Vergelijk het vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 september 2017 onder 2.1-2.6.
HR, 25-01-2019, nr. 18/01378
ECLI:NL:HR:2019:98
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-01-2019
- Zaaknummer
18/01378
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Onteigeningsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:98, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑01‑2019; (Cassatie)
ECLI:NL:HR:2018:2380, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑12‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1296, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:1296, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2380, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑04‑2018
- Vindplaatsen
JOM 2019/164
Jurisprudentie Grondzaken 2019/3 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 25‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Herstelarrest (art. 31 Rv). Hoge Raad verbetert het dictum van HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2380 (onteigeningszaak), wegens kennelijke verschrijving.
Partij(en)
25 januari 2019
Eerste Kamer
18/01378
Hoge Raad der Nederlanden
Herstelarrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
2. [eiseres 2],beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.F. de Groot,
t e g e n
GEMEENTE PIJNACKER-NOOTDORP,zetelende te Pijnacker,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.T. Wiegerink.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als [eisers] en de Gemeente.
1. Het arrest in dit geding
1.1
De Hoge Raad heeft in deze zaak op 21 december 2018 een arrest uitgesproken (ECLI:NL:HR:2018:2380). De Hoge Raad heeft in het arrest onder meer het vonnis van de rechtbank Den Haag van 7 maart 2018 vernietigd, maar alleen “voor zover in het dictum daarvan een beslissing ontbreekt over de door de Staat aangeboden bijkomende voorziening bestaande in het voortgezet gebruik van het onteigende”.
1.2
Bij brief van 17 januari 2019 heeft de advocaat van de Gemeente, mede namens de advocaat van [eisers], de Hoge Raad verzocht het arrest van 21 december 2018 te verbeteren op de grond dat waar in het dictum “de Staat” wordt vermeld, sprake is van een kennelijke verschrijving, nu niet de Staat, maar de Gemeente de bijkomende voorziening bestaande in het voortgezet gebruik van het onteigende heeft aangeboden.
1.3
De Procureur-Generaal is in de gelegenheid gesteld aanvullend te concluderen, maar heeft daarvan afgezien.
1.4
Het verzoek is voor inwilliging vatbaar nu van een kennelijke verschrijving sprake is. De Hoge Raad zal deze herstellen.
1.5
Het desbetreffende dictum dient als volgt te worden gelezen:
“De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 7 maart 2018, maar alleen voor zover in het dictum daarvan een beslissing ontbreekt over de door de Gemeente aangeboden bijkomende voorziening bestaande in het voortgezet gebruik van het onteigende;
bepaalt dat de Gemeente, op verlangen van [eisers], de aangeboden bijkomende voorziening tot voortgezet gebruik van het onteigende gestand zal doen;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 397,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Gemeente deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.”
2. Beslissing
De Hoge Raad:
verbetert het op 21 december 2018 in deze zaak uitgesproken arrest op de wijze als hiervoor in 1.5 vermeld;
stelt de verbetering op de minuut van dat arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 25 januari 2019.
Uitspraak 21‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Vrijwel gelijktijdige verzoeken tot vervroegde plaatsopneming door deskundigen (art. 54a Ow) en tot vervroegde onteigening (art. 54f Ow). Aanbod aan onteigenden tot voortgezet gebruik van de percelen niet in het dictum vermeld als een veroordeling tot gestanddoening. De Hoge Raad doet ten aanzien van dit laatste zelf de zaak af.
Partij(en)
1. [eiser 1] ,
2. [eiseres 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.F. de Groot,
t e g e n
GEMEENTE PIJNACKER-NOOTDORP,zetelende te Pijnacker,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.T. Wiegerink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eisers] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/09/536487/HA ZA 17-782 van de rechtbank Den Haag van 27 september 2017 en 7 maart 2018.
Het vonnis van de rechtbank van 7 maart 2018 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank van 7 maart 2018 hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld.De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de Gemeente toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en afdoening door de Hoge Raad.
De advocaat van [eisers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij Koninklijk Besluit van 23 maart 2017 (Stcrt. 2017, 18502) zijn ten name van de Gemeente voor de uitvoering van het bestemmingsplan Oostland-Pijnacker een aantal percelen in Pijnacker voor onteigening aangewezen (hierna ook: het onteigende). De percelen behoren toe aan [eisers]
(ii) De Gemeente heeft op 7 juli 2017 een verzoekschrift ingediend strekkende tot vervroegde plaatsopneming door deskundigen en bij dagvaarding van 10 juli 2017 de vervroegde onteigening van de percelen gevorderd.
3.2
De rechtbank heeft de vervroegde onteigening van de percelen uitgesproken met bepaling van een voorschot op de schadeloosstelling. Zij heeft de deskundigen verzocht een voorstel te doen voor een tijdpad van het deskundigenonderzoek en verdere beslissingen aangehouden.
3.3
Onderdeel 1 van het middel richt verschillende klachten tegen rov. 2.13 van het vonnis. Daarin heeft de rechtbank, kort gezegd, geoordeeld dat het vrijwel gelijktijdig aanhangig maken van de procedure tot vervroegde plaatsopneming (art. 54a Ow) en vervroegde onteigening (art. 54f Ow) niet in strijd is metde Onteigeningswet. Beide procedures zijn gericht op het versnellen van het onteigeningsproces.
De klachten van onderdeel 1 falen. Zij berusten op de onjuiste rechtsopvatting dat het een onteigenende partij niet vrijstaat of niet steeds vrijstaat op de voet van art. 54f Ow de vervroegde onteigening te vorderen kort na het aanhangig maken van een procedure tot vervroegde plaatsopneming als bedoeld in art. 54a Ow. Uit de parlementaire toelichting blijkt immers dat de wetgever met de combinatie van beide procedures tijdwinst heeft beoogd (Kamerstukken II, 1969/70, 10590, nr. 3, p. 10-11).Dat doel kan ook worden gediend als beide procedures kort na elkaar aanhangig worden gemaakt.
3.4
Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 2.15 van het vonnis. Op verzoek van de Gemeente heeft de rechtbank daarin opgenomen het tijdens de zitting gedane aanbod aan [eisers] tot voortgezet gebruik van het onteigende voor een redelijke termijn. Onderdeel 2 klaagt dat de rechtbank dit aanbod ten onrechte niet heeft opgenomen in het dictum van het vonnis in de vorm van een veroordeling van de Gemeente tot gestanddoening van dit aanbod.
Het onderdeel is gegrond. Art. 54i lid 1 Ow bepaalt dat de rechtbank de onteigening uitspreekt met onder meer bepaling van de door de onteigenende partij te treffen bijkomende voorzieningen, indien deze in het aanbod zijn opgenomen. Ook een tijdens de zitting gedaan aanbod tot voortgezet gebruik van het onteigende behoort tot deze bijkomende voorzieningen. De Hoge Raad kan zelf op dit punt de zaak afdoen.
3.5
Onderdeel 3 klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft verzuimd een datum vast te stellen waarop het deskundigenrapport neergelegd moet worden (art. 54j lid 2 Ow). Deze klacht kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. [eisers] kunnen de rechtbank in het vervolg van de procedure verzoeken alsnog een datum vast te stellen waarop het deskundigenrapport neergelegd zal moeten worden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 7 maart 2018, maar alleen voor zover in het dictum daarvan een beslissing ontbreekt over de door de Staat aangeboden bijkomende voorziening bestaande in het voortgezet gebruik van het onteigende;
bepaalt dat de Gemeente, op verlangen van [eisers] , de aangeboden bijkomende voorziening tot voortgezet gebruik van het onteigende gestand zal doen;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 397,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Gemeente deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 21 december 2018.
Conclusie 26‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Herstelarrest (art. 31 Rv). Hoge Raad verbetert het dictum van HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2380 (onteigeningszaak), wegens kennelijke verschrijving.
Partij(en)
Zaaknr: 18/01378
mr. W.L. Valk
Zitting: 26 oktober 2018
Conclusie inzake:
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2]
tegen
Gemeente Pijnacker-Nootdorp
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eisers] respectievelijk de Gemeente.
1. Inleiding en samenvatting
1.1.
Met het eerste onderdeel is in deze zaak de vraag aan de orde of de onteigenende partij zeer kort na elkaar een verzoekschriftprocedure op de voet van art. 54a Ow (vervroegde plaatsopneming) en een dagvaardingsprocedure op de voet van art. 54f Ow (vervroegde onteigening) aanhangig mag maken. De strekking van het middel is dat dit niet is toegelaten, maar voor die opvatting zie ik geen grond. Zie hierna onder 3.4 e.v.
1.2.
Het tweede onderdeel klaagt op zichzelf terecht erover dat de rechtbank in het dictum van het onteigeningsvonnis had moeten opnemen dat de onteigende partij haar aanbod dat onteigenden het gebruik van het onteigende tijdelijk mogen voortzetten, gestand moet doen. Onteigenden hadden hierin echter ook kunnen voorzien door de rechtbank om aanvulling van het vonnis te verzoeken. Zie hierna onder 3.14 e.v.
