ontvangen koopsom daarvoor aan te wenden en omdat zij cruciale informatie heeft achtergehouden en de Gemeente onjuist heeft geïnformeerd. Ten tweede stelt de Gemeente zich op het standpunt dat [verweersters] ten koste van de Gemeente ongerechtvaardigd is verrijkt. Ten derde betoogt de Gemeente dat de mantelovereenkomst en de koopovereenkomst tot stand zijn gekomen onder invloed van bedrog althans dwaling (…)’.2.
9.
In rov. 4.3 van het tussenvonnis oordeelt de rechtbank dat [verweersters] tekort is geschoten in de nakoming van de verbintenissen die voortvloeien uit de mantelovereenkomst voor zover die ertoe strekken dat de onderneming wordt verplaatst en voortgezet en dat de koopsom daarvoor wordt aangewend, en dat [verweersters] bovendien de werkgelegenheidsgarantie niet heeft waargemaakt. De rechtbank oordeelt eveneens dat [verweersters] ter zake in verzuim is geraakt.
10.
Na in rov. 4.4 en 4.5 te hebben geoordeeld dat de vastgestelde tekortkoming ook aan [verweersters] kan worden toegerekend, stelt de rechtbank in rov. 4.6 de vraag aan de orde ‘welke schade de Gemeente heeft geleden als gevolg van deze toerekenbare tekortkoming van de vennootschappen.’ Hierover overweegt de rechtbank als volgt:
‘Voor het vaststellen [van de schade] dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de vermogenspositie van de Gemeente in de werkelijke situatie die zich voordoet doordat de vennootschappen toerekenbaar zijn tekortgeschoten en die in de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de vennootschappen niet toerekenbaar zouden zijn tekortgeschoten op de wijze als hiervoor overwogen. De positie van de Gemeente in de werkelijke situatie is dat zij de opstalrechten en opstallen geleverd heeft gekregen voor € 27,6 miljoen, dat zij daarvan € 21 miljoen heeft betaald, dat [verweerster 2] aanspraak maakt op betaling van het restant van € 6,6 miljoen, en dat de onderneming niet is verplaatst en de betaalde gelden niet voor verplaatsing zijn aangewend. De positie van de Gemeente in de hypothetische situatie verschilt van die in de werkelijke situatie alleen daarin, dat in de hypothetische situatie de onderneming zou zijn verplaatst en dat de betaalde gelden voor die verplaatsing zouden zijn aangewend. Dat de onderneming niet is verplaatst en dus niet behouden is gebleven, levert maatschappelijke schade op, in het bijzonder verlies van werkgelegenheid. Ter comparitie heeft de Gemeente echter verklaard dat dit niet leidt tot schade van de Gemeente die op een concreet bedrag is te begroten. Het komt aldus aan op de vraag welk deel van de overeengekomen prijs bestemd was voor de beoogde bedrijfsverplaatsing en welk deel van die prijs wordt gedekt door de waarde van de verkochte en geleverde opstalrechten en opstallen. Het deel dat was bestemd voor de bedrijfsverplaatsing kan worden beschouwd als schade van de Gemeente, aangenomen dat dit deel van de koopsom verschuldigd is.’
De rechtbank overweegt vervolgens in rov. 4.7 dat zij ‘aanknopingspunten’ ziet om de door Gemeente Nijmegen als gevolg van de vastgestelde tekortkoming van [verweersters] geleden schade te begroten op € 6,6 miljoen, omdat dit bedrag ‘direct verband’ zou houden ‘met de bedrijfsverplaatsing’.
11.
In rov. 4.8 vervolgt de rechtbank dat partijen in de gelegenheid worden gesteld zich ‘hierover [dus over de vraag welk deel van de overeengekomen prijs bestemd was voor de beoogde bedrijfsverplaatsing (rov. 4.6), en of dit deel correspondeert met een bedrag van € 6,6 miljoen (rov. 4.7)] bij akte uit te laten, eerst de Gemeente, dan [verweersters]. Zij dienen zich daarbij te beperken tot de vraag wat de schade is als gevolg van de door de rechtbank vastgestelde toerekenbare tekortkoming van de vennootschappen en in het bijzonder of die schade, gezien de genoemde aanwijzingen in het dossier, kan worden vastgesteld op € 6,6 miljoen. Als de schade op deze of andere gronden niet kan worden begroot op dat bedrag, dan zal deze worden vastgesteld op het verschil tussen de overeengekomen koopsom van € 27,6 miljoen en de waarde van de verkochte en geleverde opstalrechten en opstallen ten tijde van de koop. Voor dat geval overweegt de rechtbank één of meer deskundigen te zullen benoemen met de opdracht om die waarde vast te stellen. Het gaat daarbij om de marktwaarde bij Vrije verkoop op 15 juli 2015 (de datum van de koopovereenkomst) met voortgezet gebruik om niet gedurende 3 1/2 jaar. Voor het geval daartoe zal worden overgegaan, worden de partijen reeds nu in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de aan de deskundigen te stellen vragen en kandidaten voor de benoeming als deskundigen voor te stellen (…)’
12.
In rov. 4.9 memoreert de rechtbank dat [verweersters] in reconventie had gevorderd dat Gemeente Nijmegen wordt veroordeeld een ‘schadeloosstellingsaanname van DTZ Zadelhoff’ als genoemd in een brief van 30 juni 2015 in het geding te brengen. De rechtbank beveelt Gemeente Nijmegen vervolgens op de voet van artikel 22 Rv om (o.a.) het bewuste document in het geding te brengen ‘omdat’ het document ‘van belang’ kan zijn ‘voor de begroting van de schade’. De rechtbank vervolgt dat Gemeente Nijmegen (o.a.) het bewuste document over zal moeten leggen bij de door haar te nemen akte. ‘[verweersters] zal dan in haar antwoordakte kunnen reageren.’
13.
‘Gezien dit oordeel,’ zo sluit de rechtbank af in rov. 4.10 van het tussenvonnis van 3 mei 2017, ‘komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van de andere primaire grondslagen, te weten een toerekenbare tekortkoming door het achterhouden van cruciale informatie en het onjuist informeren van de Gemeente, ongerechtvaardigde verrijking en bedrog althans dwaling. De op deze grondslagen ingestelde vordering is immers verlaging van de koopsom dan wel schadevergoeding, die bij alle grondslagen op gelijke wijze wordt vastgesteld.’
Aktewisseling
14.
Gemeente Nijmegen en [verweersters] hebben zich vervolgens bij akte uitgelaten over de door Gemeente Nijmegen geleden schade: dus over de vraag welk deel van de overeengekomen prijs van ruim € 27 miljoen bestemd was voor de beoogde bedrijfsverplaatsing, en of dit deel correspondeert met een bedrag van € 6,6 miljoen. Gemeente Nijmegen heeft in dit kader, conform het bevel van de rechtbank op de voet van artikel 22 Rv, een taxatie van DTZ Zadelhoff van 9 december 2014 in het geding gebracht. Gemeente Nijmegen had tijdens de comparitie van 21 februari 2017 al aangeboden om het taxatierapport in het geding te brengen, en had het rapport reeds op 28 maart 2017, ruim twee maanden vóór het nemen van haar akte, aan [verweersters] doen toekomen.3. [verweersters] had zelf op de voet van art. 843a Rv bij Conclusie van Antwoord inzage gevorderd in en afschrift van het rapport, omdat het rapport ‘mogelijk’ zou aantonen ‘dat de gemeente geen schade heeft geleden, terwijl zij het tegenovergestelde beweert’.4.
15.
In haar akte bespreekt Gemeente Nijmegen de taxatie van DTZ Zadelhoff in de sleutel van de door de rechtbank gestelde vraag welk gedeelte van de overeengekomen prijs van ruim € 27 miljoen bestemd was voor de bedrijfsverplaatsing. Gemeente Nijmegen benoemt met zoveel woorden dat de taxatie van DTZ Zadelhoff de ‘opbouw’ van de overeengekomen koopsom van € 27,6 miljoen ‘volgt’, en signaleert dat in het rapport een bedrag van ongeveer € 14 miljoen is ‘benoemd als redelijke vergoeding voor onder meer inkomensschade en financieringsschade voor vervangende nieuwbouw’.5.
16.
In haar antwoordakte beperkt [verweersters] zich tot de volgende reactie op het rapport van DTZ Zadelhoff:
‘Verder geldt dat de taxaties waarop de gemeente zich beroept geen onderbouwing vormen althans deze taxaties meer bevatten dan alleen de waarde van de opstallen. Het zijn taxaties die met inachtneming van de regels van de Onteigeningswet zijn opgesteld. De gemeente plukt daaruit de onderdelen die haar goeddunkt en laat de rest achterwege, terwijl deze onderdelen evengoed relevant zo niet essentieel zijn. (…)’.6.
