Gerechtshof Amsterdam 2 april 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1101.
HR, 24-04-2020, nr. 19/04726
ECLI:NL:HR:2020:810
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-04-2020
- Zaaknummer
19/04726
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Financieel recht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:810, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑04‑2020; (Prejudiciële beslissing)
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:GHAMS:2019:3735
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:228, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:228, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:810, Gevolgd
- Vindplaatsen
JPF 2020/83
NTHR 2020, afl. 3, p. 124
NJ 2021/3 met annotatie van L.C.A. Verstappen
JPF 2020/83
Uitspraak 24‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). Effectenleaseovereenkomst. Buitengerechtelijke vernietiging o.g.v. art. 1:89 lid 1 BW in verbinding met art. 1:88 lid 1, onder d, BW. Bindt een beslissing over de rechtsgeldigheid van de vernietiging in een procedure waarin slechts een van beide echtgenoten partij was, ook de andere echtgenoot? Gezag van gewijsde (art. 236 Rv); deelgenootschap (art. 3:166 BW en art. 3:171 BW); processueel ondeelbare rechtsverhouding? Art. 118 Rv. Strekking van art. 1:88 en 1:89 BW.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/04726
Datum 24 april 2020
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
LEASEPROCES B.V.,gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE in hoger beroep,
hierna: Leaseproces,
advocaten in de prejudiciële procedure: A.C. van Schaick en N.E. Groeneveld-Tijssens,
tegen
DEXIA NEDERLAND B.V.,gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE in hoger beroep,
hierna: Dexia,
advocaat in de prejudiciële procedure: J. de Bie Leuveling Tjeenk.
1. De prejudiciële procedure
Bij tussenarrest in de zaak 200.230.325/01 van 15 oktober 2019 heeft het gerechtshof Amsterdam op de voet van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
Beide partijen hebben schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen in de in de conclusie onder 2.39 tot en met 2.48 gegeven zin.
2. Beantwoording van de prejudiciële vragen
2.1
Deze zaak gaat over het geval waarin ter zake van een effectenleaseovereenkomst die is gesloten door een van de echtgenoten (hierna ook: de handelende echtgenoot), door de andere echtgenoot (hierna ook: de niet handelende echtgenoot) buiten rechte een beroep is gedaan op de vernietigingsgrond van art. 1:89 lid 1 BW in verbinding met art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW. De prejudiciële vragen stellen aan de orde of een beslissing over de gegrondheid van het beroep op art. 1:89 lid 1 BW, die is gegeven in een procedure waarin slechts een van beide echtgenoten partij was, ook de andere echtgenoot bindt.
Feiten en procesverloop
2.2
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten:
(i) [de man] (hierna: de man) heeft op 23 november 2000 met (de rechtsvoorganger van) Dexia een effectenleaseovereenkomst gesloten.
(ii) Ten tijde van het aangaan van de effectenleaseovereenkomst was de man gehuwd met [de vrouw] (hierna: de vrouw). De vrouw heeft geen toestemming verleend voor het aangaan van de effectenleaseovereenkomst.
(iii) De effectenleaseovereenkomst is in 2003 geëindigd met een restschuld.
(iv) De vrouw heeft bij brief van 1 juli 2005 met een beroep op art. 1:89 lid 1 BW en art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW de vernietiging van de effectenleaseovereenkomst ingeroepen.
(v) De man heeft tegen Dexia een vordering ingesteld tot terugbetaling van al hetgeen hij uit hoofde van de effectenleaseovereenkomst aan Dexia heeft betaald. De man heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat de vrouw de effectenleaseovereenkomst met de hiervoor onder (iv) genoemde brief rechtsgeldig heeft vernietigd.
(vi) Bij vonnis van 27 februari 2013 heeft de kantonrechter de vordering van de man afgewezen op de grond dat de vrouw de overeenkomst niet tijdig – voor afloop van de verjaringstermijn – heeft vernietigd. Tegen dit vonnis (hierna: het vonnis van 27 februari 2013) is geen hoger beroep ingesteld.
(vii) De man en de vrouw hebben in 2016 hun vorderingen op Dexia gecedeerd aan Leaseproces.
2.3
In deze procedure vordert Leaseproces onder meer (i) een verklaring voor recht dat de effectenleaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en (ii) veroordeling van Dexia tot betaling aan Leaseproces van al hetgeen de man op grond van de effectenleaseovereenkomst aan Dexia heeft betaald.Dexia vordert in reconventie onder meer een verklaring voor recht dat de effectenleaseovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen, niet is vernietigd en niet blootstaat aan vernietiging op enige grond waarop door Leaseproces een beroep kan worden gedaan.
2.4
De kantonrechter heeft in conventie de vorderingen van Leaseproces afgewezen en in reconventie voor recht verklaard dat Dexia jegens Leaseproces aan al haar verplichtingen uit hoofde van de effectenleaseovereenkomst heeft voldaan en op grond daarvan niets meer aan Leaseproces verschuldigd is. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat het beroep van Dexia op het gezag van gewijsde van het vonnis van 27 februari 2013 slaagt, nu het gaat om dezelfde rechtsbetrekking (de buitengerechtelijke vernietiging op grond van art. 1:89 BW van de effectenleaseovereenkomst), dezelfde partijen (de man en de vrouw enerzijds en Dexia anderzijds) en dezelfde vordering (terugbetaling aan de man van hetgeen hij uit hoofde van de effectenleaseovereenkomst aan Dexia heeft voldaan).
2.5.1
In zijn eerste tussenarrest heeft het hof als volgt overwogen.1.
Op grond van art. 236 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Vast staat dat het vonnis van 27 februari 2013 in kracht van gewijsde is gegaan. Tussen partijen is in geschil of dat vonnis dezelfde rechtsbetrekking betreft die in de onderhavige procedure aan de orde is en of dat vonnis is gewezen tussen dezelfde partijen als de partijen in dit geding. (rov. 3.6)
De kantonrechter heeft in het vonnis van 27 februari 2013 het beroep op verjaring van Dexia geslaagd geacht en om die reden de vordering van de man afgewezen.In de huidige procedure doet Leaseproces een beroep op de stuitende werking van de dagvaarding van 13 maart 2003 in de collectieve procedure van de stichting Eegalease en anderen tegen Dexia (hierna: de collectieve procedure). De man heeft in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 27 februari 2013 geen beroep gedaan op die stuitende werking. Pas na het vonnis van 27 februari 2013 is komen vast te staan dat de collectieve procedure de verjaring van de mogelijkheid om de effectenleaseovereenkomst te vernietigen heeft gestuit en wel tot uiterlijk zes maanden na de beschikking van 25 januari 2007 van het hof Amsterdam waarin de WCAM-overeenkomst verbindend is verklaard. Voor effectenleaseovereenkomsten die na 13 maart 2000 zijn aangegaan, zoals in deze zaak, heeft dit tot gevolg dat de bevoegdheid om de effectenleaseovereenkomst te vernietigen niet is verjaard. (rov. 3.7)In het vonnis van 27 februari 2013 heeft de kantonrechter beslist over de rechtsbetrekking die in dit geding in geschil is, namelijk de vernietiging van de effectenleaseovereenkomst door de vrouw op grond van het ontbreken van haar (schriftelijke) toestemming voor het aangaan van de overeenkomst en de daaruit voortvloeiende (restitutie)vordering(en). De bijzondere regeling van art. 1:88 BW in verbinding met art. 1:89 BW maakt het mogelijk dat niet alleen de handelende echtgenoot, maar ook de niet handelende echtgenoot de rechtsvorderingen kan instellen die voortvloeien uit een beroep op de vernietigingsgrond van art. 1:89 lid 1 BW. Dat roept de vraag op of in het geval waarin beide echtgenoten ieder in een eigen procedure tegen dezelfde wederpartij van deze bevoegdheid gebruik maken, sprake is van dezelfde partijen in de zin van art. 236 Rv. In deze procedure ziet het hof de vordering van Leaseproces als een vordering van alleen de vrouw; dat in dezelfde akte van cessie ook vorderingen van de man aan Leaseproces zijn overgedragen, maakt dit niet anders. (rov. 3.8)Leaseproces wijst er met juistheid op dat de ratio van art. 1:88 BW is echtgenoten in hun onderlinge verhouding, dus ten opzichte van elkaar, te beschermen. Uit eerdere rechtspraak volgt dat, indien de handelende echtgenoot door een vaststellingsovereenkomst met Dexia afstand heeft gedaan van alle rechten uit hoofde van of verband houdende met de effectenleaseovereenkomst, de niet handelende echtgenoot bevoegd blijft om de effectenleaseovereenkomst op grond van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW te vernietigen. Omdat de bevoegdheid tot vernietiging niet aan de handelende echtgenoot toekomt, maar alleen aan de niet handelende echtgenoot, heeft de handelende echtgenoot van die bevoegdheid geen afstand kunnen doen. In het verlengde daarvan heeft de handelende echtgenoot ook geen afstand kunnen doen van de in art. 1:89 lid 5 BW aan de niet handelende echtgenoot toegekende bevoegdheid om alle uit de nietigheid voortvloeiende rechtsvorderingen in te stellen. (rov. 3.10)
In dit verband doet zich de vraag voor of hier sprake is van een gemeenschappelijke vordering waarvoor geldt dat alle deelgenoten in de gemeenschap als partij in de zin van art. 236 Rv moeten worden beschouwd (vgl. HR 24 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0586). In het geval van een gemeenschap is iedere deelgenoot op grond van art. 3:171 BW in beginsel bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. De op een dergelijke rechtsvordering verkregen uitspraak heeft bindende kracht voor alle deelgenoten en dus ook voor de deelgenoten die niet als formele procespartij aan het geding hebben deelgenomen. Genoemde uitspraak van de Hoge Raad had betrekking op vorderingen die voortvloeien uit een erfrechtelijke gemeenschap. De Dexia-zaken verschillen daarvan in zoverre dat art. 1:89 lid 5 BW bepaalt dat de niet handelende echtgenoot alle uit de nietigheid voortvloeiende rechtsvorderingen kan instellen. Dat betekent dat het niet uitmaakt welk huwelijksgoederenregime van toepassing is. De niet handelende echtgenoot kan de uit nietigheid voortvloeiende vordering tot restitutie instellen, ook als de effectenleaseovereenkomst niet valt in een gemeenschap van goederen. De vraag is dan ook of hetgeen door de Hoge Raad in de erfrechtelijke kwestie is beslist van overeenkomstige toepassing is als de effectenleaseovereenkomst niet in een gemeenschap valt, en daarnaast of de beschermingsgedachte van art. 1:88 BW daaraan in de weg staat. (rov. 3.11)
2.5.2
In zijn tweede tussenarrest heeft het hof prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld die, gelezen in samenhang met rov. 2.9 van dat arrest, als volgt luiden.2.
