HR, 28-06-2002, nr. 1356
ECLI:NL:PHR:2002:AE4927
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-06-2002
- Zaaknummer
1356
- LJN
AE4927
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE4927, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑06‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4927
ECLI:NL:PHR:2002:AE4927, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE4927
- Vindplaatsen
NJ 2003, 77 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
NJ 2003, 77 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
Uitspraak 28‑06‑2002
Inhoudsindicatie
-
Nr. 1356
28 juni 2002
wv
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. C.M.E. Verhaegh,
tegen
NS Railinfrabeheer B.V. (hierna: Railinfrabeheer),
gevestigd te Utrecht,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. J.G. de Vries Robbé
1. Geding in feitelijke instantie
1.1. Railinfrabeheer heeft bij exploit van 11 juli 2001 [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam en ten algemene nutte gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten name van Railinfrabeheer van een deel van het kadastrale perceel gelegen in de gemeente Weesp, [...], en bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling. Op 6 augustus 1999 had [betrokkene 1] echter evenvermeld perceel in eigendom overgedragen aan [eiser], die als nieuwe eigenaar is tussengekomen, nadat op 13 juli 2001 de onteigeningsdagvaarding aan hem is betekend.
1.2. Bij beschikking van 17 juli 2001 heeft de Rechtbank op verzoek van Railinfrabeheer op de voet van artikel 54a Ow een rechter-commissaris en drie deskundigen benoemd. De plaatsopneming heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2001.
1.3. Bij vonnis van 28 november 2001 heeft de Rechtbank de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken ten behoeve van Railinfrabeheer en het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] bepaald op ƒ 33.300 en de deskundigen opgedragen de schadeloosstelling van [eiser] te begroten. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. [eiser] heeft tegen het vonnis van 28 november 2001 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. Railinfrabeheer heeft zich ten aanzien van onderdeel C van het cassatiemiddel gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad en heeft voor het overige geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.3. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. Railinfrabeheer heeft gedupliceerd.
2.4. De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 5 april 2002 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. De klacht van onderdeel B van het middel steunt op de opvatting dat artikel 54g van de Onteigeningswet (hierna: de Wet) meebrengt dat de onteigenende partij die een verzoek op de voet van artikel 54a van de Wet heeft gedaan eerst na de opneming door deskundigen overeenkomstig afdeling 1 van Hoofdstuk IIIA van de Wet mag overgaan tot dagvaarding op de voet van artikel 54f van de Wet. Deze opvatting is onjuist. Artikel 54g geeft slechts een regel voor het geval van dagvaarding na de opneming en behelst geen impliciet verbod aan de onteigenende partij om tot dagvaarding op de voet van artikel 54f over te gaan voordat de op de voet van artikel 54a verzochte opneming door deskundigen heeft plaatsgevonden. Dit onderdeel faalt derhalve.
3.2. Onderdeel C van het middel bevat de klacht dat de Rechtbank in weerwil van artikel 54j, tweede lid, van de Wet heeft nagelaten een datum vast te stellen waarop de nederlegging van het deskundigenbericht zal moeten plaatsvinden. Dit verzuim van de Rechtbank is evenwel, zeker nu - zoals blijkt uit het tot de stukken van het geding behorende proces-verbaal van de opneming door deskundigen op 21 augustus 2001 - de rechter-commissaris dadelijk na de opneming in overleg met partijen bepaald heeft dat deskundigen hun rapport, nadat partijen in de gelegenheid zullen zijn gesteld op een concept-rapport te reageren, binnen zes maanden na 21 augustus 2001 ter griffie zullen deponeren, niet van zodanige betekenis dat het tot vernietiging moet leiden van het vonnis waarvan beroep. Ook deze klacht faalt derhalve.
3.3. Onderdeel A en de klacht onder punt 3 van onderdeel C van het middel kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep; en
veroordeelt eiser in cassatie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Railinfrabeheer begroot op ƒ 632,20 (€ 286,88) aan verschotten en op € 1365 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en J.C. van Oven, en door de raadsheer A. Hammerstein uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2002.
Conclusie 28‑06‑2002
Inhoudsindicatie
-
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. J.W. ILSINK
ADVOCAAT-GENERAAL
Conclusie van 5 april 2002 inzake:
Nr. 1356
Derde Kamer B
Onteigening
[eiser]
tegen
NS RAILINFRABEHEER BV
1. Feiten en procesverloop
1.1 [Eiser] is eigenaar van een perceel(1). Een gedeelte(2) van dat perceel is bij KB van 3 mei 2000(3) ingevolge art. 72a Ow ter onteigening aangewezen ten behoeve van - samengevat - de aanleg van de Gooiboog. In dat KB is [betrokkene 1] aangewezen als eigenaar van het te onteigenen perceelsgedeelte.
