Zie rov. 2.1 van het in cassatie bestreden arrest, in verbinding met rov. 2.1 - 2.12 van het vonnis in eerste aanleg.
HR, 21-04-2017, nr. 16/01172
ECLI:NL:HR:2017:736
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2017
- Zaaknummer
16/01172
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:736, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑04‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:5620, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:110, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:110, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:736, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Executiegeschil. Uitleg dictum. Reikwijdte van gebod tot verschaffen van toegang aan de eigenaar van een perceel (ADM-terrein) door de gebruikers daarvan. (Samenhang met 16/04400)
Partij(en)
21 april 2017
Eerste Kamer
16/01172
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres 1],
EN 78 ANDEREN,allen wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool,
t e g e n
1. CHIDDA VASTGOED B.V.,
2. AMSTELIMMO B.V.,beide gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en Chidda c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 595695/KG ZA 15-1278 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 30 november 2015;
b. het arrest in de zaak 200.181.631/01 SKG van het gerechtshof Amsterdam van 22 december 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Chidda c.s. is verstek verleend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 17 maart 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Chidda c.s. begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 21 april 2017.
Conclusie 24‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Executiegeschil. Uitleg dictum. Reikwijdte van gebod tot verschaffen van toegang aan de eigenaar van een perceel (ADM-terrein) door de gebruikers daarvan. (Samenhang met 16/04400)
Partij(en)
Zaaknr: 16/01172
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 24 februari 2017
Conclusie inzake:
1. [eiseres 1]
2. [eiser 2]
3. [eiser 3]
4. [eiser 4]
5. [eiser 5]
6. en 74 anderen
tegen
1. Chidda Vastgoed B.V.
2. Amstelimmo B.V.
Dit executiegeschil gaat in cassatie met name over de vraag of het hof bij de uitleg van een eerder in kort geding uitgesproken veroordeling van de juiste maatstaven is uitgegaan.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1.
Verweerders in cassatie (hierna: Chidda c.s.) zijn eigenaar van complex [A] te Amsterdam, plaatselijk bekend als [A] en [a-straat 1]. Een gedeelte van het complex is omheind en afgesloten door een hekwerk met een toegangspoort. Het gedeelte achter het hek omvat de voormalige ADM-scheepswerf, bestaande uit twee bedrijfsgebouwen - destijds in gebruik als loods respectievelijk kantorengebouw - met het bijbehorende terrein, twee bedrijfswoningen en de ADM-haven (hierna: het ADM-terrein). Complex [A] omvat verder, buiten de hekken, een groot onbebouwd en gedeeltelijk verhard terrein (hierna: het buitenterrein). In 1997 is het ADM-terrein gekraakt. Op het ADM-terrein wonen en werken thans meer dan 100 mensen. De meesten van hen wonen in op het terrein geplaatste caravans, zelfgebouwde hutten, woonwagens en verschillende vaartuigen op het aanpalende ADM-water. Ook een gedeelte van het buitenterrein is geleidelijk door een groot aantal personen in gebruik genomen. Zij verblijven daar in caravans, auto’s en tenten. In mei 2015 hebben Chidda c.s. met betrekking tot een deel van het ADM-terrein (in de stukken aangeduid als kavel 2) en met betrekking tot het ADM-water een huurovereenkomst gesloten met [B] B.V. (hierna: [B]).
1.1.2.
Op 18 juni 2015 hebben Chidda c.s. eisers tot cassatie (hierna: de gebruikers) en 35 andere gebruikers van het ADM-terrein in kort geding gedagvaard. Chidda c.s. heeft kort gezegd ontruiming van het ADM-terrein gevorderd, alsmede veroordeling om aan Chidda c.s. en de haren op werkdagen van 09:00 tot 17:00 uur voor bezichtigingen onbelemmerd en vrij toegang te verlenen tot het ADM-terrein.
1.1.3.