1.3.
Het derde onderdeel bevat al evenzeer een op zichzelf terechte klacht, namelijk dat de rechtbank heeft nagelaten om een datum voor de nederlegging van het deskundigenrapport vast te stellen, zoals in art. 54j lid 2 Ow wordt voorgeschreven. Bij de klacht bestaat echter geen belang omdat de onteigende eigenaren ook in het vervolg van de procedure de rechtbank kunnen verzoeken om alsnog een concrete datum vast te stellen waarop het deskundigenrapport nedergelegd moet worden. Zie hierna onder 3.22.
2. Feiten en procesverloop
2.1.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
2.1.1.
Bij Koninklijk Besluit (hierna: KB) van 23 maart 20172.zijn ten algemene nutte en ten name van de Gemeente voor de realisatie van het bestemmingsplan Oostland-Pijnacker (hierna: het bestemmingsplan) ter onteigening aangewezen de volgende perceelsgedeelten (hierna gezamenlijk: ‘de percelen’ dan wel ‘het onteigende’):
een gedeelte groot 1.64.70 ha van het perceel kadastraal bekend gemeente Pijnacker-Nootdorp, [001] , in totaal groot 2.99.43 ha (grondplannummer 11);
het perceel kadastraal bekend gemeente Pijnacker-Nootdorp, [002] , in totaal groot 00.10.55 hectare (grondplannummer 13);
beide gelegen nabij het adres [adres] .
2.1.2.
In het KB zijn [eisers] vermeld als eigenaar van de percelen.
2.1.3.
Het perceel met [001] is belast met twee hypothecaire inschrijvingen. Het perceel met [002] is ook belast met twee hypothecaire inschrijvingen. Op het perceel met [002] rusten tevens drie zakelijke rechten als bedoeld in artikel 5 lid 3 onder b Belemmeringenwet Privaatrecht (oud). Het perceel met [002] is verpacht aan Ecofresh B.V.
2.2.
De Gemeente heeft op 7 juli 2017 bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend strekkende tot vervroegde plaatsopneming door deskundigen.3.Bij beschikking van 10 augustus 2017 heeft de rechtbank deskundigen en een rechter-commissaris benoemd en de opneming door de deskundigen bepaald op 23 oktober 2017.
2.3.
De Gemeente heeft bij dagvaarding van 10 juli 20174.de vervroegde onteigening van de percelen gevorderd, met nevenvorderingen.
2.4.
Op 27 september 2017 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen, waarin Coöperatieve Rabobank U.A. en Rabohypotheekbank N.V. (hierna: Rabobank c.s.) zijn toegelaten als tussenkomende partijen.
2.5.
Bij vonnis van 7 maart 2018 heeft de rechtbank de vervroegde onteigening van de percelen uitgesproken. De rechtbank heeft het voorschot op de schadeloosstelling begroot op € 1.115.700,—, waarvan een bedrag van € 775.000,— door de Gemeente rechtstreeks dient te worden voldaan aan Rabobank c.s. en heeft bepaald dat geen nadere zekerheid behoeft te worden gesteld voor de voldoening van de aan [eisers] verschuldigde schadeloosstelling. Verder heeft de rechtbank de deskundigen verzocht om, zodra dit mogelijk is, een voorstel voor een tijdpad van het deskundigenonderzoek van conceptrapport tot en met het definitieve rapport aan de rechtbank te doen toekomen. Ten slotte heeft de rechtbank twee kranten aangewezen waarin een uittreksel van de beslissing omtrent de vervroegde onteigening zal worden geplaatst. Voor het overige heeft de rechtbank alle beslissingen aangehouden.
2.6.
2.7.
Op 3 april 2018 hebben [eisers] – gelet op art. 53 lid 1 jo. art. 54l lid 1 en 80 Ow tijdig – een procesinleiding ingediend bij de Hoge Raad. Op 4 april 2018 hebben [eisers] – gelet op art. 53 lid 1 jo. art. 54l lid 1 en 80 Ow tijdig – de akte verklaring cassatie en de procesinleiding aan de Gemeente betekend. De Gemeente heeft een verweerschrift ingediend en heeft verzocht om spoedbehandeling, welk verzoek is toegestaan. De Gemeente heeft haar standpunt schriftelijk doen toelichten door haar advocaat. [eisers] hebben afgezien van een schriftelijke toelichting. [eisers] hebben gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1.
Het middel bestaat uit vier onderdelen.5.
3.2.
Onderdeel 1 richt zich tegen rechtsoverweging 2.13 van het vonnis van 7 maart 2018, waar de rechtbank heeft overwogen:
‘2.13. De rechtbank is van oordeel dat het vrijwel gelijktijdig aanhangig maken van de procedure tot vervroegde plaatsopneming (artikel 54a Ow) en vervroegde onteigening (artikel 54f Ow), zoals in deze onteigening is gebeurd, niet in strijd komt met de Onteigeningswet. Uit de wet kan niet worden opgemaakt dat vereist is dat de vervroegde plaatsopname, als ook het uitbrengen van een mogelijk voorlopig deskundigenoordeel als bedoeld in artikel 54e Ow, moeten hebben plaatsgevonden voordat kan worden overgegaan tot dagvaarding op grond van artikel 54f Ow. Dit volgt evenmin uit de door [eisers] geciteerde parlementaire geschiedenis. Wel volgt daaruit dat een samenloop van de procedures is toegestaan. Beide procedures zijn in de eerste plaats gericht op het bespoedigen van het proces. Het zou haaks staan op het doel van versnelling wanneer vereist zou zijn dat met dagvaarden wordt gewacht totdat de vervroegde plaatsopname heeft plaatsgevonden. Overigens heeft [eisers] ook niet inzichtelijk gemaakt dat hij geschaad is door het gelijktijdig aanhangig maken van beide procedures.’
3.3.
Alle klachten van het onderdeel, dat uiteen valt in vier subonderdelen (genummerd 1.1 tot en met 1.4), berusten op de opvatting dat het aan een onteigenende partij niet vrijstaat – althans, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, niet steeds – om (zeer) kort na het aanhangig maken van een procedure tot vervroegde plaatsopneming als bedoeld in art. 54a Ow, op de voet van art. 54f Ow de vervroegde onteigening te vorderen.
3.4.
De vervroegde plaatsopneming (art. 54a-54e Ow) en de vervroegde onteigeningsprocedure (art. 54f-54t Ow) zijn geïntroduceerd in 1972. Beide procedures hebben tot doel het onteigeningsproces te versnellen.6.Daarbij was het de bedoeling dat beide procedures met elkaar kunnen worden gecombineerd. Zo is ook de praktijk. Met bepalingen als die van art. 54f tweede volzin, 54h, 54j lid 2, 54m lid 2, 54n lid 2 slot Ow heeft de wetgever afstemming tussen beide procedures gewaarborgd. Beperkingen in de mogelijkheden om beide procedures inderdaad met elkaar te combineren, zijn door de wetgever niet aangebracht.
3.5.
Dat in art. 54g Ow niet mag worden gelezen dat de dagvaarding strekkende tot vervroegde onteigening eerst mag worden uitgebracht nádat de eerder door de onteigenende partij verzochte voorlopige plaatsopneming heeft plaatsgevonden, is – zoals de steller van het middel heeft onderkend, zie voetnoot 10 van de procesinleiding – door uw Raad reeds beslist in een arrest van 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4927:7.
‘3.1 De klacht van onderdeel B van het middel steunt op de opvatting dat artikel 54g van de Onteigeningswet (hierna: de Wet) meebrengt dat de onteigenende partij die een verzoek op de voet van artikel 54a van de Wet heeft gedaan eerst na de opneming door deskundigen overeenkomstig afdeling 1 van Hoofdstuk IIIA van de Wet mag overgaan tot dagvaarding op de voet van artikel 54f van de Wet. Deze opvatting is onjuist. Artikel 54g geeft slechts een regel voor het geval van dagvaarding na de opneming en behelst geen impliciet verbod aan de onteigenende partij om tot dagvaarding op de voet van artikel 54f over te gaan voordat de op de voet van artikel 54a verzochte opneming door deskundigen heeft plaatsgevonden. Dit onderdeel faalt derhalve.’
3.6.
Het gelukt mij ook niet om in art. 54g Ow te lezen dat de dagvaarding op de voet van art. 54f Ow niet mag worden uitgebracht voordat de rechtbank op het verzoek op de voet van art. 54a Ow tot vervroegde plaatsopneming heeft beslist, of dat die dagvaarding in ieder geval – zoals het onderdeel impliceert – niet mag worden uitgebracht binnen niet meer dan enkele dagen na de indiening van dat verzoek. Voor het gemak citeer ik art. 54g Ow:
‘Onverminderd de artikelen 64a, vierde lid, 78, achtste lid, en 79 moet de dagvaarding waarbij de vervroegde uitspraak tot onteigening wordt gevorderd, indien de opneming door de deskundigen overeenkomstig Afdeling 1 van dit Hoofdstuk heeft plaats gevonden, worden uitgebracht binnen twee maanden na de opneming ter plaatse door de deskundigen. Indien de plaatsing in de Staatscourant, bedoeld in artikel 64a, derde lid, dan wel 78, zevende lid, nog niet is geschied op de dag van de opneming, vangt de termijn van twee maanden aan op de tweede dag na de datum van dagtekening van de Staatscourant waarin die plaatsing geschiedt.’
