Hof Amsterdam, 22-12-2020, nr. 200.230.325/01
ECLI:NL:GHAMS:2020:3567
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
22-12-2020
- Zaaknummer
200.230.325/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Financieel recht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:3567, Uitspraak, Hof Amsterdam, 22‑12‑2020; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2019:3735
ECLI:NL:GHAMS:2019:3735, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑10‑2019; (Hoger beroep)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:NL:HR:2020:810
Einduitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2020:3567
ECLI:NL:GHAMS:2019:1101, Uitspraak, Hof Amsterdam, 02‑04‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NTHR 2020, afl. 1, p. 18
NTHR 2021, afl. 1, p. 36
Uitspraak 22‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Vervolg van ECLI:NL:GHAMS:2019:3735 en ECLI:NL:HR:2020:810 (prejudiciële vragen). Vernietiging van de leaseovereenkomst op grond van artikel 1:88 in verbinding met 1:89 BW. Bindt de beslissing over de rechtsgeldigheid van de vernietiging in een procedure, waarin slechts één van de echtgenoten partij was, de andere echtgenoot? Strekking artikel 1:88 en 1:89 BW. De rechtsvordering tot vernietiging en de vordering uit onverschuldigde betaling zijn niet verjaard.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.230.325/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 5701395 DX EXPL 17-42
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 december 2020
inzake
LEASEPROCES B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen:
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna wederom Leaseproces en Dexia genoemd.
In deze zaak is op 15 oktober 2019 een tussenarrest (hierna: het tussenarrest) gewezen. Voor het verloop van het geding tot dan toe wordt verwezen naar het tussenarrest.
Bij het tussenarrest heeft het hof prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad en is de zaak in afwachting daarvan aangehouden.
Bij arrest van 14 januari 2020 heeft het hof afwijzend beslist op het verzoek van Dexia van 19 december 2019 om tegen het tussenarrest van 15 oktober 2019 onmiddellijk cassatieberoep open te stellen.
Bij arrest van 24 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:810) heeft de Hoge Raad de prejudiciële vragen beantwoord.
Beide partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de gevolgen van de uitspraak van de Hoge Raad voor het verdere verloop van de procedure. Van die mogelijkheid hebben partijen gebruik gemaakt.
Vervolgens is wederom een datum voor arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Het hof blijft bij hetgeen in het tussenarrest is overwogen.
Relevante feiten en omstandigheden
2.2.
Voor de verdere beoordeling zijn, samengevat weergegeven, de volgende feiten en omstandigheden van belang.(i) [X] heeft op 23 november 2000 met de rechtsvoorgangster van Dexia een effectenleaseovereenkomst gesloten.
(ii) [Y] is de echtgenote van [X] en heeft bij brief van 1 juli 2005 met een beroep op artikel 1:89 lid 1 BW en artikel 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW de vernietiging van de effectenleaseovereenkomst ingeroepen.(iii) [X] heeft met een beroep op de buitengerechtelijke vernietiging van [Y] tegen Dexia een vordering ingesteld tot terugbetaling van al hetgeen hij uit hoofde van de effectenleaseovereenkomst aan Dexia heeft betaald. Bij vonnis van 27 februari 2013 heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam zijn vordering afgewezen op de grond dat [Y] de overeenkomst niet tijdig – voor afloop van de verjaringstermijn – heeft vernietigd. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
(iv) In 2016 hebben [X] en [Y] hun vorderingen op Dexia gecedeerd aan Leaseproces.
De vordering en de prejudiciële procedure
2.3.
In deze procedure vordert Leaseproces onder meer (i) een verklaring voor recht dat de effectenleaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en (ii) veroordeling van Dexia tot betaling aan Leaseproces van al hetgeen [X] op grond van de effectenleaseovereenkomst aan Dexia heeft betaald. In verband met het beroep van Dexia op het gezag van gewijsde van het vonnis van de kantonrechter van 27 februari 2013 heeft het hof prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad.
2.4.
De eerste prejudiciële vraag heeft de Hoge Raad als volgt beantwoord.Door een echtgenoot ingestelde rechtsvorderingen tot vernietiging, dan wel berustend op vernietiging, van de effectenleaseovereenkomst, kunnen niet op grond van (overeenkomstige toepassing van) artikel 3:171 BW worden beschouwd als ingesteld ten behoeve van de gezamenlijke echtgenoten. De daarop gegeven beslissingen die zijn vervat in een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, hebben dan ook niet uit dien hoofde bindende kracht jegens beide echtgenoten.
In dat kader doet niet ter zake welk huwelijksgoederenregime tussen de echtgenoten geldt, noch wie van beiden de rechtsvorderingen heeft ingesteld.
2.5.
Het antwoord van de Hoge Raad op de tweede prejudiciële vraag, in samenhang met de derde en vierde vraag, luidt als volgt.Een onherroepelijke beslissing in een procedure over de gegrondheid van het beroep op artikel 1:89 lid 1 BW, waarin slechts een van beide echtgenoten als procespartij is opgetreden, heeft niet op de voet van artikel 236 Rv gezag van gewijsde jegens de echtgenoot die niet (van de aanvang af, of na voeging, tussenkomst, of oproeping op de voet van artikel 118 Rv) als procespartij in die procedure betrokken is geweest.Echter, uit de strekking en de kenmerken van de regeling van de artikelen 1:88 BW en 1:89 BW vloeit voort dat met een onherroepelijke beslissing over de gegrondheid van het beroep op artikel 1:89 lid 1 BW die is gegeven in een procedure tussen de niet handelende echtgenoot en de wederpartij, ook tussen de wederpartij en de handelende echtgenoot vaststaat of de vernietiging rechtsgevolg heeft gehad, ook indien laatstgenoemde niet als partij in die procedure betrokken is geweest.
Is de niet handelende echtgenoot geen partij geweest in de eerdere procedure, dan kan de wederpartij jegens deze echtgenoot niet met succes een beroep doen op het gezag van gewijsde van de eerdere uitspraak.