Bij vonnis van 13 juli 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:4393)2.heeft de voorzieningenrechter de vordering tot ontruiming wegens het ontbreken van spoedeisend belang afgewezen. De vordering tot toegang heeft de voorzieningenrechter als volgt toegewezen:
“6.1. veroordeelt gedaagden hoofdelijk, nadat zij daartoe minimaal 24 uur van tevoren van Chidda c.s. per e-mail (...) een aankondiging hebben ontvangen met daarin het tijdstip en de namen van de bezoekers, Chidda c.s. en de haren op de door haar aangegeven dag en tijdstip toegang te verlenen tot het registergoed, bestaande uit bedrijfsterrein met bijbehorend water, daarop staande opstallen, omvattend bedrijfsgebouwen en een tweetal woningen met aanhorigheden, kade en verdere toebehoren, staande en gelegen aan de Hornweg te Amsterdam, kadastraal bekend gemeente Sloten (N.H.) sectie [C 001], gemeente Sloten (N.H.) sectie [C 002] en gemeente Sloten (N.H.) sectie [C 003], ontstaan uit gemeente Sloten (N.H.) sectie K nummer 2119, volgens het kadaster plaatselijk bekend als [A] en [a-straat 1],
6.2.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk aan Chidda c.s. een dwangsom te betalen van € 500,- per dag of gedeelte daarvan dat zij niet voldoen aan het bepaalde onder 6.1., tot een maximum van € 50.000,- is bereikt”.
1.1.4.
Sinds dit vonnis zijn Chidda c.s. een aantal keren (volgens de gebruikers zeker 28 keer) op het ADM-terrein geweest. Bij brief van 18 september 2015 heeft de advocaat van Chidda c.s. aan de gebruikers onder meer geschreven:
“Nu u inmiddels voldoende bent voorgelicht over de noodzaak en omvang van de werkzaamheden, verzoek – en voor zover nodig sommeer ik u – onbelemmerd toegang te verlenen – en mee te werken aan:
1) Het vervolg asbestonderzoek met betrekking tot de loods;
2) De uitvoering van het bodemonderzoek;
3) De asbestinventarisatie van het kantoorgebouw;
4) Bezichtigingen van (alle ruimten van) het kantoorgebouw;
5) Flora en Fauna onderzoeken;
6) Bomeninventarisatie (i.v.m. evt. kapvergunning).”
1.1.5.
Bij deurwaardersexploit van 16 oktober 2015 is het vonnis van 13 juli 2015 aan de gebruikers betekend en is hun de executie aangezegd.
1.2.
Op 4 november 2015 hebben de gebruikers Chidda c.s. in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam.3.In deze procedure vorderen de gebruikers primair een verbod van tenuitvoerlegging van het vonnis van 13 juli 2015, voor zover de gevorderde toegang tot het registergoed strekt tot:
(a) verdergaande activiteiten op het perceel dan de enkele bezichtiging, niet-ingrijpende metingen boven het oppervlakte en het maken van beeldopnamen;
(b) andere doeleinden dan het ‘nader concretiseren van de plannen met betrekking tot de verhuur aan [B] van kavel 2 en het in staat stellen van geïnteresseerde huurders tot het zich vormen van een beeld van de andere kavels van het ADM-terrein’; en
(c) het zich verschaffen van toegang tot de zich op het registergoed bevindende woningen.
1.3.
Aan deze vordering hebben de gebruikers ten grondslag gelegd dat Chidda c.s. het dictum van het vonnis van 13 juli 2015 te ruim uitlegt, waardoor een onevenredige inbreuk wordt gemaakt op de huisvrede en privacy van de gebruikers. Dat is juist niet de bedoeling geweest van de voorzieningenrechter, die immers spreekt over ‘bezichtigingen’. Dat omvat niet het doen van allerhande onderzoeken, aldus de gebruikers. Voor het geval dat zij in dit primaire standpunt niet worden gevolgd, beroepen de gebruikers zich subsidiair op misbruik van recht: zij stellen dat het vonnis van de voorzieningenrechter in dat geval op een kennelijke misslag berust en dat tenuitvoerlegging daarvan tot een noodtoestand zal leiden. Om die reden vorderen de gebruikers een verbod van executie, subsidiair een tijdelijk verbod totdat op het door hen ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van 13 juli 2015 is beslist.