1. Dienen de vorderingen (i) tot een verklaring voor recht dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en (ii) tot restitutie van hetgeen ter uitvoering van de leaseovereenkomst is voldaan, te worden beschouwd als gemeenschappelijke vorderingen die zijn ingesteld ten behoeve van de gezamenlijke echtgenoten, zodat de daarop gegeven beslissingen die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis bindende kracht hebben voor beide echtgenoten, dus ook voor de echtgenoot die niet als formele procespartij is opgetreden, zodat zij beiden als partij in de zin van art. 236 Rv moeten worden beschouwd, of verzet de beschermingsgedachte van artikel 1:88 BW zich daartegen?
2. Heeft de beslissing op het verweer tegen de genoemde vorderingen, dan wel op de vordering van Dexia tot een verklaring voor recht dat de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomst is verjaard, bindende kracht in de zin van art. 236 Rv niet alleen jegens de echtgenoot die in het geding als procespartij is opgetreden, maar ook tegen de andere echtgenoot die geen formele procespartij was in dat geding?
3. Maakt het bij de beantwoording van de vragen 1 en 2 uit welk huwelijksgoederenregime in het concrete geval van toepassing is?
4. Maakt het bij de beantwoording van de vragen 1 en 2 uit of de handelende of niet handelende echtgenoot als formele procespartij is opgetreden in de procedure die heeft geleid tot het in kracht van gewijsde gegane vonnis?
Inleiding
2.6.1
Op grond van art. 1:88 lid 1 BW behoeft de handelende echtgenoot toestemming van de niet handelende echtgenoot voor bepaalde rechtshandelingen. De ratio van art. 1:88 lid 1 BW is om echtgenoten, in hun belang en dat van het gezin, tegen elkaar te beschermen, onder meer wat betreft het verrichten van rechtshandelingen die kunnen ingrijpen in hun financiële positie.3.Beoogd wordt te voorkomen dat de handelende echtgenoot, door een van de in die bepaling genoemde rechtshandelingen te verrichten, zijn vermogen of het gemeenschappelijke vermogen zonder toestemming van de niet handelende echtgenoot uitholt.4.Het sluiten van een effectenleaseovereenkomst valt onder de rechtshandelingen waarvoor op grond van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW toestemming van de niet handelende echtgenoot is vereist.5.
2.6.2
Indien de handelende echtgenoot zonder toestemming van de niet handelende echtgenoot een effectenleaseovereenkomst sluit, is die overeenkomst op grond van art. 1:89 lid 1 BW vernietigbaar. Slechts de niet handelende echtgenoot kan een beroep doen op deze vernietigingsgrond.6.Deze bevoegdheid kan de niet handelende echtgenoot niet worden ontnomen doordat de handelende echtgenoot een vaststellingovereenkomst sluit met zijn wederpartij.7.
2.6.3
De regeling van de art. 1:88 BW en 1:89 BW geldt ongeacht het tussen de echtgenoten geldende huwelijksgoederenregime.8.Op die bepalingen kan ook een beroep worden gedaan indien de vernietigbare rechtshandeling geen gevolgen heeft voor het gemeenschappelijke vermogen van de echtgenoten of wanneer de echtgenoten iedere vorm van gemeenschap hebben uitgesloten, en dus alleen het privévermogen van de handelende echtgenoot in het geding is.
Procederen over het beroep op de vernietigingsgrond
2.6.4
In het geval waarin de handelende echtgenoot een effectenleaseovereenkomst heeft gesloten en vervolgens de niet handelende echtgenoot buitengerechtelijk een beroep heeft gedaan op de vernietigingsgrond van art. 1:89 lid 1 BW in verbinding met art. 1:88 BW, kunnen de handelende echtgenoot, de niet handelende echtgenoot en de wederpartij bij de effectenleaseovereenkomst ieder het initiatief nemen tot een procedure waarin, al dan niet naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer, van de rechter een beslissing wordt verlangd over de gegrondheid van het beroep op art. 1:89 lid 1 BW. De niet handelende echtgenoot ontleent de bevoegdheid daartoe aan art. 1:89 BW, de handelende echtgenoot en de wederpartij ontlenen die bevoegdheid aan hun hoedanigheid van partij bij de overeenkomst waarop het beroep op de vernietigingsgrond betrekking heeft. De niet handelende echtgenoot kan het beroep op de vernietigingsgrond niet alleen buiten rechte, maar ook in rechte doen door een rechtsvordering tot vernietiging in te stellen (art. 3:51 lid 2 BW en art. 1:89 lid 4 BW).
Gezag van gewijsde
2.7.1
Ingevolge art. 236 lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegane uitspraak, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Onder partijen worden mede begrepen de rechtverkrijgenden onder algemene of bijzondere titel, tenzij uit de wet anders voortvloeit (lid 2).
2.7.2
Indien degene die als formele procespartij optreedt dat doet namens een ander, is die ander als materiële procespartij aan een in kracht van gewijsde gegane uitspraak gebonden.
2.7.3
Ingeval van een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 BW is iedere deelgenoot in beginsel bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap (art. 3:171 BW). In deze regel ligt besloten dat een deelgenoot in zijn vordering of verzoek kan worden ontvangen, ook indien de andere deelgenoten niet als formele procespartijen aan het geding deelnemen. Indien een of meer deelgenoten van deze bevoegdheid gebruik maken, heeft de daarop gewezen en in kracht van gewijsde gegane uitspraak bindende kracht voor alle deelgenoten, dus ook voor diegenen die niet als formele procespartijen aan het geding hebben deelgenomen. Zij moeten dan immers allen als partij in de zin van art. 236 Rv worden beschouwd.9.
2.7.4
Naast de oorspronkelijke procespartijen kunnen ook anderen aan een uitspraak gebonden raken doordat zij in een later stadium van het geding als partij in de procedure worden betrokken. Dat kan het geval zijn indien zij in die procedure zich voegen of tussenkomen, dan wel op de voet van art. 118 Rv in die procedure worden betrokken.
2.7.5
Ingeval van een processueel ondeelbare rechtsverhouding geldt dat een in kracht van gewijsde gegane beslissing van de rechter over die rechtsverhouding steeds jegens alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen gezag van gewijsde heeft. Van een processueel ondeelbare rechtsverhouding is sprake indien het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing over een rechtsverhouding in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen. Indien over een processueel ondeelbare rechtsverhouding wordt geprocedeerd, moeten alle bij de rechtsverhouding betrokkenen, zo nodig met toepassing van art. 118 Rv, in de procedure worden betrokken.10.
2.7.6
De eerste twee prejudiciële vragen stellen aan de orde of het gezag van gewijsde van een tussen Dexia en een van de echtgenoten gedane uitspraak over de rechtsbetrekking in geschil (de gegrondheid van het beroep op art. 1:89 lid 1 BW) ook tegen de andere echtgenoot kan worden ingeroepen. In dat kader rijst ook de vraag of van belang is welk huwelijksgoederenregime tussen de echtgenoten geldt, respectievelijk wie van beide echtgenoten als procespartij is opgetreden in de procedure die heeft geleid tot de in kracht van gewijsde gegane uitspraak (zie de derde en de vierde prejudiciële vraag).
De eerste prejudiciële vraag
2.8.1
De eerste prejudiciële vraag stelt aan de orde of rechtsvorderingen tot vernietiging, dan wel berustend op vernietiging, van de effectenleaseovereenkomst, moeten worden beschouwd als ingesteld ten behoeve van de gezamenlijke echtgenoten, zodat de daarop gegeven beslissingen die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, bindende kracht hebben jegens beide echtgenoten. Uit rov. 3.11 van het eerste tussenarrest (hiervoor in 2.5.1 weergegeven) blijkt dat het hof daarbij het oog heeft op de mogelijkheid dat ter zake van de in geding zijnde vorderingsrechten een gemeenschap bestaat als bedoeld in art. 3:166 BW, in welk geval iedere deelgenoot rechtsvorderingen kan instellen ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap (art. 3:171 BW, zie hiervoor in 2.7.3).