In geen van deze gevallen doet ter zake welk huwelijksgoederenregime tussen de echtgenoten geldt.
Gevolgen beantwoording prejudiciële vragen voor de onderhavige procedure
2.6.
Uit de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad volgt dat het beroep van Dexia op het gezag van gewijsde van het vonnis van de kantonrechter van 27 februari 2013 moet worden verworpen. [Y] was als niet handelende echtgenoot geen partij in die eerdere procedure, zodat Dexia jegens haar in dit geding niet met succes een beroep kan doen op het gezag van gewijsde van die uitspraak.
Verjaringsverweer Dexia
2.7.
Uit de akten die partijen na de prejudiciële beslissing van Hoge Raad hebben genomen, blijkt dat tussen hen in geschil is of het hof in de tussenarresten de verjaringsverweren van Dexia al volledig heeft behandeld voor het geval zou worden aangenomen dat Dexia geen beroep toekomt op het gezag van gewijsde. Voor de duidelijkheid wordt daarom in navolgende de vraag naar de verjaring nogmaals in hoofdlijnen besproken. Het hof blijft bij hetgeen op het punt van de verjaring in de tussenarresten is overwogen.In het navolgende wordt ervan uitgegaan, zoals hiervoor is vastgesteld, dat Dexia geen beroep kan doen op het gezag van gewijsde van het vonnis van 27 februari 2013 in de zaak tegen [X] .
Verjaring vernietiging effectenleaseovereenkomst
2.8.
De effectenleaseovereenkomst moet worden aangemerkt als overeenkomst van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW. [Y] heeft op grond van artikel 1:89 lid 1 BW het recht de effectenleaseovereenkomst te vernietigen, omdat zij voor het aangaan daarvan door haar echtgenoot geen schriftelijke toestemming heeft gegeven. De rechtsvordering tot vernietiging van een effectenleaseovereenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst.
2.9.
Leaseproces heeft in deze procedure een beroep gedaan op de stuitende werking van de dagvaarding van 13 maart 2003 in de collectieve procedure van de stichting Eegalease en anderen tegen Dexia (hierna: de collectieve procedure). Ten aanzien van de mogelijkheid om de effectenleaseovereenkomst op de voet van artikel 1:88 en 1:89 BW te vernietigen heeft de dagvaarding van 13 maart 2003 in de collectieve procedure stuitende werking gehad en wel tot zes maanden nadat dit hof in zijn beschikking van 25 januari 2007 de WCAM-overeenkomst verbindend heeft verklaard (zie Hoge Raad 9 oktober 2015; ECLI:NL:HR: 2015:3018 en Hoge Raad 19 mei 2017; ECLI:NL:HR:2017:936).
2.10.
Dit betekent dat de dagvaarding van 13 maart 2003 in de collectieve procedure stuitende werking heeft gehad voor de rechtsvordering van [Y] tot vernietiging van de op 23 november 2000 door [X] aangegane effectenleaseovereenkomst. De rechtsvordering van [Y] was daardoor nog niet verjaard toen de buitengerechtelijke vernietiging op 1 juli 2005 door haar is uitgebracht. Anders dan Dexia in haar akte betoogt, hoeft gelet op de stuitende werking van de collectieve procedure niet te worden onderzocht of [Y] eerder dan drie jaar voorafgaand aan de buitengerechtelijke vernietiging dan wel bij het aangaan van de effectenleaseovereenkomst van het bestaan daarvan op de hoogte was. Dit alles betekent dat de effectenleaseovereenkomst op 1 juli 2005 buitengerechtelijk is vernietigd.
Verjaring vordering uit onverschuldigde betaling
2.11.
Dexia heeft verder een beroep gedaan op de verjaring van de rechtsvordering van Leaseproces uit onverschuldigde betaling. Dit betreft de vordering van Leaseproces als rechtsopvolgster van [Y] tot veroordeling van Dexia tot betaling aan Leaseproces van al hetgeen [X] op grond van de vernietigde effectenleaseovereenkomst aan Dexia heeft betaald.
2.12.
De verjaringstermijn van een vordering uit onverschuldigde betaling bedraagt vijf jaar nadat de schuldeiser zowel met het bestaan van de vordering als de persoon van de ontvanger bekend is geworden (artikel 3:309 BW). De effectenleaseovereenkomst is op 1 juli 2005 buitengerechtelijk vernietigd en de op dat moment aanhangige collectieve procedure heeft de verjaring van de vordering uit onverschuldigde betaling van [Y] gestuit tot zes maanden nadat dit hof in zijn beschikking van 25 januari 2007 de WCAM-overeenkomst verbindend heeft verklaard, dus tot 25 juli 2007. Leaseproces heeft verder een beroep gedaan op de stuitende werking van de brieven van 24 januari 2012 en 27 oktober 2016 die zij namens al haar cliënten (waaronder [X] ) en de eega’s van de betreffende cliënten heeft gestuurd. De inleidende dagvaarding van de onderhavige procedure is op 27 januari 2017 uitgebracht.Uit dit alles volgt dat als deze brieven – naar Leaseproces stelt – stuitende werking hebben gehad, de vordering uit onverschuldigde betaling zoals die in dit geding is ingesteld niet is verjaard.
2.13.
Het hof heeft in het tussenarrest, rov. 2.4 reeds overwogen dat uit de genoemde brieven van Leaseproces blijkt dat deze met zoveel woorden zien op vorderingen van de eega’s op grond van artikel 1:88 en 1:89 BW. Daaronder zijn begrepen de rechtsvorderingen van de eega’s uit onverschuldigde betaling. Een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling is een uit een beroep op de vernietigingsgrond voortvloeiende rechtsvordering van de echtgenoot als bedoeld in artikel 1:89 lid 5 BW.
2.14.
