Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie voor de Nederlandse Antillen en Aruba (verder GHJ) stelt in rov. 4.2 van het in cassatie bestreden vonnis voorop dat de voorgeschiedenis van deze zaak, de vaststaande feiten en de standpunten van partijen inmiddels genoegzaam als bekend kunnen worden verondersteld, en gaat direct over tot het bespreken van de kernvraag: of NMTS al dan niet tot executie van bij een uitspraak van 28 juni 2002 bepaalde dwangsommen mag overgaan. De weergegeven feiten zijn daarom afgeleid uit de andere gedingstukken. Het procesverloop blijkt uit rov. 1.1 tot en met 1.4 van het in cassatie bestreden vonnis.
HR, 19-01-2007, nr. R05/104HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ0431
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-01-2007
- Zaaknummer
R05/104HR
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
AZ0431
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AZ0431, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑01‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ0431
ECLI:NL:PHR:2007:AZ0431, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ0431
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑08‑2005
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Arubaanse zaak. Executiegeschil; verbod tenuitvoerlegging dwangsomveroordeling, taak van de executierechter, uitleg van een algemeen geformuleerd rechterlijk bevel, strekking.
19 januari 2007
Eerste Kamer
Nr. R05/104HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
NEW MILLENIUM TELECOM SERVICES N.V.,
gevestigd in Aruba,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon HET LAND ARUBA,
gevestigd in Aruba,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 8 maart 2004 ter griffie van het gerecht in eerste aanleg van Aruba ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: het Land - in kort geding verzocht de dreigende executie van de uitspraak van het gerecht van 28 juni 2002, LAR no. 116/2002, te verbieden, op straffe van een dwangsom.
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: NMTS - heeft de vordering bestreden.
Het gerecht heeft bij vonnis van 14 april 2004 de executie van de dwangsombepaling in de tussen partijen gewezen uitspraak van het gerecht van 28 juni 2002, LAR no. 116/2002, op straffe van een dwangsom verboden en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft NMTS hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof.
Bij vonnis van 21 juni 2005 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bevestigd.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft NMTS beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Land heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor NMTS toegelicht door mr. E.J. Dommering, advocaat te Amsterdam, en voor het Land door zijn advocaat alsmede door mr. F.M. Ruitenbeek-Bart, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het gaat in dit executiegeschil, kort samengevat, om het volgende.
(i) SETAR was op Aruba monopolist op de markt voor mobiele telecommunicatiediensten. Het Land is eigenaar van SETAR, en tevens de concessieverlenende instantie voor nieuwe toetreders op deze markt. NMTS is één van de telecommunicatieaanbieders die een zelfstandig mobiel netwerk systeem willen exploiteren op Aruba. Hiertoe heeft zij in 1999 een concessie bij de verantwoordelijke minister en de gouverneur van het Land aangevraagd.
(ii) Het gerecht in eerste aanleg van Aruba heeft bij vonnis van 14 maart 2002 het Land gelast binnen drie maanden een besluit te nemen, strekkende tot verlening aan NMTS van een concessie, onder door de desbetreffende bestuursorganen te formuleren redelijke voorwaarden. De concessie is niet binnen de gestelde termijn verleend. Bij uitspraak van 28 juni 2002 heeft het gerecht het Land gelast om alsnog gevolg te geven aan de uitspraak van 14 maart 2002. Daartoe werd een nieuwe termijn bepaald eindigende op 4 juli 2002. Tevens werd een dwangsom op overtreding van het bevel gesteld.
(iii) Op 5 juli 2002 is de concessie alsnog verleend.
(iv) NMTS heeft vervolgens aanspraak gemaakt op de door het gerecht aan het Land opgelegde dwangsom. NMTS voerde daartoe aan - voor zover in cassatie nog van belang - dat de concessie niet is verleend onder redelijke voorwaarden. Het Land heeft vervolgens in kort geding een verbod van executie van het vonnis van 28 juni 2002 gevorderd. Het gerecht heeft deze vordering deels toegewezen. Het hof heeft het vonnis van het gerecht vernietigd en heeft de executie van de dwangsombepaling verboden totdat en indien door het hof in de bestuursrechtelijke bodemprocedure zou worden geoordeeld dat het voorwaardenpakket verbonden aan de op 5 juli 2002 verleende concessie, onredelijk is.
(v) In de bestuursrechtelijke bodemprocedure heeft het hof op 30 januari 2003 in een tussenvonnis geoordeeld, kort gezegd, dat bepaalde voorwaarden uit de aan NMTS verleende concessie dienden te vervallen of te worden gewijzigd, en voor het overige een deskundigenrapport nodig geacht om te kunnen beoordelen of de door het Land in de concessie gestelde voorwaarden, de vastgestelde financiële vergoeding daaronder begrepen, een feitelijke belemmering vormen voor de toegang van een commerciële aanbieder tot de binnenlandse markt voor mobiele telecommunicatie.
(vi) Bij eindvonnis in de bestuursrechtelijke bodemprocedure van 25 februari 2004 heeft het hof aan de hand van het inmiddels uitgebrachte deskundigenrapport, samengevat weergegeven, het bestreden besluit tot concessieverlening vernietigd en geoordeeld dat het Land binnen drie maanden aan de gouverneur een voordracht moet doen voor een Landsbesluit, met inachtneming van hetgeen in het vonnis van het hof is overwogen. Het hof overwoog daartoe met name dat uit het deskundigenrapport niet volgt dat de in de concessie gestelde voorwaarden een feitelijke belemmering vormen voor de toegang van een commerciële aanbieder tot de Arubaanse markt, maar dat de in zijn tussenvonnis nader aangeduide voorwaarden dienen te vervallen of te worden gewijzigd en dat de duur van de concessie met een half jaar dient te worden verlengd wegens de aanvankelijke onduidelijkheid over de houdbaarheid van de in de concessie gestelde voorwaarden.
(vii) NMTS heeft vervolgens opnieuw aanspraak gemaakt op de in het vonnis van het gerecht van 28 juni 2002 aan het Land opgelegde dwangsom. Zij voerde daartoe mede aan dat uit het door het hof gewezen tussenvonnis blijkt dat de concessie niet is verleend op redelijke voorwaarden als in het vonnis van het gerecht van 14 maart 2002 bedoeld.
3.2 In dit geding heeft het Land (andermaal) gevorderd dat NMTS de tenuitvoerlegging van de in het vonnis van 28 juni 2002 uitgesproken veroordeling tot voldoening van een dwangsom zal worden verboden. Het gerecht heeft het gevraagde verbod uitgesproken. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Het heeft daartoe overwogen, kort gezegd, dat het feit dat het in zijn tussenvonnis van 30 januari 2003 heeft geoordeeld dat bepaalde voorwaarden uit de aan NMTS verleende concessie niet houdbaar waren en dat de aanvankelijke onduidelijkheid daarover NMTS heeft gehinderd bij het gebruikmaken van de concessie, iets heel anders is dan dat het gehele voorwaardenpakket een feitelijke belemmering voor NMTS vormde voor de toetreding tot de Arubaanse markt en daarom onredelijk was. Uit de overwegingen van het hof in het tussenvonnis van 30 januari 2003 volgt dat van laatstgenoemde situatie juist niet kan worden gesproken (rov. 4.5).
3.3 Wanneer in een executiegeschil de vraag moet worden beantwoord of dwangsommen zijn verbeurd, moet de executierechter onderzoeken of de door de rechter verlangde prestatie waaraan de dwangsom als sanctie is verbonden, is verricht. In het executiegeschil heeft de rechter dus niet tot taak de rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen (HR 15 november 2002, nr. R01/062, NJ 2004, 410). In deze zaak gaat het om de tenuitvoerlegging van een veroordeling tot voldoening van een dwangsom die is verbonden aan het door het gerecht aan het Land gegeven bevel een concessie aan NMTS te verlenen onder door de desbetreffende bestuursorganen te formuleren redelijke voorwaarden. De executierechter behoort een dergelijk, algemeen geformuleerd (met een dwangsom gesanctioneerd), rechterlijk bevel aldus uit te leggen, dat een vergunningverlening ter voldoening aan dat bevel slechts dan niet voldoet aan de in het bevel bedoelde eis dat de vergunning onder redelijke voorwaarden moet worden verleend, wanneer in ernst niet kan worden betwijfeld dat de voorwaarden waaronder de vergunning verleend is, onredelijk zijn.
3.4 Onderdeel 1 van het middel voert in de eerste plaats aan dat het hof zijn taak als appelrechter in een executiegeschil heeft miskend omdat het niet tot taak had de rechtsverhouding tussen partijen zelfstandig te beoordelen en dat het had moeten beoordelen of het besluit van 5 juli 2002 een overtreding inhield van het in de vonnissen van 14 maart 2002 en 28 juni 2002 gegeven bevel.
Deze klacht kan niet tot cassatie leiden omdat zij feitelijke grondslag mist. Het hof heeft immers niet de rechtsverhouding tussen partijen zelfstandig beoordeeld, en heeft zich ertoe beperkt de handelingen die door het Land zijn verricht ter uitvoering van het hiervoor in 3.1 onder (ii) bedoelde veroordelend vonnis van 28 juni 2002 te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld, gelijk het behoorde te doen.
3.5 Het onderdeel voert daarnaast aan dat het oordeel van het hof onvoldoende of onbegrijpelijk is gemotiveerd omdat het hof niets heeft vastgesteld over de handelingen van het Land na 25 februari 2004 en evenmin heeft gemotiveerd waarom deze niet in de beoordeling zijn betrokken.
Deze klacht kan al daarom niet tot cassatie leiden omdat daarin niet wordt verwezen naar een vindplaats in de processtukken van de feitelijke instanties waarin NMTS in dit verband een beroep heeft gedaan op handelingen die het Land na 25 februari 2004 heeft verricht, of juist heeft nagelaten.
3.6 Onderdeel 2 voert aan dat het oordeel van het hof in zijn vonnis van 25 februari 2004 in redelijkheid niet anders kan worden verstaan dan dat het hof daarin heeft geoordeeld dat het Land voor NMTS een feitelijke belemmering heeft opgeworpen voor de toetreding van NMTS tot de Arubaanse markt voor mobiele telecommunicatie, ook nadat op 5 juli 2002 een concessie was verleend. Daarom is het oordeel van het hof dat de door het gerecht opgelegde dwangsom niet is verbeurd, onbegrijpelijk. Het onderdeel moet klaarblijkelijk aldus worden verstaan dat het bestuursrechtelijke oordeel van het hof in zijn vonnis van 25 februari 2004 dat bepaalde voorwaarden uit de aan NMTS verleende concessie dienden te vervallen of te worden gewijzigd, zonder meer meebrengt dat het door het gerecht in zijn vonnis van 28 juni 2002 opgelegde gebod niet is nageleefd, althans dat het andersluidende oordeel van het hof in het onderhavige executiegeschil onbegrijpelijk is gemotiveerd.
Het onderdeel faalt. Het hof is kennelijk van oordeel geweest dat de enkele omstandigheid waarop het onderdeel een beroep doet nog niet meebrengt dat NMTS de toegang tot de Arubaanse markt feitelijk is belemmerd in de zin als bedoeld in het vonnis van het hof, en dat de door het hof in de LAR-procedure toegekende verlenging van de concessietermijn aangewezen was bij wijze van compensatie voor de gedurende het eerste halfjaar bestaande onzekerheid over de (on)haalbaarheid van de aan de concessie verbonden voorwaarden. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.7 De overige klachten van het onderdeel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8 Dit laatste geldt ook voor alle klachten die door onderdeel 3 naar voren worden gebracht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt NMTS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Land begroot op € 362,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 januari 2007.