Binding op grond van art. 3:171 BW?
2.8.2
Ingevolge art. 3:189 lid 1 BW gelden de bepalingen van titel 7 (Gemeenschap) van Boek 3 BW, waarvan de art. 3:166 BW en 3:171 BW deel uitmaken, niet voor een huwelijksgemeenschap, zolang deze niet is ontbonden. Indien de vorderingsrechten en schulden voortvloeiend uit een door een van de echtgenoten gesloten effectenleaseovereenkomst in een tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap vallen, is art. 3:171 BW daarop dus niet van toepassing.
2.8.3
Voor buiten gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten, doet de regeling van de art. 1:88 BW en 1:89 BW voor de daaruit voortvloeiende vorderingen van een echtgenoot tot vernietiging, dan wel berustend op vernietiging, niet een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 BW ontstaan. Weliswaar kan de niet handelende echtgenoot de hiervoor in 2.8.1 bedoelde rechtsvorderingen instellen, maar die bevoegdheid berust op art. 1:89 lid 5 BW en niet op de grond dat de in geding zijnde vorderingsrechten mede tot diens vermogen behoren.
2.8.4
Anders dan Dexia betoogt, is voor overeenkomstige toepassing van art. 3:171 BW geen plaats. Het gevolg daarvan zou immers kunnen zijn dat de niet handelende echtgenoot gebonden raakt aan een uitspraak in een procedure waarbij deze echtgenoot niet als partij betrokken is geweest, in welk geval de aan deze echtgenoot in art. 1:89 BW toegekende onafhankelijke rechtspositie illusoir zou zijn (zie ook hierna in 2.9.6).
2.8.5
Blijkens het voorgaande luidt het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, in samenhang met de derde en vierde vraag, als volgt.
Door een echtgenoot ingestelde rechtsvorderingen tot vernietiging, dan wel berustend op vernietiging, van de effectenleaseovereenkomst, kunnen niet op grond van (overeenkomstige toepassing van) art. 3:171 BW worden beschouwd als ingesteld ten behoeve van de gezamenlijke echtgenoten. De daarop gegeven beslissingen die zijn vervat in een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, hebben dan ook niet uit dien hoofde bindende kracht jegens beide echtgenoten.
In dat kader doet niet ter zake welk huwelijksgoederenregime tussen de echtgenoten geldt, noch wie van beiden de rechtsvorderingen heeft ingesteld.
De tweede prejudiciële vraag
2.9.1
De tweede prejudiciële vraag stelt aan de orde of een rechterlijke beslissing over de vraag of de rechtsvordering tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomst is verjaard – en daarmee over de vraag of die overeenkomst nog door een buitengerechtelijke verklaring kan worden vernietigd (zie art. 3:52 lid 2 BW) – bindende kracht heeft in de zin van art. 236 Rv (de Hoge Raad begrijpt: op andere gronden dan bedoeld in de eerste vraag) niet alleen jegens de echtgenoot die in het geding als procespartij is opgetreden, maar ook jegens de andere echtgenoot die geen formele procespartij was in dat geding.
Huwelijksgoederenregime van belang?
2.9.2
De art. 1:88 BW en 1:89 BW bevatten een eigensoortige regeling, die los staat van het tussen de echtgenoten toepasselijke huwelijksgoederenregime (zie hiervoor in 2.6.1-2.6.4). Ongeacht het tussen partijen geldende huwelijksgoederenregime, kan uitsluitend de niet handelende echtgenoot een rechtshandeling als bedoeld in art. 1:88 BW vernietigen op de grond dat hij of zij daarvoor niet de vereiste toestemming heeft gegeven (art. 1:89 lid 1 BW), en is deze echtgenoot bevoegd de daaruit voortvloeiende rechtsvorderingen onafhankelijk van de handelende echtgenoot in te stellen (art. 1:89 leden 4 en 5 BW).
Processueel ondeelbare rechtsverhouding?
2.9.3
Uit de hiervoor in 2.6.1-2.6.4 en 2.9.2 weergegeven strekking en kenmerken van de regeling van de art. 1:88 BW en 1:89 BW moet worden afgeleid dat naar de bedoeling van de wetgever de rechtsverhouding tussen de partijen bij die rechtshandeling enerzijds en tussen de niet handelende echtgenoot en de wederpartij van de handelende echtgenoot anderzijds, niet kan worden aangemerkt als processueel ondeelbaar. Dat blijkt ook uit art. 1:89 lid 4 BW, waarin is bepaald dat de niet handelende echtgenoot de verklaring of rechtsvordering tot vernietiging, in afwijking van de art. 3:50 lid 1 BW en 3:51 lid 2 BW, niet mede behoeft te richten tot de echtgenoot die de handeling heeft verricht.
2.9.4
Het voorgaande brengt mee dat een onherroepelijke beslissing in een procedure als hiervoor in 2.6.4 bedoeld, waarin slechts een van beide echtgenoten als procespartij is opgetreden, niet op de voet van art. 236 Rv gezag van gewijsde heeft jegens de echtgenoot die niet (van de aanvang af, of na voeging, tussenkomst, of oproeping op de voet van art. 118 Rv) als procespartij in die procedure betrokken is geweest.
2.9.5
Met het voorgaande is echter niet voor alle gevallen antwoord gegeven op de onderliggende vraag of de gegrondheid van het beroep op art. 1:89 lid 1 BW opnieuw aan de orde kan worden gesteld in een procedure tussen de wederpartij en de niet in de eerdere procedure betrokken echtgenoot. Het antwoord op die vraag verschilt naar gelang de handelende, dan wel de niet handelende echtgenoot partij was in de eerdere procedure.
Eerdere procedure tussen de handelende echtgenoot en de wederpartij
2.9.6
Indien de eerdere procedure is gevoerd tussen de handelende echtgenoot en de wederpartij, bindt de daarin gedane uitspraak de andere echtgenoot niet. Ook indien in de eerdere procedure onherroepelijk is beslist dat aan de buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de rechtshandeling door de niet handelende echtgenoot geen rechtsgevolg toekomt, kan de niet handelende echtgenoot de vraag of aan die verklaring rechtsgevolg toekomt in een nieuwe procedure aan de orde stellen zonder dat het gezag van gewijsde van de eerdere uitspraak tegen deze echtgenoot kan worden ingeroepen. Een andere uitkomst zou niet stroken met de strekking van art. 1:88 BW en de onafhankelijke rechtspositie die in art. 1:89 BW aan de niet handelende echtgenoot is toegekend.
De wederpartij bij de rechtshandeling en de handelende echtgenoot kunnen voorkomen dat een uitspraak in een tussen hen te voeren procedure de andere echtgenoot niet bindt, door ook deze echtgenoot in het geding te betrekken, dan wel de rechter te verzoeken toe te staan dat deze echtgenoot op de voet van art. 118 Rv in het geding wordt betrokken.
Eerdere procedure tussen de niet handelende echtgenoot en de wederpartij
2.9.7
Uit de strekking en de kenmerken van de regeling van de art. 1:88 BW en 1:89 BW vloeit voort dat met een onherroepelijke beslissing over de gegrondheid van het beroep op art. 1:89 lid 1 BW, die is gegeven in een procedure tussen de niet handelende echtgenoot en de wederpartij, ook tussen de wederpartij en de handelende echtgenoot vaststaat of de vernietiging van de rechtshandeling rechtsgevolg heeft gehad, ook indien laatstgenoemde niet als partij in die procedure betrokken is geweest. De bevoegdheid tot vernietiging komt immers uitsluitend toe aan de niet handelende echtgenoot (zie hiervoor in 2.6.2). Als tussen de wederpartij en de niet handelende echtgenoot onherroepelijk is komen vast te staan dat die bevoegdheid met succes is uitgeoefend, geldt dus ook tussen de wederpartij en de handelende echtgenoot dat de rechtshandeling nietig is. Is tussen de wederpartij en de niet handelende echtgenoot onherroepelijk komen vast te staan dat die bevoegdheid tevergeefs is uitgeoefend, dan staat daarmee ook tussen de wederpartij en de handelende echtgenoot vast dat die uitoefening niet heeft geleid tot aantasting van de rechtshandeling.
Conclusie naar aanleiding van de tweede prejudiciële vraag
2.10
Blijkens het voorgaande luidt het antwoord op de tweede prejudiciële vraag, in samenhang met de derde en vierde vraag, als volgt.Een onherroepelijke beslissing in een procedure over de gegrondheid van het beroep op art. 1:89 lid 1 BW, waarin slechts een van beide echtgenoten als procespartij is opgetreden, heeft niet op de voet van art. 236 Rv gezag van gewijsde jegens de echtgenoot die niet (van de aanvang af, of na voeging, tussenkomst, of oproeping op de voet van art. 118 Rv) als procespartij in die procedure betrokken is geweest.Echter, uit de strekking en de kenmerken van de regeling van de art. 1:88 BW en 1:89 BW vloeit voort dat met een onherroepelijke beslissing over de gegrondheid van het beroep op art. 1:89 lid 1 BW die is gegeven in een procedure tussen de niet handelende echtgenoot en de wederpartij, ook tussen de wederpartij en de handelende echtgenoot vaststaat of de vernietiging rechtsgevolg heeft gehad, ook indien laatstgenoemde niet als partij in die procedure betrokken is geweest.