Eindvonnis van 4 oktober 2017
17.
Op 4 oktober 2017 wijst de rechtbank Gelderland eindvonnis. Onder het kopje ‘Terugbetaling gedeelte van de koopsom’ biedt de rechtbank eerst (in rov. 2.1) enig inzicht in de onmiskenbaar op een vlotte zaaksafdoening gerichte strategie die ten grondslag lag aan haar voorlopige schadebegroting in het tussenvonnis op een bedrag van € 6,6 miljoen. Na in rov. 2.2 en 2.3 te hebben gememoreerd wat zij in het tussenvonnis verder te dezer zake heeft overwogen, komt de rechtbank in rov. 2.4 te spreken over de door partijen genomen akten. Hieruit volgt, aldus de rechtbank, ‘dat geen van beide partijen’ zich in de door de rechtbank in het tussenvonnis gekozen benadering kan vinden. ‘De Gemeente meent dat zij veel meer is benadeeld en [verweersters] vindt juist dat de Gemeente in het geheel geen schade heeft geleden.’ De rechtbank signaleert in dit kader dat Gemeente Nijmegen ter adstructie van haar betoog onder meer heeft gewezen ‘op de brief van 10 maart 2016 van het college aan de raad (tussenvonnis 2.24), waarin op basis van de taxatie van een ‘gerenommeerd bureau’, te weten na te melden taxatie van DTZ Zadelhoff, is opgenomen dat een bedrag van circa € 14 miljoen gerechtvaardigd is voor het vergoeden van de vermogenswaarde (opstal, opstalrecht en installaties) en een bedrag van circa € 14 miljoen voor het vergoeden van inkomensschade en financieringsschade voor vervangende nieuwbouw.’
18.
Mede op basis van de ‘nader door de partijen ingenomen standpunten’ overweegt de rechtbank in rov. 2.5 ‘dat er inderdaad onvoldoende samenhang bestaat tussen het bedrag van € 6,6 miljoen en de achterwege gebleven verplaatsing van de onderneming om terzake het nadeel van de Gemeente op dat bedrag te begroten.’
19.
In rov. 2.6 memoreert de rechtbank vervolgens — nog steeds onder het kopje ‘Terugbetaling gedeelte van de koopsom’ — dat zij de vordering van Gemeente Nijmegen tot terugbetaling van een gedeelte van (het reeds betaalde gedeelte van) de koopsom in het tussenvonnis heeft ‘benaderd als een vordering tot schadevergoeding’, en dat zij in rov. 4.10 van het tussenvonnis heeft ‘overwogen dat het niet uitmaakt voor welke benadering wordt gekozen, omdat bij alle primaire grondslagen, die nevengeschikt door de Gemeente zijn aangedragen, de gevorderde verlaging van de koopsom dan wel schadevergoeding op gelijke wijze wordt vastgesteld.’
In rov. 2.7 verduidelijkt de rechtbank dat zij met de passage ‘bij alle primaire grondslagen op gelijke wijze vaststellen’ bedoelt dat bij alle primaire grondslagen sprake is van een ‘gelijke uitkomst’, om vervolgens te benadrukken dat dit ‘in het bijzonder’ geldt voor de vordering van Gemeente Nijmegen ex artikel 6:230 lid 2 BW tot wijziging van de gevolgen van de overeenkomsten wegens dwaling en/of bedrog. In de ‘thans gebleken feiten, waaronder in het bijzonder het rapport van DTZ Zadelhoff van 9 december 2014,’ ziet de rechtbank ‘aanleiding eerst de dwalingsgrondslag te behandelen. Daar komt bij,’ zo benadrukt de rechtbank, ‘dat de advocaat van de gemeente ter zitting desgevraagd ook heeft verklaard dat de gemeente primair dwaling aan haar vorderingen tot terugbetaling van een deel van de koopprijs ten grondslag wenst te leggen.’
20.
In rov. 2.10 komt de rechtbank vervolgens tot het oordeel dat Gemeente Nijmegen ‘in de zin van artikel 6:228 BW heeft gedwaald op grond van de onjuiste voorstelling van zaken door [verweersters] met betrekking tot het vervuld zijn van de opschortende voorwaarde, met welke vervulling de overeenkomsten perfect zijn geworden. Deze dwaling rechtvaardigt partiële vernietiging van de overeenkomsten en daarmee ook de door de Gemeente verlangde aanpassing van de koopsom voor de opstalrechten en de opstallen op grond van artikel 6:230 lid 2 BW. De rechtbank vult het tussenvonnis hiermee aan.’
21.
In de rov. 2.12 en 2.13 gaat de rechtbank concreet in op het door Gemeente Nijmegen in het geding gebrachte taxatierapport van DTZ Zadelhoff van 9 december 2014. De rechtbank overweegt dat het bedrag van de schadeloosstelling zoals vermeld in het taxatierapport (€ 27.651.000,--) ‘nagenoeg overeen’ komt met de koopsom in de koopovereenkomst van 15 juli 2015 (€ 27.600.000,--), en dat die schadeloosstelling bestaat uit de componenten ‘vermogensschade’ (de waarde van het onroerend goed en de installaties) en ‘financierings- en inkomensschade’ (uitgaande van nieuwbouw). De rechtbank leidt uit het rapport af dat de overeengekomen prijs voor een met de post ‘vermogensschade’ corresponderend bedrag (€ 13.574.000,--) wordt gedekt ‘door de waarde van het verkochte en geleverde onroerend goed inclusief installaties’ — dus door de in rov. 4.8 van het tussenvonnis van 3 mei 2017 bedoelde ‘waarde van de verkochte en geleverde opstalrechten en opstallen ten tijde van de koop’. Het ‘nadeel dat de Gemeente lijdt doordat [verweersters] de bedrijfsvoering heeft gestaakt en dus niet tot verplaatsing is overgegaan’ kan dan, zo vervolgt de rechtbank haar redenering, worden begroot op het verschil tussen de overeengekomen koopprijs en het bedrag dat correspondeert met de post ‘vermogensschade’ in het rapport van DTZ Zadelhoff. ‘Dat bedrag kan immers worden beschouwd als door de Gemeente geleden verlies doordat zij het heeft betaald teneinde de verplaatsing van de onderneming van [verweersters] mogelijk te maken, terwijl het van die verplaatsing niet is gekomen.’
22.
‘Gezien [de] alsnog door de Gemeente in het geding gebrachte rapportage van DTZ Zadelhoff is het,’ aldus de rechtbank in rov. 2.14, ‘niet meer nodig om, zoals de rechtbank in het tussenvonnis nog dacht, een of meer deskundigen te benoemen met de opdracht om de waarde van de verkochte en geleverde opstalrechten en opstallen ten tijde van de koop vast te stellen. Het nadeel van de Gemeente kan nu al worden vastgesteld op basis van dit taxatierapport waarop de Gemeente zich beroept en dat door [verweersters] in haar antwoordakte inhoudelijk niet of althans niet gemotiveerd is bestreden.’
23.
Het voorgaande leidt de rechtbank in rov. 2.15 tot de slotsom dat de vordering van Gemeente Nijmegen tot terugbetaling van de koopsom minus een bepaald bedrag toewijsbaar is tot het bedrag dat correspondeert met het verschil tussen de overeengekomen koopsom en de post ‘vermogensschade’ in het rapport van DTZ Zadelhoff (totaal € 6.974.000,--).7.
24.
Het eindvonnis van de rechtbank van 4 oktober 2017 is, zoals door Gemeente Nijmegen gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard (rov. 3.3). [verweersters] had hieromtrent (uitsluitend) het volgende verweer gevoerd:
‘Voor zover uw rechtbank een of meerdere vorderingen van de gemeente al dan niet gedeeltelijk toewijst, verzoeken gedaagden daar waar het geldvorderingen betreft, deze veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Een uitvoerbaar verklaard vonnis zou betekenen dat een hoger beroep illusoir wordt. Gelijktijdig geldt dat de gemeente met de vele beslagen die zij heeft gelegd meer dan voldoende zekerheid voor haar gepretendeerde vordering heeft. Naast het bedrag van € 6.600.000 dat de gemeente onder zich heeft, heeft de gemeente tevens beslag laten leggen onder [verweerster 1] voor hetgeen zij verschuldigd is aan Hilzaco, zijnde afgerond € 6.000.000. Daarnaast zijn er ook nog andere beslagen die doel hebben getroffen waaronder onder ING Bank NV alsmede ten laste van de Bestuurders. Een belangenafweging maakt dan ook dat het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad dient te worden verklaard.’8.