Het is zoals uw Raad in het arrest van 28 juni 2002 overweegt: art. 54g Ow geeft slechts een regel voor het geval van dagvaarding ná de voorlopige plaatsopneming.
3.7.
Volgt nu – zoals het onderdeel onder 1.1.1 betoogt – uit de wetsgeschiedenis of de systematiek en de strekking van de procedure tot vervroegde plaatsopneming alsnog dat paal en perk behoort te worden gesteld aan de mogelijkheid dat de onteigenende partij reeds zeer spoedig na haar verzoek tot vervroegde plaatsopneming vervroegde onteigening vordert? Wat betreft de wetsgeschiedenis verwijst het onderdeel naar de plaatsen in de parlementaire stukken zoals aangehaald in de conclusie van antwoord in hoofdzaak en incident van 30 augustus 2017, onder 19. Ik vind die plaatsen zo weinig spreken voor de opvatting van het middel, dat ik het niet zinvol acht ze hier alle in te lassen. Ik beperk me tot twee representatieve plaatsen uit de memorie van toelichting:8.
‘In het ontwerp wordt de mogelijkheid geopend, dat het deskundigenonderzoek plaats vindt voordat er tot onteigening gedagvaard is. Daarmee kan tijd gewonnen worden, omdat het deskundigenonderzoek kan plaats hebben voordat de administratieve procedure tot eindaanwijzing van de te onteigenen percelen of goedkeuring van een gemeentelijk besluit tot onteigening is voltooid, na welk moment pas tot dagvaarding kan worden overgegaan. De gerechtelijke onteigeningsprocedure kan daarna een vlugger verloop hebben, omdat dan niet meer op het deskundigenonderzoek behoeft te worden gewacht.
(…)
De vervroegde onteigening kan plaats vinden als vervolg op het vervroegde deskundigenonderzoek, dat vóór de dagvaarding heeft plaats gehad. Zij kan echter ook toepassing vinden zonder vervroegd deskundigenonderzoek.’
3.8.
Ik lees hierin dat de wetgever met de combinatie van beide procedures tijdwinst beoogde. Die tijdwinst is het grootste wanneer de vervroegde plaatsopneming wordt verzocht ruim vóórdat de administratieve procedure is voltooid. Het verzoek is in beginsel mogelijk zodra de vereiste terinzagelegging heeft plaatsgevonden (art. 54a lid 1 Ow) en aldus is komen vast te staan welke percelen zullen worden onteigend.9.Wordt inderdaad in een zo vroegtijdig stadium de vervroegde plaatsopneming verzocht, dan zal het vervroegde deskundigenonderzoek in de regel reeds vóór het uitbrengen van de dagvaarding strekkende tot vervroegde onteigening kunnen hebben plaatsgehad. In verband met de door hem beoogde tijdwinst, stond dit laatste geval de wetgever als ideaal voor ogen. Dit wil echter nog niet zeggen dat er reden bestaat om aan te nemen dat de wettelijke regeling naar haar strekking zich tegen een kortere opeenvolging van verzoek en dagvaarding verzet, in die zin dat dagvaarding niet is toegelaten tot het moment dat het vervroegde deskundigenonderzoek heeft plaatsgevonden. Ook in het geval van zo’n kortere opeenvolging zal er gemakkelijk tijdwinst optreden, omdat de duur van de onteigeningsprocedure nu eenmaal vooral door het verloop van het traject van het onderzoek door de deskundigen wordt bepaald. Indien dat traject dankzij een verzoek tot vervroegde plaatsopneming eerder wordt gestart, levert dat vrijwel altijd winst op. Welnu, zulke winst is juist hetgeen de wetgever met de mogelijkheid van de combinatie van een verzoek tot vervroegde plaatsopneming en een dagvaarding strekkende tot vervroegde onteigening heeft beoogd, ook als die winst niet zo aanzienlijk is als in het ideale geval dat hem voor ogen stond. In dit verband is veelzeggend subonderdeel 1.2 onder b van het middel, waar een ten overstaan van de rechtbank door [eisers] ingenomen stelling wordt aangehaald. Volgens die stelling is de korte opeenvolging van verzoekschrift en dagvaarding hier kennelijk bedoeld om een eerdere deskundigenbenoeming te verkrijgen. Anders dan de steller van het middel blijkbaar meent, is een zodanige bedoeling niet in strijd met de strekking van de wettelijke regeling en integendeel daarmee in overeenstemming.
3.9.
Het voorgaande wordt mijns inziens niet anders wanneer, zoals hier, het verzoekschrift mede het in art. 54e lid 2 Ow bedoelde verzoek inhoudt, namelijk dat de deskundigen een voorlopig oordeel over de schadeloosstelling zullen geven. Op zichzelf terecht wijst de steller van het middel erop dat zo’n voorlopig oordeel in de voorstelling van de wetgever10.de zin heeft dat ze een procedure kan voorkomen. Er bestaat echter geen reden waarom de onteigenende partij de door haar ingeslagen weg verplicht zou moeten vervolgen, in die zin dat zij door om een voorlopig oordeel van de deskundigen te vragen, zich de bevoegdheid ontneemt om reeds voorafgaande aan dat voorlopig oordeel de vervroegde onteigening te vorderen. Hier komt nog bij dat ook hangende de dagvaardingsprocedure een voorlopig oordeel van de deskundigen nog goede zin heeft, omdat dit voorlopig oordeel voor partijen aanleiding kan zijn de zaak alsnog te schikken en de procedure te beëindigen.
3.10.
Ik vermeld nog dat wat hier heeft plaatsgehad, zich in mijn waarneming ook in andere zaken heeft voorgedaan, zonder dat daarin tot op heden een probleem is gezien. Bij Sluysmans en Van der Gouw lees ik dat het zelfs voorkomt dat de vervroegde plaatsopneming plaatsvindt als de vervroegde onteigening reeds is uitgesproken.11.Dat is weliswaar anders dan het ideaal dat de wetgever voor ogen stond, maar er bestaat geen goede aanleiding om zulke praktijk te verbieden.
3.11.
Gelet op het voorgaande berusten de rechtsklachten van het onderdeel op een onjuiste rechtsopvatting. Uitgaande van de juiste rechtsopvatting zijn de in subonderdelen 1.2 en 1.3.2 aangeduide stellingen geen essentiële stellingen waarop de rechtbank verplicht was te responderen. Eveneens uitgaande van die juiste rechtsopvatting is ook – anders dan subonderdeel 1.4 inhoudt – geen sprake van strijd met de beginselen van een goede procesorde, van misbruik van procesrecht of van strijd met art. 6 EVRM. Dat de eigenaar wordt geconfronteerd met twee gelijktijdig lopende procedures over dezelfde aangelegenheid, te weten de onteigening, is niet bezwaarlijk. Beide procedures vinden plaats ten overstaan van dezelfde rechterlijke instantie, in beide procedures kan de eigenaar zich doen bijstaan door dezelfde advocaat en de onderlinge afstemming tussen beide procedures is onder meer met de hiervoor onder 3.4 genoemde wettelijke bepalingen voldoende gewaarborgd. Ook de overige klachten van het onderdeel kunnen mijns inziens geen doel treffen. Een nadere toelichting behoeft dat niet.
3.12.
Ik merk naar aanleiding van het eerste onderdeel nog op dat in deze zaak geen beantwoording behoeft de vraag of een verzoek tot vervroegde plaatsopneming ook nog kan worden gedaan nádat reeds een vordering tot vervroegde onteigening is ingesteld. Over die vraag ten overvloede het volgende. Dat een verzoek tot vervroegde plaatsopneming niet meer kan worden gedaan indien reeds een dagvaarding strekkende tot vervroegde onteigening is uitgebracht, zou men eventueel kunnen lezen in de aanhef van art. 54a lid 1 Ow:
‘De onteigenende partij, die voornemens is de procedure van Afdeling 2 van dit Hoofdstuk te volgen, kan zodra de ingevolge artikel 63, eerste lid, dan wel artikel 78, tweede lid, vereiste terinzagelegging, heeft plaats gevonden, aan de rechtbank voor wie de onteigening zal moeten worden gevorderd, verzoeken om de benoeming van een rechtercommissaris en van een of meer deskundigen in oneven getale, alsmede tot bepaling van de dag, waarop de opneming door de deskundigen van de ligging en gesteldheid der onroerende zaken, waarop de onteigening betrekking heeft, zal plaatsvinden.’