Is de niet handelende echtgenoot geen partij geweest in de eerdere procedure, dan kan de wederpartij jegens deze echtgenoot niet met succes een beroep doen op het gezag van gewijsde van de eerdere uitspraak.
In geen van deze gevallen doet ter zake welk huwelijksgoederenregime tussen de echtgenoten geldt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- beantwoordt de prejudiciële vragen op de hiervoor in 2.8.5 en 2.10 weergegeven wijze;
- begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van Leaseproces en op € 1.800,-- aan de zijde van Dexia.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 24 april 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑04‑2020
Gerechtshof Amsterdam 15 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3735.
Zie onder meer HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:41, rov. 3.3.2.
Vgl. Parl. Gesch. BW Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 27.
HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, rov. 4.1-4.8.
Vgl. HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506, rov. 4.1.2.
HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936, rov. 4.3.2; HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2822, rov. 3.3.5.
Parl. Gesch. Boek 1, p. 261, met verwijzing naar Kamerstukken II 1955/56, 1430, nr. 16, p. 6.
Zie Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1283 e.v. en HR 24 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0586, rov. 3.2.
HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, rov. 3.4, 3.5.4, 3.6.1 en 3.6.2.
Conclusie 21‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). Effectenleaseovereenkomst. Buitengerechtelijke vernietiging o.g.v. art. 1:89 lid 1 BW in verbinding met art. 1:88 lid 1, onder d, BW. Bindt een beslissing over de rechtsgeldigheid van de vernietiging in een procedure waarin slechts een van beide echtgenoten partij was, ook de andere echtgenoot? Gezag van gewijsde (art. 236 Rv); deelgenootschap (art. 3:166 BW en art. 3:171 BW); processueel ondeelbare rechtsverhouding? Art. 118 Rv. Strekking van art. 1:88 en 1:89 BW.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04726
Zitting 21 februari 2020
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
Leaseproces B.V.
Tegen
Dexia Nederland B.V.
In deze zaak heeft de afnemer (hierna: de man) zonder toestemming van zijn echtgenote (hierna: de vrouw) een effectenleaseovereenkomst gesloten met (de rechtsvoorgangster van) verweerster in cassatie (hierna: Dexia). Na enige tijd heeft de vrouw een vernietigingsverklaring uitgebracht als bedoeld in art. 1:88 BW in verbinding met art. 1:89 BW. De man heeft Dexia in rechte betrokken en (i) een verklaring voor recht gevorderd dat de effectenleaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en (ii) gevorderd dat Dexia wordt veroordeeld tot restitutie van hetgeen ter uitvoering van de leaseovereenkomst is voldaan. Deze vorderingen zijn bij onherroepelijk vonnis afgewezen, waarna eiseres tot cassatie (hierna: Leaseproces) als rechtsopvolgster van de vrouw, in een nieuwe procedure tegen Dexia dezelfde vorderingen heeft ingesteld.
Dexia heeft onder meer het verweer gevoerd dat het eerdere vonnis ook tegen de vrouw gezag van gewijsde heeft.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in dat verband vier – hierna onder 2.39 e.v. weergegeven – prejudiciële vragen gesteld. Gelet op de inhoud van de gestelde vragen alsmede op de door partijen gemaakte schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv, wordt hieronder ingegaan op (i) het gezag van gewijsde; (ii) het begrip ‘partij’ in art. 236 Rv; (iii) processuele vertegenwoordiging; (iv) de processueel ondeelbare rechtsverhouding en (v) aard van de aan de orde zijnde rechtsverhouding als reden voor uitbreiding begrip gezag van gewijsde.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 De man heeft op 23 november 2000 een effectenleaseovereenkomst - met hem als lessee en (de rechtsvoorgangster van) Dexia als wederpartij - met contractnummer [001] getekend (hierna: de leaseovereenkomst).
1.2 De vrouw, met wie de man ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomst was gehuwd, heeft geen (schriftelijke) toestemming verleend voor het aangaan van de leaseovereenkomst.
1.3 De leaseovereenkomst is op 24 november 2003 geëindigd met een restschuld van € 13.602,71.
1.4 Bij brief van 24 april 2005 heeft de gemachtigde van de man Dexia gesommeerd tot terugbetaling van de aan haar betaalde bedragen binnen een termijn van zeven dagen.
1.6 Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft het gerechtshof Amsterdam op de voet van artikel 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van de WCAM-overeenkomst. De man heeft tijdig een opt-out verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.
1.7 Bij vonnis van 27 februari 2013, met zaak- en rolnummer 1346543 DX EXPL 12-166, heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam de door de man tegen Dexia met betrekking tot de leaseovereenkomst ingestelde vordering op grond van de vernietiging als bedoeld in art. 1:88 BW in verbinding met art 1:89 BW afgewezen. Van dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
1.8 De man en de vrouw hebben hun vordering(en) op Dexia bij akte van cessie van 8 december 2016 gecedeerd aan Leaseproces.
1.9 Leaseproces heeft Dexia bij inleidende dagvaarding van 27 januari 2017 gedagvaard voor de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), en heeft daarbij - zakelijk en verkort weergegeven - gevorderd (i) een verklaring voor recht dat de leaseovereenkomst door de vernietigingsbrief buitengerechtelijk is vernietigd en (ii) veroordeling van Dexia tot (terug)betaling van al hetgeen in het kader van de leaseovereenkomst is betaald, vermeerderd met de wettelijke rente.3.
1.10 Dexia heeft in conventie verweer gevoerd en heeft in reconventie gevorderd, voor zover thans van belang, dat bij vonnis voor recht wordt verklaard dat (i) de leaseovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen, (ii) niet is vernietigd en (iii) niet blootstaat aan vernietiging op enige grond waarop aan de zijde van Leaseproces een beroep kan worden gedaan.
1.11 Leaseproces heeft in reconventie verweer gevoerd.
1.12 De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 20 april 2017 bepaald dat de procedure schriftelijk wordt voortgezet en de zaak naar de rol verwezen.
1.13 Na verdere conclusiewisseling heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 21 september 2017 in conventie de vorderingen van Leaseproces afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter - kort gezegd - overwogen dat het beroep van Dexia op het gezag van gewijsde van het vonnis van 27 februari 2013 slaagt, aangezien het in de onderhavige zaak gaat om dezelfde rechtsbetrekking (de buitengerechtelijke vernietiging op de voet van art. 1:88 BW in verbinding met art. 1:89 BW van de leaseovereenkomst), dezelfde partijen (de man en de vrouw enerzijds en Dexia anderzijds) en dezelfde vordering (tot restitutie van al hetgeen de man uit hoofde van de leaseovereenkomst heeft voldaan minus de eventueel genoten voordelen). In reconventie heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat Dexia jegens Leaseproces aan al haar verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomst heeft voldaan en op grond daarvan niets meer aan Leaseproces is verschuldigd.4.
1.14 Leaseproces is van de vonnissen van de kantonrechter van 20 april 2017 en 21 september 2017 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam.5.Leaseproces heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden eindvonnis zal vernietigen en alsnog - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - haar vorderingen zal toewijzen en, zo begrijpt het hof uit de appeldagvaarding, de (reconventionele) vordering van Dexia zal afwijzen, met veroordeling van Dexia in de (na)kosten van het hoger beroep.6.
1.15 Dexia heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Leaseproces in haar hoger beroep, althans tot verwerping daarvan.7.
1.16 Het hof heeft bij tussenarrest van 2 april 2019 overwogen voornemens te zijn om op de voet van art. 392 lid 1 Rv een viertal prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Leaseproces en Dexia zijn door het hof op de voet van art. 392 lid 2 Rv in de gelegenheid gesteld om zich uiterlijk op 30 april 2019 bij akte uit te laten over het voornemen om prejudiciële vragen te stellen en over de inhoud van die vragen.
1.17 Leaseproces en Dexia hebben bij akte gereageerd op het voornemen om prejudiciële vragen te stellen en hebben zich daarnaast uitgelaten over de inhoud van de te stellen vragen.
1.18 Het hof heeft bij arrest van 15 oktober 2019 eerst het verweer van Dexia verworpen dat een eventuele restitutievordering die met een vernietiging van de effectenleaseovereenkomst zou zijn ontstaan, ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding al was verjaard (rov. 2.3-2.5). Vervolgens heeft het hof, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, vier – hierna onder 2.39 e.v. weergegeven – prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
1.19 De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen in behandeling genomen.
1.20 Leaseproces en Dexia zijn ingevolge art. 393 lid 1 Rv en artikel 7.1 Reglement prejudiciële vragen bij brieven van 4 november 2019 in de gelegenheid gesteld tot uiterlijk 16 december 2019 om schriftelijke opmerkingen in te dienen door tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad.
Leaseproces heeft op 6 december 2019 schriftelijke opmerkingen ingediend en Dexia op 13 december 2019. Leaseproces heeft vervolgens op 24 december 2019 op de schriftelijke opmerkingen van Dexia gereageerd.