Ten aanzien van de bevoegdheid om de verjaring namens [Y] te stuiten heeft Leaseproces bij akte van 10 juli 2018 gesteld dat [Y] haar voorafgaand aan 24 januari 2012 volmacht/toestemming heeft gegeven om namens haar de verjaring te stuiten. Van die bevoegdheid is bij de brieven van 24 januari 2012 en 27 oktober 2016 gebruik gemaakt. Ter onderbouwing daarvan heeft Leaseproces als productie 13 een afschrift uit haar administratie overgelegd van de digitaal door [X] verleende toestemming/volmacht die luidt: “Ik geef Leaseproces toestemming om de verjaring van de vordering op Dexia te stuiten. Deze toestemming geldt ook voor mijn eventuele partner en/of familieleden.” Leaseproces stelt op grond daarvan dat [Y] haar de genoemde en toereikende toestemming/volmacht heeft verleend om de verjaring te stuiten en heeft in verband daarmee aangeboden [Y] en [X] als getuigen te horen om dit te bevestigen.
2.15.
De stelling van Dexia, dat productie 13 een onbegrijpelijk document is waaruit niet blijkt van een volmacht die is gegeven door [Y] en waarin haar naam niet voorkomt, wordt gepasseerd. Dexia heeft niet voldoende gemotiveerd betwist dat [X] vóór 24 januari 2012 elektronisch de hiervoor aangehaalde toestemming aan Leaseproces heeft gegeven, terwijl niet ter discussie staat dat [Y] de partner van [X] is. Dit alles brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat Leaseproces bevoegd was namens [Y] de verjaring van de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling te stuiten.
2.16.
Verder is in het tussenarrest, rov. 2.5 overwogen dat Dexia op grond van artikel 3:71 lid 1 BW de mogelijkheid had verklaringen, door Leaseproces als gevolmachtigde afgelegd, als ongeldig van de hand te wijzen, indien Dexia terstond Leaseproces om bewijs van de volmacht had gevraagd en dit bewijs niet op de in deze bepaling omschreven wijze werd geleverd. Gesteld noch gebleken is dat Dexia destijds ten aanzien van de brief van 24 januari 2012 heeft betwist dat [X] als cliënt van Leaseproces haar heeft gevolmachtigd om namens hem de verjaring te stuiten en dat Leaseproces tevens gevolmachtigd was om dit ook namens zijn eega te doen, zodat ook op die grond ervan moet worden uitgegaan dat deze brief mede namens [Y] is verzonden. De stuitingsbrief van 27 oktober 2016 bouwt hierop voort. De betwisting van de volmacht van [Y] aan Leaseproces, zoals volgens Dexia vervat in haar brief van 31 oktober 2016, hetgeen Leaseproces betwist, doet derhalve niet meer ter zake, want hiermee is door Dexia niet terstond, namelijk onmiddellijk na ontvangst van de brief van 24 januari 2012, om bewijs van haar volmacht gevraagd. Daarna kan op artikel 3:71 lid 1 BW geen beroep meer worden gedaan, nu gesteld noch gebleken is dat [Y] op enig moment na 24 januari 2012 de volmacht heeft herroepen dan wel dat Leaseproces de volmacht heeft opgezegd.
2.17.
Het hof blijft bij zijn conclusie (tussenarrest, rov. 2.5) dat de vordering van [Y] , als rechtsvoorgangster van Leaseproces, uit hoofde van onverschuldigde betaling tijdig is gestuit en dat het verjaringsverweer van Dexia moet worden verworpen.
Slotsom en kosten
2.18.
Het voorgaande betekent dat de grief van Leaseproces slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. De vorderingen van Leaseproces zullen alsnog worden toegewezen en die van Dexia zal alsnog worden afgewezen.
2.19.
Uit de stellingen van Dexia volgt dat zij ervan uitgaat wettelijke rente verschuldigd te zijn vanaf zeven dagen na de sommatiebrief van 24 april 2005 en dat als na deze datum betalingen hebben plaatsgevonden wettelijke rente verschuldigd is vanaf de datum van ontvangst daarvan. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
2.20.
De bewijsaanbiedingen hebben geen betrekking op voldoende concrete stellingen die, indien bewezen tot een ander oordeel in deze zaak dienen te leiden. De bewijsaanbiedingen zullen daarom als niet ter zake dienend worden gepasseerd.
2.21.
Dexia zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties. De prejudiciële vragen waren nodig ter beantwoording van gerezen rechtsvragen, zodat het hof geen aanleiding ziet op de voet van artikel 394 lid 2 Rv in de proceskostenveroordeling op te nemen het door de Hoge Raad begrote bedrag voor de door Leaseproces gemaakte kosten. Partijen dienen elk de eigen kosten van de prejudiciële procedure te dragen.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de effectenleaseovereenkomst met contractnummer 29405537 (WinstVerDriedubbelaar) rechtsgeldig is vernietigd;
veroordeelt Dexia om al hetgeen [X] op grond van de effectenleaseovereenkomst aan Dexia heeft betaald aan Leaseproces terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente ten aanzien van betalingen voor 24 april 2005 telkens vanaf 2 mei 2005 en ten aanzien van betalingen vanaf 24 april 2005 telkens vanaf de dag van ontvangst daarvan door Dexia, tot aan de dag van algehele terugbetaling aan Leaseproces;
wijst af de vordering van Dexia;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van Leaseproces begroot op € 214,31 aan verschotten en € 200,00 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 823,13 aan verschotten, € 2.685,00 voor salaris op € 157,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,00 voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, M.P. van Achterberg en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.
Uitspraak 15‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Rechtstreeks belang van de antwoorden op de te stellen rechtsvragen voor andere geschillen. Vernietiging van de leaseovereenkomst op grond van artikel 1:88 in verbinding met 1:89 BW. Verweer dat restitutievordering is verjaard slaagt niet. Als bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis is beslist dat de rechtsvordering tot vernietiging is verjaard in een procedure waarin één van de echtgenoten partij was, heeft dat vonnis dan tevens gezag van gewijsde jegens de andere echtgenoot? Strekking beschermingsgedachte 1:88 BW. Zie ECLI:NL:GHAMS:2019:1101
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.230.325/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 5701395 DX EXPL 17-42
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 oktober 2019
inzake
LEASEPROCES B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen:
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna wederom Leaseproces en Dexia genoemd.