25.
Gemeente Nijmegen heeft het eindvonnis bij deurwaardersexploot van 28 december 2017 aan [verweersters] betekend, en heeft vervolgens een aanvang gemaakt met tenuitvoerlegging van het vonnis.
26.
[verweersters] heeft bij dagvaarding van 4 januari 2018 hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank Gelderland van 4 oktober 2017.
Onderhavige procedure
27.
Hickmann heeft in de onderhavige procedure een verbod jegens Gemeente Nijmegen gevorderd om het vonnis van de rechtbank Gelderland van 4 oktober 2017 (verder) te executeren totdat in de bodemzaak in hoger beroep bij eindarrest is beslist.
28.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland heeft de vorderingen van [verweersters] bij vonnis van 14 juni 2018 afgewezen. Kort samengevat bevatten de oordelen van de rechtbank Gelderland in de bodemzaak naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen ‘evidente fouten’ die een ingrijpen door de voorzieningenrechter in de tenuitvoerlegging van het bodemvonnis zouden rechtvaardigen (rov. 4.6).
29.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden komt in zijn Arrest tot een ander oordeel. Naar het oordeel van het Hof vormen de ‘juridische spoorwisseling’ (van schadevergoeding wegens wanprestatie naar nadeelsopheffing wegens dwaling) en het ‘achterwege laten van een gemotiveerde beslissing op het verweer tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad’, ‘evidente juridische misslagen’, ‘zeker in onderling verband en samenhang beschouwd’ (rov. 5.12).
30.
Gemeente Nijmegen komt met verschillende klachten op tegen (de overwegingen die ten grondslag liggen aan) genoemd oordeel van het Hof.
Klachten
I: Beoordelingsmaatstaf executiegeschil
De eerste klacht (die uiteenvalt in zes deelklachten) ziet op de (toepassing door het Hof van de) beoordelingsmaatstaf die het Hof in rov. 5.3 — gedeeltelijk en als zodanig terecht — vooropstelt.
I A
In rov. 5.4 overweegt het Hof dat de ‘kern van deze zaak draait om de vraag of de rechtbank door haar switch van tekortkomingsschade in het tussenvonnis van 3 mei 2017 naar nadeelsopheffing bij dwaling in het eindvonnis van 4 oktober 2017 [verweerster 1] c.s. heeft geconfronteerd met een ontoelaatbare verrassingsbeslissing’. In rov. 5.5 tot en met 5.9 begeeft het Hof zich vervolgens in een integrale beantwoording van de vraag of sprake was van een (ontoelaatbare) verrassingsbeslissing, om in rov. 5.12 tot het oordeel te komen dat de ‘juridische spoorwisseling onder de geschetste omstandigheden’ als een ‘evidente’ juridische misslag moet worden beschouwd.
Het Hof legt aan dit oordeel onder andere (in rov. 5.6) een uitleg ten grondslag van een passage uit het tussenvonnis van de rechtbank van 3 mei 2017 — de passage ‘op deze of andere gronden’ — die naar het voorlopig oordeel van het Hof op een bepaalde wijze moet worden uitgelegd, maar die, zoals het Hof vast heeft kunnen stellen, bepaald ook anders kan worden geïnterpreteerd.9. Verder overweegt het Hof (eveneens in rov. 5.6) het ‘opmerkelijk’ te vinden dat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de vaststelling van schadevergoeding als gevolg van toerekenbare tekortkoming en die van nadeelsopheffing bij dwaling op één lijn zijn te stellen, daar waar de voorzieningenrechter nog gedistantieerd had overwogen dat ‘in de visie van de rechtbank er kennelijk geen verschil bestond’ in de twee vaststellingswijzen.10. Het Hof overweegt bovendien (in rov. 5.9) dat de rechtbank het rapport van DTZ Zadelhoff ‘onweersproken zonder verdere motivering’ aan haar eindoordeel ten grondslag heeft gelegd, terwijl hetzelfde Hof even verderop opmerkt dat [verweersters] het bewuste rapport ‘niet zeer uitvoerig’ heeft bestreden, en de voorzieningenrechter eerder op afstand had geoordeeld dat de rechtbank zich ‘kennelijk’ voldoende voorgelicht zag door het rapport van DTZ Zadelhoff, dat ‘in haar visie onvoldoende gemotiveerd was weersproken’11.. En zo zijn er meer voorbeelden van overwegingen die tenderen naar een inhoudelijke beoordeling van het bodemvonnis, zoals — ter afsluiting — de overweging van het Hof (in rov. 5.9 in fine) dat de rechtbank aan bepaalde argumenten van [verweersters] ‘geen noemenswaardige aandacht’ heeft besteed.
Door aldus te overwegen en te oordelen heeft het Hof de grenzen van zijn taak als executierechter miskend. Meer specifiek heeft het Hof miskend dat de executierechter — voor zover hier relevant — uitsluitend in de uitoefening van een bestaande executiebevoegdheid mag ingrijpen als zich een klaarblijkelijke juridische misslag heeft voorgedaan.12. Hiervan kan slechts sprake zijn als de misslag evident, ondubbelzinnig, overduidelijk, onmiskenbaar, flagrant, onloochenbaar, prima facie zichtbaar, zonneklaar (of woorden van deze strekking) is.13. Dit betekent dat over het bestaan van de misslag geen redelijke twijfel mag bestaan, en dat aan de vaststelling van de misslag niet (of nauwelijks) interpretatieve activiteit ten grondslag mag liggen. De misslag moet zich als het ware uit zichzelf (ook) aan de (oppervlakkige) lezer opdringen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en de (daaruit voortvloeiende) regel dat in een executiegeschil niet de titel maar uitsluitend de tenuitvoerlegging daarvan ter discussie staat, impliceert bovendien dat de executierechter de bodemuitspraak marginaal en niet integraal dient te toetsen.14. Lezing van de relevante processtukken moet, anders gezegd, direct, rechtstreeks, of aanstonds tot vaststelling van de misslag leiden.15. Ook dit heeft het Hof miskend.
IB
In rov. 5.11 overweegt het Hof dat de rechtbank in haar eindvonnis niet heeft gereageerd op het ‘gemotiveerde verzoek van [verweerster 1] c.s. (in hun conclusie van antwoord in conventie sub 256) om een veroordeling tot voldoening van een geldsom niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.’ Het ‘achterwege laten van een motivering op dit punt’ vormt naar het ‘voorlopig oordeel van het hof’ een ‘juridische fout’.
Door aldus te overwegen en te oordelen miskent het Hof — opnieuw — dat hij als executierechter uitsluitend mag ingrijpen als sprake is van een klaarblijkelijke juridische misslag. Het Hof is (nota bene) zélf van oordeel dat zich hier geen klaarblijkelijke juridische misslag voordoet, nu het in rov. 5.11 overweegt dat naar zijn ‘voorlopig oordeel’ slechts sprake zou zijn van een ‘gewone’ juridische fout. Laatstgenoemde overweging miskent op haar beurt dat de executierechter in kort geding uitsluitend mag anticiperen op een eventuele — en in werkelijkheid uitsluitend theoretische — bodemprocedure in het executiegeschil, en niet op (een appel in) de (bodem)procedure waarop het executiegeschil betrekking heeft. De vraag of de rechtbank in haar eindvonnis van 4 oktober 2017 een ‘gewone’ juridische fout heeft gemaakt kan immers, anders dan het Hof kennelijk meent, slechts aan de orde worden gesteld in een appel van dat vonnis, en niet in een executiegeschil over de tenuitvoerlegging ervan.
I C
In rov. 5.12 vervolgt het Hof dat de ‘juridische spoorwisseling onder de geschetste omstandigheden’ en het ‘achterwege laten van een gemotiveerde beslissing op het verweer tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad’ naar zijn ‘voorlopig oordeel’ ‘evidente juridische misslagen’ vormen, ‘zeker in onderling verband en samenhang beschouwd’.