1.4.
Chidda c.s. heeft de vordering bestreden. Voor het geval dat de voorzieningenrechter van oordeel zou zijn dat het vonnis van 13 juli 2015 zich niet mede uitstrekt tot alle vertrekken van de bedrijfsgebouwen en de twee woningen en tot het verrichten van werkzaamheden en/of doen van onderzoeken voor plannen met het ADM-terrein, vordert Chidda c.s. in reconventie een hoofdelijke veroordeling van de gebruikers, op straffe van verbeurte van een dwangsom, om nadat zij daartoe minimaal 24 uur van tevoren van Chidda c.s. een aankondiging hebben ontvangen met daarin het tijdstip en de namen van de bezoekers, Chidda c.s. en de haren op de door haar aangegeven dagen onbelemmerd toegang te verlenen tot het gehele registergoed, waaronder mede begrepen het gehele terrein, bijbehorend water en alle ruimtes in de bedrijfsgebouwen en de twee voormalige bedrijfswoningen met aangehorigheden, voor (i) bezichtigingen en (ii) het uitvoeren van werkzaamheden voor de uitwerking van plannen met het registergoed, waaronder in ieder geval verstaan dient te worden:
a. toegang tot alle ruimtes in het kantoorgebouw en de loods;
b. bouwkundige inspectie van de gebouwen, de woningen en de kadeconstructie;
c. afronden asbestonderzoeken en daaruit voortvloeiende werkzaamheden;
d. bodemonderzoek van het gehele terrein;
e. bodeminventarisatie van het gehele terrein;
f. sonderen van de bodem;
g. nader ecologisch onderzoek;
h. inmeten van het gehele terrein.
1.5.
Bij vonnis van 30 november 2015 heeft de voorzieningenrechter de vordering van de gebruikers afgewezen op grond van, samengevat, de volgende overwegingen. De voorzieningenrechter verwierp het primaire standpunt van de gebruikers over de uitleg van het vonnis. In het kort gedingvonnis van 13 juli 2015 is bij het afwijzen van de gevorderde ontruiming onder meer overwogen, dat aannemelijk is dat bij nadere concretisering van de plannen zal blijken dat werkzaamheden moeten worden verricht waarvoor een vergunning nodig is, en ook: dat moet worden onderzocht of een ontheffing nodig is op grond van de Flora- en faunawet. Ten aanzien van de gevorderde toegang werd in dat vonnis overwogen dat Chidda c.s. toegang tot het terrein dienen te krijgen om de plannen te kunnen uitwerken. Dat hieronder niet slechts het enkele bezichtigen valt, maar al hetgeen nodig is om Chidda c.s. in staat te stellen die plannen te maken, waaronder ook het doen van onderzoek ten behoeve van (onder meer) vergunningaanvragen, achtte de voorzieningenrechter evident. Een andere uitleg zou onbegrijpelijk zijn: hoe zouden Chidda c.s. immers ooit verder kunnen komen met het terrein als zij op het terrein niet meer zouden mogen doen dan ‘rondkijken’? (rov 5.2). De subsidiaire grondslag (misbruik van recht) leidde evenmin tot toewijzing van de vordering. Chidda c.s. hebben als eigenaar wel degelijk een in redelijkheid te respecteren belang bij gebruikmaking van hun bevoegdheid om het terrein te betreden. De executie ziet slechts op de aan Chidda c.s. te verlenen toegang tot het terrein en het doen uitvoeren van werkzaamheden en/of onderzoeken die zij nodig heeft voor het maken van plannen, waaronder begrepen de vergunningaanvragen. Van een juridische of een feitelijke misslag in het kort gedingvonnis van 13 juli 2015 is voorshands niet gebleken. De gebruikers hebben onvoldoende onderbouwd dat sprake is van nieuwe (na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen) feiten waardoor aan de zijde van de gebruikers een noodtoestand zal ontstaan (rov. 5.3 - 5.4). De afwijzing van de vordering van de gebruikers brengt mee dat niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie door Chidda c.s. was ingesteld, (rov. 5.5).
1.6.