In deze zaak is op 2 april 2019 een tussenarrest (hierna: het tussenarrest) gewezen. Voor het verloop van het geding tot dan toe wordt verwezen naar het tussenarrest.
Ter uitvoering van het tussenarrest hebben beide partijen gelijktijdig een akte genomen.
Vervolgens is wederom een datum voor arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1
In het tussenarrest heeft het hof kennis gegeven van zijn voornemen om de in dat arrest in rov. 3.13 geformuleerde vragen op de voet van artikel 392 Rv aan de Hoge Raad voor te leggen. Partijen hebben in hun onderscheiden akten zich uitgelaten over dat voornemen, alsmede over de inhoud van de te stellen vragen.
2.2
Dexia heeft opgemerkt dat (mogelijk) niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 392 lid 1 Rv. Volgens Dexia is het antwoord op de rechtsvraag die in deze zaak aan de orde is naar het zich laat aanzien niet ook van belang voor een veelheid van andere vorderingsrechten en/of talrijke andere geschillen. In dit verband wijst Dexia erop dat de onderhavige zaak de enige aanhangige zaak is waarin de aan de orde zijnde rechtsvraag zich voordoet. Nu hoogstens sprake is van potentiële vorderingsrechten en geschillen en het vrijwel uitgesloten is dat een andere partij dan Leaseproces ooit een vordering als de onderhavige zal instellen, meent Dexia dat het hof de zaak zelf zou moeten beslechten. Het hof volgt Dexia hierin niet. Naar verwachting zullen de antwoorden op de aan de orde zijnde rechtsvragen van rechtstreeks belang zijn voor andere geschillen, omdat, zo volgt ook al uit rov. 3.7 en 3.12 van het tussenarrest, pas geruime tijd nadat de collectieve procedure was geëindigd duidelijk werd dat die procedure stuitende werking heeft. Toen waren reeds grote aantallen procedures gevoerd over de vernietiging op grond van artikel 1:88 jo. 1:89 BW van leaseovereenkomsten die zijn gesloten met Dexia. In een deel daarvan is beslist dat de rechtsvordering tot vernietiging is verjaard; het is zeer wel denkbaar dat de andere echtgenoot die geen formele procespartij was in dat geding in een (reeds aanhangige) eigen procedure alsnog een beroep op (onder meer) de stuitende werking van de collectieve procedure zal willen doen. Ook Dexia erkent dat in een betekenisvol aantal gevallen dezelfde situatie aan de orde is als in de onderhavige zaak. Om die reden ziet het hof aanleiding om nu duidelijkheid omtrent de aan de orde zijnde rechtsvragen te verkrijgen. Dat mogelijk een (groot) deel van de procedures waarvoor de antwoorden op die vragen van belang zijn door Leaseproces is dan wel zal worden gestart, doet hieraan niet af.
2.3
Dexia heeft voorts opgemerkt dat het hof nog niet heeft geoordeeld over het verweer van Dexia dat de restitutievordering die met de vernietiging van de effectenleaseovereenkomst is ontstaan ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding al was verjaard en dat, indien dat verweer slaagt, niet is voldaan aan de voorwaarde dat de antwoorden op de voorgenomen rechtsvragen nodig zijn om op de vorderingen te beslissen.
De antwoorden op de voorgenomen rechtsvragen doen inderdaad niet meer ter zake, in het geval dat de vorderingen van Leaseproces - veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat [Y] niet als partij in de zin van artikel 236 Rv moet worden beschouwd en de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid in deze procedure dus opnieuw aan de orde kan worden gesteld - reeds op andere gronden, zoals de door Dexia aangevoerde grond, niet toewijsbaar zijn. Daarom zal het hof genoemd verweer thans beoordelen.
2.4
De verjaringstermijn van een vordering uit onverschuldigde betaling is volgens artikel 3:309 BW vijf jaar nadat de schuldeiser zowel met het bestaan van de vordering als de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Volgens Dexia is deze verjaringstermijn in het onderhavige geval aangevangen op de dag van (ontvangst van) de vernietigingsverklaring van 1 juli 2005 en heeft [Y] die termijn nimmer gestuit, zodat de restitutievordering bij het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op 27 januari 2017 al ruimschoots was verjaard.
Leaseproces beroept zich in reactie hierop op de stuitende werking van de collectieve procedure alsmede van de (procedure tot) verbindendverklaring van de in de collectieve procedure getroffen schikking, inclusief de daarop volgende opt-out termijn. Verder voert Leaseproces aan dat zij bij brieven van 24 januari 2012 en
27 oktober 2016 (zie productie 12 bij akte van 10 juli 2018 van Leaseproces) voor al haar cliënten (waaronder [X] ) en de eega’s van de betreffende cliënten de verjaring van al hun rechten ten aanzien van al hun vorderingen jegens Dexia heeft gestuit.
De brief van 24 januari 2012 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Namens de op de bijgesloten lijsten A en B vermelde personen berichten wij u dat zij hun vorderingen op Dexia onverkort handhaven en dat deze brief met bijlagen bedoeld is om de verjaring van deze vorderingen, voor zover nodig, te stuiten. Dit geldt ook voor de vorderingen van de eega’s (…) van de op deze lijst vermelde personen uit hoofde van de artikelen 1:88 en 1:89 BW.”
Dexia brengt daartegen in dat genoemde brieven dermate algemeen van aard zijn dat daaruit geenszins kan worden afgeleid welke specifieke vordering Leaseproces namens haar cliënten wenst te stuiten en dat [Y] niet in de bijlagen staat.