Die tekst lijkt me echter niet beslissend. Omdat ook hangende de dagvaardingsprocedure tot vervroegde onteigening een verzoek tot vervroegde plaatsopneming nog goede zin kan hebben,12.geef ik de voorkeur aan een andere lezing: in de aanhef van art. 54a lid 1 Ow heeft de wetgever slechts het gewone geval aangeduid, zonder daarmee een ander gebruik van de faciliteit van de vervroegde plaatsopneming uit te sluiten. In dit verband herinner ik eraan dat ook om een voorlopig bericht of verhoor van deskundigen en een voorlopige plaatsopneming als bedoeld in art. 202 Rv tijdens een reeds aanhangig geding kan worden verzocht. Het past bij het uitgangspunt van art. 2 Ow dat art. 54a lid 1 Ow in harmonie hiermee aldus wordt uitgelegd dat ook tijdens een reeds aanhangige dagvaardingsprocedure tot vervroegde onteigening nog om een vervroegde plaatsopneming kan worden verzocht, zo vaak als de onteigenende partij daarbij nog belang heeft. Dat een voorlopig deskundigenbericht of een voorlopige plaatsopneming in de gewone civiele procedure doorgaans niet en zelden alleen met het oog op te boeken tijdwinst wordt verzocht – aanleiding is immers vaak mede dat zonder het verzoek onzeker is of de rechter een ‘gewoon’ deskundigenbericht of een ‘gewone’ plaatsopneming zal bevelen, wat een onzekerheid is die in het onteigeningsgeding níét bestaat – zie ik in dit verband niet als een doorslaggevend verschil.
3.13.
Onderdeel 2 richt zich tegen rechtsoverweging 2.15 van het vonnis van 7 maart 2018, waar de rechtbank heeft overwogen:
‘2.15. Ter zitting heeft de gemeente voortgezet gebruik voor een redelijke termijn aangeboden aan [eisers] Op verzoek van de gemeente neemt de rechtbank dit aanbod op in de overwegingen van dit vonnis.’
3.14.
Terecht klaagt het onderdeel erover dat de rechtbank het aanbod van een voortgezet gebruik niet in het dictum van het vonnis heeft opgenomen in de vorm van een veroordeling van de Gemeente tot gestanddoening van het ten processe gedane (bijkomend) aanbod van een voortgezet gebruik van het onteigende voor een redelijke termijn. Dat de rechter inderdaad in het dictum van het onteigeningsvonnis omtrent een bijkomend aanbod van de onteigenende partij dient te beslissen, is niet alleen in onteigeningszaken ‘te doen gebruikelijk’, zoals het onderdeel vermeldt, maar volgt mijns inziens rechtstreeks uit de wet, namelijk uit art. 54i lid 1 eerste volzin Ow:
‘Behoudens ingeval van nietigverklaring van de dagvaarding of niet-ontvankelijkheidverklaring dan wel ontzegging van de eis, spreekt de rechtbank de onteigening uit met bepaling van een voorschot op de schadeloosstelling voor de verweerders en bekende, niet betwiste derde belanghebbenden en van de door de onteigenende partij te treffen bijkomende voorzieningen, indien deze in het aanbod zijn opgenomen.’
Er bestaat mijns inziens geen aanleiding om het begrip ‘bijkomende voorzieningen’ in dit verband beperkt op te vatten en een aanbod tot voortgezet gebruik daaronder niet mede te begrijpen. Voor een zodanige beperkte opvatting heb ik in de literatuur en rechtspraak ook geen aanknopingspunt kunnen vinden. De systematiek van de Onteigeningswet lijkt mij eenvoudig deze dat met bijkomende aanbiedingen die voorafgaande aan het vonnis tot voorlopige onteigening zijn gedaan, bij de daarop volgende vaststelling van de schadeloosstelling rekening wordt gehouden, maar dat daar tegenover staat dat de onteigende partij een dergelijk aanbod enige tijd gestand moet doen en dat de rechter de onteigende partij daartoe ook bij vonnis moet verplichten.13.
3.15.
Door het bijkomend aanbod enkel in de overwegingen van het onteigeningsvonnis te vermelden, heeft de rechtbank aan [eisers] een executoriale titel onthouden. Het moge zo zijn, zoals de Gemeente aanvoert, dat in het ‘onwaarschijnlijke’ geval dat de Gemeente het aanbod ten onrechte niet gestand zou doen, [eisers] zich tot de voorzieningenrechter in kort geding kunnen wenden,14.maar het belang van [eisers] is juist erin gelegen dat zo’n kort geding niet nodig zal zijn.
3.16.
In zaken uit 199115.en 200316.leidde het verzuim van de rechtbank om te beslissen over de door de onteigenende partij aangeboden bijkomende voorzieningen tot vernietiging van het vonnis, waarbij uw Raad de zaak steeds zelf afdeed. Ook hier moet dit mijns inziens de uitkomst zijn.
3.17.
Ik wijs er nog wel op dat sinds 1 januari 2002 art. 32 Rv voorziet in de mogelijkheid van aanvulling van een vonnis op verzoek van een van partijen. Die mogelijkheid bestaat in verband met art. 2 Ow ook in het onteigeningsgeding. In verband met de eigen aard van dat geding – die onder meer erin bestaat dat de rechter zonder vordering of verzoek van de onteigende ambtshalve beslist over onder meer aangeboden bijkomende voorzieningen, zoals hij dat ook doet over het voorschot, en later in het geding over de definitieve schadeloosstelling – is die aanvulling mogelijk ook al is geen sprake van een verzuim om ‘te beslissen over een onderdeel van het gevorderde of verzochte’, maar in plaats daarvan van een verzuim om ambtshalve te beslissen. Het behoeft geen betoog dat de route van aanvulling van het vonnis onnodige vertraging van het onteigeningsgeding voorkomt, partijen moeite en kosten bespaart en bovendien bevordert dat de Hoge Raad zich kan richten op zaken die er uit het oogpunt van rechtseenheid en rechtsontwikkeling toe doen. Dit alles zonder dat de rechtsbescherming schade lijdt.
3.18.
Een cassatieberoep dat uitsluitend ziet op bezwaren die eiser in cassatie kan doen herstellen door dezelfde rechter bij wie de zaak heeft gediend, is niet-ontvankelijk op grond van art. 399 Rv, in onteigeningszaken te lezen in verband met art. 2 Ow. Dat geval doet zich hier niet voor. Waar [eisers] in cassatie ook andere klachten aan de orde hebben gesteld, is de proceseconomie ermee gediend alle klachten in één uitspraak af te doen.17.
3.19.
De omstandigheid dat de andere klachten van het middel geen doel treffen, heeft mijns inziens intussen gevolgen voor de beslissing omtrent de proceskosten in cassatie. Hoewel vernietiging dient plaats te vinden, zijn die kosten door eisers in cassatie nodeloos veroorzaakt als bedoeld in de laatste volzin van art. 237 lid 1 Rv.
3.20.
Onderdeel 3 richt zich tegen rechtsoverweging 2.19 en het dictum onder 3.4 van het vonnis van 7 maart 2018, die als volgt luiden:
‘2.19. Nu [eisers] het aan hem gedane aanbod niet heeft aanvaard, dient de rechtbank zich ingevolge artikel 54j Ow te laten voorlichten door deskundigen ter begroting van de aan [eisers] toekomende schadeloosstelling. Bij beschikking van 10 augustus 2017 (zaaknummer / rekestnummer: C/09/535722 / HA RK 17-343) heeft de rechtbank een commissie van deskundigen en een rechter-commissaris benoemd. De plaatsopneming heeft op 23 oktober 2017 plaatsgevonden en heeft betrekking gehad op hetzelfde in de dagvaarding ter onteigening aangewezen goed. Van deze plaatsopneming is proces-verbaal opgemaakt, waarin het verdere verloop van de procedure is geschetst. De in het proces-verbaal bepaalde termijnen zijn echter verstreken zonder dat een conceptrapport is uitgebracht. De rechtbank zal daarom de deskundigen verzoeken om, zodra dit mogelijk is, een voorstel voor een tijdpad van het deskundigenonderzoek van conceptrapport tot en met het definitieve rapport aan de rechtbank te doen toekomen.
3. De beslissing
De rechtbank
(…)
3.4.
verzoekt de deskundigen om, zodra dit mogelijk is, een voorstel voor een tijdpad van het deskundigenonderzoek van conceptrapport tot en met het definitieve rapport aan de rechtbank te doen toekomen;’
3.21.