Conclusie 13‑10‑2006
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
New Millenium Telecom Services N.V.
verzoekster tot cassatie
tegen
het Land Aruba
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop1.
1)
De achtergrond van deze zaak wordt gevormd door het feit dat (ook) Aruba geplaatst wordt voor de overgang van een gesloten naar een open markt voor mobiele telefonie. Aanvankelijk was alleen de staatsonderneming SETAR monopolist op de markt voor mobiele telecommunicatiediensten. De verweerder in cassatie, het Land Aruba (hierna: het Land), is eigenaar van SETAR, en tevens de concessieverlenende instantie voor nieuwe toetreders op deze markt.
De verzoekster tot cassatie, NMTS, is één van de telecommunicatieaanbieders die een zelfstandig mobiel netwerk systeem wil exploiteren op Aruba. Hiertoe heeft zij in 1999 een concessie bij de verantwoordelijke Minister en de Gouverneur van het Land aangevraagd.
2)
Deze aanvraag heeft tot een aanzienlijk aantal procedures geleid — civiele procedures (waaronder het thans te beoordelen executiegeschil2.) en bestuursrechtelijke procedures. In beide rechtsgangen is het Gemeenschappelijk Hof van Justitie voor de Nederlandse Antillen en Aruba (verder: GHJ) de appelrechter3..
In de stukken in cassatie (en ook in die van de feitelijke aanleg) wordt namens NMTS het beeld geschetst dat het Land op weinig gewetensvolle wijze de verlening van de concessie waar NMTS aanspraak op had, heeft tegengehouden. Namens het Land wordt afgedongen op de gegrondheid van wat er in dat verband wordt aangevoerd.Voor de beoordeling in cassatie lijkt mij voldoende om vast te stellen dat het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (verder: GEA) in een vonnis van 14 maart 2002 (gewezen op een bestuursrechtelijk beroep van NMTS tegen een negatieve beslissing van het Land) het Land heeft gelast — kort gezegd — om binnen drie maanden een besluit te nemen, strekkend tot verlening aan NMTS van een concessie, onder door de desbetreffende bestuursorganen te formuleren redelijke voorwaarden.
3)
De concessie is niet binnen de gestelde termijn verleend. Bij uitspraak van 28 juni 2002 heeft het GEA vervolgens het Land gelast om alsnog gevolg te geven aan de uitspraak van 14 maart 2002. Daarbij werd een nieuwe termijn bepaald én een aanmerkelijke dwangsom op overtreding van het gegeven bevel gesteld4..
4)
Op 5 juli 2002 — één dag na de in het vonnis van 28 juni 2002 gestelde termijn — is de concessie alsnog verleend. NMTS maakt echter aanspraak op de in dat vonnis opgelegde dwangsom, niet alleen vanwege de overschrijding van de termijn (dat punt is overigens in cassatie niet meer aan de orde), maar (ook) vanwege het feit dat de concessie niet zou zijn verleend op voorwaarden die aan het in het bevel (van 14 maart 2002) beoogde redelijkheidscriterium beantwoorden.
Een eerste executiegeschil tussen partijen mondde erin uit dat het GHJ bij vonnis 19 augustus 2003 NMTS de executie verbood totdat (en indien) in de bestuursrechtelijke bodemprocedure zou worden geoordeeld dat het voorwaardenpakket verbonden aan de op 5 juli 2002 verleende concessie onredelijk was.
5)
In de bestuursrechtelijke bodemprocedure heeft het GHJ twee voor de onderhavige procedure van belang zijnde uitspraken gedaan, op 30 januari 2003 (tussenvonnis) en 25 februari 2004 (eindvonnis). Partijen verschillen, zoals hierna nog aan de orde zal komen, over de betekenis van het in deze vonnissen overwogene en besliste.
Naar aanleiding van het eindvonnis heeft NMTS wederom executie van het (dwangsom-)vonnis van 28 juni 2002 in het vooruitzicht gesteld, waarop het Land met een nieuw executie-kort geding heeft gereageerd. In de eerste aanleg leidde dat tot een vonnis van 14 april 2004, waarin het GEA NMTS de executie verbood. Op het hoger beroep van NMTS heeft het GHJ bij het thans in cassatie bestreden vonnis deze beslissing van het GEA bevestigd.
6)
Namens NMTS is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld.5. Het Land heeft bij verweerschrift tot verwerping van het cassatieberoep laten concluderen. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Er is van weerszijden gerepliceerd, resp. gedupliceerd.
Bespreking van de cassatiemiddelen
7)
In cassatie wordt vooral geklaagd over de wijze waarop het GHJ zijn taak als (kort geding-)executierechter in deze zaak heeft vervuld. Ik maak over die taak een aantal opmerkingen:
8)
In de eerste plaats wordt er van weerszijden, en met recht, op gewezen dat de executierechter de beslissing waarvan de executie in geschil is, als uitgangspunt heeft te aanvaarden. Zijn taak is niet, om de in die beslissing gegeven beoordeling van de rechtsverhouding van partijen (nog eens, zelfstandig) te toetsen — hij heeft tot uitgangspunt te nemen wat de rechter die de te executeren beslissing gaf, over die rechtsverhouding én over de daaraan te verbinden consequenties — inclusief sancties — heeft beslist. De executierechter beoordeelt slechts of wat in het executiegeschil tot onenigheid aanleiding geeft, al-dan-niet strookt met wat er in het te executeren vonnis is beslist6..
Daarbij geldt wel dat het aan hem, executierechter, is, om de beslissing waarvan de executie in geding is, zo nodig uit te leggen7.. Deze uitleg is, net als de uitleg van beslissingen van rechters in de feitelijke instanties in het algemeen, feitelijk van aard8.. In cassatie kan de juistheid daarvan dus niet aan de orde komen, zie art. 419 lid 3 Rv. Er kan alleen worden onderzocht of de motivering tegen eventueel daarop gerichte kritiek bestand is.
9)
Als het executiegeschil een beslissing betreft waarbij een algemeen geformuleerd gebod of verbod is gegeven waaraan een dwangsomsanctie werd verbonden, geldt, in de tweede plaats (zoals namens het Land terecht wordt benadrukt9.), de regel van uitleg die met betrekking tot dergelijke ge- of verboden is aanvaard. Ik geef die regel aldus weer dat de draagwijdte van het algemeen geformuleerde ge- of verbod beperkt is tot handelingen waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat die, mede gelet op de gronden waarop het ge- of verbod is gegeven, inbreuken opleveren op datgene wat de rechter heeft ge- of verboden10..
Ik denk dat het in deze zaak spelende gebod, met name vanwege de daarin voorkomende verwijzing naar een als ‘open norm’ te kwalificeren redelijkheidsmaatstaf, moet worden beschouwd als een gebod in de zin van de hier bedoelde (uitleg)regel.
10)
Het onderhavige geval vertoont verder nog de bijzonderheid dat het gebod waarvan de executie in geding is, de verlening betrof van een concessie, en dus een beslissing ten aanzien waarvan aan het overheidsorgaan waaraan die beslissing is opgedragen een meer of minder ruime mate van beleidsvrijheid toekomt.
In het Nederlandse bestuurs(proces)recht pleegt aan deze bijzonderheid de consequentie te worden verbonden dat de (bestuurs)rechter de overheid niet mag voorschrijven hoe die — ik bedoel dan: de overheid — van de hem toegemeten beleidsruimte gebruik zal maken; of althans: dat de rechter in dit opzicht een aanzienlijke mate van terughoudendheid in acht behoort te nemen, zelfs wanneer die rechter moet vaststellen dat het desbetreffende overheidsorgaan onjuist heeft gehandeld/geoordeeld11..
11)
Het lijkt mij bij uitstek aannemelijk dat voor het bestuursrecht van Aruba hetzelfde geldt. Het lijkt mij ook aannemelijk dat de burgerlijke rechter, geplaatst voor vragen van uitleg van een in een bestuursrechtelijk vonnis gegeven bevel tot het nemen van een besluit waarbij beleidsvrijheid aan de orde is, zich naar dezelfde terughoudende lijn behoort te richten — of, op z'n minst genomen, ervoor kan kiezen om dat te doen.
12)
Daarbij ga ik ervan uit dat het GHJ in het vonnis12. van 19 augustus 2003, waarnaar rov. 4.2 van het in cassatie bestreden vonnis verwijst, inderdaad voor de hier bedoelde terughoudende benadering heeft gekozen; en dat het GHJ in het thans bestreden vonnis zich bij die lijn heeft aangesloten. Ik baseer deze uitleg van de bedoelde vonnissen vooral op rov. 4.11 van het vonnis van 19 augustus 200313.. Daar wordt (immers) benadrukt dat ook nadat aan het Land bij het vonnis van 14 maart 2002 was opgedragen, de verzochte concessie te verlenen, een marge van onzekerheid bleef bestaan over wat in verband daarmee als een redelijk voorwaardenpakket viel aan te merken; en dat executie van het latere vonnis waarbij een dwangsom aan de eerdere veroordeling werd verbonden alleen toelaatbaar is voorzover niet in ernst kan worden betwijfeld dat het Land het hem opgelegde gebod heeft overtreden14..
13)
Als ik de zojuist beschreven gezichtspunten met elkaar combineer levert dat op, dat het Land het met dwangsom versterkte verbod zou (hebben) overtreden wanneer het de concessie verleende op voorwaarden waarvan niet in ernst kan worden betwijfeld dat die, ook wanneer men de aan het Land toegemeten beleidsruimte in aanmerking neemt, als een niet-redelijk voorwaardenpakket moeten worden gewaardeerd.
14)
Iets op de hierna te geven bespreking van de middelonderdelen vooruitlopend, voeg ik maar meteen toe dat het enkele feit dat de bestuursrechter in een later stadium bepaalde voorwaarden uit de verleende concessie als ‘onhoudbaar’ aanmerkt, niet meteen betekent (en ook niet in beduidende mate aannemelijk maakt) dat de concessie moet worden beoordeeld als verleend met een voorwaardenpakket waarvan niet in ernst kan worden betwijfeld dat dat niet redelijk is (de beleidsmarge van het bestuursorgaan mede in aanmerking genomen).
Dat is om een aantal redenen het geval:
15)
Ten eerste is het zo dat bestuursrechtelijke geschillen gewoonlijk de vraag betreffen of beslissingen van het bestuur, of bepaalde aspecten daarvan, als niet redelijk of anderszins als ‘onhoudbaar’ zijn aan te merken. Wanneer men dan elke keer dat de rechter tot een voor het bestuur negatieve uitkomst komt, tevens zou moeten constateren dat niet in redelijkheid kon worden betwijfeld dat het bestuur de zaak verkeerd had ingeschat, zou dat een wel erg droevig licht werpen op de kwaliteit van de bestuurlijke oordeelsvorming. Het is dan ook in de grote meerderheid van de gevallen zo, dat een desbetreffend rechterlijk oordeel weliswaar betekent dat het bestuur de wettelijke kaders en/of de hem voorbehouden marge van redelijke appreciatie heeft miskend, maar niet, dat het standpunt van het bestuur als zó apert onredelijk moet worden aangemerkt dat daarover in ernst niet viel te twijfelen.