1.2. Bij exploit van 11 juli 2001 heeft NS Railinfrabeheer BV (hierna: Railinfrabeheer) [betrokkene 1] doen dagvaarden voor de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de Rechtbank) en (onder meer) gevorderd te harer name vervroegd de onteigening uit te spreken van dat gedeelte. Per 6 augustus 1999 was de eigendom van het perceel evenwel bij [eiser] komen te berusten, die dan ook in de procedure is tussengekomen, nadat evenbedoeld exploit bij exploit van 13 juli 2001 aan hem was betekend.
1.3. Bij beschikking van 17 juli 2001(4) heeft de Rechtbank op verzoek van Railinfrabeheer op de voet van art. 54a Ow een rechter-commissaris en drie deskundigen benoemd.
1.4. De (vervroegde) plaatsopneming heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2001. In het dossier bevindt zich een afschrift van het proces-verbaal daarvan. Blijkens dat proces-verbaal heeft de rechter-commissaris na de sluiting van de opneming - in overleg met partijen - bepaald dat deskundigen binnen vier maanden na die (vervroegde) plaatsopneming een concept-rapport aan partijen zullen toezenden, dat partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld daarop binnen een maand te reageren waarna de deskundigen binnen een maand nadien hun (eind)rapport ter griffie zullen deponeren.
1.5. De Rechtbank heeft op 28 november 2001 in deze zaak vonnis(5) gewezen. De Rechtbank heeft in dat vonnis (onder meer) de gevorderde onteigening uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] vastgesteld op ƒ 33.300, zijnde 90% van het aanbod ad ƒ 37.000, en de deskundigen opgedragen de schadeloosstelling van [eiser] te begroten.
1.6. Tegen dit vonnis heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van één middel van cassatie, bestaande uit drie onderdelen.
1.7. Railinfrabeheer heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, behalve voorzover onderdeel C klaagt dat de Rechtbank geen datum heeft vastgesteld waarop de nederlegging van het deskundigenrapport zal moeten plaatsvinden. Ten aanzien van die klacht heeft Railinfrabeheer zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
1.8. Partijen hebben hun onderscheiden standpunten schriftelijk doen toelichten. Railinfrabeheer heeft gedupliceerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.1. In onderdeel A van het middel wordt ten eerste betoogd dat art. 17 Ow zou zijn geschonden omdat de termijn van tien dagen, die Railinfrabeheer aan [eiser] heeft gegund om haar (laatste) aanbod van 26 juni 2001 te accepteren, te kort zou zijn. De Rechtbank heeft (in rov. 6.3) over dat betoog geoordeeld dat die termijn in het licht van de onderhandelingen die partijen bijna twee jaren voorafgaande aan het uitbrengen van de dagvaarding hebben gevoerd niet als te kort kan worden aangemerkt. Anders dan het onderdeel wil, geeft dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting(6) en is het evenmin onbegrijpelijk.
2.1.2. Daarnaast bestrijdt dit onderdeel het oordeel (eveneens in rov. 6.3) dat [eiser] in de periode van 15 dagen tussen het laatste aanbod en het uitbrengen van de onteigeningsdagvaarding niets van zich heeft laten horen. Nu dat oordeel - in het licht van de stelling van [eiser] dat hij contact heeft proberen op te nemen met de onderhandelaar van Railinfrabeheer en dus niet met degene die het laatste aanbod had uitgebracht: de advocaat van Railinfrabeheer - niet onbegrijpelijk is, faalt het onderdeel ook in zoverre.
2.1.3. Ten slotte wordt in het onderdeel gewezen op de omstandigheid dat - kort samengevat - Railinfrabeheer nog tijdens die termijn van tien dagen een verzoek heeft gedaan om een (vervroegde) plaatsopneming te gelasten. Dienaangaande heeft de Rechtbank (in rov. 6.4) geoordeeld dat Railinfrabeheer evenmin in strijd met art. 17 Ow heeft gehandeld door dat verzoek binnen die termijn te doen. Anders dan dit onderdeel wil, geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
2.1.4. Onderdeel A faalt mitsdien.
2.2. Onderdeel B van het middel betoogt dat art. 54g Ow zou zijn geschonden, nu de onteigeningsdagvaarding door Railinfrabeheer is uitgebracht voordat de vervoegde plaatsopneming had plaatsgevonden (zie §§ 1.2 en 1.4). HR 15 maart 2002, nr. 1347 (Micherna/Staat), betrof een zaak waarin eveneens de dagvaarding was uitgebracht voordat de vervroegde plaatsopneming had plaatsgevonden. In mijn conclusie voor die zaak besteedde ik daar (in een voetnoot) ambtshalve aandacht aan. Ik schreef toen:
Dat is dus nog vóór de descente. Niet valt in te zien dat art. 54g Ow zich daartegen zou verzetten (vgl. B.S. ten Kate, Gemeentelijke grondverwerving, Het recht van de sterkste, preadvies voor de Vereniging voor Bouwrecht, Publikatie nr. 28 (2000), blz. 130).