Het onderdeel klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, heeft verzuimd om conform het bepaalde in art. 54j lid 2 Ow een datum vast te stellen waarop het deskundigenrapport nedergelegd moet worden. De bewoordingen ‘verzoekt’ en ‘zodra dit mogelijk is’ zijn uiterst vrijblijvend en daarom onvoldoende. De Onteigeningswet biedt daartoe niet de ruimte, zodat gelet op het overwogene in HR 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4927,18.rechtsoverweging 3.2, sprake is van een verzuim van de rechtbank. Het geval dat op andere wijze, via de rechter-commissaris, een termijn is gesteld voor het deskundigenrapport, zoals zich voordeed in de voornoemde uitspraak, is – ik geef nog steeds het onderdeel weer – hier niet aan de orde. De rechtbank heeft immers geconstateerd dat de bij de descente van 23 oktober 2017 bepaalde termijn voor het concept-rapport, zijnde 14 februari 2018, is verstreken zonder dat een (concept) rapport is uitgebracht.
3.22.
Dat het onderdeel bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden, volgt uit het arrest van uw Raad van 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:897,19.waarin is overwogen:
‘3.4.2 Art. 54j lid 2 Ow bepaalt dat, indien in het geval van een procedure tot vervroegde onteigening de opneming door deskundigen overeenkomstig Afdeling 1 van Hoofdstuk IIIA Ow reeds heeft plaatsgehad, de rechtbank in het vonnis waarbij de onteigening wordt uitgesproken een datum vaststelt waarop de nederlegging van het deskundigenrapport zal moeten plaatsvinden De rechtbank heeft (in rov. 2.8) overwogen dat over de begroting van de schadeloosstelling aan Van Waes c.s. een bericht van deskundigen dient te worden ingewonnen, dat daartoe reeds deskundigen en een rechter-commissaris zijn benoemd, en dat de descente heeft plaatsgevonden op 4 februari 2013. De rechtbank heeft in het dictum van haar vonnis evenwel geen datum bepaald voor nederlegging van het deskundigenrapport. Ofschoon het middel dus terecht is voorgesteld, kan het bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, in verband met het navolgende.
De bepalingen van de Onteigeningswet brengen niet mee dat niet-inachtneming van het voorschrift van art. 54j lid 2 tot nietigheid leidt van het vonnis waarbij de vervroegde onteigening is uitgesproken. De rechtbank kan, op verzoek van partijen of ambtshalve, in het vervolg van de procedure alsnog een datum voor nederlegging van het deskundigenrapport vaststellen.’
[eisers] kunnen in het vervolg van de procedure de rechtbank verzoeken om alsnog een concrete datum vast te stellen waarop het deskundigenrapport nedergelegd moet worden. Daarom hebben zij bij de klachten van het onderdeel geen belang.
3.23.
Onderdeel 4 bevat enkel een voortbouwklacht en behoeft geen bespreking.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en afdoening door uw Raad.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑10‑2018
Besluit van 23 maart 2017, nr. 2017000497 tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Pijnacker-Nootdorp krachtens artikel 78 van de onteigeningswet (onteigeningsplan Fes-Oostland), Stcrt. 2017, 18502.
De verzoekschriftprocedure is bij de rechtbank bekend onder nummer C/09/535722 / HA RK 17-343.
De dagvaardingsprocedure is bij de rechtbank bekend onder nummer C/09/536487 / HA ZA 17-782.
[eisers] hebben in hun procesinleiding onder 5.1 zich het recht voorbehouden om hun klachten aan te vullen indien en voor zover het proces-verbaal naar aanleiding van opmerkingen van partijen of ambtshalve zou worden aangepast of aangevuld. Uit de stukken blijkt niet of het proces-verbaal is aangepast of aangevuld. Hoe dan ook: [eisers] hebben hun klachten niet aangevuld.
MvT, Kamerstukken II, 1969-1970, 10590, nr. 3 p. 1, 10, 11.
NJ 2003/77, m.nt. P.C.E. van Wijmen.
Kamerstukken II, 1969-1970, 10590, nr. 3, p. 10, 11.
‘In beginsel’, want in titel IV-onteigeningen pleegt de Kroon in het onteigenings-KB op te nemen dat de onteigeningsdagvaarding pas mag worden uitgebracht als het bestemmingsplan onherroepelijk is. Zie J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel e.a., Handboek onteigening, Deventer: Kluwer 2013, p. 50. In de onderhavige zaak speelt dit niet, want ten tijde van het onteigenings-KB was het bestemmingsplan reeds onherroepelijk. Zie het KB, p. 4 (midden).
Amendement, Kamerstukken II, 1971-1972, 10590, nr. 20.
J.A.M.A. Sluysmans & J.J. van der Gouw, Onteigeningsrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 79 (noot 121). In déze zaak heeft de voorlopige plaatsopneming op 23 oktober 2017 plaatsgevonden, dus ruimschoots voorafgaande aan het onteigeningsvonnis (7 maart 2018).
De schriftelijke toelichting van de zijde van de Gemeente onder 26 noemt het geval dat een verzoek om vervroegde plaatsopneming wordt ingediend hangende een cassatieprocedure tegen een vonnis waarbij de [vervroegde] onteigening is uitgesproken.
Vergelijk: E. van der Schans & A.C.M.M. van Heesbeen, Onteigening: het spel en de knikkers, z.pl.: Reed Business 2011, p. 83; J.A.M.A. Sluysmans & J.J. van der Gouw, Onteigeningsrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 58.
Schriftelijke toelichting mr. Wiegerink onder 43.
HR 9 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:AC0712, NJ 1991/355.
HR 12 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0873, NJ 2003/678.
HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:38, NJ 2013/521 m.nt. L.C.A. Verstappen, rechtsoverweging 5.2.
NJ 2003/77 m.nt. P.C.E. van Wijmen.
Beroepschrift 03‑04‑2018
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Datum: 3 april 2018
Eisers:
- 1.
[eiser 1]
- 2.
[eiseres 2]
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] (hierna tezamen: ‘[eisers]’);
[eisers] kiest woonplaats bij Houthoff, gevestigd te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50, van welk kantoor de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.F. de Groot als zodanig [eisers] vertegenwoordigt in deze cassatieprocedure.
Verweerster:
Gemeente Pijnacker-Nootdorp, een publiekrechtelijke rechtspersoon zetelende te Pijnacker, in laatste instantie woonplaats gekozen hebbend ten kantore van mr. W.J.E. van der Werf (Van der Feltz Advocaten), kantoorhoudend aan de Javastraat 22 te (2585 AN) Den Haag (‘de Gemeente’);
1. Het bestreden vonnis
[eisers] stelt cassatieberoep in tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag (‘de rechtbank’) van 7 maart 2018, zaaknummer C/09/536487 / HA ZA 17-782 (‘het vonnis’), gewezen tussen de Gemeente als eiseres en [eisers] als verweerder.
2. Akte verklaring van cassatie
[eisers] heeft zich op de voet van artikel 52, lid 3 Onteigeningswet tijdig voorzien in cassatie door middel van een op 14 maart 2018 ter griffie van de rechtbank afgelegde verklaring (bijlage 1), welke met deze procesinleiding wordt meebetekend.
3. Verschijningsdatum verweerder
De Gemeente wordt opgeroepen om ten laatste op vrijdag 11 mei 2018, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8 te (2511 EK) Den Haag. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
4. Middel van cassatie
[eisers] voert tegen het vonnis het volgende middel van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in het vonnis is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden.
A. Feiten en procesverloop
De Gemeente heeft op 7 juli 2017 bij de rechtbank ingediend een (op 5 juli 2017 gedateerd) verzoekschrift ex artikel 54a Onteigeningswet (‘het verzoekschrift’). Dit verzoekschrift strekte ertoe dat de rechtbank een vervroegde descente bepaalt met benoeming van een rechter-commissaris en drie deskundigen die een voorlopig oordeel over de schadeloosstelling geven als bedoeld in artikel 54e lid 2 Onteigeningswet.1.
Het verzoekschrift vermeldde voorts het volgende:
- ‘21.
Verzoekster is voornemens de te benoemen deskundigen op grond van artikel 54e lid 2 onteigeningswet te verzoeken een voorlopig oordeel over de schadeloosstelling te geven.
- 22.
Verzoekster zal overeenkomstig het bepaalde in artikel 54b onteigeningswet binnen een week na heden een afschrift van dit verzoekschrift doen betekenen of aangetekend en met bericht van ontvangst doen verzenden aan degenen die in het verzoekschrift zijn vermeld. Aan uw Rechtbank zullen afschriften van de betekeningsexploten respectievelijk bevestigingen van de verzending en ontvangst worden gezonden.’
Het verzoekschrift werd op 10 juli 2017 aan [eisers] betekend.
Eveneens op 10 juli 2017, nog voordat de rechtbank op het verzoekschrift heeft kunnen beslissen, heeft de Gemeente [eisers] op de voet van artikel 54j onteigeningswet (vervroegde onteigening) bij exploot gedagvaard tegen de zitting van de rechtbank d.d. 19 juli 2017, en daarbij gevorderd, naast de onteigening van percelen van [eisers]:
- ‘d.
te bepalen dat het voorlopig oordeel van de te benoemen (drie) deskundigen zal gelden als een concept deskundigenrapport ter begroting van de toe te leggen schadeloosstelling; en
- e.
ingevolge artikel 54j lid 2 onteigeningswet een datum voor de nederlegging van het (concept) deskundigenrapport vast te stellen;’
De rechtbank heeft bij beschikking van 10 augustus 2017 (in de verzoekschriftprocedure met rekestnummer C/09/535722 / HA RK 17-343) drie deskundigen benoemd, en de vervroegde plaatsopneming bepaald op 23 oktober 2017.