In rov. 5.12, en in samenhang beschouwd met de juridische spoorwisseling, kwalificeert het Hof het punt ‘motivering uitvoerbaarverklaring bij voorraad’ aldus als een ‘evidente’ juridische misslag, terwijl in rov. 5.11 nog werd gesproken over een (‘reguliere’) ‘juridische fout’ (zonder extra voorafgaand adjectief). Aan deze overweging ligt kennelijk ten grondslag de rechtsopvatting dat een op zichzelf genomen slechts ‘reguliere’ juridische fout — in het onderhavige geval de ‘spoorwisseling’ en/of de ‘motivering uitvoerbaarheid bij voorraad’ — (extra) evidentie kan verkrijgen als hij in onderlinge samenhang wordt bezien met een andere fout. Deze rechtsopvatting is onjuist. Een zelfstandige juridische fout wordt immers niet meer of minder evident fout naarmate hij wordt bezien in samenhang met andere, eveneens zelfstandige en met de andere fout niet onlosmakelijk verbonden fouten. De mate van evidentie van de fout kan uitsluitend in de fout zélf besloten liggen, en dient door de executierechter te (kunnen) worden gepercipieerd op basis van een zelfstandige en ‘onmiddellijke’ beschouwing van de fout.
Voor zover het Hof dit als zodanig niet heeft miskend, is de ‘switch’ van ‘juridische fout’ in rov. 5.11 naar ‘evidente’ juridische misslag in rov. 5.12 in ieder geval onbegrijpelijk zonder nadere motivering, die geheel ontbreekt. Dit geldt te meer nu het Hof klaarblijkelijk van oordeel is (gelet op de passage ‘zeker in onderling verband en samenhang beschouwd’) dat het punt ‘motivering uitvoerbaarverklaring bij voorraad’ óók een ‘evidente’ misslag vormt zónder te worden beschouwd ‘in onderling verband en samenhang’ met de spoorwisseling.
I D
De klachten I A tot en met I C vitiëren rov. 5.13, waarin het Hof in het kader van de door hem uitgevoerde belangenafweging het ‘belang’ van [verweersters] bij het gevorderde executieverbod en -schorsing situeert in het belang ‘om deze misslagen alsnog in hoger beroep te laten herstellen’. Het door het Hof gestelde belang van [verweersters] veronderstelt, met andere woorden, het bestaan van een (klaarblijkelijke juridische) misslag. Is van een dergelijke misslag geen sprake, dan vervalt ook het belang van [verweersters] bij toewijzing van haar vorderingen.
I E
In rov. 5.13 overweegt het Hof dat [verweersters] er ‘alle belang’ bij heeft om de gestelde ‘misslagen alsnog in hoger beroep te laten herstellen’. Verderop in rov. 5.13 definieert het Hof het belang van [verweersters] (bij toewijzing van haar vorderingen) als het belang ‘om de uitkomst van het hoger beroep af te wachten’. Hiermee miskent het Hof dat het uitsluitend het belang van [verweersters] bij een executieverbod of -schorsing in zijn beoordeling had mogen betrekken, en niet het belang van [verweersters] op een herbeoordeling van de zaak in hoger beroep.
I F
In rov. 5.13 overweegt het Hof dat de belangen van Gemeente Nijmegen bij executie als ‘relatief gering’ zijn aan te merken, en dat deze belangen ‘in redelijkheid niet opwegen’ tegen het belang van [verweersters].16. Hiermee miskent het Hof dat het als executierechter een eventuele belangenafweging binnen de sleutel van het leerstuk van misbruik van bevoegdheid dient te verrichten. Dit betekent dat van een volwaardige, integrale, en meer of minder ‘horizontale’ belangenafweging geen sprake kan zijn.17. Om van misbruik van (executie)bevoegdheid te kunnen spreken is namelijk vereist dat — op basis van een marginale toetsing — een grote onevenwichtigheid geconstateerd kan worden tussen het gediende en het aangetaste belang.18. Het Hof heeft dit miskend.19.
II: Miskenning grenzen rechtsstrijd
De tweede klacht ziet op de grenzen van de rechtsstrijd zoals deze in (de eerste fase van het) appel door het grievenstelsel worden bepaald. De klacht valt uiteen in vier deelklachten.
II A
In rov. 5.6 overweegt het Hof dat het op één lijn stellen door de rechtbank van de vaststelling van de schadevergoeding als gevolg van een toerekenbare tekortkoming met die van nadeelsopheffing bij dwaling — door het Hof als ‘opmerkelijk’ gekwalificeerd20. — ‘gevolgen’ zou ‘blijken te hebben’. In rov. 5.9 overweegt het Hof over deze ‘gevolgen’ onder andere als volgt: ‘Had de rechtbank eerder nog geoordeeld dat de verlaging van de koopsom dan wel schadevergoeding bij alle grondslagen op gelijke wijze zou worden vastgesteld, deze weg volgde zij uiteindelijk niet.’ Even verderop voegt het Hof hieraan toe dat de rechtbank, ‘in strijd met haar eigen uitgangspunt, het schadedebat niet meer van belang [heeft] geoordeeld voor de nadeelsopheffing bij dwaling’.
De voorzieningenrechter had in rov. 4.4 van zijn vonnis van 14 juni 2018 overwogen dat ‘moet worden geconstateerd dat in de visie van de rechtbank er kennelijk geen verschil bestond in de wijze waarop de schade als gevolg van een toerekenbare tekortkoming moest worden vast gesteld en de wijze waarop het nadeel moest worden vastgesteld als gevolg van dwaling’. Even verderop overwoog de voorzieningenrechter: ‘Voor de wijze van schadeberekening heeft het kennelijk niet uitgemaakt dat de rechtbank in het eindvonnis op dwaling is overgestapt’.
[verweersters] heeft tegen deze overwegingen van de voorzieningenrechter niet (gericht) gegriefd. Sterker nog, [verweersters] erkent in onderdeel 22 van haar spoedappeldagvaarding met zoveel woorden dat de ‘schade uitkomsten voor de rechtbank dezelfde zijn’, en dat dit oordeel — waar [verweersters] het inhoudelijk niet mee eens is — door [verweersters] in hoger beroep in de bodemzaak moet worden aangevochten.21.
Het voorgaande brengt met zich dat het Hof de eerder aangehaalde overwegingen van de voorzieningenrechter als vaststaand had moeten beschouwen. Door dat niet te doen, heeft het Hof artikel 24 Rv en de grenzen van de rechtsstrijd miskend.
Als het Hof — zoals het had behoren te doen — genoemde overwegingen als vaststaand zou hebben beschouwd, dan zou het de vorderingen van [verweersters] noodzakelijkerwijs af hebben moeten wijzen. De voorzieningenrechter heeft namelijk in rov. 4.6 van zijn vonnis van 14 juni 2018 vooropgesteld (als onderdeel van de door hem gehanteerde maatstaf) dat van evidente fouten slechts sprake had kunnen zijn als ‘zonder’ die fouten ‘de uitkomst een andere had moeten zijn’. [verweersters] heeft (ook) tegen deze maatstaf niet gegriefd.22.
II B
In rov. 5.9 en 5.10 ligt besloten dat het Hof van oordeel is dat onvoldoende hoor en wederhoor op het rapport van DTZ Zadelhoff heeft plaatsgevonden. [verweersters] heeft er in de onderhavige procedure echter noch in eerste aanleg, noch in appel over geklaagd dat zij zich onvoldoende over het rapport uit zou hebben kunnen laten. Sterker nog: [verweersters] erkent met zoveel woorden het rapport in de bodemprocedure ‘gemotiveerd’ te hebben ‘betwist’.23. Voor het overige voert [verweersters] in het (appel van het) executiegeschil (achteraf) uitsluitend inhoudelijke bezwaren aan tegen het oordeel van de rechtbank over het rapport van DTZ Zadelhoff.24. Door desalniettemin te oordelen dat op het rapport onvoldoende hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden, heeft het Hof — opnieuw — de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen miskend.
II C
In rov. 5.10 in fine overweegt het Hof dat [verweersters] zich in eerste aanleg heeft beroepen op ‘aan de diverse grondslagen’ van de vordering van Gemeente Nijmegen ‘verbonden verschillende fiscale gevolgen, hetgeen ook niet zonder betekenis kan blijven’. De voorzieningenrechter had in zijn vonnis van 14 juni 2018 te dezer zake het volgende overwogen: ‘Zij [[verweersters]] hebben ter zitting slechts aangevoerd dat de fiscale consequenties anders voor hen zijn naar gelang het om het een of het ander gaat, maar dat speelt in het kader van de begroting van de schade of het nadeel verder geen rol.’ [verweersters] heeft tegen deze overweging van de voorzieningenrechter niet gegriefd. Door desalniettemin op de bewuste overweging terug te komen, heeft het Hof — voor de derde keer — de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen miskend.