16)
Illustratief is in dit verband de van de kant van NMTS benadrukte jurisprudentie die ertoe strekt dat de overheid aansprakelijk is voor de nadelige gevolgen van besluiten die later door de bestuursrechter als onjuist worden beoordeeld, en dat daarbij niet terzake doet of aan de overheid hierbij een als ‘schuld’ te kwalificeren verwijt kan worden gemaakt (zodat het hier in feite om risico-aansprakelijkheid gaat)15.. Ware het zoals ik het in de vorige alinea (gechargeerd) beschreef, dan zou deze jurisprudentie voor een (zeer groot) deel overbodig zijn: menige beoordelingsfout van de overheid zou ‘vanzelf’ als een niet in ernst te betwijfelen schending van de desbetreffende verplichtingen door de mand vallen. Schuld zou in zulke gevallen altijd — in overdaad — aanwezig zijn.
Maar zo is het, zoals wij weten, in werkelijkheid niet: in de complexe afwegingssituaties waarmee (ook) de overheid te maken krijgt, kán men zeer wel ‘in zijn onschuld’ tot uitkomsten geraken die de rechter daarna als onjuist aanmerkt.
17)
En dan een tweede reden voor mijn in alinea 14 gegeven mening: het feit dat sommige aspecten van een besluit als ‘onhoudbaar’ worden beoordeeld, betekent nog niet noodzakelijkerwijs, dat het voorwaardenpakket dat dat besluit in zijn geheel inhoudt, als een niet-redelijk voorwaardenpakket heeft te gelden (in de zin waarin dat bedoeld wordt in het aan het Land opgelegde gebod, zoals het GHJ dat in deze zaak heeft uitgelegd.).
Niet iedere ongerechtigheid levert op dat een voorwaardenpakket in zijn geheel als niet-redelijk moet worden beschouwd, laat staan als zó onredelijk dat daarmee dit gebod wordt overtreden — dat is, in een notendop, de gedachte waardoor het GHJ zich (volgens mij) heeft laten leiden. Die gedachte is, zeker als men die beziet tegen de achtergrond van de eerder besproken bijzonderheden betreffende de executie van aan het openbaar bestuur opgelegde bevelen om besluiten te nemen, niet rechtens onjuist, en het tegendeel van onbegrijpelijk.
18)
Ik merk op dat het GHJ zich bij deze beoordeling mede lijkt te hebben laten leiden door de mate waarin onjuist bevonden elementen uit de aan NMTS verleende concessie (kunnen) hebben bijgedragen tot belemmering en vertraging van de toetreding van NMTS tot de markt voor mobiele telefonie op Aruba. (Dat komt tot uiting in de in rov. 4.3 van het bestreden vonnis aangehaalde overweging die het GHJ citeert uit het vonnis van de bestuursrechter van 30 januari 2003: ‘wordt door een of meer voorwaarde(n), de financiële vergoeding daaronder begrepen,…, de toegang van een (commerciële) aanbieder van mobiele telefonie op de Arubaanse markt feitelijk belemmerd’.)
19)
Om in cassatie te (kunnen) beoordelen welke rol dit gegeven in de beslissing van het GHJ geeft gespeeld, en of de klachten van NMTS daar met recht bezwaar tegen maken, lijkt het mij dienstig om weer twee opmerkingen te maken:
ten eerste is, zoals uit het eerder besprokene al naar voren kwam, het beoordelingskader van de bestuursrechter die over de rechtmatigheid en doelmatigheid van een overheidsbesluit moet oordelen (en om dat laatste gaat het in de zojuist geciteerde passage uit een van de bestuursrechtelijke vonnissen in deze zaak) wezenlijk anders dan dat van de (kort geding-)executierechter die moet beoordelen of de executie van verbeurde dwangsommen wegens niet-naleving van een bevel tot het afgeven van een concessie, verantwoord is.
De bestuursrechter moest in het onderhavige geval, kort gezegd, onderzoeken of de verstrekte concessie beantwoordde aan de wet (in ruime zin) en of daarbij de beleidsruimte in acht was genomen die de wet aan het bestuur toekent. De kort geding-executierechter moet zich daarentegen oriënteren op de vraag of niet in ernst kan worden betwijfeld dat in strijd is gehandeld met het bevel tot het nemen van het kwestieuze besluit, daarbij de beleidsruimte die het bestuur toekomt mede in aanmerking genomen. Zoals hiervóór al besproken, kan niet van iedere discrepantie tussen een overheidsbesluit en de daarvoor geldende regels worden gezegd, dat daarmee het bestuur een niet voor twijfel vatbare overtreding heeft bewerkstelligd van zijn plicht tot het geven van een deugdelijk besluit (maar is het, integendeel — en gelukkig —, een uitzondering dat de beoordeling door het bestuur als zó gebrekkig moet worden aangemerkt).
20)
En ten tweede: het is goed om in dit verband onder ogen te zien dat voorwaarden in een concessie ‘onhoudbaar’ kunnen zijn (bijvoorbeeld wegens strijd met de wet), terwijl die voorwaarden toch de toegang tot de markt van de concessiehouder niet of nauwelijks belemmeren.
21)
Voorbeelden van voorwaarden waarbij dit het geval zou kunnen zijn ontleen ik aan de op blz. 12 van het cassatierekest aangehaalde rov. 5.65 en 5.66 uit het daar geciteerde (bestuursrechtelijke) vonnis van 30 januari 2003:
- —
dat concessievoorwaarden onduidelijkheid laten bestaan over de vraag wanneer de concessiehouder er aanspraak op heeft, te worden gehoord, kán misschien bijdragen tot een belemmering om tot de markt toe te treden; maar het is even goed — of misschien zelfs beter — denkbaar dat de concessiehouder, onverminderd de ‘onhoudbaarheid’ van de concessievoorwaarden op dit punt, hierdoor in zijn feitelijke handelen in het geheel niet wordt gehinderd.
- —
voor het gegeven dat het verleningsbesluit ten onrechte de sanctie van ‘vervallenverklaring’ van de concessie vermeldt, terwijl de wet slechts voorziet in ‘intrekking’, en terwijl de wet bovendien (anders dan het verleningsbesluit vermeldt) aan ‘intrekking’ geen expliciete verbodssanctie verbindt, geldt hetzelfde: het is nog juist denkbaar dat een dergelijk gegeven er iets toe bijdraagt dat de concessiehouder zich geremd voelt bij toetreding tot de markt; maar men kan zich ook heel goed — en ook hier: misschien zelfs beter — voorstellen dat een dergelijke voorwaarde op het besluit tot toetreding (en op de verdere modaliteiten waaronder tot toetreding wordt besloten) geen noemenswaardige invloed heeft.
22)
Met deze opmerkingen hoop ik geïllustreerd te hebben, dat het feit dat bepaalde voorwaarden uit een verleende concessie als ‘onhoudbaar’ zijn beoordeeld, nog maar weinig zegt over de mate waarin de desbetreffende voorwaarden werkelijk als belemmerend gewerkt (kunnen) hebben; wat in de appreciatie van het GHJ (die mij overigens alleszins verdedigbaar lijkt) gewicht in de schaal legt bij de beoordeling van de (on)redelijkheid van het desbetreffende besluit (in de zin waarin dat begrip in het licht van het bevel van 14 maart 2002 moet worden verstaan).
Het spreekt voor zich dat slechts aan de hand van waardering van de feiten kan worden beoordeeld, in hoeverre de hiervóór besproken omstandigheden zich doen voelen. Ook dit gegeven kan, zoals ik al aanstipte, geredelijk ertoe bijdragen dat men, ondanks het feit dat een aantal voorwaarden uit een verleningsbesluit ‘onhoudbaar’ blijken te zijn, toch niet kan oordelen dat de voorwaarden van de concessie tezamen een niet-redelijk voorwaardenpakket opleveren; en dat men, in aansluiting daarop, ook niet kan oordelen dat de verlenende instantie dusdanig in de hem opgedragen redelijkheidstoetsing tekort is geschoten, dat niet in ernst kan worden betwijfeld dat een daarop gericht bevel is overtreden.
23)
Na deze inleidende opmerkingen zal het wel niet als een verrassing komen, dat ik de klachten van het middel als ongegrond beoordeel. Die klachten miskennen immers merendeels de hierboven besproken beperkingen die het oordeel dat van de kort geding-executierechter gevraagd wordt, inkaderen. Ik bespreek de klachten hierna achtereenvolgens, maar veroorloof mij dat enigszins summier te doen.
24)
Onderdeel 1 houdt de — algemeen geformuleerde — klacht in dat het GHJ niet zou hebben onderzocht of het besluit tot concessieverlening (van 5 juli 2002) een schending opleverde van het daaraan voorafgegane rechterlijke bevel om die concessie op redelijke voorwaarden te verlenen. Die klacht lijkt mij ongegrond omdat, in mijn lezing van het bestreden vonnis, het GHJ precies datgene heeft onderzocht wat dit middelonderdeel (overigens: met juistheid) meent dat onderzocht had moeten worden.
De klacht voert nog aan dat de in het vonnis van 19 augustus 2003 (in het eerste executiegeschil) gegeven uitleg van het aan het Land (op 14 maart 2002) opgelegde bevel bij het thans in cassatie bestreden vonnis in het tweede executiegeschil niet meer als uitgangspunt kon dienen, omdat er inmiddels een nadere beoordeling door de bestuursrechter had plaatsgehad. Dat lijkt mij een misvatting: het in maart 2002 (door de bestuursrechter) aan het Land opgelegde bevel verandert niet van betekenis door latere oordelen van de bestuursrechter in een op andere vragen gerichte procedure. Daarom kon het GHJ zonder miskenning van recht of logica aan de in het eerdere executiegeding gegeven uitleg van dat bevel betekenis toekennen16..
25)
Tenslotte klaagt dit onderdeel dat het GHJ geen aandacht heeft besteed aan de handelingen van het Land na 25 februari 2004 (de datum van het eindvonnis van het GHJ in de bestuursrechtelijke procedure). Die klacht mist doel omdat NMTS zich in de feitelijke instanties niet heeft beroepen op het feit dat handelingen van het Land (of het achterwege blijven daarvan) na de bedoelde datum voor de beoordeling van het executiegeschil van betekenis konden zijn (laat staan dat nader werd onderbouwd waarom dat zo zou zijn). Het middel verwijst (dan) ook niet naar hierop gerichte stellingen van de kant van NMTS in de feitelijke instanties.
Dat betekent dat het GHJ zich buiten het kader van de door partijen aangevoerde stellingen en buiten het kader van de rechtsstrijd in appel zou hebben begeven wanneer het datgene gedaan zou hebben wat deze klacht suggereert. Dat behoort de (appel)rechter niet te doen, zie art. 52 Rv. NA en Aruba17.. Allicht is een verwijt dat het GHJ dat niet gedaan heeft, dan niet op zijn plaats18..
26)
Onderdeel 2 klaagt dat het GHJ de in de bestuursrechtelijke procedure tussen partijen als vaststaand aangenomen vertraging in de realisering van toetreding tot de markt van NMTS, niet als doorslaggevend of voldoende heeft aangemerkt om te oordelen dat er van een overtreding van het bevel tot verlening van de concessie sprake was.