Op het hoger beroep van de gebruikers heeft het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 22 december 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:5620) dit vonnis bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe - voor zover in cassatie nog van belang - als volgt:
“3.3. In hun eerste grief stellen de gebruikers de uitleg die de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis heeft gegeven aan het vonnis van 13 juli 2015 aan de orde. Naar de letter genomen houdt het dictum van dat vonnis slechts in dat de gebruikers worden veroordeeld tot het verlenen van toegang tot het in dat dictum nader omschreven registergoed. Met de voorzieningenrechter is het hof echter van oordeel dat het dictum moet worden gelezen tegen de achtergrond van hetgeen in het vonnis van 13 juli 2015 onder 5.12 als doel en strekking van de veroordeling is geformuleerd, namelijk dat Chidda c.s. toegang tot het terrein dienen te krijgen om plannen te kunnen uitwerken. Ook het hof acht het evident dat daaronder alles begrepen is wat voor Chidda c.s. nodig is om hen in staat te stellen om die plannen (gericht op het voorbereiden van het terrein voor verkoop of verhuur) te maken, waaronder ook het doen van noodzakelijk onderzoek ten behoeve van onder meer vergunningaanvragen valt Meer concreet en toegespitst op het tussen partijen gevoerde debat: het hof acht daaronder in ieder geval begrepen de activiteiten die Chidda c.s. hebben opgesomd in hun brief van 18 september 2015 onder I t/m 6 (hierboven weergegeven onder 2.1). Voor de beperking die de gebruikers in hun petitum onder (a) hebben geformuleerd, bestaat daarom geen grond. Dat de voorzieningenrechter onder 5.12 heeft overwogen dat Chidda c.s. doende zijn het ADM-terrein te verhuren en bezichtigingen noodzakelijk zijn om de plannen met betrekking tot de verhuur aan [B] van kavel 2 nader te concretiseren en geïnteresseerde huurders in staat te stellen zich een beeld te vormen van de andere kavels van het ADM-terrein, rechtvaardigt ook niet de conclusie dat het doel van de toegang tot het verlenen waarvan de gebruikers zijn veroordeeld, is beperkt tot het nader concretiseren van de plannen met betrekking tot de verhuur van kavel 2 aan [B] en het in staat stellen van geïnteresseerde huurders zich een beeld te vormen van de andere kavels. De hierop betrekking hebbende overweging in het vonnis van 13 juli 2015 moet klaarblijkelijk aldus worden begrepen dat Chidda c.s. bij hun vordering strekkende tot het verkrijgen van toegang om de plannen te kunnen uitwerken een gerechtvaardigd en spoedeisend belang hebben aangezien zij thans doende zijn het ADM-terrein te verhuren. Voor de beperking die de gebruikers in hun petitum onder (b) hebben geformuleerd, bestaat dus evenmin grond. Het laatste geldt ten slotte ook voor de beperking onder (c) aangezien in het dictum van het vonnis van 13 juli 2015 nauwkeurig is omschreven wat behoort tot het registergoed waartoe de gebruikers toegang dienen te verlenen. Daartoe behoren ook bedrijfsgebouwen en een tweetal woningen met aanhorigheden.
3.4.
De gebruikers hebben in hun eerste grief nog naar voren gebracht dat de uitleg die in het bestreden vonnis aan het dictum van het vonnis van 13 juli 2015 is gegeven, neerkomt op een ernstige schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Aldus miskennen de gebruikers echter dat in dit hoger beroep niet ter beslissing staat of het bevel, zoals in het dictum van het vonnis van 13 juli 2015 geformuleerd en zoals hiervoor uitgelegd, in het licht van dat vonnis onder 5.12 onvoldoende afgebakend is. Die vraag is mogelijk aan de orde in het hoger beroep dat is ingesteld van het vonnis van 13 juli 2015. In dit hoger beroep staat, gezien het gevoerde debat, evenmin ter beslissing of de gebruikers dwangsommen hebben verbeurd doordat zij door hun gedragingen inbreuk zouden hebben gemaakt op de veroordeling bij vonnis van 13 juli 2015. De vraag waar het in dit geding om gaat, is of tenuitvoerlegging van het vonnis van 13 juli 2015 aan Chidda c.s. moet worden verboden voor zover de gevorderde toegang een verdergaande strekking heeft dan door de gebruikers geformuleerd in hun petitum. Zoals uit het voorgaande volgt, beantwoordt het hof deze vraag ontkennend. De eerste grief faalt.