2. Bespreking van de prejudiciële vragen
Achtergrond van deze procedure
2.1
Zoals hiervoor onder 1.5 vermeld heeft de vrouw wegens het ontbreken van de vereiste toestemming bij brief van 1 juli 2005 een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring uitgebracht.8.Dit is door Dexia niet geaccepteerd.
2.2
Vervolgens is de Duisenberg-regeling9.tot stand gekomen. Omdat deze regeling alleen Dexia als aanbieder betrof, is op gezamenlijk verzoek van Dexia en de belangenorganisaties door het gerechtshof Amsterdam bij beschikking van 25 januari 200710.de op de Duisenberg-regeling gebaseerde WCAM-overeenkomst op de voet van art. 7:907 lid 1 BW verbindend verklaard.11.Daarmee gold deze WCAM-overeenkomst als vaststellingsovereenkomst in de zin van art. 7:907 BW tussen Dexia en de daarin omschreven kring van gerechtigden.12.
2.3
Gerechtigden konden voorkomen dat zij definitief aan de WCAM-overeenkomst werden gebonden door tijdig een ‘opt-out verklaring’ uit te brengen.13.
De man heeft zich aan de bindende werking onttrokken door het uitbrengen van een opt-out.
2.4
Omdat Dexia de door de vrouw ingeroepen buitengerechtelijke vernietiging heeft betwist en Dexia niet bereid was de door de man als contractant aan Dexia gedane betalingen terug te betalen, heeft de man Dexia vervolgens gedagvaard voor de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam.14.Hij heeft daarbij, samengevat, (i) een verklaring voor recht gevorderd dat de door hem met Dexia gesloten effectenleaseovereenkomst is vernietigd en (ii) gevorderd dat Dexia wordt veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen hij uit hoofde van de (vernietigde) overeenkomst heeft voldaan. De grondslag van deze vordering was dat de vrouw de leaseovereenkomst rechtsgeldig heeft vernietigd op de voet van artikel 1:88 jo. 1:89 BW.15.
Dexia heeft in die procedure het verweer gevoerd dat de bevoegdheid om een beroep te doen op de vernietigingsgrond is verjaard, en dat de buitengerechtelijke vernietiging dus te laat is uitgebracht.
2.5
De kantonrechter heeft bij vonnis van 27 februari 2013 de door de man tegen Dexia ingestelde vorderingen afgewezen op de grond dat de vernietiging door de vrouw niet tijdig is geschied, omdat het bewijsvermoeden dat zij eerder dan drie jaar voor de vernietigingsbrief van 1 juli 2005 kennis heeft gekregen van het bestaan van de leaseovereenkomst niet is ontzenuwd, zodat het beroep van Dexia op verjaring geslaagd was.
2.6
Van dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan.
2.7
Het hof wijst er in rov. 3.7 van zijn arrest van 2 april 2019 op dat nadien evenwel door de arresten van de Hoge Raad van 9 oktober 201516.en 19 mei 201717.is komen vast te staan dat de collectieve procedure18.de mogelijkheid om de leaseovereenkomst te vernietigen heeft gestuit en wel tot uiterlijk zes maanden nadat het gerechtshof Amsterdam in zijn beschikking van 25 januari 2007 de WCAM-overeenkomst verbindend heeft verklaard. Volgens het hof heeft deze stuitende werking voor leaseovereenkomsten die na 13 maart 2000 zijn aangegaan, zoals de leaseovereenkomst, tot gevolg dat de mogelijkheid om de leaseovereenkomst te vernietigen niet is verjaard.
Juridisch kader
2.8
Gelet op de inhoud van de gestelde vragen alsmede op de door partijen gemaakte schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv, ga ik hieronder eerst in op (i) het gezag van gewijsde; (ii) het begrip ‘partij’ in art. 236 Rv; (iii) processuele vertegenwoordiging; (iv) de processueel ondeelbare rechtsverhouding en (v) aard van de aan de orde zijnde rechtsverhouding als reden voor uitbreiding begrip gezag van gewijsde.
(i) Het gezag van gewijsde19.
2.9
Art. 236 Rv bepaalt in het eerste lid dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben.
2.10
Ratio van het gezag van gewijsde is enerzijds dat aan al het procederen eens een einde moet komen en dat het tot rechtsonzekerheid leidt als partijen over hetzelfde geschil eindeloos door kunnen blijven procederen. Indien de rechterlijke macht zijn taak heeft volbracht, moet in redelijkheid worden aanvaard dat in de onderzochte vragen het laatste woord is gesproken.20.
Het gezag van gewijsde voorkomt anderzijds tegenstrijdige beslissingen.21.
2.11
Het derde lid, dat de term bevat waarmee het bepaalde in het eerste lid wordt aangeduid, namelijk gezag van gewijsde, schrijft voor dat het moet worden ingeroepen.
Er dient dus te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. het gaat om eerdere beslissingen, dat wil zeggen dictum en dragende overwegingen22.;
2. die beslissingen dienen de rechtsbetrekking in geschil te betreffen;
3. het eerdere vonnis is in kracht van gewijsde gegaan23.;
4. de bindende kracht van de eerdere beslissingen wordt ingeroepen in een ander geding;
5. de eerdere beslissingen betreffen dezelfde partijen als in het andere geding, waaronder mede begrepen de rechtverkrijgenden onder algemene of bijzondere titel.24.
2.12
Het hof heeft in rov. 3.6 en 3.8 van zijn arrest van 2 april 2019 vastgesteld dat door Dexia in het onderhavige geding een beroep is gedaan op het gezag van gewijsde van dragende beslissingen die zijn gegeven in het inmiddels onherroepelijke vonnis van de kantonrechter van 27 februari 2013 en waarvan de bindende kracht wordt ingeroepen. Bovendien stelt het hof vast dat sprake is van dezelfde rechtsbetrekking.
Aan de eerste vier voorwaarden is mitsdien voldaan.
2.13
Het hof ziet de in de appelprocedure aan de orde zijnde vordering als een vordering van de vrouw en van haar alleen. Dat ook de man zijn vorderingen aan Leaseproces heeft overgedragen, maakt dit volgens het hof niet anders.25.
2.14
Daarmee resteert voorwaarde vijf en is het de vraag of tegen Leaseproces/de vrouw het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen van het vonnis van de kantonrechter dat in een procedure tussen de man en Dexia is gewezen omdat de vrouw als partij in de zin van art. 236 Rv moet worden beschouwd.26.
Daarop zien de gestelde prejudiciële vragen.
2.15
Ik wijs eerst nog op het volgende.
De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 21 september 2017 voor zover thans van belang het volgende overwogen:
“6. Op 27 februari 2013 heeft de kantonrechter vonnis gewezen, waarbij de vordering, partijen en onderliggende feiten hetzelfde zijn.
(…)
Overwogen wordt dat LP [Leaseproces, A-G] thans opnieuw dezelfde rechtsbetrekking (de buitengerechtelijke vernietiging ex. artikel 1:88 jo. 1:89 BW van de onderhavige overeenkomst) aan de orde stelt met aan de grondslag dezelfde partijen ([de man] en [de vrouw] enerzijds en Dexia anderzijds) en dezelfde vordering (…) opnieuw heeft ingesteld.”
2.16
Uit dit citaat leid ik af dat de kantonrechter de vrouw tot een van degenen rekent die in de eerste procedure als partij is opgetreden. Het is mij niet duidelijk waarop de kantonrechter zijn overweging baseert en evenmin of hij de vrouw daarbij als formele of materiële partij aanmerkt.
Het vonnis van 27 februari 201327.is blijkens het voorblad gewezen “inzake [de man] tegen Dexia.” De vrouw is in die procedure niet als partij aangeduid. Zij is wel als getuige gehoord, nadat de man haar en zichzelf als getuigen had voorgebracht teneinde tegenbewijs te leveren tegen het bewijsvermoeden dat de vrouw, zakelijk weergegeven, eerder dan drie jaar vóór de vernietigingsbrief van 1 juli 2005 kennis heeft gekregen van het bestaan van de leaseovereenkomst. Het probandum hield verband met het verweer van Dexia dat de vordering van de man is verjaard. Het ging dus niet over de vraag of de vrouw partij was in de procedure en ook bij de beoordeling van de getuigenverklaringen door de kantonrechter was dit niet aan de orde. Naar het oordeel van de kantonrechter (rov. 1.6) heeft de man het bewijsvermoeden niet ontzenuwd, waardoor het beroep van Dexia op verjaring geslaagd werd geacht.
2.17
Uiteraard maakt het feit dat de vrouw (over genoemd probandum) als getuige is gehoord, haar nog geen procespartij. Ik meen dan ook dat de hierboven geciteerde rov. 6 van het vonnis van 21 september 2017 op een misslag berust.
(ii) Partij
2.18
Een met de ratio van het gezag van gewijsde (zie hierboven onder 2.10) overeenstemmend uitgangspunt is dat een eerdere rechterlijke uitspraak alleen partijen bindt tussen wie die uitspraak is gewezen.28.Zij hebben hun standpunten in het geding aan de rechter kunnen voorleggen en zij moeten dan ook de rechterlijke uitspraak tegen zich laten gelden.29.