De algemene klacht van de zojuist weergegeven strekking lijkt mij ongegrond, omdat het GHJ bij weging van de gebleken gebreken in de op 5 juli 2002 verleende concessie zeer wel kon oordelen dat er geen sprake was van overtreding van het tegen het Land uitgesproken bevel. In alinea 17 hiervóór heb ik als mijn oordeel gegeven dat die uitkomst niet onbegrijpelijk is (en daarvóór heb ik beredeneerd waarom ik tot die beoordeling kwam). Hier verwijs ik dus naar wat ik daar eerder over heb gezegd.
27)
Dit onderdeel klaagt vervolgens aan de hand van de veronderstelling dat het GHJ de tegemoetkoming aan NMTS, bestaande in de door de bestuursrechter noodzakelijk geoordeelde verlenging van de concessie met een half jaar, mede als grond zou hebben gebezigd voor zijn oordeel over de schending van de met dwangsom versterkte verplichting uit de vonnissen van het voorjaar van 2002. Mij lijkt echter volstrekt onaannemelijk dat deze gedachte aan het GHJ mag worden toegeschreven. Dat het onderdeel met recht klaagt dat die gedachte niet juist zou zijn, kan NMTS daarom niet baten.
28)
Onderdeel 3 sub a) klaagt over onbegrijpelijke uitleg19. van de vonnissen van 30 januari 2003 (van het GHJ als bestuursrechter) en 19 augustus 2003 (van het GHJ als kort geding-executierechter).
De op rov. 4.6 van het bestreden vonnis gerichte klacht over de uitleg van het vonnis van 19 augustus 2003 merk ik al daarom als ondeugdelijk aan, omdat het GHJ rov. 4.6 expliciet aanduidt als een overweging ten overvloede — dus een overweging die de aangevochten beslissing niet draagt.
29)
Voor het overige ontgaat mij — zoals men wel hoort zeggen: ‘het kan aan mij liggen’— welke ongerijmdheid de steller van het middel hier op het oog heeft. Dat, zoals de klacht aanvoert, in het vonnis van 30 januari 2003 geen oordeel is gegeven over de redelijkheid van de (concessie)voorwaarden, stemt geheel overeen met de weergave van dat vonnis in rov. 4.3 van het bestreden vonnis, zodat ik daarin geen ongerijmdheid kan bespeuren. Rov. 4.12 van het vonnis van 19 augustus 2003 is alleszins vatbaar voor die uitleg, dat de vaststellingen uit het eerdere vonnis van 30 januari onvoldoende zijn om te kunnen oordelen dat de concessie niet op ‘redelijke voorwaarden’ was verleend. Ook hier: niets dat enige aanwijzing voor ongerijmdheid bevat20..
30)
Onderdeel 3 onder b) klaagt eveneens over uitleg; en ook hier erken ik dat ik de gedachte die aan de klacht ten grondslag ligt niet helemaal begrijp.
- —
het subonderdeel begint met de klacht dat het GHJ de uitspraken in het bodemgeschil (waarmee, naar ik aanneem, het bestuursrechtelijke bodemgeschil bedoeld wordt, omdat het GHJ alleen naar bodemuitspraken uit dat geschil heeft verwezen21.) opnieuw — en onbegrijpelijk — zou hebben uitgelegd. Dat het GHJ de bedoelde uitspraken heeft uitgelegd is juist — zoals in alinea 8 hiervóór opgemerkt behoorde dat tot zijn taak, voorzover die uitspraken voor het onderhavige geschil relevant zijn. Onbegrijpelijk is de uitleg die het GHJ in rov. 4.3 aan, met name, het vonnis van 30 januari 2003 geeft zeker niet: rov. 4.3 bevat een parafrase van rov. 5.3 van het eerdere vonnis die daarmee uitstekend te verenigen is22..
- —
vervolgens veronderstelt dit subonderdeel dat het GHJ in het bestreden vonnis een ander of aangepast criterium heeft geformuleerd. Daarop valt dit te zeggen, dat er in de aangevallen rov. (rov. 4.3) slechts een adequate weergave wordt gegeven van de in het vonnis van 30 januari 2003 als ‘kern van het geschil’ aangeduide vraag; en dat het overigens volgens mij inderdaad zo is dat de beoordeling van de bestuursrechtelijke aanvaardbaarheid van de op 5 juli 2002 verleende concessie (zoals die in het vonnis van 30 januari 2003 voor een deel heeft plaatsgevonden) aan de hand van een andere, enigszins strengere maatstaf heeft te geschieden dan de beoordeling of er van overtreding van het eerder gegeven bevel sprake was — zie (nogmaals) o.a. alinea 19 hiervóór. Ofschoon ik in het in cassatie bestreden vonnis geen aanwijzingen zie dát het GHJ hier inderdaad een andere maatstaf heeft aangelegd, ware het daarom op zichzelf aanvaardbaar geweest wanneer het GHJ dat zou hebben gedaan.
- —
Tenslotte lijkt de klacht (opnieuw) te bedoelen dat het GHJ heeft gehandeld in strijd met de regel dat de executierechter zijn (eigen) oordeel over de aan het te executeren vonnis ten grondslag liggende rechtsverhouding niet in de plaats mag stellen van het oordeel zoals dat uit het te executeren vonnis zelf blijkt. Ook in de hier bestreden rechtsoverwegingen van het GHJ staat echter niets dat de indruk kan wekken dat het GHJ deze — inderdaad onjuiste — benadering zou hebben gevolgd.
31)
Subonderdeel 3 (c) komt daarop neer dat het GHJ in de onderhavige zaak geen andere redelijkheidstoets mocht aanleggen dan de bestuursrechter in diens uitspraken (van 30 januari 2003 en 24 februari 2004 — het laatste vonnis wordt in de klacht niet met de datum aangeduid) had gedaan.
Deze klacht stuit al daarop af dat het GHJ zich in het onderhavige vonnis heeft gebaseerd op de bevindingen van de bestuursrechter in de bedoelde vonnissen, en heeft geoordeeld dat die niet opleveren dat de concessie is verleend op onredelijke voorwaarden zoals bedoeld in het aan het Land opgelegde bevel. Zoals al bij herhaling opgemerkt, berust dit oordeel in essentie op uitleg van de verschillende rechterlijke uitspraken in kwestie (met name óók het bevel tot verlening van de concessie); en wijst het middel niets aan dat de begrijpelijkheid van deze uitleg ook naar enigszins ‘ondergraaft’.
32)
Daarnaast heeft hier te gelden dat de bestuursrechter bij de beoordeling van de tegen het besluit tot concessieverlening ingebrachte bezwaren wel degelijk andere beoordelingscriteria kon hanteren dan het GHJ in de onderhavige zaak. Daarover heb ik hiervoor al gezegd, wat mij van belang leek. De klacht van dit onderdeel dat het GHJ geen ‘vage en onvoorspelbare redelijkheidstoets’ mocht hanteren is hiermee niet te verenigen; die klacht lijkt mij dus onjuist. De hiervóór besproken beoordelingsmaatstaf — te weten dat niet in ernst kan worden betwijfeld dat er van schending van het door de rechter opgelegde bevel sprake is, in dit geval: mede in aanmerking genomen de beleidsmarge die een overheidsorgaan behoort te worden gelaten —, noodzaakt juist tot datgene wat deze klacht met de pejoratieve aanduiding ‘vage en onvoorspelbare redelijkheidstoetsing’ lijkt te beogen (waarbij ik vanzelfsprekend de pejoratieve termen waarmee de klacht deze maatstaf aanduidt, niet onderschrijf).
33)
Subonderdeel 3 (d) herhaalt dat onbegrijpelijk zou zijn dat het GHJ uit de beoordeling van de bestuursrechter niet heeft opgemaakt dat er van onredelijke voorwaarden zoals bedoeld in het bevel van 14 maart 2002 sprake was. Ik herhaal op mijn beurt, dat dat niet zo is.
Daarmee zijn alle klachten van het middel besproken en als ondeugdelijk beoordeeld; dat brengt mij terug tot de slotsom waarop ik al vooruit was gelopen: ik meen dat het cassatieberoep niet behoort te slagen.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑10‑2006
Een andere (kort geding-)procedure is de Hoge Raad bekend uit de zaak waarin het arrest van 22 september 2006, rechtspraak.nlLJN AX9705, werd gewezen
Als ik hierna van ‘de bestuursrechter’ kom te spreken, is dat dus (ook) het GHJ of, in voorkomend geval, het Gerecht in eerste aanleg van Aruba.
In de feitelijke instanties is er blijkbaar stilzwijgend van uit gegaan dat het vonnis waar het om gaat aan het Land is betekend (art. 53 lid 2Landsverordening Administratieve Rechtspraak (dat overigens niet gelijkluidend is aan art. 8:72 lid 7 van de Nederlandse Awb, wat de vraag kan oproepen of beide bepalingen wel dezelfde strekking hebben), jo. art. 611a lid 3 Rv. NA en Aruba; Van Mierlo c.s., Inleiding Nederlands Antilliaans en Arubaans Burgerlijk Procesrecht, 2000, p. 132). Ik heb uit de stukken niet kunnen opmaken wanneer er betekening heeft plaatsgevonden.Men is allicht ook benieuwd naar de lotgevallen rond verjaring van de dwangsomvordering op de voet van het sedert 1 januari 2005 geldende art. 611g Rv. NA en Aruba (zie voor het ‘oude’ recht bijvoorbeeld HR 11 juli 2003, NJ 2003, 551); maar ook daar wordt in de stukken geen informatie over verstrekt.
‘Het executiegeschil kan slechts handelen over de wijze van executie, alsmede over de rechtmatigheid en de opportuniteit daarvan; doch het laat het geëxecuteerde of te executeren vonnis intact; het is dan ook niet te beschouwen als een verkapt appel’ (Jansen, Executie- en beslagrecht, 1987, p. 27).
Hugenholtz-Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2006, nr. 244, verwijzend naar HR 15 november 2002, NJ 2004, 410, HR 20 mei 1994, NJ 1994, 652 en A. van Hees, Dwangsomperikelen, JBPr 2003/1, p. 5–9.
HR 19 december 2003, NJ 2004, 386 m.nt. PCEvW, rov. 3.5 (uitleg uitspraak bestuursrechter); HR 7 november 2003, NJ 2004, 99 m.nt. TK, rov. 3.5; HR 3 mei 2002, NJ 2002, 348, rov. 3.2; HR 16 juni 2000, NJ 2000, 584 m.nt. CJHB, rov. 3.3; Asser Procesrecht/Veegens — Korthals Altes — Groen, 2005, nr. 61 (bij noot 5, p. 134). Zie ook HR 15 mei 1998, NJ 1999, 569 m.nt. HJS, rov. 5.2 (waar het ging om uitleg in het kader van een executie-kort geding).
Schriftelijke toelichting, alinea 2.4.
Zie bijvoorbeeld HR 15 april 2005, NJ 2006, 55 m.nt. Ch. Gielen, rov. 3.5.1, waar de norm die ik hier op het oog heb als de ‘Lexington-norm’ wordt aangeduid. Om de in alinea's 10 – 13 te bespreken redenen, denk ik intussen dat bij de in deze zaak toepasselijke norm nog een extra marge in het voordeel van ‘het bestuur’ geldt — als het ware een ‘gekwalificeerde’ Lexington-norm.