Voor zover Dexia met dit betoog het oog heeft op de vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling wegens de door [Y] ingeroepen buitengerechtelijke vernietiging, overweegt het hof dat in de brief van 24 januari 2012 deze bevoegdheid uitdrukkelijk wordt vermeld. Dit geldt eveneens voor de brief van 27 oktober 2016 die op dit punt gelijkluidend is. Het bestaan van en de inhoud van deze brieven heeft Dexia niet weersproken. Anders dan Dexia nog heeft betoogd, is het hof van oordeel dat met de verwijzing in de brieven naar de eega’s van de op de bijgesloten lijsten vermelde personen, hier: [X] , wel aan de eisen van artikel 3:317 BW is voldaan.
2.5
Dexia heeft verder aangevoerd dat Leaseproces niet gevolmachtigd was om namens [Y] enige verjaring te stuiten, althans dat Leaseproces - nadat Dexia bij brief van 31 oktober 2016 de vertegenwoordigingsbevoegdheid van Leaseproces uitdrukkelijk had bestreden - geen door [Y] aan Leaseproces verleende volmacht heeft overgelegd. Leaseproces stelt dat die volmacht er telkens wel was en dat Dexia dit ter zake van genoemde brieven ook niet heeft betwist; Dexia’s brief van 31 oktober 2016 verwijst naar een niet in het geding gebrachte brief van Leaseproces van 17 oktober 2016 en ziet niet op de brief van 27 oktober 2016.
Op grond van artikel 3:71 lid 1 BW kunnen verklaringen, door een gevolmachtigde afgelegd, door de wederpartij als ongeldig van de hand worden gewezen, indien zij de gevolmachtigde terstond om bewijs van de volmacht heeft gevraagd en dit bewijs niet op de in deze bepaling omschreven wijze wordt geleverd. Gesteld noch gebleken is dat Dexia destijds ten aanzien van de brief van 24 januari 2012 heeft betwist dat [X] als cliënt van Leaseproces haar heeft gevolmachtigd om namens hem de verjaring te stuiten en dat Leaseproces tevens gevolmachtigd was om dit ook namens zijn eega te doen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat deze brief mede namens [Y] is verzonden. De stuitingsbrief van 27 oktober 2016 bouwt hierop voort. De betwisting van de volmacht van [Y] aan Leaseproces, zoals volgens Dexia vervat in haar brief van 31 oktober 2016, hetgeen Leaseproces betwist, doet derhalve niet meer ter zake, want hiermee is door Dexia sowieso niet terstond, namelijk onmiddellijk na ontvangst van de brief van 24 januari 2012, om bewijs van haar volmacht gevraagd. Daarna kan op artikel 3:71 lid 1 BW geen beroep meer worden gedaan, nu gesteld noch gebleken is dat [Y] op enig moment na 24 januari 2012 de volmacht heeft herroepen dan wel dat Leaseproces de volmacht heeft opgezegd.
Voorts is als gevolg van de op het moment van vernietiging van de leaseovereenkomst door [Y] (1 juli 2005) reeds aanhangige collectieve procedure de verjaring van de restitutievordering gestuit en wel tot zes maanden nadat dit hof in zijn beschikking van 25 januari 2007 de WCAM-overeenkomst verbindend heeft verklaard (zie Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018 en Hoge Raad 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936). Uit het vorenstaande volgt dat de vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling tijdig is gestuit en dat het verjaringsverweer van Dexia moet worden verworpen.
2.6
Ten aanzien van de mogelijkheid om de leaseovereenkomst te vernietigen heeft het hof in rov. 3.7 van het tussenarrest reeds overwogen dat de stuitende werking van de collectieve procedure voor leaseovereenkomsten die ná 13 maart 2000 zijn aangegaan, zoals de leaseovereenkomst, tot gevolg heeft dat die mogelijkheid niet is verjaard. De verweren die Dexia in dit kader in eerste aanleg heeft aangevoerd, kort gezegd inhoudende (a) dat de belangenorganisaties afstand deden van rechten en vorderingen en (b) dat de vernietigingsverklaring niet aansluit bij de vorderingen in de collectieve procedure, worden, voor zover nog nodig, thans alsnog door het hof verworpen onder verwijzing naar voornoemd arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 en het arrest van dit hof van 1 november 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:4318) alsmede, voor wat betreft het onder (a) genoemde verweer, naar het arrest van dit hof van 14 juni 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:2291). Met haar brief van 1 juli 2005 heeft [Y] de leaseovereenkomst dus tijdig vernietigd.
2.7
Leaseproces heeft, voor het geval het hof prejudiciële vragen wenst te stellen, enkele opmerkingen ten aanzien van (de inhoud van) de te stellen vragen gemaakt. Hieruit begrijpt het hof dat zij zich wat betreft het voornemen van het hof om prejudiciële vragen te stellen aan het oordeel van het hof refereert.
Leaseproces meent dat aan de laatste zin van vraag 1 kan worden toegevoegd: “en/of verzet het feit dat artikel 3:171 BW niet van toepassing is zich hiertegen?”. Het hof zal deze suggestie niet overnemen, omdat tussen partijen nu juist in geschil is of sprake is van een gemeenschappelijke vordering en vraag 1 daarop ook ziet. Met betrekking tot vragen 2 en 3 heeft Leaseproces opgemerkt dat die overbodig lijken te zijn. Hetgeen Leaseproces daartoe naar voren heeft gebracht, brengt het hof echter niet tot een ander oordeel over de relevantie van deze vragen. Vragen 2 en 3 zullen dan ook worden gehandhaafd.