3.5.
In de tweede grief betogen de gebruikers dat bij de uitleg van het vonnis van 13 juli 2015 die de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis en het hof hiervoor hebben aanvaard, het vonnis van 13 juli 2015 berust op een juridische of feitelijke misslag. Deze klacht faalt. Ook het hof is voorshands van oordeel dat de veroordeling in het vonnis van 13 juli 2015 zoals hiervoor uitgelegd in het licht van dat vonnis onder 5.12 niet berust op een kennelijke juridische of feitelijke misslag.
3.6.
Bij de derde en vierde grief missen de gebruikers belang nu geen grief is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de door de gebruikers gestelde inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer reeds bij de beoordeling in het vonnis van 13 juli 2015 in overweging is genomen en deze overweging de verwerping van de gestelde inbreuk zelfstandig draagt, terwijl het hof hiervoor heeft overwogen voorshands van oordeel te zijn dat zich geen kennelijke juridische of feitelijke misslag voordoet.”
1.7.
De gebruikers hebben - tijdig4.- cassatieberoep ingesteld. Chidda c.s. zijn in cassatie niet verschenen.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1.
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt met zich dat in een executiegeschil (art. 438 Rv) geen inhoudelijke bezwaren tegen het te executeren vonnis aan de orde kunnen komen, tenzij sprake is van misbruik van executiebevoegdheid. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien na het vonnis aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand doen ontstaan.5.Andere inhoudelijke bezwaren dan die welke misbruik van bevoegdheid opleveren zullen aan de orde moeten worden gesteld door het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het te executeren vonnis.
2.2.
Om de executiebevoegdheid af te bakenen kan in een executiegeschil ook de uitleg van het ten uitvoer te leggen vonnis aan de orde komen. De Hoge Raad heeft op dat gebied enkele uitlegregels geformuleerd.6.In de eerste plaats moet de rechter het dictum uitleggen in het licht van en met inachtneming van de overwegingen welke tot dat dictum hebben geleid.7.Bij de uitleg van een veroordeling (zoals een bevel om iets te doen), dient de rechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel.8.Daarnaast geldt bij een in algemene bewoordingen geformuleerd verbod met dwangsomsanctie dat dit verbod beperkt is te achten tot handelingen waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat zij, mede gelet op de gronden waarop het werd gegeven, daaronder begrepen zijn.9.
2.3.
Het eerste middel is gericht tegen rov. 3.3 en klaagt dat het hof ten onrechte tot de uitleg is gekomen die het aan de veroordeling in het vonnis van 13 juli 2015 heeft gegeven. Deze algemene klacht is nader uitgewerkt onder 3.1 - 3.7.
2.4.
De toelichting onder 3.1 - 3.3 dient ter inleiding. Onder 3.4 wordt geklaagd dat het hof een te ruime strekking aan de veroordeling heeft gegeven, aangezien de voorzieningenrechter in rov. 5.12 van het vonnis van 13 juli 2015 het ‘nader concretiseren’ specifiek heeft betrokken op “de plannen met betrekking tot de verhuur aan [B] van kavel 2 en geïnteresseerde huurders in staat te stellen zich een beeld te vormen van de andere kavels van het ADM-terrein”.
Onder 3.5 wordt geklaagd dat de door het hof aan de veroordeling gegeven uitleg in strijd is met het vereiste van voldoende bepaalbaarheid. Volgens de klacht vloeit het bepaalbaarheidsvereiste mede voort uit art. 8 EVRM, omdat de proportionaliteit van de uit de veroordeling voorvloeiende inbreuk pas is vast te stellen na bepaling van de inhoud van die veroordeling.