II D
In rov. 5.13 overweegt het Hof dat de voorzieningenrechter ‘blijkbaar doorslaggevend geoordeeld’ heeft dat Gemeente Nijmegen ‘belang heeft bij de tenuitvoerlegging teneinde haar oplopende schade als gevolg van rentederving, waarvoor geen verhaal zou zijn, te beperken.’ Dit belang is naar het voorlopig oordeel van het Hof als ‘relatief gering’ aan te merken, en kan ‘in redelijkheid niet opwegen’ tegen het belang van [verweersters], ‘Dit alles’ wordt, aldus het Hof, ‘niet anders doordat er aan de zijde van de gemeente geen restitutierisico bestaat.’
[verweersters] heeft niet gegriefd tegen het gedeelte van de overwegingen van de voorzieningenrechter — de tweede helft van rov. 4.8 van het vonnis van 14 juni 2018 — waarin door de voorzieningenrechter over (de belangen van Gemeente Nijmegen c.q.) de punten ‘rentederving’ en ‘restitutierisico’ wordt geoordeeld. Door [verweersters] is uitsluitend een grief gericht tegen de eerste helft van het oordeel van de voorzieningenrechter in rov. 4.8 van het vonnis van 14 juni 2018, en wel uitsluitend tegen het gedeelte waarin de voorzieningenrechter overweegt dat ‘niet aannemelijk’ is dat tenuitvoerlegging door Gemeente Nijmegen ‘onherstelbaar nadeel’ zou toebrengen aan [verweersters]25. — een factor die zelfstandig bezien onvoldoende belang kan opleveren om schorsing van executie te bevelen.26. Tegen (het gewicht dat de voorzieningenrechter toekent aan) het belang van Gemeente Nijmegen is door [verweersters] in appel aldus niet opgekomen, evenmin als, in het verlengde daarvan, tegen de weging van de belangen over en weer door de voorzieningenrechter. Door desalniettemin de belangen van Gemeente Nijmegen aan een herbeoordeling te onderwerpen, en deze belangen vervolgens af te wegen tegen de (gestelde) belangen van [verweersters], heeft het Hof de grenzen van de rechtsstrijd — ten vierden male — miskend.
III: Spoorwisseling geen (kennelijke) juridische fout
De derde klacht (die uiteenvalt in tien deelklachten) ziet op het oordeel van het Hof in de rov. 5.4 tot en met 5.10 en 5.12 dat en waarom de ‘switch van tekortkomingsschade in het tussenvonnis van 3 mei 2017 naar nadeelsopheffing bij dwaling in het eindvonnis van 4 oktober 2017’ gekwalificeerd moet worden als een ‘ontoelaatbare verrassingsbeslissing’ en als een ‘evidente juridische’ misslag.
III A
Het oordeel van het Hof in rov. 5.9 en 5.12 dat de ‘juridische spoorwisseling’ van toerekenbare tekortkoming naar dwaling als een ‘ontoelaatbare verrassingsbeslissing’ moet worden gekwalificeerd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk resp. onvoldoende gemotiveerd.
Van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing is slechts sprake als de rechter handelt in strijd met het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen voldoende moeten zijn gehoord over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden.27. Een beroep van deze strekking moet terughoudend worden beoordeeld, en heeft uitsluitend kans van slagen in ‘evidente gevallen’.28. Voor zover met het oog op de onderhavige zaak relevant, is in dit kader beslissend of partijen materieel de kans hebben gehad de relevante (rechts)feiten en omstandigheden aan te voeren, zo nodig in het kader van een andere rechtsvraag of in verband met een andere kwalificatie.29.
Als in cassatie vaststaand kan worden beschouwd:
- —
dat de rechtbank schadevergoeding en kooprijsvermindering bij alle door Gemeente Nijmegen aangevoerde nevenschikkende grondslagen op dezelfde wijze zou vaststellen, namelijk door de koopsom te verminderen met de waarde van de verkochte en geleverde opstalrechten en opstallen ten tijde van de koop, zodat het deel van de koopprijs dat was bestemd voor bedrijfsverplaatsing over zou blijven;30. dat [verweersters] zelf in reconventie had gevorderd dat Gemeente Nijmegen het rapport van DTZ Zadelhoff in het geding zou brengen, omdat het rapport ‘mogelijk’ zou aantonen ‘dat de gemeente geen schade heeft geleden, terwijl zij het tegenovergestelde beweert’31.;
- —
dat de rechtbank Gemeente Nijmegen ex art. 22 Rv heeft bevolen om het rapport van DTZ Zadelhoff in het geding te brengen ‘omdat’ het document ‘van belang’ kan zijn ‘voor de begroting van de schade’32.;
- —
dat Gemeente Nijmegen in haar akte na tussenvonnis met zoveel woorden benoemt dat de taxatie van DTZ Zadelhoff de ‘opbouw’ van de overeengekomen koopsom van € 27,6 miljoen ‘volgt’, en dat in het rapport een bedrag van ongeveer € 14 miljoen niet was benoemd voor de waarde van de verkochte en geleverde opstalrechten en opstallen33..
In cassatie moet gelet op het voorgaande als vaststaand worden aangenomen dat [verweersters] er hoe dan ook rekening mee had moeten houden dat de rechtbank betekenis aan de inhoud van het rapport DTZ Zadelhoff zou toekennen, ook als er veronderstellenderwijs vanuit zou worden gegaan dat [verweersters] door de juridische spoorwisseling als zodanig met een verrassingsbeslissing zou zijn geconfronteerd. De componenten voor de na het tussenvonnis van 3 mei 2017 te voeren discussie — verschil koopprijs en waarde van de verkochte en geleverde opstalrechten en opstallen ten tijde van de koop — zouden immers naar de vaststellingen van de rechtbank in dat tussenvonnis bij beide sporen (‘schadevergoeding’ versus ‘nadeelsopheffing’) identiek zijn. Ook als géén sprake zou zijn geweest van een ‘spoorwisseling’, had [verweersters] zich dus over exact dezelfde ‘wezenlijke elementen’ — verschil koopprijs en waarde van de verkochte en geleverde opstalrechten en opstallen ten tijde van de koop, zoals ook in het rapport van DTZ Zadelhoff opgenomen — uit moeten laten, zij het niet in de (kwalificatie)sleutel van dwaling maar in die van wanprestatie. Van enige materiële benadeling van [verweersters] als gevolg van de ‘spoorwisseling’ — en daarmee van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing — heeft dus reeds bij voorbaat geen sprake kunnen zijn. Het Hof heeft dit miskend, althans in ieder geval heeft het Hof miskend dat [verweersters] zonder belang geen rechtsvordering toekwam (artikel 3:303 BW).
Voor zover het Hof het voorgaande niet heeft miskend, is genoemd oordeel van het Hof in ieder geval onjuist, althans onbegrijpelijk resp. onvoldoende gemotiveerd, (mede) indachtig:
- (a.)
de terughoudende toetsing die de rechter bij de beoordeling van een beroep op een ontoelaatbare verrassingsbeslissing aan dient te leggen;
- (b.)
het uitgangspunt dat toepassing van art. 25 Rv door de rechter geen ontoelaatbare verrassingsbeslissing oplevert als partijen met toepassing van de door de rechter uit dien hoofde bijgebrachte rechtsgrond rekening hebben moeten houden en er hun feitelijke stellingen en weren op af hebben kunnen stemmen;34. en:
- (c.)
het uitgangspunt dat als een gewijzigd inzicht van de rechter (in casu de spoorwisseling van wanprestatie naar dwaling) stoelt op een daarover (in casu over de nevengeschikte grondslagen) reeds tussen partijen gevoerd debat, de rechter in een tussenuitspraak partijen niet nogmaals gelegenheid behoeft te geven zich uit te laten over een punt waarover ze zich reeds hebben uitgelaten.35.
Het oordeel van het Hof klemt met name in het licht van de volgende, in cassatie (al dan niet veronderstellenderwijs) als vaststaand te beschouwen (en in aanvulling op de eerder in dit onderdeel aangedragen) omstandigheden:
- —
dat Gemeente Nijmegen in de bodemprocedure dwaling als (nevenschikkende) grondslag voor de door haar ingestelde vordering heeft aangevoerd, en dat dit voor [verweersters] ‘duidelijk’ is geweest;36.
- —
dat [verweersters] zich over deze grondslag uit heeft kunnen laten;37.
- —
dat Gemeente Nijmegen tijdens de comparitie van 21 februari 2017 heeft ‘verklaard dat de gemeente primair dwaling aan haar vorderingen tot terugbetaling van een deel van de koopprijs ten grondslag wenst te leggen’;38.