2.8
Dexia heeft geen opmerkingen over de te stellen vragen gemaakt. Wel heeft zij nog betoogd dat rov. 3.8 van het tussenarrest in strijd lijkt te zijn met de rest van dat arrest, namelijk waar het hof overweegt de vordering die aan Leaseproces is gecedeerd te zien “als een vordering van [Y] en van haar alleen”. Het hof wijst erop dat in diezelfde overweging - naar aanleiding van het andersluidende betoog van Dexia - reeds is overwogen, dat de cessie van 8 december 2016, waardoor thans niet [Y] zelf maar Leaseproces als haar rechtsverkrijgende procedeert, voor het antwoord op de vraag of sprake is van dezelfde partijen in de zin van 236 Rv er niet toe doet, ook al zijn in dezelfde akte van cessie ook vorderingen van [X] aan Leaseproces overgedragen. In deze context dient de door Dexia uitgelichte zinssnede te worden gelezen.
2.9
Artikel 392 lid 3 Rv schrijft voor dat de beslissing waarbij de vraag wordt gesteld ook het onderwerp van geschil, de door de rechter vastgestelde feiten en de door partijen ingenomen standpunten vermeldt. Het hof meent daartoe te kunnen volstaan met een verwijzing naar rov. 3.1 tot en met 3.11 van het tussenarrest en naar rov. 2.3 tot en met 2.6 van dit arrest. In rov. 3.12 van het tussenarrest is het belang bij de beantwoording van de prejudiciële vragen vermeld.
Samengevat weergeven is het volgende de aanleiding voor het stellen van prejudiciële vagen. De leaseovereenkomst is door de niet-handelende echtgenoot buitengerechtelijk vernietigd op grond van artikel 1:88 in verbinding met 1:89 BW. Beide echtgenoten zijn in beginsel bevoegd tot het instellen van vorderingen (i) tot een verklaring voor recht dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en (ii) tot restitutie van hetgeen ter uitvoering van de leaseovereenkomst is voldaan. Op haar beurt kan Dexia een verklaring voor recht vorderen dat de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomst is verjaard. Elk van de echtgenoten kan in de genoemde vorderingen worden ontvangen, ook als de andere echtgenoot geen procespartij is in het geding. Tegen de genoemde twee vorderingen die waren ingesteld door de handelende echtgenoot is met succes verweer gevoerd en is bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis beslist dat de rechtsvordering van de niet-handelende echtgenoot tot vernietiging van de leaseovereenkomst is verjaard.
2.10
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden totdat een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen.
4. Beslissing
Het hof:
stelt de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvragen:
1. Dienen de hiervoor in 2.9 genoemde vorderingen te worden beschouwd als gemeenschappelijke vorderingen die zijn ingesteld ten behoeve van de gezamenlijke echtgenoten, zodat de daarop gegeven beslissingen die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis bindende kracht hebben voor beide echtgenoten, dus ook voor de echtgenoot die niet als formele procespartij is opgetreden, zodat zij beiden als partij in de zin van artikel 236 Rv moeten worden beschouwd, of verzet de beschermingsgedachte van artikel 1:88 BW zich daartegen?
2. Heeft de beslissing op het verweer van Dexia tegen de genoemde vorderingen, dan wel op de vordering van Dexia tot een verklaring voor recht dat de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomst is verjaard bindende kracht in de zin van artikel 236 Rv niet alleen jegens de echtgenoot die in het geding als procespartij is opgetreden, maar ook tegen de andere echtgenoot die geen formele procespartij was in dat geding?
3. Maakt het bij de beantwoording van de vragen 1 en 2 uit welk huwelijksgoederen- regime in het concrete geval van toepassing is?
4. Maakt het bij de beantwoording van de vragen 1 en 2 uit of de handelende of niet-handelende echtgenoot als formele procespartij is opgetreden in de procedure die heeft geleid tot het in kracht van gewijsde gegane vonnis?
draagt de griffier op onverwijld een afschrift van dit arrest en van het tussenarrest aan de Hoge Raad te zenden;
draagt de griffier op afschriften van andere op het geding betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad te zenden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, M.P. van Achterberg en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2019.
Uitspraak 02‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Vernietiging van de leaseovereenkomst op grond van artikel 1:88 in verbinding met 1:89 BW. Als bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis is beslist dat de rechtsvordering tot vernietiging is verjaard in een procedure waarin één van de echtgenoten partij was, heeft dat vonnis dan tevens gezag van gewijsde jegens de andere echtgenoot? Strekking beschermingsgedachte 1:88 BW. Voornemen tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Zie ECLI:NL:GHAMS:2019:3735.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.230.325/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 5701395 DX EXPL 17-42
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 april 2019
inzake
LEASEPROCES B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen:
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Leaseproces en Dexia genoemd.
Leaseproces is bij dagvaarding van 9 oktober 2017 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 20 april 2017 en 21 september 2017, onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen haar als eiseres in conventie en (het hof leest:) verweerster in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte van Leaseproces, met producties;
- antwoordakte van Dexia.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Leaseproces heeft geen grieven gericht tegen het tussenvonnis (waarbij slechts is beslist dat de procedure schriftelijk wordt voortgezet), zodat het hoger beroep zich beperkt tot het eindvonnis.
Leaseproces heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - haar vorderingen zal toewijzen en, zo begrijpt het hof uit de appeldagvaarding, de (reconventionele) vordering van Dexia zal afwijzen, met veroordeling van Dexia in de (na)kosten van het hoger beroep.
Dexia heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Leaseproces in haar hoger beroep, althans tot verwerping daarvan, met veroordeling van Leaseproces in de kosten van het hoger beroep.
Dexia heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.
2. Feiten
2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.8) de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten op het volgende neer.
2.2
[X] (hierna: [X] ) heeft op 23 november 2000 een effecten- leaseovereenkomst - met hem als lessee en (de rechtsvoorgangster van) Dexia als wederpartij - met contractnummer [nummer 1] getekend (WinstVerDriedubbelaar, hierna: de leaseovereenkomst).
2.3
[Y] (hierna: [Y] ), met wie [X] ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomst was gehuwd, heeft geen (schriftelijke) toestemming verleend voor het aangaan van de leaseovereenkomst.