Een bloemlezing uit de vele vindplaatsen over dit onderwerp: Damen c.s., Bestuursrecht Deel 2, Rechtsbescherming tegen de overheid — Bestuursprocesrecht, 2006, nrs. 6115 – 6117; Van Wijk — Konijnenbelt — Van Male, Hoofdstukken van Bestuursrecht, 2005, p. 629; T&C Algemene Wet Bestuursrecht, 2003, Borman, art. 8:72, aant. 6; Tak, Het Nederlands bestuursprocesrecht in theorie en praktijk deel II, 2002, nr. 9.7.8.6; Pront — Van Bommel, Bestuursrechtspraak, diss. 2002, nr. 6.3.4; Allewijn c.s., Bestuursprocesrecht, 1999, nr. 3.2.1, nr. 9.6.3 en nr. 9.8.
In het middel worden de daar besproken beslissingen van het GHJ meer dan eens als ‘arrest’ aangeduid. Dit is niet conform het in Aruba geldende spraakgebruik (zie ook art. 283 en 285 Rv. NA en Aruba). Ik zal daarom van ‘vonnis’ spreken, ook waar het middel de term ‘arrest’ gebruikt.
O.a. kenbaar uit stuk nr. 5 (in onderdeel 3) van het procesdossier dat namens NMTS is overgelegd.
Ter vermijding van mogelijk misverstand wijs ik erop dat de te beoordelen vraag in de feitelijke instanties in een enigszins ander kader is geplaatst, in dier voege dat zowel het GEA als het GHJ (op het voetspoor van de stellingen van partijen) hebben getoetst of de voorwaarden waaronder bij het eerdere kort geding-vonnis van 19 augustus 2003 de executie was verboden, nog steeds opgeld deden (en dus niet rechtstreeks, of executie naar de ten tijde van hun beslissingen geldende omstandigheden als ontoelaatbaar moest worden aangemerkt). Hoewel het accent in het toetsingskader daardoor enigszins is verlegd, meen ik dat de in aanmerking te nemen maatstaven daardoor niet anders zijn geworden. In cassatie wordt ook niet geklaagd dat er in dit opzicht miskenning van de toepasselijke maatstaven zou hebben plaatsgehad.
In alinea 88 van de schriftelijke toelichting wordt namens NMTS verwezen naar HR 31 mei 1991, NJ 1993, 112 (m.nt. CJHB — zie rov. 3.3) en HR 26 september 1986, NJ 1987, 253 (m.nt. MS — zie rov. 3).
Het GHJ was niet aan het geoordeelde in zijn eerdere (eveneens in kort geding gewezen) vonnis gebonden, zie bijvoorbeeld HR 16 december 1994, NJ 1995, 213, rov. 3.3; maar dat belet natuurlijk niet dat het GHJ zijn eerdere vonnis als aanknopingspunt voor de beoordeling van het thans voorgelegde geschil mocht bezigen.
Ik laat daarom maar rusten dat het geenszins vanzelf spreekt dat gebeurtenissen na 25 februari 2004 tot verbeurte van dwangsommen onder het vonnis van 28 juni 2002 (kunnen) hebben geleid. Wanneer men, met het GHJ, aanneemt dat de door de bestuursrechter aangewezen gebreken in de verleende concessie niet betekenen dat die concessie op niet-redelijke voorwaarden werd verleend, kan men immers zeer wel menen dat het Land aan het bevel van 14 maart 2002 had voldaan, en dat latere evenementen daar geen verandering (meer) in kunnen brengen.(Ook) in cassatie is daarom niet duidelijk, welke feiten volgens NMTS hier door het GHJ zouden hebben moeten worden onderzocht.
Het onderdeel noemt deze uitleg ook onjuist; maar die klacht komt om de bij voetnoot 8 hiervóór besproken reden niet voor onderzoek in cassatie in aanmerking.
Waarbij nog de kanttekening is te maken dat ‘redelijke voorwaarden’ in de context van de bestuursrechtelijke zaak waarin het vonnis van 30 januari 2003 werd gewezen, aan de hand van een strengere norm kan worden beoordeeld dan ‘redelijke voorwaarden’ in de zin van het (op 14 maart 2002) aan het Land opgelegde bevel, zie o.a. alinea 19 hiervóór.
Uit het dossier is mij ook niet gebleken van aanhangigheid van een ander (civielrechtelijk) bodemgeschil; maar de omvang en veelheid van procedures tussen de onderhavige partijen wettigen de gedachte dat daar wel eens sprake van zou kunnen zijn.
Zelf heb ik overigens de door de bestuursrechter in het vonnis van 30 januari 2003 geformuleerde maatstaf als enigszins verwonderlijk ervaren. De bestuursrechter wijst immers als bepalend aan, de redelijkheidsnorm zoals die in het eerder aan het Land gegeven bevel is aangeduid. Ik heb hiervóór betoogd dat de bestuursrechter de deugdelijkheid van een aangevochten besluit moet toetsen aan de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur; en dat in de rede ligt dat die toetsing eerder negatief (voor het bestuur) kan uitvallen dan toetsing aan de redelijkheid met toepassing van de ‘Lexington-norm’ in het kader van een aan het bestuur opgelegd bevel om (met inachtneming van zijn beleidsmarge) een besluit te nemen. Zo bezien zou de bestuursrechter hier dus een onjuiste maatstaf hebben aangewezen (maar diens oordeel staat in deze zaak niet ten toets).Intussen: het kan zijn dat de bestuursrechter het aan het Land gegeven bevel zo heeft begrepen, dat de concessie moest worden verleend met inachtneming van de ‘gewone’ bestuursrechtelijke grenzen (waaraan de bestuursrechter dan vervolgens zou moeten toetsen); en dat deze (als voor zijn beslissing niet terzake doende) terzijde heeft gelaten de vraag, of er dwangsommen verbeurd waren (die dan met de ruimere toetsingsmaatstaf van de (gekwalificeerde) ‘Lexington-norm’ te beoordelen zou zijn). Dat zou de hier veronderstelde oneffenheid in de benadering van de bestuursrechter opheffen; het zou natuurlijk onverlet laten dat het GHJ in deze zaak met toepassing van de (gekwalificeerde) ‘Lexington-norm’ had te oordelen, en dus met een minder ‘strenge’ toetsingsnorm dan die, die de bestuursrechter toe behoort te passen.
Beroepschrift 02‑08‑2005
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoekster is de naamloze vennootschap New Millenium Telecom Services N.V., gevestigd en kantoorhoudende te Aruba, te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van de advocaat mr E.J. Dommering bij Brinkhof te (1075 HH) Amsterdam aan De Lairessestraat 111–115, alsmede ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt bij Houthoff Buruma te (2501 CH) Den Haag aan het Noordeinde 33, die door verzoekster hierbij wordt aangewezen om haar als advocaat in het geding in cassatie te vertegenwoordigen.
Gerequestreerde is de publiekrechtelijke rechtspersoon Het Land Aruba, wiens zetel is gevestigd te Aruba, laatstelijk in feitelijke instanties domicilie gekozen hebbende ten kantore van mr A.J. Swaen aan de Venezuelastraat 17 te Aruba.
Verzoekster in cassatie, hierna te noemen NMTS, stelt bij dit verzoekschrift met het hieronder aan te voeren en toe te lichten middel cassatieberoep in tegen het vonnis van het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, in zaaknummer KG 589/04-H-306/04 gewezen tussen NMTS als appellant en het Land als geïntimeerde en uitgesproken op 21 juni 2005. Afschrift van dit vonnis is bij dit rekest gevoegd.
NMTS voert het navolgende middel van cassatie tegen dit vonnis aan, dat zij op de voet van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba en artikel 15 van het Rolreglement van de Civiele Kamer, verzoekt mondeling te mogen toelichten.
Middel van cassatie
Het Hof heeft in zijn vonnis door te overwegen als het heeft gedaan het recht geschonden en/of vormen verzuimd die op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven, om een of meer van de navolgende in onderling verband te nemen redenen. Voordat deze uiteen worden gezet, volgt eerst een inleiding over de achtergrond van de procedure.
Inleiding
Deze zaak vormt een onderdeel van een groot aantal zaken die betrekking hebben op de liberalisatie van de mobiele telecommunicatiemarkt in Aruba. Daarbij gaat het tussen NMTS, als nieuwe toetreder, die toegang tot de markt probeert te krijgen, SETAR, de staatsondernemeing die de monopolist op onder meer ook de markt voor mobiele telecommunicatiediensten was, en het Land in zijn dubbele hoedanigheid van eigenaar van SETAR en concessieverlenende instantie, ook ten opzichte van een nieuwe toetreder als NMTS. Daarbij gaat het zowel om civiele procedures (executiegeschillen) als bestuursrechtelijke procedures (gevoerd op grond van de Landsverordening Administratieve Rechtspraak, hierna de LAR). In beide rechtsgangen is het Gemeenschappelijke Hof appèlrechter. Bij het Hof hebben de advocaten van NMTS een uitvoerige toelichting gegeven over het groot aantal procedures dat NMTS moest voeren om toegang tot de markt te krijgen, welke toelichting hier wordt overgenomen.
Aanloop tot de uitspraak met dwangsom
De kwestie van het openbreken van de telecommunicatiemarkt is in eerste instantie begonnen met de procedure van Rainbownet tegen het Land, waar het Gerecht in Eerste Aanleg (Hierna ook het Gerecht of CEA) in kort geding op 5 juli 2000 het Land heeft bevolen om binnen 3 maanden een Landsbesluit te nemen waar aan Rainbownet Internet Services Group N.V. (‘Rainbownet’) een concessie wordt verleend, onder het stellen van voorwaarden die passend zijn voor een dergelijke tijdelijke concessie. Nadat het Land daaraan geen gevolg gaf, heeft Rainbownet gevraagd om het Land, op straffe van een dwangsom van AWG 10.000 per dag, te veroordelen om aan Rainbownet een concessie te verlenen.
Op 15 december 2000 is door het Gerecht bepaald dat Rainbownet dient te worden behandeld als ware zij in het bezit van een concessie. Het gerecht heeft een dwangsom verbonden aan het niet gevolg geven aan de uitspraak met een maximum van 2 miljoen.
Het Land heeft in andere kwesties — blijvend — de tactiek gekozen om niet mee te werken en de nieuwkomer ‘procesmoe’ te maken. Zo heeft niet alleen Rainbownet de gehele rechtsgang (verzoek bij Minister, behandeling bij bezwaaradviescommissie en gerecht) moeten doorlopen, ook NMTS is dat lot beschoren.
NMTS heeft een eerste verzoek bij de Minister ingediend in 1999. Op 29 november 2001 heeft het gerecht de Minister gelast om binnen 2 maanden een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarna de Minister op 29 januari 2002 een afwijzende beslissing heeft genomen (waartegen NMTS weer bezwaar heeft ingediend).
Op 14 maart 2002 heeft het gerecht echter, na een eerdere tussenbeslissing van 28 februari 2002, een einde willen maken aan de — een in de visie van NMTS een overheid niet passende — wijze van procederen en vertragen. In de uitspraak van 14 maart 2002 geeft het gerecht bij de ‘beoordeling’ in niet mis te verstane bewoordingen aan wat het Land dient te doen. Zie daarover genoemde uitspraak maar tevens de citaten hieronder.
Het Land kreeg door haar proceshouding mee dat van haar verwacht werd dat zij een periode van 3 maanden krijgt om op serieuze wijze voorwaarden en regels te stellen, dat deze niet onredelijk bezwarend mogen zijn, zodanig dat de facto niet van een open markt gesproken kan worden.