Ondertussen moest [eisers] in de dagvaardingszaak (met zaaknummer C/09/536487 / HA ZA 17-782) op 30 augustus 2017 concluderen in de hoofdzaak. [eisers] heeft als verweer tegen de onteigening (onder meer) aangevoerd dat de Gemeente een oneigenlijk en onjuist gebruik maakt van de Onteigeningswet door gebruik te maken van de mogelijkheid een vervroegde plaatsopneming te verzoeken, terwijl reeds 3 dagen later (op de dag van betekening van het verzoekschrift aan [eisers]) de dagvaarding in de hoofdzaak werd uitgebracht.2.
De Gemeente heeft in dit verweer van [eisers] geen aanleiding gezien om de verzoekschriftprocedure in te trekken.
De rechtbank heeft in de dagvaardingsprocedure bij (tussen)vonnis van 27 september 2017 (onder meer) de zaak verwezen naar de meervoudige kamer voor het houden van pleidooi naar aanleiding van het verweer tegen de onteigeningstitel.
Op 23 oktober 2017 vond in de verzoekschriftprocedure de (vervroegde) descente en notawisseling plaats. [eisers] moest — gelet op het door de Gemeente gekozen dubbele spoor — ook in deze procedure van haar bezwaren tegen de gevolgde procedure doen blijken, en heeft dat ook gedaan. Namens de Gemeente werd de procedure verdedigd (‘de wijze zoals daarvan nu gebruik wordt gemaakt, komt vaker voor’),3. terwijl namens [eisers] gemotiveerd bezwaren daartegen werden aangevoerd.4.
De volgende proceshandeling vond weer plaats in de dagvaardingsprocedure en wel in de vorm van de op 6 februari 2018 gehouden pleidooien.
De rechtbank heeft op 7 maart 2018 het in cassatie bestreden vonnis gewezen. De rechtbank heeft de onteigeningsvordering van de Gemeente toewijsbaar geacht en sprak de gevorderde vervroegde onteigening van percelen van [eisers] uit.
Hoewel in het proces-verbaal van de vervroegde plaatsopneming in de verzoekschriftprocedure was opgenomen dat de benoemde deskundigen hun concept-rapport uiterlijk 14 februari 2018 zouden indienen,5. is dat niet gebeurd.6.
De raadsman van [eisers] heeft per e-mail van 8 maart 2018 aan de rechtbank geschreven:
‘In bovengenoemde onteigeningsprocedure heeft de rechtbank Den Haag op 7 maart jl. ten name van de gemeente Pijnacker-Nootdorp de vervroegde onteigening uitgesproken van een tweetal perceelsgedeelten van cliënten, de heer en mevrouw [eisers]. Ter zitting van 6 februari 2018 is opgemerkt dat een proces-verbaal van de zitting zou worden opgesteld. Graag zouden wij een afschrift van het proces-verbaal ontvangen, meer in het bijzonder hetgeen is genoteerd omtrent het verhandelde ter zitting over het voortgezet gebruik en de verhouding tussen het uitbrengen van de dagvaarding en de vervroegde descente.’
Namens de rechtbank Den Haag antwoordde mevrouw K. Melsert (Team Handel, cluster Onteigeningen) per e-mail van 9 maart 2018 als volgt:
‘Wellicht is er sprake van een misverstand, een dergelijke toezegging is niet gedaan. Dat zou ook een afwijking zijn van het beleid. Er is geen proces-verbaal opgesteld van de zitting, om die reden kan ik u ook geen afschrift verstrekken.’
Nadat de raadsman van [eisers] nogmaals op het verstrekken van een proces-verbaal van de pleitzitting had aangedrongen, heeft de rechtbank partijen op 29 maart 2018 — enkele dagen voor het verstrijken van de cassatietermijn — alsnog een proces-verbaal toegezonden.
Op de inhoud van het op 29 maart 2018 door de rechtbank toegezonden proces-verbaal heeft [eisers] nog niet inhoudelijk kunnen reageren.
B. Klachten
1. Dagvaarding prematuur na aanvang verzoekschriftprocedure vervroegde plaatsopneming
De rechtbank heeft in strijd met het recht, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd in rov. 2.13 beslist:
‘De rechtbank is van oordeel dat het vrijwel gelijktijdig aanhangig maken van de procedure tot vervroegde plaatsopneming (artikel 54a Ow) en vervroegde onteigening (artikel 54f Ow), zoals in deze onteigening is gebeurd, niet in strijd komt met de Onteigeningswet. Uit de wet kan niet worden opgemaakt dat vereist is dat de vervroegde plaatsopname, alsook het uitbrengen van een mogelijk voorlopig deskundigenoordeel als bedoeld in artikel 54e Ow, moeten hebben plaatsgevonden voordat kan worden overgegaan tot dagvaarding op grond van artikel 54f Ow. Dit volgt evenmin uit de door [eisers] c.s. geciteerde parlementaire geschiedenis. Wel volgt daaruit dat een samenloop van procedures is toegestaan. Beide procedures zijn in de eerste plaats gericht op het bespoedigen van het proces. Het zou haaks staan op het doel van versnelling wanneer vereist zou zijn dat met dagvaarden wordt gewacht totdat de vervroegde plaatsopname heeft plaatsgevonden. Overigens heeft [eisers] ook niet inzichtelijk gemaakt dat hij geschaad is door het gelijktijdig aanhangig maken van beide procedures.’
1.1.
De rechtbank heeft, door te overwegen en te beslissen dat een handelwijze van de onteigenende partij waarbij — zoals in casu — vrijwel gelijktijdig een verzoekschriftprocedure als bedoeld in artikel 54a Onteigeningswet (tevens houdende een verzoek tot het geven van een voorlopig oordeel als bedoeld in artikel 54e Onteigeningswet) en een dagvaardingsprocedure als bedoeld in artikel 54f Onteigeningswet wordt gestart, niet in strijd komt met de Onteigeningswet, miskend dat deze beslissing niet verenigbaar is met de tekst van de wet, en/althans met de bedoeling van de wetgever, en/althans met de strekking van de in artikel 54a e.v. Onteigeningswet geregelde verzoekschriftprocedure, en/althans met de beginselen van een goede procesorde.
1.1.1.
Uit de tekst en de strekking van artikel 54a e.v. Onteigeningswet, zoals deze onder meer volgt uit de parlementaire geschiedenis,7. volgt dat de bedoeling van de wetgever is geweest om een deskundigenonderzoek mogelijk te maken voordat er tot onteigening gedagvaard is, in het bijzonder, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, is beoogd om dit onderzoek ook reeds te kunnen later plaatsvinden voordat het onteigeningsbesluit is genomen.8. In dat stadium van de administratieve onteigeningsprocedure ontbreekt immers de bevoegdheid om de dagvaarding uit te brengen. Artikel 54g Onteigeningswet biedt ten aanzien van het moment van dagvaarding specifiek de voorziening dat de twee-maandentermijn na de descente in het geval nog geen sprake is van een gepubliceerd onteigeningsbesluit eerst begint te lopen met ingang van de dag van plaatsing van het onteigeningsbesluit in de Staatscourant. Gelet op de strekking van de regeling bleef (uiteraard) ongeregeld het zich in casu voordoende geval dat de dagvaarding al is uitgebracht maar de plaatsopneming op basis van de regeling van vervroegde plaatsopneming nog moet plaatsvinden. Aan de regeling van artikel 54a e.v. Onteigeningswet is bij amendement toegevoegd de in artikel 54e lid 2 geregelde mogelijkheid voor de onteigenende partij om deskundigen te verzoeken in die verzoekschriftprocedure een voorlopig oordeel uit te brengen, omdat ‘een advies een procedure [kan] morkomen en aldus versnelling in de hand werken’.9. Omdat in beginsel moet worden gedagvaard binnen twee maanden na de descente zal enige procedurele samenloop onvermijdelijk zijn maar de wetgever heeft bij het vormgeven van de procedures van artikel 54a ev. Onteigeningswet enerzijds en artikel 54f e.v. Onteigeningswet anderzijds klaarblijkelijk niet bedoeld toe te staan dat de onteigende (vrijwel) gelijktijdig met de start van zowel de verzoekschriftprocedure als de dagvaardingsprocedure wordt geconfronteerd, in het bijzonder niet indien er in de verzoekschriftprocedure voor is gekozen om uitdrukkelijk te verzoeken om een voorlopig oordeel van de rechtbankdeskundigen op de voet van artikel 54e, lid 2 Onteigeningswet. Onderhavige klacht is derhalve niet (enkel) gebaseerd op artikel 54g Onteigeningswet,10. doch neemt tot uitgangspunt dat het systeem en de strekking van de procedure tot vervroegde plaatsopneming zich verzetten tegen het uitbrengen van de dagvaarding in de hoofdzaak in de — door de Gemeente in casu onverplicht zelf verkozen — situatie dat zij (vrijwel) gelijktijdig, dan wel een zodanig kort daarvoor gekozen moment dat deze bijzondere procedure nimmer nog enige zelfstandige betekenis kan hebben (gehad), een verzoekschriftprocedure op de voet van artikel 54a e.v. Onteigeningswet is aangevangen. Zou deze handelwijze worden toegelaten, dan zouden onteigenaars ook gelegitimeerd zijn om zelfs ná aanvang van de dagvaardingsprocedure op enig moment dat hun goeddunkt — bijvoorbeeld indien een titelverweer wordt gevoerd — alsnog (ook) een verzoekschriftprocedure op de voet van artikel 54a Onteigeningswet aanhangig te maken. Die consequentie kan gelet op de aard en strekking van de procedure strekkende tot vervroegde plaatsopneming niet worden aanvaard.