Uit de inleidende dagvaarding kan in beginsel worden afgeleid wie partijen zijn.30.De mogelijkheid bestaat echter dat een derde zich eigener beweging in een procedure mengt en op deze wijze procespartij wordt. Dit is het geval bij voeging en tussenkomst, met als gevolg dat het gezag van gewijsde ook jegens hen geldt.31.Daarnaast kan een derde onvrijwillig in een procedure worden betrokken. Dat is het geval indien hij op de voet van art. 118 Rv wordt opgeroepen als partij in het geding. Ook dan is de consequentie dat het gezag van gewijsde van toepassing is omdat de aanvankelijk derde procespartij is geworden.
2.19
Voorkomen dient te worden dat het gezag van gewijsde van een rechterlijke uitspraak wordt omzeild doordat een derde, die in de rechten treedt van een van de materiële procespartijen in het eerdere geschil, vervolgens tegen dezelfde wederpartij een nieuwe procedure aanhangig maakt over hetzelfde geschilpunt. Het tweede lid van art. 236 Rv biedt daarvoor de oplossing door te bepalen dat onder ‘dezelfde partijen’ de rechtverkrijgenden onder algemene of bijzondere titel mede worden begrepen. Een verkrijging onder algemene of bijzondere titel heeft dus tot gevolg dat de rechtverkrijgende tevens als nieuwe ‘partij’ in plaats van zijn rechtsvoorganger beslissingen in een eerder gewezen onherroepelijk vonnis tegen zich zal moeten laten gelden.32.
2.20
Een voorbeeld van een dergelijke rechtsopvolging onder bijzondere titel doet zich ook in twee opzichten in deze procedure voor. Leaseproces treedt ten aanzien van de vorderingen van de vrouw op Dexia op als rechtsopvolgster onder bijzondere titel (cessie), en moet dus in zoverre op de voet van art. 236 lid 2 Rv als ‘dezelfde partij’ als de vrouw worden aangemerkt. Anderzijds is de oorspronkelijke aandelenleaseovereenkomst gesloten met de rechtsvoorgangster van Dexia.
2.21
In dit geval is de vrouw (en dus Leaseproces) geen rechtsopvolgster onder algemene of bijzondere titel van de man. Langs de weg van art. 236 lid 2 Rv bestaat dus geen gebondenheid van de Leaseproces aan het vonnis van de kantonrechter in de eerdere procedure.
(iii) Processuele vertegenwoordiging
2.22
Meestal is de formele procespartij ook de materiële partij, maar dat hoeft niet noodzakelijkerwijs zo te zijn.33.Uiteindelijk is voor het gezag van gewijsde doorslaggevend wie als materiële procespartij heeft te gelden.34.Bij de materiële partij gaat het om degene wiens rechten en belangen het voorwerp van de rechtsstrijd uitmaken, en tot wie de norm van het vonnis zich richt.35.
De man is in de eerdere procedure niet (kenbaar) opgetreden als formele procespartij ten behoeve van de vrouw als materiële partij of als haar vertegenwoordiger, waardoor de vrouw als de vertegenwoordigde partij zou zijn gebonden aan het vonnis van de kantonrechter.36.
2.23
Van gebondenheid aan een vonnis gewezen in een procedure waarin men geen formele partij was, kan ook sprake zijn indien het vonnis is verkregen ten behoeve van een gemeenschap als bedoeld in art. 3:171 BW. Het hof roept in rov. 3.11 van zijn arrest van 2 april 2019 de vraag op of in het onderhavige geval sprake is van een gemeenschappelijke vordering waarvoor geldt dat alle deelgenoten in de gemeenschap als partij in de zin van art. 236 Rv moeten worden beschouwd.37.
2.24
Iedere deelgenoot is bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoeken ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. De deelgenoot treedt dan op als formele procespartij ten behoeve van de gezamenlijke deelgenoten als materiële procespartij.38.Het gevolg is dat de deelgenoten die geen partij waren, als partij worden beschouwd in de zin van art. 236 Rv.
2.25
In het - ook door het hof genoemde - arrest van 24 april 199239.oordeelde de Hoge Raad daarover als volgt:
“3.2 Zoals sinds 1 jan. 1992 voor Nederland met zoveel woorden is bepaald in art. 3:171 BW, moet ook voor het voordien in Nederland geldende recht alsmede voor het recht van de Nederlandse Antillen worden aangenomen dat iedere deelgenoot in een gemeenschap in beginsel bevoegd is tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. In deze regel ligt besloten dat een deelgenoot in zijn vordering of verzoek kan worden ontvangen, ook indien de andere deelgenoten niet als procespartijen in het geding zijn.
Indien een of meer deelgenoten van deze bevoegdheid gebruik maken en een rechtsvordering ten behoeve van de gezamenlijke deelgenoten instellen, heeft het daarop gewezen en in kracht van gewijsde gegane vonnis bindende kracht voor alle deelgenoten, dus ook voor diegenen die niet als formele procespartijen aan het geding hebben deelgenomen. Zij moeten dan immers allen als partij in de zin van art. 1936 BW NA, respectievelijk art. 67 Rv40., worden beschouwd.”
2.26
Hartkamp merkt in zijn conclusie vóór dit arrest op dat de consequentie van het bepaalde in art. 3:171 BW “moet zijn dat het vonnis ook de andere deelgenoten bindt, omdat het onaanvaardbaar zou zijn dat (…) de bezitter telkens opnieuw lastig gevallen zou kunnen worden door een andere deelgenoot en omdat in redelijkheid niet kan worden aanvaard dat een uitspraak voor sommige deelgenoten wel, voor anderen niet bindend zou zijn.” Hierin ziet men de hierboven genoemde ratio van het gezag van gewijsde terug.
2.27
Art. 3:171 BW maakt deel uit van titel 7, afdeling 1 van Boek 3 BW.
Titel 7, afdeling 2 van Boek 3 BW bevat bepalingen omtrent enige bijzondere gemeenschappen. In het eerste lid van art. 3:189 BW is bepaald dat de bepalingen van deze titel niet gelden voor een huwelijksgemeenschap zolang deze niet is ontbonden.
Niets wijst erop dat de huwelijksgemeenschap tussen de vrouw en de man, als er van een huwelijksgemeenschap al sprake zou zijn, is ontbonden, dus ik ga ervan uit dat dat niet het geval is. Art. 3:171 BW is dan niet van toepassing.
(iv) Processueel ondeelbare rechtsverhouding
2.28
Het gezag van gewijsde strekt zich tevens uit tot de in kracht van gewijsde gegane beslissing van de rechter over een processueel ondeelbare rechtsverhouding en kan worden ingeroepen jegens alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen.41.
Het is geen afgebakend terrein wanneer een rechtsverhouding processueel ondeelbaar is. Uit het voorgaande blijkt dat een gemeenschap tussen de deelgenoten als een processueel ondeelbare rechtsverhouding kan worden gezien. Er zijn ook andere in de wet gecreëerde ondeelbare verhoudingen, zoals onder meer in art. 3:218 BW en 5:95 BW.42.
2.29
Vaste rechtspraak is dat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding indien het rechtens noodzakelijk is dat de uitspraak voor alle bij die rechtsverhouding betrokkenen gelijkluidend is. Dit mag slechts worden aangenomen indien de aard en de inhoud van de rechtsverhouding daartoe nopen, hetgeen meebrengt dat de vraag of van zodanige ondeelbaarheid kan worden gesproken, zich niet altijd leent voor beantwoording in algemene zin, aangezien de bijzondere omstandigheden van het geval van doorslaggevende betekenis kunnen zijn.
De vraag rijst dan of uit de aard van de rechtsverhouding tussen de man en de vrouw volgt dat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding.
(v) Aard van de aan de orde zijnde rechtsverhouding reden voor uitbreiding begrip gezag van gewijsde?
2.30
In het eerste, richtinggevende, arrest van 28 maart 200843., waarin de vraag is beantwoord of effectenleaseovereenkomsten onder de reikwijdte van de art. 1:88 en 1:89 BW vallen, heeft de Hoge Raad bij de uitleg van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW, de ratio van deze bepaling vooropgesteld. Die in de totstandkomingsgeschiedenis verwoorde ratio is het beschermen van de echtgenoten in hun onderlinge verhouding, dus ten opzichte van elkaar.44.
Aan deze ratio wordt ook door het hof in zijn arrest van 2 april 2019 gerefereerd (rov. 3.10).
2.31
De rechtspraak van de Hoge Raad laat verder zien dat op grond van art. 1:88 lid 3 BW voor het aangaan van effectenleaseovereenkomsten de schriftelijke toestemming van de andere echtgenoot is vereist, en dat deze echtgenoot, bij gebreke daarvan op grond van art. 1:89 BW de nietigheid ervan wegens het niet voldoen aan dit vereiste kan inroepen. Dit beroep heeft dan tot gevolg dat de gehele overeenkomst wordt vernietigd.45.Deze bevoegdheid komt alleen de andere echtgenoot toe (art. 1:89 lid 1 BW).
2.32
Zo is de echtgenoot van een afnemer van een effectenleaseovereenkomst, die zonder de vereiste toestemming van de echtgenoot was aangegaan, niet gebonden aan een door die afnemer buiten de echtgenoot om gesloten vaststellingsovereenkomst (Dexia-aanbod) omdat de vaststellingsovereenkomst in zo’n geval alleen de afnemer bindt. De echtgenoot behoudt dus de bevoegdheid de effectenleaseovereenkomst te vernietigen.46.