Wel gaf het gerecht al mee dat zij geen aanleiding zag voor het opleggen van een dwangsom omdat zij ervan uitging dat op adequate wijze en tijdig aan de uitspraak zou voldoen, ‘hetgeen van een overheid in een democratische samenleving zonder meer verwacht mag worden’.
Het gerecht heeft het Land gelast om binnen 3 maanden na 14 maart 2002 een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, strekkende tot verlening aan NMTS van een concessie voor een zelfstandig mobiel netwerk, zulks onder door het Land te formuleren redelijke voorwaarden.
Nadat de termijn, aflopende op 15 juni 2002, onbenut is verstreken, heeft NMTS zich wederom tot het gerecht moeten wenden nadat het Land al na 15 juni uitstel met een week heeft gekregen maar na afloop van die week toch niet met het afgeven van het bewuste landsbesluit kwam.
Uitspraak met dwangsom
Geen van de door het Land aangedragen argumenten overtuigen het gerecht, waarna een redelijke termijn van één week (tot en met 4 juli 2002) wordt gegeven om alsnog met bedoeld besluit met door het Land te formuleren redelijke voorwaarden te komen. Dit keer wordt aan niet of niet-tijdige nakoming een dwangsom verbonden van AWC 250.000 met een maximum van 15 miljoen.
Verstrijken termijn
Eerst op 5 juli 2002 wordt het landsbesluit afgegeven met daarin vele voorwaarden. Reeds op 9 juli 2002 geeft NMTS aan wat in haar visie — in hoofdlijn — de onredelijk bezwarende voorwaarden zijn.
Eerste executiegeschil
Een dreigende executie leidt tot verdere kort geding procedures tussen partijen in de vorm van executiegeschillen. De uitkomst in de vonnissen is divers te noemen. Zo komt het gerecht in kortgeding op 21 augustus 2002 tot het oordeel dat er een overschrijding is met één dag (5 juli in plaats van 4 juli) maar: ‘dat de hoogte van de financiële vergoedingen, bezien in samenhang met de overige concessievoorwaarden, niet onredelijk zijn.’ En voorts dat, alles overziende, niet kan worden gezegd dat er zodanig onredelijk bezwarende voorwaarden zijn dat de facto niet van een open markt gesproken kan worden.
Een jaar later komt het Hof op 19 augustus 2003 tot oordeel dat het Land, gelet op de bepalingen in de LAR (onder andere artikel 53), binnen de termijn is gebleven omdat de beslissing binnen één dag na 4 juli 2002 is gegeven. Voor het overige verbiedt het Hof verdere executie totdat en indien door het Hof in de bodemprocedure (LAR 146 en 154) wordt geoordeeld dat het voorwaardenpakket aan de op 5 juli 2002 verleende concessie onredelijk is. Het Hof had daartoe overwogen:
‘4.11
In de uitspraak van 14 maart 2002 is niet aangegeven welk voorwaardenpakket redelijk geacht werd door de rechter. Het gaat bovenden om een voor Aruba nieuwe ontwikkeling, waarmee geen ervaring was opgedaan: de overgang van een gesloten naar een open markt voor mobiele telefonie. Dat maakt dat niet gezegd kan worden, dat voor het Land ook zonder rechterlijke precisering wel onmiddellijk duidelijk moest zijn welk voorwaardenpakket nog wel en welk niet meer als redelijk dient te worden beschouwd. De door een dwangsom versterkte veroordeling bergt derhalve in zich enige onzekerheid over hetgeen uiteindelijk redelijk geoordeeld zal worden. Bij die stand van zaken is executie alleen toelaatbaar indien thans in ernst niet betwijfeld kan worden, dat het Land het rechterlijk gebod heeft overtreden.
4.12
Uit de door het Hof gegeven uitspraak van 30 januari 2003 blijkt dat een deel van de voorwaarden de toets der kritiek niet kan doorstaan. Voor een ander deel (hoogte vergoeding en lengte concessietermijn) is deskundigenbericht gelast. Een tussenoordeel over de redelijkheid van het voorwaardenpakket is niet gegeven. Het eindoordeel is thans onzeker. Aanwijzingen dat dit vrijwel zeker zal luiden dat niet van ‘redelijke voorwaarden’ sprake is, zijn op dit moment niet voorhanden. Dat betekent dat nu ook niet met voldoende mate van waarschijnlijk kan worden vastgesteld dat de bodemrechter, indien tot oordelen geroepen, zal oordelen dat het Land niet heeft voldaan aan de veroordeling van 28 juni 2002 en dus dwangsommen verbeurt.’
Bodemprocedure LAR 146 en 154
In het bodemgeschil geeft het Hof een tweetal hier van belang zijnde uitspraken, te weten op 30 januari 2003 en 25 februari 2004. Slotsom is dat het concessiebesluit van 5 juli 2002 vernietigd wordt en het Land wordt opgedragen om binnen 3 maanden een landsbesluit te vervaardigen met inachtneming van de door het Hof als gegrond verklaarde bezwaren. De gegrond verklaarde bezwaren zagen — zakelijk gezegd — op het volgende:
- —
het horen voordat een besluit over wijziging of intrekking van de concessie wordt genomen (r.o. 5.65 op 30 januari 2003);
- —
de sanctie van vervallenverklaring van de concessie is in strijd met de wet (r.o. 5.66 op 30 januari 2003);
- —
de verbodsbepaling tot exploitatie of instandhouding van een mobiel netwerk als sanctie is in strijd met de wet (r.o. 5.66 op 30 januari 2003);
- —
voorafgaande toestemming van de minister bij overdracht, uitgifte en verkoop etc. van aandelen NMTS (r.o. 5.73 op 30 januari 2003);
- —
beperking in de mogelijkheden voor het tot stand brengen van eenzelfstandige infrastructuur voor internationale telefonie (r.o. 5.77 & 78 op 30 januari 2003);
- —
hardheidsclausule bij intrekking concessie (r.o. 5.79 op 30 januari 3.003).
Het Hof heeft in de einduitspraak van 2004 geoordeeld dat het aannemelijk is dat NMTS door de onhoudbare — en daarmee onredelijke — voorwaarden in de periode van begin juli 2002 en de uitspraak van 30 januari 2003 gehinderd is bij het ‘daadwerkelijk gebruik maken van de concessie’.
Dié omstandigheid noopt het Hof tot het oordeel dat nu een concessie wordt gegeven voor 10 jaar en NMTS door de vastgestelde hindering van een halfjaar feitelijk maar 9,5 jaar kon profiteren, het nieuwe landsbesluit moet uitgaan van een extra termijn van een halfjaar. NMTS heeft immers ook betaald voor 10 jaar en niet voor 9,5 jaar.
Het nieuwe concessiebesluit gaat uit van 10 jaar en 6 maanden, ingaande 5 juli 2002.
Tweede executiegeschil
NMTS heeft, gelet op die vaststelling, aanspraak gemaakt op de in de uitspraak van 14 juni 2002 genoemde dwangsommen en het Land verzocht om tot betaling over te gaan. Daarop is het Land wederom een executie-kortgeding begonnen.
Bij beslissing van 14 april 2004 heeft het gerecht als oordeel uitgesproken dat tenuitvoerlegging van de gewraakte uitspraak onaanvaardbaar zou zijn en de executie verboden op straffe van een dwangsom.
NMTS is van dat oordeel in hoger beroep gekomen en heeft vier grieven tegen het vonnis aangevoerd.
Van belang zijnde uitspraken en citaten
De van belang zijnde uitspraken van het Gerecht in Eerste Aanleg c.q. Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, zijn de volgende:
- —
GEA — Rainbownet/Land: LAR 106/2000 (15 december 2000);
- —
GEA — NMTS/Land: LAR 16/2002 (28 februari 2002);
- —
GEA — NMTS/Land: LAR 16 en 18/2002 (14 maart 2002);
- —
GEA — NMTS/Land: LAR 116/2002 (28 juni 2002);
- —
GEA — Land/NMTS: KG 154/2002 (21 augustus 2002);
- —
Hof — NMTS/Land: KG 154/2002, H — 30/2003 (19 augustus 2003);
- —
Hof — NMTS/Land: LAR 146 en 154/2002 (30 januari 2003);
- —
Hof — NMTS/Land: LAR 146 en 154/2002 (25 februari 2004);
- —
GEA — Land/NMTS: KG 589/2004 (14 april 2004).
In de zaak tussen Rainbownet en het Land overweegt het Gerecht in Eerste Aanleg LAR 106/2000 (15 december 2000)als volgt in r.o. 5.4:
‘In sterke mate is er sprake van ‘oude wijn in nieuwe zakken’: verweerder is en blijft aanvoeren dat hij doende is met het (doen) ontwikkelen en formuleren van ‘algemeen beleid’ en dat de beoordeling van het verzoek om verlening van een concessie daarop dient te wachten.
De bezwaaradviescommissie heeft in december 1990 het argument van het te ontwikkelen ‘algemene beleid’ gewogen en te licht bevonden. Met de bezwaaradviescommissie is het gerecht voorshands van oordeel dat het Lentia-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mensen ten deze richtinggevend is te achten en dat verweerder voldoende gelegenheid heeft gehad om het door hem bedoelde beleid (nader) te ontwikkelen en dat de omstandigheid, dat het beleid terzake nog steeds niet is uitgekristalliseerd, geen dringende noodzaak oplevert om de — feitelijke — monopoliepositie van Setar te handhaven en geen, al dan niet tijdelijke, concessie aan verzoekster te verstrekken. Thans, een jaar later, is nog steeds geen sprake van concrete en gepubliceerde beleidsuitgangspunten en/of (uitvoerings-)regelgeving en ook niet duidelijk wanneer het proces van beleidsvorming daadwerkelijk afgerond zal zijn.’
Er wordt door het gerecht als volgt beslist:
‘6.1
Treft de voorlopige voorziening dat verzoekster vanaf 1 januari 2001 wordt behandeld als ware zij in het bezit van de concessie als bedoeld in artikel 2 c.q. artikel 4 van de Telegraaf- en Telefoonverordening;
6.2
Bepaalt dat verweerder c.q. het Land Aruba een onmiddellijk opeisbare dwangsom van Afl. 10.000,-- per dag verbeurt voor iedere dag dat verzoekster na 1 januari 2001 niet wordt behandeld als ware zij in het bezit van de concessie als hiervoor bedoeld, zulks tot een maximum van Af1. 2.000.000,--;’
In de taak tussen NMTS en het Land overweegt het Gerecht in Eerste Aanleg LAR 16/2002 (28 februari 2002) in deze tussenuitspraak in r.o. 3.2:
‘3.2
Op voor het gerecht volstrekt onduidelijke gronden ie vervolgens op 29 januari 2002 het hiervoor vermelde landsbesluit geslagen, dat op het oog een primair besluit behelst.’
En nadien in r.o. 3.6:
‘3.6
Voorts wenst het gerecht gebruik te (gaan) maken van de bevoegdheid om ook onmiddellijk uitspraak te doen in de inmiddels bij het gerecht lopende bodemprocedure.
De rechtsbescherming alsook proceseconomische belangen zijn er mee gediend dat partijen niet langer op een uitspraak (in de hoofdzaak) behoeven te wachten dan strikt noodzakelijk.’