- —
dat Gemeente Nijmegen het rapport van DTZ Zadelhoff reeds op 28 maart 2017, ruim twee maanden vóór het nemen van haar akte, aan [verweersters] heeft doen toekomen.39.
III B
Onbegrijpelijk is dat het Hof in rov. 5.6 overweegt dat de passage ‘op deze of andere gronden’ in rov. 4.8 van het tussenvonnis van 3 mei 2017 ‘blijkens de andere woordkeus en de aansluiting op de voorafgaande zin niet op de door de gemeente aangevoerde grondslagen maar op de in de voorafgaande regel vermelde aanwijzingen’. Het substantief ‘gronden’ heeft immers onmiskenbaar de betekenis van ‘basis’, ‘motief’, ‘oorzaak’ of ‘grondslag’ (zoals, in geval van schade, een toerekenbare tekortkoming), en niet van aanknopingspunten voor de bepaling van de omvang of hoogte van iets (zoals, in het geval van schade, ‘aanwijzingen’ voor een bepaalde schadehoogte). Een enkele ‘andere woordkeus’ — waarbij de overweging van het Hof als zodanig überhaupt niet duidelijk maakt wélk synoniem voor wélk woord zou zijn gekozen —, en de enkele ‘aansluiting’ van een zin die begint met het substantief ‘gronden’ op een zin die tegen het einde het substantief ‘aanwijzingen’ gebruikt, kunnen een andersluidend oordeel niet dragen.40. Dit geldt te meer nu sprake is van een grammaticale en logische frictie tussen de bijwoordelijke bepaling van reden (‘gezien de genoemde aanwijzingen’) en de bijwoordelijke bepaling van oorzaak (‘op deze of andere gronden’) die volgens het Hof op de bijwoordelijke bepaling van reden terug zou slaan. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom de rechtbank welbewust voor een dergelijke frictie zou hebben gekozen, terwijl in de voor de hand liggende (en ook door de voorzieningenrechter gebezigde) uitleg van enige frictie, grammaticaal, logisch of anderszins, geen sprake is.
Het voorgaande vitieert de overweging van het Hof in rov. 5.6 (verderop) dat de rechtbank in haar tussenvonnis ‘onmiskenbaar uitdrukkelijk en zonder voorbehoud’ een toerekenbare tekortkoming heeft aangenomen, en vervolgens, ‘exclusief daartoe beperkt’, heeft ‘aangestuurd op begroting van de schade als gevolg van de toerekenbare tekortkoming’. De rechtbank heeft immers in rov. 4.8 van het tussenvonnis van 3 mei 2017 uitdrukkelijk een beoordeling op ‘andere gronden’ dan toerekenbare tekortkoming opengehouden.
Genoemde overweging is voorts onbegrijpelijk nu erin besloten ligt dat de rechtbank op het bewuste punt in haar tussenvonnis van 3 mei 2017 een bindende eindbeslissing zou hebben genomen, terwijl dat, indien juist, erin zou hebben moeten resulteren dat de rechtbank in haar eindvonnis van 4 oktober 2017 conform de daarvoor geldende (motiverings)vereisten op die bindende eindbeslissing zou zijn teruggekomen — quod non.41.
III C
Onbegrijpelijk is verder de overweging van het Hof in rov. 5.6 dat de rechtbank ‘de vaststelling van schadevergoeding als gevolg van een toerekenbare tekortkoming zonder meer op één lijn stelt met die van nadeelsopheffing bij dwaling’. De rechtbank heeft immers klaarblijkelijk slechts geoordeeld dat in het onderhavige geval geen verschil bestond tussen beide vaststellingswijzen.42.
III D
In rov. 5.9 overweegt het Hof dat [verweersters] ‘in de gerechtvaardigde verwachting verkeerden’ dat de rechtbank aanstuurde op een deskundigenonderzoek. Hiermee miskent het Hof dat het een rechter in beginsel vrij staat om terug te komen op een eerder uitgesproken voornemen om een deskundigenonderzoek te gelasten.43.
Voor zover het Hof dit niet heeft miskend, is het oordeel dat [verweersters] in de ‘gerechtvaardigde’ verwachting verkeerde dat een deskundigenonderzoek zou worden gelast onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, mede in het licht van de in onderdeel III A vooropgestelde terughoudende toetsing van een beroep op een ontoelaatbare verrassingsbeslissing.44. Het oordeel van het Hof klemt voorts in het licht van de passages ‘overweegt’, ‘voor het geval daartoe zal worden overgegaan’, en ‘reeds nu’ in rov. 4.8 van het tussenvonnis van 3 mei 2017, waarvoor Gemeente Nijmegen aandacht heeft gevraagd,45. maar waarop het Hof in het geheel niet is ingegaan.
III E
Onjuist althans onbegrijpelijk is de overweging van het Hof in rov. 5.9 dat de rechtbank ‘uiteindelijk’ niet de ‘weg’ zou hebben gevolgd waarbij ‘de verlaging van de koopsom dan wel schadevergoeding bij alle grondslagen op dezelfde wijze zou worden vastgesteld’. Voor zover het Hof hiermee doelt op de niet meer toewijsbaarheid van de door Gemeente Nijmegen gevorderde contractuele boete van € 1,38 miljoen, miskent het Hof dat het bij deze boete gaat om een zelfstandige verbintenis op een zelfstandige grondslag, die geheel los staat van de schadevergoedingsberekening en -vaststelling.46. Voor zover het Hof dit niet heeft miskend, is genoemd oordeel in ieder geval onbegrijpelijk in het licht van de in de Onderdelen II A en III A aangevoerde omstandigheden, waarnaar Gemeente Nijmegen kortheidshalve verwijst.
III F
Onbegrijpelijk is dat het Hof in rov. 5.9 overweegt dat de rechtbank, ‘in strijd met haar eigen uitgangspunt, het schadedebat niet meer van belang geoordeeld’ heeft ‘voor de nadeelsopheffing bij dwaling’. De rechtbank heeft de nadeelsopheffing bij dwaling immers op exact dezelfde wijze vastgesteld als het de schadevergoeding bij wanprestatie zou hebben gedaan47., zoals de voorzieningenrechter (zie Onderdeel II A) reeds had vastgesteld, en waartegen door [verweersters] niet is gegriefd. Hiermee staat vast dat het ‘schadedebat’ materieel wel degelijk van belang was voor de nadeelsopheffmg bij dwaling (zie ook Onderdeel III A).
III G
Onbegrijpelijk is de overweging van het Hof (verderop in rov. 5.9) dat ‘in het kader van de schadebegroting niet zonder meer’ was geboden dat [verweersters] het rapport van DTZ Zadelhoff in haar antwoordakte (gemotiveerd) zou bestrijden. De rechtbank had Gemeente Nijmegen immers bevolen om het rapport van DTZ Zadelhoff in het geding te brengen ‘omdat’ het document ‘van belang’ kan zijn ‘voor de begroting van de schade’.48. Het rapport bevatte ook stellingen over de beslissende componenten van een dergelijke schadebegroting conform de (berekenings)sleutel die de rechtbank die in haar tussenvonnis van 3 mei 2017 aan partijen had gegeven — stellingen waar Gemeente Nijmegen zich in haar akte na tussenvonnis ook op heeft beroepen.49. In dit licht valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom het [verweersters] niet zonder meer was geboden om in het kader van de door de rechtbank gegeven instructie in haar antwoordakte gemotiveerd op het rapport van DTZ Zadelhoff in te gaan.
III H
Onbegrijpelijk is dat het Hof in rov. 5.9 overweegt dat het rapport van DTZ Zadelhoff door de rechtbank ‘onweersproken’ ten grondslag zou zijn gelegd aan haar berekening van de nadeelsopheffing bij dwaling. De rechtbank heeft in rov. 2.14 van het eindvonnis van 4 oktober 2017 immers overwogen dat het rapport door [verweersters] ‘niet of althans niet gemotiveerd’ is bestreden.
III I
In het tweede deel van de laatste zin van rov. 5.9 kent het Hof bij de beoordeling of sprake was van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing betekenis toe aan de mate waarin de rechtbank in haar eindvonnis aandacht heeft besteed aan argumenten die door [verweersters] waren aangevoerd in het kader van de schadebegroting. Hiermee miskent het Hof het ijkmoment voor de beoordeling of sprake is van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Een omstandigheid ex post facto (in casu genoemde overweging in het eindvonnis) kan immers niet, althans niet zonder meer, (mede)dragend zijn voor het oordeel dat ten tijde van het verrichten van de onderliggende relevante proceshandeling(en) door de klagende partij (in casu [verweersters]) sprake was van bepaalde gerechtvaardigde verwachtingen die maakten dat de op die proceshandeling(en) volgende beslissing(en) als (een) ontoelaatbare verrassingsbeslissing(en) moeten worden aangemerkt.