2.33
Een volgende mogelijkheid die de andere echtgenoot zelfstandig heeft, is het instellen van alle uit de nietigheid voortvloeiende rechtsvorderingen nadat een beroep als bedoeld in het eerste lid is gedaan (zie art. 1:89 lid 5 BW).
2.34
In het kader van het doel van effectieve en efficiënte rechtsbescherming heeft de Hoge Raad bij prejudiciële beslissing van 9 oktober 201547.de reikwijdte van de buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging vergroot. Ook in die zaak was verjaring aan de orde. De Hoge Raad overwoog eerst dat de stuitende werking op de voet van art. 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW zich ook uitstrekt tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging (rov. 3.4.2-3.4.4).
Omdat de collectieve actie heeft geleid tot een collectieve schikking, waarvan onderdeel uitmaakt dat het hoger beroep is ingetrokken, was door Dexia een beroep gedaan op de bepaling van art. 3:316 lid 2 BW dat de verjaring in dat geval slechts is gestuit indien binnen zes maanden nadat het geding is geëindigd een nieuwe eis wordt ingesteld en dat een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging niet een dergelijke nieuwe eis is. Dienaangaande oordeelde de Hoge Raad dat het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging inderdaad niet kan worden aangemerkt als het instellen van een nieuwe eis als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW, maar dat er niettemin aanleiding is om het uitbrengen van zodanige verklaring in geval van stuiting door een collectieve actie voor de toepassing van art. 3:316 lid 2 BW daarmee op één lijn te stellen (rov. 3.5.3-3.5.5).
2.35
Uit het voorgaande blijkt m.i. dat de wet de andere echtgenoot eigenstandige rechtsvorderingen heeft toegekend, en wel op basis van de beschermingsgedachte van echtgenoten jegens elkaar. Er is dus (juist) geen ondeelbare rechtsverhouding tussen de echtgenoten, omdat niet is voldaan aan het hiervoor onder 2.29 genoemde criterium dat de aard van de rechtsverhouding ertoe noopt dat de uitspraak voor alle bij die rechtsverhouding betrokkenen gelijkluidend is.
2.36
Daaraan doet niet af dat de afnemer kan voortborduren op de door de andere echtgenoot uitgebrachte verklaring tot vernietiging (zoals het geval was in de zaak van de prejudiciële procedure uit 2015 en in de onderhavige zaak). Die omstandigheid betekent nog niet noodzakelijkerwijs dat de ene echtgenoot gebonden moet zijn aan een uitspraak in de procedure van de andere echtgenoot. Als de overeenkomst buitengerechtelijk wordt vernietigd, moet de afnemer een verklaring voor recht kunnen vorderen dat die verklaring effect sorteert. Hij is dan immers een vernietigbare overeenkomst aangegaan. Uit de verklaring voor recht volgt dan zijn recht op terugbetaling van de bedragen die hij als contractant inmiddels heeft voldaan.48.
2.37
M.i. doet het onderscheid tussen de vordering tot verklaring van recht en de vordering tot terugbetaling daarbij niet ter zake. De andere echtgenoot heeft de mogelijkheid om zich op grond van het eerste lid van art. 1:89 BW op de vernietiging van de zonder haar toestemming aangegane effectenleaseovereenkomst te beroepen en als sequeel daarvan een verklaring voor recht te vorderen dat de overeenkomst is vernietigd. Daarnaast heeft de andere echtgenoot, die een beroep op de vernietigingsgrond heeft gedaan, op grond van art. 1:89 lid 5 BW de bevoegdheid om alle uit de nietigheid voortvloeiende rechtsvorderingen in te stellen. Daaronder valt dus ook de vordering uit onverschuldigde betaling.49.
2.38
Terzijde merk ik op dat als sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding de Hoge Raad in het in voetnoot 41 genoemde arrest van 10 maart 2017 een spoorboekje heeft gegeven om te bereiken dat alle partijen die betrokken zijn bij een processueel ondeelbare rechtsverhouding en die daarmee aan een over die rechtsverhouding gegeven beslissing zijn gebonden, hun standpunt naar voren kunnen brengen in de procedure. Een van de aanwijzingen is dat alle bij de processueel ondeelbare rechtsverhouding betrokkenen dienen te worden opgeroepen. Indien dit wordt nagelaten, dient de rechter alsnog op verzoek of ambtshalve gelegenheid te bieden om de niet opgeroepen partijen op de voet van art. 118 Rv in het geding te betrekken. Als de rechtsverhouding tussen afnemer en andere echtgenoot als processueel ondeelbaar zou moeten worden gekwalificeerd, dan doet zich het probleem voor dat de vrouw niet in de eerdere procedure betrokken is geweest. Het in die procedure gewezen vonnis van 27 februari 2013 is in kracht van gewijsde gegaan, dus het verzuim valt niet meer te redresseren in een volgende instantie. De vraag rijst dan of aan een dergelijk vonnis gezag van gewijsde moet worden toegekend.50.
Beantwoording prejudiciële vragen51.
2.39
Vraag 1 Dienen de hiervoor in 2.9 genoemde vorderingen (de verklaring voor recht dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en de vordering tot restitutie van hetgeen ter uitvoering van de leaseovereenkomst is voldaan, toev. A-G) te worden beschouwd als gemeenschappelijke vorderingen die zijn ingesteld ten behoeve van de gezamenlijke echtgenoten, zodat de daarop gegeven beslissingen die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis bindende kracht hebben voor beide echtgenoten, dus ook voor de echtgenoot die niet als formele procespartij is opgetreden, zodat zij beiden als partij in de zin van artikel 236 Rv moeten worden beschouwd, of verzet de beschermingsgedachte van artikel 1:88 BW zich daartegen?
2.40
Uitgaande van de door het hof in zijn arrest van 2 april 2019 in rov. 3.11 gegeven toelichting met betrekking tot het begrip ‘gemeenschappelijke vordering’, beantwoord ik de vraag ontkennend. Tussen de man en de vrouw bestaat geen gemeenschap als bedoeld in art. 3:171 BW, zodat de in het arrest van 1992 aan het bestaan van een gemeenschap verbonden gevolgtrekking van gebondenheid aan een tussen deelgenoten gewezen vonnis, hier niet geldt. Ik verwijs hierbij naar hetgeen ik hiervoor onder 2.23 tot en met 2.27 heb opgemerkt.
2.41
Verder, en dat is wellicht enigszins buiten de tekst maar binnen de geest van de vraagstelling, geldt m.i. dat het gezag van gewijsde van het vonnis van de kantonrechter van 27 februari 2013 ook niet jegens de vrouw kan worden ingeroepen op de grond dat de aard van de tussen de man en vrouw bestaande rechtsverhouding noopt tot het aannemen van een tussen hen geldende processueel ondeelbare rechtsverhouding. Zie deze conclusie onder 2.28 tot en met 2.37.
2.42
Vraag 2 Heeft de beslissing op het verweer van Dexia tegen de genoemde vorderingen, dan wel op de vordering van Dexia tot een verklaring voor recht dat de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomst is verjaard bindende kracht in de zin van artikel 236 Rv niet alleen jegens de echtgenoot die in het geding als procespartij is opgetreden, maar ook tegen de andere echtgenoot die geen formele procespartij was in dat geding?
2.43
M.i. geldt ten aanzien van beslissingen op een verweer in conventie en op een daaraan in reconventie gekoppelde gevorderde verklaring voor recht, hetzelfde als ten aanzien van beslissingen op een vordering. Mijn ontkennende antwoord op vraag 2 volgt m.i. dus uit het antwoord op de eerste vraag.
2.44
Vraag 3 Maakt het bij de beantwoording van de vragen 1 en 2 uit welk huwelijksgoederenregime in het concrete geval van toepassing is?
2.45
Ik beantwoord deze vraag ontkennend. De beschermingsgedachte van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW en art. 1:89 BW brengt mee dat de niet-handelend echtgenoot eigenstandige vorderingen toekomt (zie ook hiervoor onder 2.28 tot en met 2.37). Daaraan kan niet afdoen dat een terugbetalingsvordering van de handelend echtgenoot mogelijk in een huwelijksgoederengemeenschap valt en waarvoor art. 1:97 BW regelt wie bevoegd is tot het bestuur. Het maakt dan ook geen verschil welk huwelijksgoederenregime van toepassing is.
2.46
Vraag 4 Maakt het bij de beantwoording van de vragen 1 en 2 uit of de handelende of niet-handelende echtgenoot als formele procespartij is opgetreden in de procedure die heeft geleid tot het in kracht van gewijsde gegane vonnis?
2.47
Begrijp ik het goed dan stelt het hof het hypothetische geval aan de orde dat de vrouw op basis van art. 1:88 en 1:89 BW een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring heeft uitgebracht en dat vervolgens een door haar jegens Dexia ingestelde vordering tot een verklaring voor recht (alsmede een vordering tot restitutie) vervolgens in een procedure bij de kantonrechter onherroepelijk is afgewezen.
In dat geval zal de uitspraak van de kantonrechter de vernietigingsverklaring buiten werking stellen, en kan de man zijn vordering tot terugbetaling niet op die buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging baseren. De bevoegdheid om op de voet van art. 1:88 en 1:89 BW een beroep te doen op de vernietigingsgrond is immers een exclusieve bevoegdheid van de andere echtgenoot.