In dezelfde zaak tussen NMTS en het Land overweegt het Gerecht in Eerste Aanleg LAR 16 en 18/2002 (14 maart 2002) in de einduitspraak in r.o. 3.7:
‘Pas op de terechtzitting van 19 februari 2002 is zijdens verweerders/geïntimeerden betoogd dat het advies van de bezwaaradviescommissie niet is gevolgd omdat het een ‘ondeugdelijk advies’ is dat uitgaat van de onjuiste veronderstelling dat op de overheid op basis van artikel 10 EVRM de verplichting zou rusten om de concessie aan de aanvrager te verlenen.
Nog daargelaten dat voormelde interpretatie van het advies van de bezwaaradviescommissie discutabel is te achten, geldt dat met betrekking tot de al of niet toepasselijkheid van artikel 10 EVRM nauwelijks iets te lezen valt in het landsbesluit. In het landsbesluit wordt in dat verband volstaan met de in bijzin neergelegde frase dat ‘vaststaat, dat er geen ongeoorloofde inmenging plaatsvindt in het gebruik van het telefoonnet’.
Reeds op voormelde, zelfstandige (motiverings-grond kan het bestreden landsbesluit (i.e. de beslissing op bezwaar) — kennelijk — niet in stand blijven.’
En in r.o. 3.17:
‘3.17
Het ontbreken van adequate regelgeving ‘waaronder eiser met betrekking tot techniek, toezicht en overige verplichtingen’ en de daarmee gepaard gaande vrees voor ‘een chaotische situatie’ levert evenmin een dringende noodzaak op om de monopoliepositie van Setar te handhaven, teminder nu de overheid, die situatie al vele jaren heeft onderkend en desondanks gedurende al die jaren in dat opzicht nauwelijks waarneembare vorderingen heeft geboekt. Het moet toch waarlijk niet zo moeilijk zijn op basis van de bestaande wetgeving nadere regelgeving tot stand te brengen en voorwaarden te formuleren. Aruba behoeft wat dat betreft het wiel niet zelf uit te vinden, want elders — en ook in de nabije omgeving — is de markt al geruime tijd open.’
In r.o. 3.19 komt het gerecht tot de (oordelende) overweging., waar zij de overheid een waarschuwing meegeeft:
‘3.19
Het gerecht zal verweerders/geïntimeerden gelasten een nieuwe beslissing te nemen strekkende tot verlening aan New Millenium van de verzochte concessie, onder door verweerders/geïntimeerden nader te formuleren voorwaarden.
Het gerecht zal de termijn voor het nemen van die nieuwe beslissing stellen op drie maanden vanaf heden. In die periode hebben verweerders/geïntimeerden nog de nodige tijd om de voorwaarden en regels tot stand te brengen, waarbij het gerecht reeds nu aantekent dat van de overheid verwacht mag worden dat zulks op een serieuze wijze wordt gedaan en niet ‘gezocht’ wordt naar mogelijkheden (of slimmigheden) om aan New Millennium onredelijk bezwarende voorwaarden (in verhouding tot Setar) op te leggen zodat de facto niet gesproken kan worden van een open markt. Voormelde termijn is ook’
Het dictum van de uitspraak van het gerecht luidt op 14 maart 2002 in de kern als volgt:
‘gelast geïntimeerden om binnen drie maanden na de datum van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, strekkende tot verlening aan New Millenium van een concessie als bedoeld in artikel 2 juncto artikel 4 van de Telegraaf- en Telefoonverordening tot het aanleggen, in bezit hebben en instandhouden van apparatuur noodzakelijk voor het exploiteren van een zelfstandig mobiel telefoonnetwerk(-systeem) op Aruba, zulks onder door geïntimeerden te formuleren redelijke voorwaarden;’
Het uitblijven van een landsbesluit betekende een procedure tussen partijen waar NMTS een dwangsom heeft gevraagd. In deze uitspraak van 28 juni 2002 van het Gerecht in Eerste Aanleg LAR116/2002 is overwogen (r.o. 3.3):
‘Gegeven de duidelijke en ondubbelzinnige uitspraak van 14 maart 2002 stond het verweerders niet (meer) vrij voor de voorbereiding van bedoelde beslissing meer tijd uit te trekken dan de rechter had gegeven.
Dat in de termijn geen adequate wet- en/of regelgeving tot stand gebracht is c.q. kon worden moge zo zijn, maar behoeft aan verstrekking van de concessie niet in de weg te staan, nu de huidige wetgeving in ieder geval de mogelijkheid van het verlenen van een concessie kent. Bovendien komt aan dat’
En voorts:
‘ook voor de overheid houdt het gewoon een keer op.
Daar komt bij dat de — huidige — overheid tot de onderhavige zitting op geen enkele wijze heeft aangegeven dat de afgifte van een concessie voor haar — volstrekt — onmogelijk zou zijn binnen, meergenoemde termijn. In de correspondentie met verzoekster is het argument van niet tijdig realiseerbare wetgeving geen enkele keer, ook niet impliciet, aan de orde gesteld; sterker nog, zoals hiervoor gememoreerd, is zijdens de Directie Telecommunicatiezaken zeer onlangs nog zonder enig voorbehoud te kennen gegeven dat de concessie binnen luttele dagen na 14 juni 2002 zou worden afgegeven, hetgeen voornoemde bewindspersoon ook zelf enige malen in het openbaar heeft bekend gemaakt.’
Op 28 juni 2001 oordeelt het gerecht ten aanzien van het besluit en de dwangsom als volgt:
‘Verplicht verweerders alsnog gevolg te geven aan het gestelde onder 4.2 van de uitspraak van dit gerecht van 14 maart 2002 in de zaak LAR nrs. 16 en 18 van 2002, met dien verstande dat daarvoor een nieuwe termijn geldt tot en met uiterlijk 4 juli 2002.
Bepaalt dat verweerders aan verzoekster een onmiddellijk opeisbare dwangsom verbeuren van Afl. 250.000,--, voor iedere dag dat zij in gebreke blijven aan de beslissing te voldoen, zulks tot een maximum van Afl. 15.000.000,--.’
Nadat het Land op 5 juli 2002 een landsbesluit heeft afgegeven begint het Land een executiegeschil gezien de aankondiging van NMTS tot executie over te gaan. Op 21 augustus 2002 vonnist het gerecht (KG 154/2002):
‘Verbiedt NMTS de dwangsombepaling in de uitspraak van dit gerecht d.d. 28 juni 2002, LAR no. 116 van 2002, te executeren, voorzover die executie een bedrag van Afl. Afl. 250.000,-- te boven gaat.’
In het daaropvolgende appèl (KG 154/2002, H 30/2003) vonnist het Hof op 19 augustus 2003 in de kern als volgt:
‘Vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende
verbiedt de executie van de dwangsombepaling in de tussen partijen gegeven uitspraak van het GEA van 28 juni 2002, LAR no. 116 van 2002, totdat en indien door het Hof in de procedure met LAR nrs. 146 en 154 wordt geoordeeld dat het voorwaardenpakket verbonden aan de op 5 juli 2002 aan NMTS verleende concessie onredelijk is.’
De voorwaarden die in het landsbesluit zijn genoemd en waarvan het Hof in haar beslissing van 30 januari 2003 (LAR 146 en 154/2002) heeft gesteld dat het bezwaar hierop gegrond is zijn de volgende:
‘2.16
Uit het voorgaande volgt, dat het bezwaar gegrond is voorzover het betreft de in de rechtsoverwegingen 5.65, 5.66, 5.73, 5.75, 5.78 en 5.79 van de uitspraak d.d. 30 januari 2003 en rechtsoverweging 2.15 van de onderhavige uitspraak behandelde punten. Het bestreden landsbesluit d.d. 5 juli 2002 zal dan ook worden vernietigd en verweerder zal worden verplicht binnen na te melden termijn een voordracht aan de gouverneur te doen om nieuw landsbesluit te nemen met inachtneming van de overwegingen van het Hof.’
Rechtsoverweging 5.65:
‘De afzonderlijke voorwaarden van de concessie:
Hoorplicht:
5.65
In de concessievoorwaarden wordt nu eens wel en dan weer niet expressis verbis bepaald dat NMTS zal worden gehoord (of 'gewaarschuwd’) alvorens de concessie in te trekken of de voorwaarden te wijzigen. Dit schept verwarring. Bovendien brengen — zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.1 reeds werd overwogen — de beginselen van zorgvuldigheid en rechtszekerheid in dergelijke gevallen mee dat NMTS in beginsel steeds vooraf dient te worden gehoord. Het verdient aanbeveling dit voor de goede orde in de voorwaarden tot uitdrukking te brengen.’
Rechtsoverweging 5.66:
‘Intrekking, vervallenverklaring en verbodsbepaling:
5.66
Het Hof merkt op dat de ‘vervallenverklaring’ die op verschillende plaatsen in de voorwaarden voorkomt, niet op de wet is gebaseerd. Hetzelfde geldt voor de verbodsbepaling, vervat in artikel 34. Artikel 2b van de Ttv bepaalt dat een verleende concessie kan worden ingetrokken, wanneer de houder niet aan een of meer bij of krachtens deze landsverordening vastgestelde verplichtingen voldoet. Verder wijst het Hof op artikel 2, sub d, Ttv — dat voor zover het Hof kon nagaan kennelijk niet werd ingetrokken of gewijzigd — welk artikel bepaalt ‘dat de concessie bij landsbesluit kan worden ingetrokken bij niet-nakoming van deze landsverordening of van de voorwaarden waaronder zij is verleend’. Dit betekent dat het niet-voldoen aan voorwaarden geen verva1lenverklaring met zich kan brengen noch een verbod kan rechtvaardigen als bedoeld in artikel 34. Deze zijn als sanctie derhalve in strijd met de wet.’
Rechtsoverweging 5.73:
‘5.73
Het Hof is echter van oordeel dat de in artikel 4.1 voorgeschreven voorafgaande toestemming voor overdracht, uitgifte en verkoop van aandelen etc. bij gebreke van een wettelijke basis die daarin voorziet, te diep ingrijpt in de contractsvrijheid. Deze bepaling kan ook niet op de Ttv worden gebaseerd.’
Rechtsoverweging 5.75:
‘5.75
De huidige formulering van artikel 3.2, inhoudende dat de concessie vervalt met ingang van de dag waarop het bedrijf of de meerderheid van de aandelen wordt vervreemd of overgedragen aan anderen dan degene die op het moment van de concessie-aanvraag de aandelen bezat, tenzij toestemming van de minister is verkregen, kan — gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen — de toets der kritiek niet doorstaan. Verweerders zullen deze bepaling zodanig moeten herformuleren dat duidelijk wordt in welke gevallen en op welke gronden aan het algemeen belang ontleend de concessie kan worden ingetrokken (in plaats van vervallen verklaard) in geval van overdracht van aandelen e.d..’
Rechtsoverweging 5.77 en 78:
‘5.77
Verweerders hebben daartegenover gesteld dat de concessie NMTS in staat stelt haar eigen infrastructuur op te bouwen. Internationale telefonie vereist echter oen aparte concessie, wat volgens verweerders zeer gebruikelijk zou zijn in de wereld van telecommunicatie.