2.4
De leaseovereenkomst is op 24 november 2003 geëindigd met een restschuld van € 13.602,71.
2.5
Bij brief van 24 april 2005 heeft de gemachtigde van [X] Dexia gesommeerd tot terugbetaling van de aan haar betaalde bedragen binnen een termijn van zeven dagen.
2.6
[Y] heeft bij brief van 1 juli 2005 (hierna: de vernietigingsbrief) met een beroep op artikel 1:89 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:88 BW de leaseovereenkomst vernietigd.
2.7
Bij vonnis van 27 februari 2013, met zaak- en rolnummer 1346543 DX EXPL 12-166, heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam de door [X] tegen Dexia met betrekking tot de leaseovereenkomst ingestelde vordering op grond van de vernietiging ex artikel 1:88 jo. 1:89 BW afgewezen. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.
2.8
[X] en [Y] hebben hun vordering(en) op Dexia bij akte van cessie van 8 december 2016 gecedeerd aan Leaseproces.
3. Beoordeling
3.1
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van de WCAM-overeenkomst. [X] heeft tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.
3.2
De in eerste aanleg door Leaseproces in conventie ingestelde vorderingen strekken ertoe dat voor recht wordt verklaard dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en Dexia te veroordelen aan Leaseproces terug te betalen al hetgeen door [X] aan Dexia op grond van deze leaseovereenkomst is voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling.
3.3
In reconventie heeft Dexia in eerste aanleg gevorderd voor recht te verklaren dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen, niet is vernietigd en niet blootstaat aan vernietiging op enige grond waarop aan de zijde van Leaseproces een beroep kan worden gedaan.
3.4
De kantonrechter heeft de vorderingen van Leaseproces afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter - kort gezegd - overwogen dat het beroep van Dexia op het gezag van gewijsde van het vonnis van 27 februari 2013 slaagt, aangezien het in de onderhavige zaak gaat om dezelfde rechtsbetrekking (de buitengerechtelijke vernietiging ex artikel 1:88 jo. 1:89 BW van de leaseovereenkomst ), dezelfde partijen ( [X] en [Y] enerzijds en Dexia anderzijds) en dezelfde vordering (tot restitutie van al hetgeen [X] uit hoofde van de leaseovereenkomst heeft voldaan minus de eventueel genoten voordelen).
In reconventie heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat Dexia jegens Leaseproces aan al haar verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomst heeft voldaan en op grond daarvan niets meer aan Leaseproces verschuldigd is.
3.5
Met haar grief komt Leaseproces op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het vonnis van 27 februari 2013 gezag van gewijsde heeft tussen Leaseproces (als rechtsverkrijgende van de vordering van [Y] ) en Dexia. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.6
Artikel 236 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Vaststaat dat het vonnis van 27 februari 2013 in kracht van gewijsde is gegaan. Tussen partijen is in geschil of dat vonnis dezelfde rechtsbetrekking betreft die in de onderhavige procedure aan de orde is en of dat vonnis is gewezen tussen dezelfde partijen als de partijen in dit geding.
3.7
In de procedure tussen [X] en Dexia die tot het vonnis van 27 februari 2013 heeft geleid, heeft [X] gevorderd voor recht te verklaren dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en Dexia te veroordelen tot terugbetaling aan hem van al hetgeen door hem uit hoofde van de leaseovereenkomst aan Dexia is betaald. De grondslag van deze vordering was, evenals in de onderhavige procedure, dat [Y] die leaseovereenkomst rechtsgeldig heeft vernietigd op de voet van artikel 1:88 jo. 1:89 BW. Na het horen van getuigen, waaronder [Y] , is de kantonrechter in de eerdere procedure tot het oordeel gekomen dat de vernietiging door [Y] niet tijdig is geschied, omdat het bewijsvermoeden dat [Y] eerder dan drie jaar voor de vernietigingsbrief van 1 juli 2005 kennis heeft gekregen van het bestaan van de leaseovereenkomst door de getuigenverklaringen niet is ontzenuwd. Vervolgens heeft de kantonrechter in het vonnis van 27 februari 2013 het beroep op verjaring van Dexia geslaagd geacht en om die reden de vordering van [X] afgewezen.
In de huidige procedure doet Leaseproces, ter adstructie van haar stelling dat van verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging geen sprake is, ten aanzien van de leaseovereenkomst een beroep op, kort gezegd, de stuitende werking van de dagvaarding van 13 maart 2003 in de collectieve procedure van de stichting Eegalease en anderen tegen Dexia (hierna: de collectieve procedure). [X] heeft dit beroep in de procedure tussen hem en Dexia niet gedaan. Eerst na het in kracht van gewijsde gegane vonnis van 27 februari 2013 is vast komen te staan dat de collectieve procedure de mogelijkheid om de leaseovereenkomst te vernietigen heeft gestuit en wel tot uiterlijk zes maanden nadat dit hof in zijn beschikking van 25 januari 2007 de WCAM-overeenkomst verbindend heeft verklaard (zie Hoge Raad 9 oktober 2015; ECLI:NL:HR: 2015:3018 en Hoge Raad 19 mei 2017; ECLI:NL:HR: 2017:936). Voor leaseovereenkomsten die ná 13 maart 2000 zijn aangegaan, zoals de leaseovereenkomst, heeft deze stuitende werking tot gevolg dat de mogelijkheid om de leaseovereenkomst te vernietigen niet is verjaard.