Onderdeel B faalt derhalve eveneens. In dit verband lijkt het mij zinnig hier Ten Kate (t.a.p.) te citeren, die immers de Hoge Raad uitnodigt zich uit te spreken:
Hoewel nauwelijks of geen steekhoudende argumenten te geven zijn die de juistheid van [deze opvatting zouden] kunnen staven, vormt de onbekendheid van het standpunt van de Hoge Raad omtrent dit punt een risico voor de gemeente
2.3.1. Onderdeel C van het middel betoogt dat de Rechtbank art. 54j, lid 2, Ow heeft geschonden doordat zij geen datum heeft vastgesteld waarop de nederlegging van het deskundigenrapport zal moeten plaatsvinden. Inderdaad heeft de Rechtbank dat nagelaten. Ik meen evenwel - zoals ik hierna uiteen zal zetten - dat daaraan geen gevolgen behoeven te worden verbonden.
Art. 34, lid 4, Ow gebiedt de rechtercommissaris om bij een gewone plaatsopneming de dag vast te stellen "waarop nederlegging ter griffie van het deskundigenrapport zal plaats vinden". Dat voorschrift is in art. 54e Ow niet van overeenkomstige toepassing verklaard op de vervroegde plaatsopneming, maar daarentegen bepaalt art. 54j, lid 2, Ow dat de rechtbank in haar "vervroegde uitspraak over de onteigening" een datum vaststelt waarop de nederlegging van het deskundigenrapport zal moeten plaatsvinden. Een en ander is begrijpelijk, nu het ten tijde van een vervroegde plaatsopneming veelal onzeker zal zijn of het nog tot een gerechtelijke procedure zal komen.(7)
Dit wettelijk systeem is in de praktijk vrijwel overal vervangen door de concept-rapportage. Alsdan brengen deskundigen een concept-rapport uit, waarop partijen kunnen reageren, waarna pas een definitief rapport wordt gedeponeerd. Het indienen van een bezwaarschrift blijft achterwege(...); wel kan nog pleidooi volgen.
En het is nu juist dat systeem - dat kennelijk beter aansluit bij de noden van de praktijk - dat in deze zaak is gevolgd (zie § 1.4). Ook voor de vervroegde plaatsopneming geldt kennelijk dat de praktijk van het onteigeningsgeding sterker is dan de wettelijke leer. In deze zaak was dat in elk geval zo. Bovendien komt (of kwam) [eiser] in het in de praktijk gegroeide systeem niets tekort: hij heeft de mogelijkheid (gehad) te reageren op het concept-rapport en bovendien kan (of kon) hij daarnaast bij pleidooi het definitieve rapport bestrijden. De klacht mist dus belang.
2.3.2. Voor het overige bevat onderdeel C een klacht over schending van art. 54j, lid 3, Ow, waarin is bepaald dat de rechtbank ambtshalve onderzoekt of het in de onteigeningsdagvaarding aangeduide goed hetzelfde is als waarop de vervroegde plaatsopneming betrekking heeft gehad. Die klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag: dat proces-verbaal laat immers geen andere gevolgtrekking toe dan dat het betrekking heeft op het onderhavige perceelsgedeelte.
2.3.3. Ook onderdeel C faalt dus.
3. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Kadastraal bekend gemeente Weesp, [...], ter grootte van 13.70 are.
2 Te onteigenen grootte: 3.15 are.
3 KB van 3 mei 2000, nr. 00.002879, Stcrt. 7 juni 2000, 108.
4 Nummer 01/0595 H.
5 Nummer H. 01/1940/C 1.1921.
6 Vgl. HR 4 mei 1994, NJ 1996/4, m.nt. MB (Nedstaal/Alblasserwaard en de Vijf-heerenlanden).
7 Vgl. Kamerstukken II 1969/70, 10 590, nr. 3, blz. 18, lk.
8 B.S. ten Kate, Gemeentelijke grondverwerving, Het recht van de sterkste, preadvies voor de Vereniging voor Bouwrecht, Publikatie nr. 28 (2000), blz. 103. Een vergelijkbaar betoog is te vinden in Onteig., eigendomsbep. en kostenverh., H.J.M. van Mierlo, Bijz. IB V § 12 - suppl. 62 (februari 1993).