1.2.
Althans is, indien en voor zover de beslissing van de rechtbank aldus moet worden begrepen dat een handelwijze van de onteigenende partij waarbij — zoals in casu — vrijwel gelijktijdig een verzoekschriftprocedure als bedoeld in artikel 54a Onteigeningswet (tevens houdende een verzoek tot het geven van een voorlopig oordeel als bedoeld in artikel 54e Onteigeningswet) en een dagvaardingsprocedure als bedoeld in artikel 54f Onteigeningswet wordt gestart, in alle geval, en onafhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, niet in strijd komt met de Onteigeningswet, de beslissing van de rechtbank niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd in het licht van hetgeen [eisers] ter zake aan essentiële stellingen heeft aangevoerd:
- a.
het arrest van 28 juni 2002 bergt niet het oordeel in zich dat in de concrete omstandigheden van het geval het uitbrengen van een dagvaarding handende een verzoekschriftprocedure ex artikel 54a Onteigeningswet altijd is toegestaan;11.
- b.
er dient altijd gekeken te worden naar de concrete omstandigheden van het geval; in casu is de termijn tussen start verzoekschriftprocedure en dagvaarding extreem kort, en kennelijk louter bedoeld om in de toch onmiddellijk te starten dagvaardingsprocedure nog een eerdere deskundigenbenoeming te krijgen;12.
- c.
de Gemeente heeft in dit geval welbewust een voorlopig oordeel gevraagd; de kern daarvan is dat men beoogt een oordeel te krijgen dat kan leiden tot overeenstemming, of waarmee men in het aanbod of de dagvaarding rekening kan houden; in een dergelijk geval is het in strijd met de wet of de goede procesorde om de dagvaarding uit te brengen voordat het verzochte voorlopig oordeel is uitgebracht.13.
1.3.
De bestreden beslissing van de rechtbank, voor zover deze behelst dat [eisers] niet inzichtelijk zou hebben gemaakt dat hij geschaad is door het gelijktijdig aanhangig maken van de beide procedures, is niet (voldoende) gemotiveerd in het licht van het procesverloop, en/ althans hetgeen [eisers] ter zake aan essentiële stellingen heeft aangevoerd.
1.3.1.
In cassatie kan niet als vaststaand worden aangenomen dat de rechtbank (genoegzaam) acht heeft geslagen op, of althans scherp (genoeg) in beeld heeft gehad hetgeen bij gelegenheid van het pleidooi op 6 februari 2018, buiten de pleitnota's om, namens [eisers] ter verdere adstructie van het gevoerde verweer gebaseerd op artikel 54a Ow is aangevoerd, inclusief de adstructie van de belangen van [eisers] bij het aldus gevoerde verweer. Immers, namens de rechtbank werd op 9 maart 2018 nog aan partijen meegedeeld dat in het geheel geen proces-verbaal van de zitting was opgesteld. Dat proces-verbaal is na aandringen zijdens [eisers] pas op 29 maart 2018 — gelet op de bewoordingen van het proces-verbaal: kennelijk in haast — alsnog opgesteld en aan partijen ter beschikking gesteld. Het bestreden vonnis dateert van 7 maart 2018 en geeft alleen stellingen van partijen weer die in de overhandigde pleitnota's zijn terug te vinden. Indien en voor zover, bij het ontbreken van een adequate vastlegging in het procesdossier ten tijde van het wijzen van het vonnis, moet worden aangenomen dat de rechtbank heeft verzuimd de (essentiële) stellingen van [eisers], voor zover gedaan bij gelegenheid van het pleidooi doch buiten de pleitnota's om, in de beoordeling mee te wegen, leidt dit tot een motiveringsgebrek in de bestreden beslissing.
1.3.2.
In elk geval is de bestreden beslissing niet (voldoende) gemotiveerd waar deze geen zichtbare of (voldoende) begrijpelijke respons bevat op de navolgende essentiële stellingen zijdens [eisers]:
- a.
artikel 54a Onteigeningswet is bedoeld om in een vroeg stadium duidelijkheid te krijgen, teneinde, zeker als — zoals in casu — bij het verzoekschrift een voorlopig oordeel van de rechtbankdeskundigen wordt gevraagd, te trachten gerechtelijke onteigening te voorkomen door het bereiken van minnelijke overeenstemming, of om het bij dagvaarding uit te brengen bod nog te kunnen aanpassen; en dat is van belang want:14.
- b.
het voorschot is onvoldoende voor [eisers] om zich te kunnen aanpassen aan de nieuwe situatie; [eisers] wenst zo spoedig mogelijk duidelijkheid over het financiële deel; als [eisers] niet in staat wordt gesteld schade te herstellen die als gevolg van de onteigening aan overblijvende kassen zou worden aangericht dan is de continuïteit van de onderneming in het geding (‘als we niet kunnen aanhelen, dan ligt het bedrijf op zijn gat’);15.
1.3.3.
De relevantie van — met name — de stelling vermeld onder 1.2.2 sub b volgt uit de overweging die de rechtbank deed volgen in rov. 2.14:
‘Ter zitting heeft [eisers] c.s. bepleit dat hij schadeloos moet worden gesteld voor de schade die aan het overblijvende ontstaat en dat de onteigenende partij niet het recht heeft om schade toe te brengen aan het overblijvende. De rechtbank overweegt dat deze opmerkingen in hun algemeenheid juist zijn, maar thuis horen in het schadeloosstellingsdebat. Om die reden zal daar niet verder op in worden gegaan in dit vonnis. Dit te meer omdat thans nog niet duidelijk is of — en zo ja, in welke omvang — dergelijke schade zal ontstaan.’
Hieruit volgt dat in cassatie uitgangspunt is dat de door [eisers] gevreesde schade die zal ontstaan direct na inschrijving van het onteigeningsvonnis en de (gedeeltelijke) sloop van opstallen ten behoeve van de aanleg van de weg, te weten de kosten van aanheling van overblijvende opstallen, en welke schade naar de inschatting van [eisers] belangrijke impact zou hebben op het voortbestaan van zijn bedrijf, (niet eerder dan) in de fase van de beoordeling van de schadeloosstelling aan de orde zal komen. Om die reden had [eisers] belang bij een voorlopig oordeel van deskundigen vóór de start van de gerechtelijke onteigeningsprocedure, en/ althans had de Gemeente, die zelf de keuze heeft gemaakt om de verzoekschriftprocedure ex artikel 54a Onteigeningswet inclusief het verzoek om een voorlopig oordeel formeel te starten, (dan ook) dat voorlopig oordeel moeten afwachten, om aan de hand daarvan een aangepast bod te doen dat vervolgens de basis zou zijn voor het op de voet van artikel 54j Onteigeningswet te bepalen voorschot op de schadeloosstelling.16. Ingevolge artikel 54i, lid 2 Onteigeningswet wordt immers het voorschot vastgesteld op (ten minste) 90% van het bij dagvaarding gedane aanbod.
1.4.