2.48
Voor zover de vragen 3 en 4 voortbouwen op het uitgangspunt van de vragen 1 en 2 dat tussen de handelend en niet-handelend echtgenoot een gemeenschap als bedoeld in art. 3:171 BW bestaat, luidt het antwoord ontkennend.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen respectievelijk in de hierboven onder 2.39 tot en met 2.48 gegeven zin.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑02‑2020
Zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019, rov. 2.1 t/m 2.8 en rov. 3.1.
Zie voor het procesverloop in eerste aanleg onder 1 de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 20 april 2017 en 21 september 2017. Zie voor het procesverloop in hoger beroep de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019 en 15 oktober 2019, telkens rov. 1.
Zie het vonnis van de kantonrechter van 21 september 2017, rov. 3.1.
Zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1101, rov. 3.4.
Aangezien geen grieven zijn gericht tegen het vonnis van 20 april 2017, heeft het hof overwogen dat het hoger beroep zich beperkt tot het eindvonnis (vonnis van de kantonrechter van 21 september 2017), zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019, rov. 1.
Zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019, rov. 1.
Zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019, rov. 1.
Dat effectenleaseovereenkomsten onder de reikwijdte van art. 1:88 BW en art. 1:89 BW vallen, is beslist in HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, NJ 2009/578 m.nt. J. Hijma, rov. 4.8. Zie verder HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3868, NJ 2010/438, rov. 3.4; HR 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT8457, NJ 2014/22 m.nt. J. Hijma, rov. 3.8 en HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4989, NJ 2014/23 m.nt. J. Hijma, rov. 3.5.2.
De tussen Dexia en vier belangenorganisaties (Stichting Leaseverlies, Stichting Eegalease, De Consumentenbond en Vereniging van Effectenbezitters) op 23 juni 2015 (aangevuld op 8 mei 2016) onder leiding van voormalig DNB-president Duisenberg gesloten overeenkomst.
Zie M. Bestebreurtje en A. van der Krans, Het Effectenlease-Debacle, O&F 2007, nr. 75, p. 47.
Onder de kring van gerechtigden vallen niet alleen de afnemers van de effectenlease-overeenkomsten, maar ook de personen die op het moment van het afsluiten van de overeenkomst echtgenoot of geregistreerd partner waren van de afnemers, zie art. 2 WCAM-overeenkomst (Conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie d.d. 6 april 2017, productie 7).
Indien een echtgenoot de buitengerechtelijke vernietiging heeft ingeroepen maar Dexia deze niet heeft aanvaard, is de Duisenberg-regeling ook verbindend indien de echtgenoten zich hieraan niet hebben onttrokken, zie HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO8522, NJ 2011/59. Dit is niet anders indien alleen de handelend echtgenoot het Dexia-aanbod had aanvaard, en de niet-handelend echtgenoot de vernietiging heeft ingeroepen en dit door Dexia niet is aanvaard, zie HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2835, NJ 2017/11.
Zie de dit geding inleidende dagvaarding onder 4.
Zie rov. 3.7 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019.
HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018.
HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR: 2017:936.
De bij inleidende dagvaarding van 13 maart 2003 door de stichting Eegalease en anderen tegen Dexia aangebrachte procedure, zie rov. 3.7 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019.
Zie over het gezag van gewijsde o.m.: Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal?: beschouwingen over gezag van gewijsde en ne bis in idem in het burgerlijk procesrecht (diss. Rotterdam), 1994; E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde: de rechtskracht van einduitspraken van de burgerlijke rechter (diss. Amsterdam UvA), 1994; D.J. Veegens, Het gezag van gewijsde, 1972; Asser Procesrecht/Van Schaick 2, 2016.
Zie Veegens, a.w., p. 18.
Aan feitelijke, niet-dragende en ten overvloede gegeven beslissingen komt geen gezag van gewijsde toe, zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2, 2016/148 en Gras, a.w., p. 273. Zie verder HR 20 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4740, NJ 1987/295, HR 14 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3786, NJ 1989/413 m.nt. J.B.M. Vranken; HR 30 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1462, NJ 1996/198 m.nt. C.J.H. Brunner; HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9869, NJ 2012/588 en HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0356, NJ 2013/377 m.nt S.F.M. Wortmann.
Vaste rechtspraak is dat het gezag van gewijsde zich leent voor analogische toepassing op beschikkingen waarin beslissingen zijn gegeven over een rechtsbetrekking in geschil, zie HR 30 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2759, NJ 1999/83; HR 25 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0902, NJ 2007/518, m.nt S.F.M. Wortmann en HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2898, NJ 2016/374 m.nt. E. Verhulp.
Zie ook Beukers, a.w., p. 38.
Zie het slot van rov. 3.8 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019.
Zie ook de eerste volzin van rov. 3.12 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019.
Overgelegd als prod. 5 bij conclusie van antwoord in conventie tevens houdende conclusie van antwoord in reconventie van 6 april 2017.
Asser Procesrecht/Van Schaick 2, 2016/150.
Verwant hieraan is dat in sommige gevallen voor de procedure in appel of cassatie het partijbegrip wordt opgerekt omdat de rechten en verplichtingen van een betrokkene in de procedure, bijvoorbeeld een getuige, zodanig bindend in een uitspraak worden vastgelegd dat deze zelfstandig de veroordeling aan de appel- of cassatierechter moet kunnen voorleggen, zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2018/45.
Ik laat het geval van subjectieve cumulatie buiten beschouwing.
Veegens, a.w., p. 42. Zie voor de tussenkomende partij ook HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:135, RvdW 2017/195.
Zie ook Gras, a.w. 2008, p. 154.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2018/59; W.D.H. Asser, Partij-vertegenwoordigers in het civiele proces, in S.C.J.J. Kortmann e.a., Vertegenwoordiging en tussenpersonen, 1999, p. 488.
Gras, a.w., p. 306.
W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2018, p. 72 en E. Gras, De rechtskracht van het eindvonnis van de burgerlijke rechter ten opzichte van derden, in B.E. Reinhartz e.a., Derden in het privaatrecht, 2008, p. 153.
Zie over onmiddellijke/directe vertegenwoordiging o.a. W.D.H. Asser, Partij-vertegenwoordigers in het civiele proces, in S.C.J.J. Kortmann e.a., Vertegenwoordiging en tussenpersonen, 1999, p. 487-491; Asser/Kortmann 3-III, 2017/17; Asser Procesrecht/Van Schaick 2, 2016/32.
Het hof heeft in rov. 2.7 van het arrest van 15 oktober 2019 hierover nog het volgende opgemerkt: “Leaseproces meent dat aan de laatste zin van vraag 1 kan worden toegevoegd: “en/of verzet het feit dat artikel 3:171 BW niet van toepassing is zich hiertegen?”. Het hof zal deze suggestie niet overnemen, omdat tussen partijen nu juist in geschil is of sprake is van een gemeenschappelijke vordering en vraag 1 daarop ook ziet.”
Zie Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 3, p. 1283 e.v., waarnaar in de conclusie van A-G Hartkamp wordt verwezen.
Zie HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, NJ 2018/81 m.nt. H.B. Krans en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2018/47 met verwijzingen naar eerdere rechtspraak en literatuur.
Zie daarover en over andere voorbeelden o.a. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 2012/47 en F.J.P. Lock, Samen thuis, samen uit, Nieuwe regels voor de processueel ondeelbare rechtsverhouding, Tijdschrift voor de Procespraktijk, 2017-4, p. 128 met verdere verwijzingen.
HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, NJ 2009/578 m.nt. J. Hijma, rov. 4.8. Zie ook HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3868, NJ 2010/438, rov. 3.4; HR 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT8457, NJ 2014/22 m.nt. J. Hijma, rov. 3.8; HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4989, NJ 2014/23 m.nt. J. Hijma, rov 3.5.2.
HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, NJ 2009/578 m.nt. J. Hijma, rov. 4.1 met verwijzing naar Parl. Gesch. Aanpassing BW, Inv. 3, 5 en 6, blz. 19 en 22. Zie ook HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:41, NJ 2015/45, rov. 3.3.2.
HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, rov. 4.8. Zie ook HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:506, NJ 2019/212 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.5.2.
HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2835, NJ 2017/11, rov. 3.3.5. en HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936, NJ 2018/305 m.nt. J. Hijma, rov. 4.3.2.
HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490 m.nt. J. Hijma.
Zie ook Lock, t.a.p., p. 127, die m.i. terecht opmerkt dat het feit dat meer partijen bij een rechtsverhouding zijn betrokken, nog niet maakt dat bij een uit die rechtsverhouding voortvloeiend geschil al die partijen in de procedure betrokken zullen of behoeven te zijn en dat het ieder van die partijen in beginsel vrij staat naar eigen keuze een of meer van de andere partijen in een procedure te betrekken. Lock verwijst daarbij naar HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3637, NJ 2016/32, JBPr 2016/31, m.nt. Hurkens (W./Advocatenmaatschap S.).
Zo ook Van Duijvendijk-Brand in: T&C Burgerlijk Wetboek, art. 1:89 BW, aant. 7.
Zie daarover Gras, t.a.p. 2008, p. 157 en Lock, t.a.p., p. 130-133 .
Zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 oktober 2019 onder 4.