Genoemd oordeel is in ieder geval onbegrijpelijk omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom de rechtbank überhaupt aandacht had moeten besteden aan de door [verweersters] ‘in het kader van de schadebegroting aangevoerde argumenten’. Naar de vaststellingen van het Hof zélf (rov. 5.7, tweede alinea) had [verweersters] in haar antwoordakte immers een geheel andere schadebegrotingswijze bepleit,50. terwijl de rechtbank in rov. 4.8 van het tussenvonnis van 3 mei 2017 reeds had geoordeeld hoe de schade zou worden berekend.
III J
In rov. 5.10 overweegt het Hof dat [verweersters] ‘inmiddels (…) in hoger beroep’ duidelijk heeft gemaakt dat zij door de juridische spoorwisseling ‘tenminste in processueel opzicht [is] benadeeld, met het risico op een materiële benadeling’. Het Hof bespreekt vervolgens een aantal stellingen die [verweersters] ‘in het kader van dit executie kort geding’ heeft aangevoerd. Het Hof refereert bovendien aan ‘gevolgen’ waarop [verweersters] zich ‘in het kort geding in eerste aanleg’ al had beroepen.
Door aldus te overwegen en te oordelen miskent het Hof dat de executierechter de benadelingsvraag uitsluitend ex tunc moet beantwoorden, en wel naar het moment van het verrichten van de proceshandeling waarin het (beweerdelijk ontbrekende) wederhoor plaats had moeten vinden en het (gestelde) nadeel plaats heeft gevonden. Het antwoord op de vraag in hoeverre de klagende partij door een bepaalde beslissing (ontoelaatbaar) is verrast, veronderstelt immers noodzakelijkerwijs een temporeel perspectief dat vóór die beslissing ligt en niet een perspectief dat op die beslissing volgt.
Voor zover het Hof het voorgaande niet heeft miskend, is in ieder geval onbegrijpelijk zonder nadere toelichting, die ontbreekt, waarom het Hof meent bij het beantwoorden op 13 november 2018 van de vraag of de rechtbank op 4 oktober 2017 een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft genomen, betekenis toe te kunnen kennen aan stellingen die door [verweersters] pas in het kader van het onderhavige executiekortgeding (en daarmee op zijn vroegst op 22 mei 2018) zijn ingenomen.51.
IV: Achterwege blijven motivering verweer uitvoerbaarverklaring bij voorraad geen (kennelijke) juridische fout
Het oordeel van het Hof in rov. 5.11 en 5.12 dat het achterwege blijven van een gemotiveerde beslissing op het verweer van [verweersters] tegen de door Gemeente Nijmegen gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad als een (kennelijke) ‘juridische fout’ moet worden gekwalificeerd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Volgens vaste jurisprudentie van Uw Raad hoeft de rechter niet op alle stellingen in te gaan die door de procespartijen ter ondersteuning van hun standpunt zijn aangevoerd. Op niet of nauwelijks uitgewerkte stellingen hoeft de rechter bijvoorbeeld niet te responderen, en zeker niet als een nadere uitwerking van een stelling op de weg van de betrokken partij had gelegen, bijvoorbeeld in het licht van het door die partij zelf gestelde belang van die stelling.52. Verder wordt iemand die een veroordeling tot betaling van een geldsom heeft verkregen (zoals in casu Gemeente Nijmegen) vermoed het vereiste belang bij een uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben.53. Mogelijk ingrijpende gevolgen van de executie staan op zichzelf bovendien niet aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad in de weg.54. Indachtig het voorgaande, heeft de rechtbank zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen dat het volgende verweer van [verweersters] tegen de door Gemeente Nijmegen gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad geen afzonderlijke bespreking behoefde:
‘Een uitvoerbaar verklaard vonnis zou betekenen dat een hoger beroep illusoir wordt. Gelijktijdig geldt dat de gemeente met de vele beslagen die zij heeft gelegd meer dan voldoende zekerheid voor haar gepretendeerde vordering heeft. Naast het bedrag van € 6.600.000 dat de gemeente onder zich heeft, heeft de gemeente tevens beslag laten leggen onder [verweerster 1] voor hetgeen zij verschuldigd is aan Hilzaco, zijnde afgerond € 6.000.000. Daarnaast zijn er ook nog andere beslagen die doel hebben getroffen waaronder onder ING Bank NV alsmede ten laste van de Bestuurders. Een belangenafweging maakt dan ook dat het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad dient te worden verklaard.’55.
Dit geldt te meer nu genoemd verweer de blote stelling bevat dat hoger beroep ‘illusoir’ zou worden, nergens onderbouwt waarom het gelegd hebben van ‘vele beslagen’ gelijk zou staan aan het hebben van ‘voldoende zekerheid’, en evenmin toelicht in hoeverre de gelegde beslagen doel hebben getroffen en de vorderingen waarop beslag is gelegd desgenoodzaakt zouden kunnen worden voldaan.
Voor zover het Hof het voorgaande niet heeft miskend, is zijn oordeel in ieder geval onbegrijpelijk zonder nadere motivering, die geheel ontbreekt. Het Hof beperkt zich tot de overweging dat de rechtbank niet heeft gereageerd op het ‘gemotiveerde’ verzoek van [verweersters], en dat het ‘achterwege laten van een motivering op dit punt (…) naar het voorlopig oordeel van het hof een juridische fout’ vormt.56. Dit is zelfs indachtig de beperktere motiveringseisen in kort geding een te summiere motivering om voldoende inzicht te geven in de aan de beslissing ten grondslag liggende gedachtegang. De beslissing is controleer noch aanvaardbaar.57.
V: Voortbouwklacht
De klachten I tot en met IV vitiëren rov. 6 en 7 (dictum) van het Arrest.
Conclusie
Gemeente Nijmegen vordert op grond van dit middel de vernietiging van het Arrest, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, mede ten aanzien van de kosten.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑11‑2018
Met zaaknummer C/05/303 760 / HA-ZA 16–296.
Onderstrepingen steeds toegevoegd, tenzij anders weergegeven.
Zie onderdeel 4 Akte Uitlating Gemeente Nijmegen van 31 mei 2017.
Onderdeel 263 Conclusie van Antwoord in Conventie tevens inhoudende Conclusie van Eis in Reconventie van 31 augustus 2016.
Zie de onderdelen 3 en 17 van de Akte Uitlating Gemeente Nijmegen van 31 mei 2017. Zie ook de onderdelen 5, 14 en 19.
Zie onderdeel 40 Antwoordakte Uitlating na Tussenvonnis 030517 van 28 juni 2017.
Op verzoek van Gemeente Nijmegen is op 22 december 2017 in het eindvonnis van 4 oktober 2017 een kennelijke rekenfout gecorrigeerd: het bedrag van € 6.974.000,-- is gewijzigd in € 7.426.000,--. Dit doet in cassatie verder niet ter zake.
Onderdeel 256 Conclusie van Antwoord in Conventie tevens inhoudende Conclusie van Eis in Reconventie van 31 augustus 2016.
Zie rov. 4.2 en 4.4 van het vonnis van 14 juni 2018. Zie ook onderdeel 9 Pleitnotities Gemeente Nijmegen van 31 mei 2018 en onderdeel 20 Memorie van Antwoord van 7 augustus 2018.
Rov. 4.4 van het vonnis van 14 juni 2018.
Rov. 4.5 van het vonnis van 14 juni 2018.
HR 22 april 1983, NJ 1984/145 (Ritzen/Hoekstra). Zie over de aanloop naar en ratio van dit arrest T.F.E. Tjong Tjin Tai, Executiegeschil en incidenteel verzoek tot schorsing, TCR 2009/1, p. 1–3. Zie ook onderdeel 14 van de Conclusie van A-G Strikwerda voor HR 22 december 2006, NJ 2007/173. Vgl. ook onderdeel 2.11 Conclusie P-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2017:110) voor HR 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:736).
Stein/Rueb (Compendium Burgerlijk procesrecht, 20e druk, Deventer: Wolters Kluwer, 2015, 16.2.5), definieert een ‘misslag’ als een ‘aperte vergissing, zoals bijv. een rekenfout’. Oudelaar (Civielrechtelijke executiegeschillen, Arnhem: Gouda Quint 1992, p. 274) merkt op dat bij een ‘klaarblijkelijke’ misslag moet worden gedacht aan het geval dat de eiser f 10.000,- vordert en het vonnis tot betaling van f 100.000,- veroordeelt.