Voor zover aangenomen zou moeten worden dat de rechtbank wel acht zou hebben geslagen op de namens [eisers] aangevoerde belangen en / althans geoordeeld wordt dat de rechtbank deze belangen voldoende gemotiveerd heeft gepasseerd, had de rechtbank, gelet ook op het expliciete verweer van [eisers],17. op de voet van het algemene beginsel van een goede procesorde, het beginsel van verbod van misbruik van (proces)recht, en / althans de in artikel 6 EVRM neergelegde beginselen van ‘fair trial’ en ‘equality of arms’, zo nodig ambtshalve dienen te oordelen dat het redelijk belang van een met onteigening geconfronteerde eigenaar zich verzet tegen een processuele handelwijze van een onteigenende overheid die met zich brengt dat de eigenaar zonder redelijke noodzaak wordt geconfronteerd met twee gelijktijdig lopende gerechtelijke procedures over dezelfde aangelegenheid, te weten de onteigening van bij hem in eigendom zijnde gronden, die hem nopen om zich in beide parallelle zaken met behulp van verplichte rechtsbijstand te verweren. In het onderhavige geval is sprake van een dergelijke processuele handelwijze zonder redelijke noodzaak voor de onteigenende partij, nu immers op dezelfde dag dat het verzoekschrift aan de eigenaar werd betekend, aan deze eigenaar (ook) de dagvaarding in de vervroegde onteigeningsprocedure werd betekend in welke procedure (eveneens) de benoeming van een rechter-commissaris en deskundigen onderdeel zal zijn van het dictum (zie artikel 54j Onteigeningswet). Gelet op het vorenstaande moet geoordeeld worden dat de dagvaarding in de gerechtelijke onteigeningsprocedure prematuur is uitgebracht, dat de Gemeente in deze procedure niet kan worden ontvangen, althans dat haar de vorderingen dienen te worden ontzegd.18.
2. Voortgezet gebruik
2.1.
Ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, heeft de rechtbank in rov. 2.15 het ten pleidooie door de Gemeente gedane aanbod van een voortgezet gebruik van het onteigende voor een redelijke termijn slechts opgenomen in de overwegingen van het vonnis, en niet in het dictum van het vonnis in de vorm van — zoals in onteigeningszaken te doen gebruikelijk is — een veroordeling van de Gemeente tot gestanddoening van het ten processe gedane (bijkomend) aanbod van een voortgezet gebruik van het onteigende voor een redelijke termijn. Het moge evident worden geacht dat het aanbod namens de Gemeente tot ‘opname in het vonnis’ van het bedoelde aanbod,19. de strekking heeft van een akkoordverklaring met een zodanige opname in het vonnis dat [eisers] een dienovereenkomstige veroordeling tot gestanddoening van het aanbod desnodig kan executeren. In elk geval heeft de ten pleidooie daarop gevolgde — en verder door de Gemeente onweersproken gelaten — verklaring van mr. De Groot die onmiskenbare strekking.20.
2.2.
Uit het verhandelde bij de pleidooien moest de rechtbank bovendien duidelijk zijn hoe belangrijk dit aspect voor [eisers] was.21. In zoverre is deze beslissing ook niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
3. Strijd met artikel 54j, lid 2 Onteigeningswet
3.1.
Ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, heeft de rechtbank in het bestreden vonnis verzuimd om conform het bepaalde in artikel 54j, lid 2 Onteigeningswet een datum vast te stellen waarop de nederlegging van het deskundigenrapport zal moeten plaatsvinden.
3.1.1.
Onvoldoende is dat de rechtbank in rov. 2.19 en rov. 3.4 in uiterst vrijblijvende bewoordingen de deskundigen ‘verzoek’ om ‘zodra dit mogelijk is’ een ‘voorstel voor een tijdpad’ van het deskundigenrapport van conceptrapport tot en met het definitieve rapport aan de rechtbank te doen toekomen. De Onteigeningswet biedt de rechtbank daartoe niet de ruimte, zodat, naar het oordeel van de Hoge Raad, sprake is van een verzuim van de rechtbank.22. In casu doet zich niet het geval voor (als in HR 28 juni 2002) dat op andere wijze, via de rechter-commissaris, een termijn is gesteld voor het deskundigenrapport; integendeel heeft de rechtbank in rov. 2.19 moeten constateren dat reeds de bij de descents van 23 oktober 2017 bepaalde termijn voor het concept-rapport (14 februari 2018) is verstreken zonder dat een (concept) rapport is uitgebracht.
4. Voortbouwende klacht
4.1.
Gegrondbevinden van een of meer van de klachten in middelonderdelen 1, 2 en 3 vitiëren de daarop voortbouwende beslissingen van de rechtbank in rov. 2.16 en rov. 3.1 — 3.5.
5. Voorbehoud proces-verbaal
5.1.
Zoals hiervoor bij de feiten en het procesverloop is uiteengezet, heeft de rechtbank pas na een herhaald verzoek van [eisers] een proces-verbaal van de pleitzitting ter beschikking gesteld en deze op 29 maart 2018 — slechts enkele dagen voor het verstrijken van de cassatietermijn — aan partijen ter beschikking gesteld. [eisers] moet zich het recht voorbehouden de in deze procesinleiding opgenomen klachten aan te vullen indien en voor zover het proces-verbaal naar aanleiding van opmerkingen van partijen of ambtshalve zou worden aangepast of aangevuld.
Conclusie
[eisers] vordert op grond van dit middel de vernietiging van het vonnis, met volledige vergoeding van de kosten in cassatie,23. althans met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. [eisers] vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑04‑2018
Verzoekschrift ex artikel 54a Onteigeningswet, pt. 2.
Conclusie van antwoord in hoofdzaak en incident zijdens [eisers] d.d. 30 augustus 2017, pt. 18 — 22.
Proces-verbaal opneming door deskundigen d.d. 23 oktober 2017, p. 2 in fine (mr. Van der Werf).
Proces-verbaal opneming door deskundigen d.d. 23 oktober 2017, p. 4 in primo (mr. De Groot).
Proces-verbaal opneming door deskundigen d.d. 23 oktober 2017, p. 6, pt. d.
Vonnis, rov. 2.19.
Zie onder meer: Conclusie van antwoord in hoofdzaak en incident d.d. 30 augustus 2017, zijdens [eisers], pt. 19.
Onteig., eigendomsbep. en kostenverh. (losbl. Kluwer 1992)., H.J.M. van Mierlo, Bijz. Dl. I.B IV, § 3, pt. 1.
MvT II 1972.
Zoals wei het geval in HR 28 Juni 2002, NJ 2003,77 m.nt. PCEvW. D. beslissing in die procedure is, gelet op de reikwijdte van de aangevoerde cassatieklacht, uitdrukkelijk beperkt tot het gedane beroep op strijd met artikel 54g Onteigeningswet.
Deze stelling zijdens mr. De Groot is ten onrechte niet opgenomen in het op 29 maart 2018 ontvangen proces-verbaal van de pleitzitting van 6 februari 2018.
Deze stelling zijdens mr. De Groot is ten onrechte niet opgenomen in het op 29 maart 2018 ontvangen proces-verbaal van de pleitzitting van 6 februari 2018.
Proces-verbaal d.d. 6 februari 2018, p. 3 (mr. De Groot).
Proces-verbaal d.d. 6 februari 2018, p. 3 (mr. De Groot).
Proces-verbaal d.d. 6 februari 2018, p.4 ([eiseres 2]); zie ook Pleitnota d.d. 6 februari 2018 mr. E.W.J. de Groot, pt. 6 — 13.
Pleitnota zijdens [eisers] d.d. 6 februari 2018, pt. 16, 17, 18 en 19.
Proces-verbaal d.d. 6 februari 2018, p.4 ([eiseres 2]); zie ook Pleitnota d.d. 6 februari 2018 mr. E.W.J. de Groot, pt. 6 — 13.
Conclusie van antwoord in de hoofdzaak en incident d.d. 30 augustus 2017 zijdens [eisers], pt. 18 en pt. 21. Pleitnota zijdens [eisers] d.d. 6 februari 2018, pt. 16, 17, 18 en 19.
Proces-verbaal d.d. 6 februari 2018, p. 2 (mr. Van der Werf).
Proces-verbaal d.d. 6 februari 2018, p. 4 bovenaan (mr. De Groot).
Proces-verbaal d.d. 6 februari 2018, p. 2 (mr. Van der Werf), p.3 (mr. De Groot inzake ‘9 november’), p.4 bovenaan (mr. De Groot), p. 4 ([eiseres 2] inzake ‘redelijke termijn’).
HR 28 juni 2002, NJ 2003,77 m.nt. PCEvW, rov. 3.2.
Zie: ECLI:NL:PHR:2017:901, par. 3.90 — 3.92, waarbij [eisers] opmerkt dat juist in het licht van de door de advocaat-generaal genoemde bepalingen van artikel 1 Eerste Protocol EVRM en artikel 14 Grondwet niet valt in te zien dat het bepleite terugkomen door Uw Raad op de onder 3.90 van de conclusie vermelde leer beperkt zou dienen te blijven tot de procedure strekkende tot vaststelling van de schadeloosstelling en geen toepassing zou moeten vinden op de procedure waarin na cassatie het onteigeningsvonnis als zodanig wordt vernietigd. [eisers] gaat ervan uit dat, indien de Hpge Raad overweegt deze vordering te honoreren, hij in de gelegenheid wordt gesteld in een later stadium van deze cassatieprocedure gespecificeerd opgave van de kosten te doen, op welke opgave de Gemeente alsdan kan reageren. Ten tijde van het uitbrengen van de procesinleiding zou nog slechts een raming van de kosten in cassatie kunnen worden gegeven.