5.78
Het Hof is echter van oordeel dat deze voorwaarde niet verenigbaar is met artikel 10 EVRM. De voorwaarde houdt een beperking in van de mogelijkheden voor totstandbrenging van internationale telefonische communicatie. Die beperking sluit eventuele goedkopere of kwalitatief betere alternatieven dan door Setar aangeboden uit en staat daarmee in de weg aan een zo vrij mogelijke ontplooiing van het internationale telefoonverkeer. In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2002 RvdW 2002, 138 kan een dergelijke beperking niet worden gerechtvaardigd met het oog op de bescherming van de belangen van de huidige houder van het alleenrecht. Het bestaan van een dringende noodzaak die deze beperking ‘justiflable in principle and proportionate’ maakt, zoals ingevolge artikel 10 EVRM is vereist om het exclusieve recht van het overheidsbedrijf op dit punt aanvaardbaar te doen zijn, is anderszins onvoldoende aannemelijk gemaakt.’
Rechtsoverweging 5.79:
‘Artikel 31.2 (geen terugbetaling bij intrekking):
5.79
Bij intrekking van de concessie vindt geen terugbetaling plaats van vergoedingen c.q. concessierechten, ongeacht de reden van intrekking. Mede gelet op de hoogte van de verschuldigde bedragen en de zeer uiteenlopende denkbare gronden voor intrekking, gaat deze bepaling een redelijke beleidsvrijheid van verweerders te buiten. In deze bepaling dient dan ook een hardheidsclausule te worden opgenomen.’
Het bezwaar van NMTS is ook gegrond verklaard ten aanzien van hetgeen in rechtsoverweging 2.15 in de uitspraak van 25 februari 2004 van het Hof (LAR 146 en 154/2002) is behandeld:
‘2.15
NMTS heeft nog aangevoerd dat zij door de juridische onzekerheid rond de concessie pas een jaar na afgifte operationeel is kunnen worden, te weten per medio juli 2003. Dat betekent dat er voor NMTS nog maar 9 jaar resteert van de 10-jaarsduur van de concessie. Dit argument acht het Hof gegrond in zoverre dat NMTS pas op 30 januari 2003 middels de uitspraak van het Hof van die datum, duidelijkheid kreeg over de (on)houdbaarheid van een aantal concessievoorwaarden, met uitzondering van de hoogte van de vergoeding. Aannemelijk is dat die onhoudbare voorwaarden NMTS in de periode tussen het verlenen van de concessie begin juli 2002 tot de uitspraak van het Hof hebben gehinderd bij het daadwerkelijk gebruik maken van de concessie. Een langere vertraging kan daaraan evenwel niet worden toegeschreven omdat NMTS immers medio juli 2003 daadwerkelijk van start is gegaan, hoewel op dat moment nog geen duidelijkheid bestond over de uiteindelijke hoogte van de concessievergoeding. Aannemelijk is dat de gewraakte concessievoorwaarden NMTS voor een half jaar hebben vertraagd bij de daadwerkelijke start van haar activiteiten. Daarmee dient in de nieuw vast te stellen concessievoorwaarden rekening te worden gehouden door de concessietermijn met zes maanden te verlengen.’
De beslissing van het Hof is dan in de kern als volgt:
- ‘a.
Verklaart het beroep gegrond.
- b.
Vernietigt het bestreden landsbesluit d.d. 5 juli 2002.
- c.
Draagt verweerder op om binnen drie maanden na heden een voordracht te doen aan de gouverneur om een nieuw landsbesluit te nemen, met inachtneming van het hiervoor overwogene.’
Het Land heeft daarop een executiegeschil voorgelegd aan het gerecht. Het dictum van het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van 14 april 2004 (KG 589/2004) luidt als volgt:
‘verbiedt NMTS de executie van de dwangsombepaling in de tussen partijen gegeven uitspraak van dit gerecht van 28 juni 200, LAR no. 116 van 2002 op verbeurte van een dwangsom van Afl. 250.000,-- voor elke dag of gedeelte van een dag dat zij daarmee in gebreke blijft;’
In deze procedure die tot deze cassatie leidt staat ter discussie of het Land door middel van het Landsbesluit van 5 juli 2002 heeft voldaan aan de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg (GEA) van 14 maart 2002, zoals met dwangsom versterkt bij uitspraak van 28 juni 2002.
Gronden van het cassatieberoep
Onderdeel 1
Het Hof heeft in de overwegingen 4.2–4.5 zijn taak als appelrechter in een kort geding in een executiegeschil miskend, omdat het niet tot taak had de rechtsverhouding tussen partijen opnieuw zelfstandig te beoordelen, maar zich had moeten beperken tot de toetsing of de ter uitvoering van de vonnissen van 14 maart en 28 juni 2002 verrichte handeling (te weten het Landsbesluit van 5 juli 2002) voldeed aan doel en strekking van de veroordeling zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Weliswaar beroept het Hof zich daarbij op een uitleg gegeven in zijn arrest van 19 augustus 2003 in het eerste executiegeschil, maar dit was gebaseerd op een inschatting van de toen nog lopende procedure in het LAR bodemgeschil waarin het Hof pas op 25 februari 2004 einduitspraak deed. Het Hof had dus moeten beoordelen of het besluit van 5 juli 2002 een overtreding inhield van het in de vonnissen van 14 maart en 28 juni 2002 gegeven bevel. In elk geval is de beslissing niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat het Hof niets vaststelt omtrent de handelingen van het Land na 25 februari 2004, laat staan motiveert waarom deze niet in de beoordeling zijn betrokken.
Onderdeel 2
In het bijzonder is overweging 4.4 onjuist althans onbegrijpelijk, omdat het Hof daarin tot uitgangspunt neemt dat het Hof in zijn arrest van 25 februari 2004 feitelijk onaantastbaar in overweging 2.15 heeft vastgesteld dat NMTS door de juridische onzekerheid rond de concessie(voorwaarden) pas een halfjaar na afgifte operationeel is kunnen worden. Dit kan in redelijkheid niet anders verstaan worden dan een feitelijke belemmering tot toetreding tot de markt, ook nadat op 5 juli 2002 een concessie was verleend. Wanneer het arrest aldus verstaan moet worden dat het Hof oordeelt dat dit voor de verbeurte van de dwangsommen niet (meer) relevant is, omdat het Hof in datzelfde arrest heeft bepaald dat de duur van de concessie met een halfjaar moet worden verlengd, is dat oordeel rechtens onjuist, omdat de compensatie of schadeloosstelling voor deze vertraging in de vorm van de verlenging losstaat van de al of niet verbeuring van een dwangsom die een prikkel tot nakoming van een rechtens afdwingbare verplichting is. Wanneer het arrest aldus verstaan moet worden dat het Hof oordeelt dat de opgetreden vertraging niet onredelijk zou zijn is het arrest onbegrijpelijk, omdat doel en strekking van het bevel en de opgelegde dwangsom niet anders verstaan kan worden dan dat vertraging bij de toetreding tot de markt tegengegaan moet worden. Ten onrechte althans onbegrijpelijkerwijs heeft het Hof aan de vaststelling dat NMTS bij de toetreding vertraging heeft ondervonden door de onduidelijkheid omtrent de (on)geldigheid van de aan haar concessie verbonden voorwaarden, niet de conclusie verbonden dat het geheel van de voorwaarden dus onredelijk was.
Onderdeel 3
- (a)
Onjuist, althans onbegrijpelijk is de uitleg die het Hof in ro 4.3 geeft aan het arrest van 30 januari 2003, en in ro 4.6 aan zijn arrest van 19 augustus 2003, omdat in eerstgenoemd arrest geen oordeel wordt gegeven over de redelijkheid van de voorwaarden, en in laatstgenoemd arrest in ro 4.12 wordt gezegd dat een tussenoordeel over de redelijkheid van de voorwaarden niet is gegeven.
- (b)
Voorzover het arrest aldus moet worden begrepen dat het Hof als kort gedingrechter in het executiegeschil (opnieuw) een uitleg geeft aan de betekenis van de uitspraken in het bodemgeschil, is die uitleg onbegrijpelijk, omdat de maatstaven die de bodemrechter in de overwegingen 5.3 tot en met 5.5 in het arrest van formuleert andere zijn dan die het Hof in overweging 4.3 tot uitgangspunt neemt, te weten: wordt door een of meer voorwaarden, de financiële vergoeding daaronder begrepen, op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien, de toegang van een commerciële aanbieder van mobiele telefonie tot de Arubaanse markt belemmerd dan levert dat strijd op met artikel 10 EVRM, c.q. zijn een of meer concessievoorwaarden anderszins in strijd met een verdragsbepaling, een wettelijke regeling of beginselen van behoorlijk bestuur. Voorzover het arrest waarvan beroep aldus moet worden verstaan dat de kort geding rechter in een executiegeschil een ander of aangepast criterium formuleert, handelt hij daarmee in strijd met de in onderdeel 1 geformuleerde maatstaf en is de beslissing om die reden rechtens onjuist.
- (c)
Het LAR Hof heeft in zijn arrest van 30 januari 2003, volgens de maatstaven ontwikkeld in de overwegingen 5.3 t/m 5.5 de voorwaarden van de concessie beoordeeld, en in de overwegingen 5.65, 5.66, 5.73, 5.75, 5.78 en 5.79 de voorwaarden in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur, de wet, en artikel 10 EVRM geoordeeld. In zijn eindarrest heeft het op grond van het in 2.15 overwogene geoordeeld dat het geheel van voorwaarden (‘de onzekerheid rond de concessie’) een vertraging om operationeel te worden van een halfjaar heeft opgeleverd, zonder daarbij expliciet de toetsingsgrond (strijd met een beginsel van behoorlijk bestuur, de wet of artikel 10 EVRM) te vermelden. Op grond van een en ander heeft het de concessie vernietigd. In dit licht is rechtens onjuist (afgezien van de in b geformuleerde klacht) dat daarnaast of in plaats daarvan een vage en onvoorspelbare redelijkheidstoetsing kan plaatsvinden, waarbij dan nog weer een onderscheid gemaakt moet worden tussen ‘redelijkheid’ en ‘onhoudbaarheid’. Dit leidt tot een ontoelaatbare rechtsonzekerheid bij de naleving, c.q. het afdwingen van bevelen die er toe strekken de naleving van rechtsplichten gebaseerd op verdrag wet of beginsel van behoorlijk bestuur te verzekeren. In het bijzonder is onjuist, althans onbegrijpelijk dat de schending van wettelijke en verdragsverplichtingen aldus niet in rechte kan worden afgedwongen, omdat daarmee de onrechtmatigheid van het Landsbesluit — en de schuld daaraan van het Land — was gegeven en geen plaats is voor een nadere redelijkheidstoetsing, d.w.z. daarmee de onredelijkheid van de in het Landsbesluit vervatte, door de LAR-bodemrechter onverbindend geachte, voorwaarden, geacht moet zijn vast te staan.
- (d)
Onbegrijpelijk is tenslotte hoe het Hof kon oordelen dat niet is voldaan aan de norm die het in ro 4.3 formuleert (kennelijk overweging 5.3 van het vonnis van 30 januari 2003 parafraserend). Het LAR Hof heeft immers in 5.78 expliciet, en in overweging 2.15 van het vonnis van 25 februari 2004, impliciet, geoordeeld dat het Land in strijd met deze norm heeft gehandeld.
Redenen waarom
Verzoekster Uw Raad verzoekt het bestreden vonnis te vernietigen en zodanige verdere beslissing te nemen als de Hoge Raad juist zal achten, met veroordeling van gerequestreerde in de kosten van de procedure.
Den Haag 2 augustus 2005
Advocaat