Oudelaar, a.w., p. 274.
Vgl. in dit kader Kamerstukken II 1991/92, 21 847, nr. 3, p. 30 (memorie van toelichting bij art. 1:24a BW, waarin ook over ‘kennelijke misslagen’ wordt gesproken).
Dit oordeel klemt reeds nu [verweersters], zoals Gemeente Nijmegen ook heeft aangevoerd (onderdelen 5 tot en met 8 Memorie van Antwoord), in de bodemprocedure de appeldagvaarding op de laatst mogelijke dag heeft uitgebracht (4 januari 2018), heeft gedagvaard tegen 6 maart 2018, de grieven niet reeds in de appeldagvaarding heeft opgenomen, en tot op heden niet van grieven heeft gediend. Ook het appel in het executiegeschil is pas op de laatste dag van de appeltermijn ingesteld (12 juli 2018). Het Hof heeft deze feitelijke gang van zaken nergens kenbaar in zijn beoordeling betrokken.
De voorzieningenrechter plaatst in rov. 4.8 van het vonnis van 14 juni 2018 de belangenafweging — terecht — in de sleutel: ‘onherstelbaar nadeel’ versus: ‘nauwelijks belang’.
In de parlementaire geschiedenis wordt opgemerkt dat voor misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 lid 2 BW in fine noodzakelijk is dat ‘ieder redelijk denkend mens in het gegeven geval tot dezelfde conclusie zal komen’. Verderop wordt het criterium geparafraseerd als ‘in hoge mate onbillijk zijn’, en nog weer verderop heet het dat van misbruik van bevoegdheid in voornoemde zin pas sprake is als ‘geen weldenkend mens in redelijkheid tot de uitoefening der bevoegdheid had kannen komen’ (Parl. Gesch. Inv. p. 1040). Zie ook: Asser/Mijnssen, Van Velten & Bartels 5* 2008, nr. 49; P.A. Stein, GS Vermogensrecht, art. 3:13 BW, aant. 45; E.J.H. Schrage, Misbruik van bevoegdheid, Deventer: Kluwer, 2012, par. 2.10.2.
Deze klacht wordt niet gesauveerd doordat het Hof verderop in rov. 5.13 overweegt: ‘Door onder deze gegeven omstandigheden niettemin de executie te willen voortzetten, dreigt de gemeente naar het voorlopig oordeel van het hof misbruik van haar executiebevoegdheid te maken, in aanmerking genomen de onevenredigheid van haar belang bij de uitoefening van de executiebevoegdheid en het belang van [verweerster 1] c.s. dat daardoor wordt geschaad.’ Deze zin — die in woord aansluit bij de terminologie van artikel 3:13 lid 2 BW in fine — bevat namelijk niet de afweging zélf. Die is in het eerste gedeelte van rov. 5.13 uitgevoerd, maar juist niet conform de maatstaven van artikel 3:13 lid 2 BW in fine.
Zie over de vraag hoe ‘opmerkelijk’ dit bij nadere beschouwing is, J. Hijma, Koopprijsvermindering, WPNR 2018/7202, p. 566–574.
Zie ook onderdeel 61 Memorie van antwoord van 7 augustus 2018.
In tegendeel zelfs. In onderdeel 32 Spoedappeldagvaarding wordt de maatstaf juist als uitgangspunt genomen.
Onderdeel 26 Spoedappeldagvaarding.
Onderdelen 27 tot en met 29 Spoedappeldagvaarding. Zie ook onderdeel 11 Pleitaantekeningen [verweersters] van 31 mei 2018.
Onderdelen 37 tot en met 42 Spoedappeldagvaarding.
HR 28 mei 1993, NJ 1993/468.
Zie bijvoorbeeld HR 21 december 2001, NJ 2004/34, rov. 3.4.
Aldus Hartkamp in onderdeel 12 van de Conclusie voor HR 26 september 2003, NJ 2004/21. Zie ook onderdeel 6 van de Conclusie van Hartkamp voor HR 3 juni 1994, NJ 1997/287, en onderdeel 3.45 (voetnoot 24) van de Conclusie van A-G Timmerman voor HR 13 mei 2005, NJ 2005/298, die de visie van Hartkamp als de ‘heersende leer’ kwalificeert. Zie over het voorgaande (overwegend) instemmend A-G Verkade in onderdeel 4.7 van zijn Conclusie (ECLI:NL:PHR:2006:AU8317) voor HR 17 maart 2006 (ECLI:NL:HR:2006: AU8317).
Rov. 4.6 (in ftne), 4.8 en 4.10 tussenvonnis van 3 mei 2017. Vgl. rov. 4.4 van het vonnis van de voorzieningenrechter van 14 juni 2018: ‘Voor de wijze van schadeberekening heeft het kennelijk niet uitgemaakt dat de rechtbank in het eindvonnis op dwaling is overgestapt.’ Verder ‘hebben [verweerster 1] c.s. ook niet duidelijk gemaakt dat wat hun betreft na het tussenvonnis een ander debat gevoerd had moeten worden over de vaststelling van het nadeel op de grondslag van dwaling dan over schadevergoeding op de grondslag van toerekenbare tekortkoming.’
Zie voetnoot 4 supra.
Rov. 4.9 van het tussenvonnis van 3 mei 2017.
Zie voetnoot 5 supra.
HR 26 november 2010, NJ 2010/634 (Kojen/ABB), rov. 3.9.
Rov. 4.3 van het vonnis van 14 juni 2018, in appel niet bestreden. Zie ook rov. 4.1 tussenvonnis van 3 mei 2017.
Ibid.
Rov. 2.7 eindvonnis van 4 oktober 2017.
Zie voetnoot 3 supra.
Zie hierover ook Onderdeel I A.
Rov. 4.2 (in fine) vonnis voorzieningenrechter van 14 juni 2018. Vgl. ook de onderdelen 2.1 tot en met 2.15 met 2.17 van het eindvonnis van 4 oktober 2017.
Zie rov. 4.10 van het tussenvonnis van 3 mei 2017 en rov. 2.6 en 2.7 van het eindvonnis van 4 oktober 2017, waarin over een ‘gelijke uitkomst’ wordt gesproken. Zie ook rov. 4.4 van het vonnis van de voorzieningenrechter van 14 juni 2018. Vgl. verder voetnoot 20 supra.
HR 11 juli 2008, NJ 2008/401, rov. 3.4.
Het Hof gebruikt in rov. 5.9 de drietrapsraket van ‘gewekte vooruitzicht’, via ‘gewekte verwachting’ naar ‘gerechtvaardigde verwachting’.
Onderdeel 9 Pleitnota Gemeente Nijmegen van 31 mei 2018 en onderdeel 20 Memorie van Antwoord.
Zie rov. 3.1 van het tussenvonnis van 3 mei 2017 (vgl. onderdeel c onder 1 met onderdeel c onder 2 van de aldaar weergegeven vorderingen van Gemeente Nijmegen). Vgl. ook de onderdelen 4.1 tot en met 4.10 met de onderdelen 4.11 tot en met 4.14 van genoemd tussenvonnis, en de onderdelen 2.1 tot en met 2.16 met onderdeel 2.17 van het eindvonnis van 4 oktober 2017.
Rov. 2.6 en 2.7 eindvonnis van 4 oktober 2017.
Rov. 4.9 van het tussenvonnis van 3 mei 2017.
Zie voetnoot 31 supra.
Zie ook onderdeel C2 van de Antwoordakte Uitlating na Tussenvonnis 030517 [verweersters] van 28 juni 2017.
Vgl. de onderdelen 48 en 49 Memorie van Antwoord van 7 augustus 2018.
Zie Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/188 met concrete verwijzingen.
HR 27 februari 1998, NJ 1998/512). De voorzieningenrechter heeft deze maatstaf in rov. 4.6 van zijn vonnis van 14 juni 2018 — terecht — vooropgesteld, in appel onbestreden (zie onderdeel 33 Spoedappeldagvaarding).
HR 28 mei 1993, NJ 1993/468.
Onderdeel 256 Conclusie van Antwoord in Conventie tevens inhoudende Conclusie van Eis in Reconventie van 31 augustus 2016.
Zie over deze overweging (vanuit een ander perspectief) ook Onderdeel I B.
HR 4 juni 1993, NJ 1993/659.