Onder 3.6 wordt geklaagd dat op basis van de door partijen ingenomen standpunten als doel van de veroordeling in redelijkheid kan worden aangemerkt: het realiseren van de mogelijkheid voor Chidda c.s. om zich tot het perceel toegang te verschaffen voor bezichtigingen. Volgens de gebruikers hadden zij geen enkele reden in ernst te twijfelen aan de draagwijdte van deze veroordeling. De uitwerking van de klacht onder 3.7 besluit dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de bij de uitleg van een veroordeling toe te passen maatstaven, dan wel niet begrijpelijk heeft gemotiveerd hoe het hof op grond van deze maatstaven tot zijn uitleg van het vonnis van 13 juli 2015 is gekomen.
2.5.
Uit het bestreden arrest blijkt mij niet dat het hof een onjuiste maatstaf heeft toegepast. Met name de overweging in rov. 3.3, dat het dictum moet worden gelezen tegen de achtergrond van hetgeen in rov. 5.12 van het vonnis van 13 juli 2015 als doel en strekking van de veroordeling is geformuleerd, duidt erop dat het hof is uitgegaan van dezelfde uitlegregels die in alinea 2.2. hiervoor zijn besproken.
2.6.
De overweging in rov. 5.12 van dat vonnis (“dat Chidda c.s. toegang tot het terrein dienen te krijgen om de plannen te kunnen uitwerken”) heeft het hof opgevat als doel en strekking van de veroordeling om Chidda c.s. toegang te verlenen. De daaraan voorafgaande vaststelling dat Chidda c.s. doende is om het ADM-terrein te verhuren en dat bezichtigingen noodzakelijk zijn om de plannen met betrekking tot de verhuur aan [B] van kavel 2 nader te concretiseren en om geïnteresseerde huurders in staat te stellen zich een beeld te vormen van de andere kavels, heeft het hof niet opgevat als een beperking van het doel waarvoor toegang dient te worden verleend. Het hof heeft deze overweging aldus opgevat dat Chidda c.s. bij haar vordering tot het verkrijgen van toegang om plannen te kunnen uitwerken een gerechtvaardigd en spoedeisend belang heeft, aangezien zij doende is het ADM-terrein te verhuren. Het hof acht het evident dat onder ‘toegang voor het uitwerken van de plannen’ dat is begrepen wat nodig is om plannen te maken die gericht zijn op het voorbereiden van het terrein voor verkoop of verhuur, waaronder het (laten) verrichten van noodzakelijk onderzoek ten behoeve van vergunningaanvragen. Deze redengeving kan het oordeel dragen en is niet onbegrijpelijk.
2.7.
Daarbij komt nog, dat in het te executeren vonnis van 13 juli 2015 de primair gevorderde ontruiming is afgewezen op grond van onder meer de volgende overwegingen: dat er nogal wat dient te gebeuren, voordat huurder [B] kavel 2 in gebruik kan nemen (rov. 5.5); dat het, gezien de ernstig verwaarloosde staat van het ADM-terrein en de daarop aanwezige loods, voor de hand ligt dat bij een nadere concretisering van de plannen zal blijken dat werkzaamheden moeten worden verricht waarvoor een vergunning nodig is (rov. 5.6); en dat Chidda c.s. onderzoek zullen moeten laten doen naar de op het terrein aanwezige natuurwaarden (rov. 5.7). Dat de vordering van Chidda c.s. in het eerste kort geding luidde dat de gebruikers zullen worden veroordeeld om “voor bezichtigingen” toegang te verlenen, behoefde het hof in dit executiegeschil niet van zijn uitleg van het vonnis te weerhouden. In het vonnis van 13 juli 2015 zijn de gebruikers immers zonder deze beperking veroordeeld tot het verlenen van toegang.
2.8.
In rov. 3.4 heeft het hof de grief besproken dat de door de eerste rechter aan het dictum gegeven uitleg neerkomt op een ernstige schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Het hof was van oordeel dat de gebruikers miskennen dat in dit hoger beroep niet ter beslissing staat of de veroordeling in het dictum onvoldoende afgebakend is: die vraag kan eventueel aan de orde komen in het hoger beroep dat tegen het vonnis van 13 juli 2015 is ingesteld. In dit executiegeschil gaat het om de vraag of de (verdere) tenuitvoerlegging van het vonnis moet worden verboden. In de cassatiedagvaarding lees ik geen tegen deze overweging gerichte klacht. Overigens blijkt niet van een onjuiste rechtsopvatting van het hof met betrekking tot de beoordelingsruimte in een executiegeschil; zie de inleidende opmerkingen hiervoor onder 2.1. Het middel betoogt dan ook tevergeefs dat de aan het dictum gegeven uitleg in strijd is met het bepaalbaarheidsvereiste, met het proportionaliteitsvereiste en met art. 8 EVRM. Middel 1 faalt.
2.9.
Middel 2 is gericht tegen rov. 3.3. Deze motiveringsklacht bouwt voort op het eerste middel en deelt het lot daarvan.
2.10.
Middel 3 is gericht tegen de verwerping (in rov. 3.5) van de tweede grief. In die grief hadden de gebruikers aangevoerd dat het vonnis van 13 juli 2015 op een juridische of feitelijke misslag berust. Volgens de klacht heeft het hof miskend dat het bij vonnis opleggen van een verplichting die onvoldoende bepaalbaar is, een juridische misslag oplevert.
2.11.
Deze klacht ziet eraan voorbij, dat slechts een klaarblijkelijke misslag een grond kan opleveren om in te grijpen in de executie van een vonnis.10.Op zichzelf is het de rechter toegestaan een verbod of bevel ruim of in algemene termen te formuleren. Een ruim of algemeen geformuleerd bevel of verbod dient echter wel te voldoen aan de eis dat het een voldoende afbakening behelst van hetgeen daar wel of niet onder valt, waarbij het aankomt op uitleg van het dictum. Aan deze maatstaf getoetst, acht ik niet onjuist noch onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.5 heeft geoordeeld “dat de veroordeling in het vonnis van 13 juli 2015 zoals hiervoor uitgelegd” niet berust op een kennelijke juridische of feitelijke misslag.
2.12 .
Middel 4 klaagt dat het oordeel in rov. 3.6, dat de gebruikers bij de derde en vierde grief belang missen, niet in stand kan blijven omdat ook dit oordeel steunt op de overweging dat geen sprake is van een kennelijke juridische misslag.
2.13.
Deze klacht bouwt voort op het derde middel en deelt het lot daarvan.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑02‑2017
Dit vonnis is bekrachtigd bij arrest van het hof Amsterdam van 21 juni 2016. Daarop heeft de cassatieprocedure onder nr. 16/04400 betrekking, waarin ook vandaag conclusie wordt genomen.
In eerste aanleg bestond telde de groep gebruikers 81 personen, in hoger beroep en in cassatie 79 personen.
Vaste rechtspraak sinds HR 22 april 1983, NJ 1984/145 m.nt. W.H. Heemskerk. Zie verder T&C Rv, art. 438 Rv, aant. 2.b (A.J. Gieske) en Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 438 Rv, aant. 2 en 5.1 (L.P. Broekveldt).
Zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/110; J. Ekelmans, In eerste aanleg - De grenzen van het debat voor de civiele rechter in eerste aanleg (2015), blz. 190-192; Groene Serie, Onrechtmatige daad, II.1.2.1.3.7-II.1.2.1.3.8 (T.E. Deurvorst); T&C Rv, art. 254 Rv, aant. 6.b. (W. Tonkens-Gerkema).
HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:369, met verdere verwijzingen aldaar.
HR 20 mei 1994, NJ 1994/652 m.nt. H.E. Ras; HR 15 november 2002, NJ 2004/410; HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3085, NJ 2007/433.
HR 3 januari 1964, NJ 1964/445 m.nt. G.J. Scholten; HR 18 februari 1966, NJ 1966/208; HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2007:AZ0431, NJ 2006/55 m.nt. Ch. Gielen. Zie ook Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 611c Rv, aant. 3 (M.B. Beekhoven van den Boezem).
Zie de noot van Heemskerk in NJ 1984/145, reeds aangehaald.