3.8
Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de kantonrechter in het vonnis van 27 februari 2013 heeft beslist over de rechtsbetrekking in geschil in het onderhavige geding, namelijk de vernietiging van de leaseovereenkomst door [Y] bij brief van 5 juli 2005 wegens het ontbreken van haar (schriftelijke) toestemming voor het aangaan van die overeenkomst en de daaruit voortvloeiende (restitutie)vordering(en). De bijzondere regeling van artikel 1:88 jo. 1:89 BW maakt het mogelijk dat, indien de niet-handelende echtgenoot een beroep op de vernietigingsgrond van artikel 1:89 lid 1 BW in samenhang met artikel 1:88 lid 1 onder d BW heeft gedaan, niet alleen de handelende echtgenoot maar ook - op grond van artikel 1:89 lid 5 BW - de niet-handelende echtgenoot de daaruit voortvloeiende rechtsvorderingen kan instellen. Dit roept evenwel de vraag op of, in het - zich hier voordoende - geval dat beide echtgenoten ieder in een eigen procedure tegen dezelfde wederpartij van deze bevoegdheid gebruik maken, sprake is van dezelfde partijen in de zin van artikel 236 lid 1 Rv. In dit verband doet het er, anders dan Dexia heeft betoogd, niet toe dat door de cessie van 8 december 2016 thans Leaseproces als rechtsverkrijgende van [Y] procedeert en niet [Y] zelf. Het hof ziet de in deze procedure aan de orde zijnde vordering als een vordering van [Y] en van haar alleen; dat in dezelfde akte van cessie ook vorderingen van [X] aan Leaseproces zijn overgedragen maakt dit niet anders.
3.9
Dexia heeft aangevoerd dat de wetgever niet heeft beoogd dat omtrent een beroep op de vernietiging van een rechtshandeling op grond van artikel 1:88 jo. 1:89 BW steeds twee keer geprocedeerd kan worden, namelijk een keer door de contractant en een keer door zijn/haar eega. Dexia stelt dat daarom alleen de materiële procespartij als partij in de zin van artikel 236 Rv kan worden beschouwd en dat dit hier, ongeacht of een rechtsvordering uit hoofde van vernietiging van de leaseovereenkomst door [X] of [Y] wordt ingesteld, telkens [X] is, omdat het een vorderingsrecht is dat tot zijn vermogen behoort.
Leaseproces heeft dit een en ander betwist, stellende dat juist het feit dat (ook) steeds door de niet-handelende echtgenoot kan worden geprocedeerd de door de wetgever beoogde bescherming geeft tegen het ineffectieve processuele optreden van de wel handelende echtgenoot. Het zou haars inziens in strijd met (het doel van) de gezinsbescherming van artikel 1:88 BW zijn, als [Y] zichzelf na de door [X] (op een bepaalde wijze) gevoerde procedure niet alsnog zou kunnen beschermen.
3.10
Op zichzelf wijst Leaseproces er met juistheid op dat de ratio van artikel 1:88 BW is echtgenoten in hun onderlinge verhouding, dus ten opzichte van elkaar, te beschermen. In eerdere uitspraken van dit hof over het Dexia Aanbod, een vaststellingsovereenkomst, is geoordeeld dat, nadat de handelende echtgenoot dit aanbod had ondertekend en daarmee afstand had gedaan van alle gepretendeerde rechten uit hoofde van of verband houdende met de leaseovereenkomst(en), de niet-handelende echtgenoot nog bevoegd was de leaseovereenkomst(en) op grond van artikel 1:88 lid 1 onder d BW te vernietigen. Nu de niet-handelende echtgenoot de vaststellingsovereenkomst niet met Dexia is aangegaan, heeft hij/zij jegens Dexia geen afstand gedaan van genoemde vernietigingsbevoegdheid. Omdat de bevoegdheid tot vernietiging niet aan de handelende echtgenoot toekomt, maar alleen aan diens echtgenoot, heeft de handelende echtgenoot ook geen afstand kunnen doen van die niet aan hem/haar ten dienste staande vernietigingsbevoegdheid en, in het verlengde daarvan, evenmin van de in artikel 1:89 lid 5 BW aan de niet-handelende echtgenoot toegekende bevoegdheid alle uit de nietigheid voortvloeiende rechtsvorderingen in te stellen. Een andere uitleg valt niet te rijmen met de strekking van artikel 1:88 BW de andere echtgenoot te beschermen tegen het zonder zijn/haar toestemming aangaan van de daarin bedoelde rechtshandelingen (zie onder meer ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ2932). Volgens Leaseproces moet in de onderhavige situatie worden aangesloten bij deze rechtspraak.
3.11
In dit verband doet zich voorts de vraag voor of hier sprake is van een gemeenschappelijke vordering waarvoor geldt dat alle deelgenoten in de gemeenschap als partij in de zin van artikel 67 Rv (oud) (thans: artikel 236 Rv) moeten worden beschouwd (vgl. ECLI:NL:HR:1992:ZC0586). In het geval van een gemeenschap is op grond van artikel 3:171 BW iedere deelgenoot in de gemeenschap in beginsel bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Indien een of meer deelgenoten met gebruikmaking van deze bevoegdheid een rechtsvordering ten behoeve van de gezamenlijke deelgenoten instellen, heeft het daarop gewezen en in kracht van gewijsde gegane vonnis bindende kracht voor alle deelgenoten, dus ook voor diegenen die niet als formele procespartijen aan het geding hebben deelgenomen. Dexia heeft zich op het - door Leaseproces weersproken - standpunt gesteld dat dit een mogelijke duiding van artikel 1:89 lid 5 Rv zou kunnen zijn.
Opmerking verdient dat deze uitspraak betrekking had op vorderingen die voortvloeien uit een erfrechtelijke gemeenschap. De Dexia-zaken verschillen in zoverre daarvan dat lid 5 van artikel 1:89 BW bepaalt dat de niet-handelende echtgenoot alle uit de nietigheid voortvloeiende rechtsvorderingen kan instellen. Dit heeft tot gevolg dat het niet uitmaakt welk huwelijksgoederenregime van toepassing is. De niet-handelende echtgenoot kan de uit de nietigheid voortvloeiende vordering tot restitutie instellen, ook als de leaseovereenkomst niet valt in een gemeenschap van goederen. De vraag is dan ook of hetgeen door de Hoge Raad in de erfrechtelijke kwestie is beslist van overeenkomstige toepassing is als de leaseovereenkomst niet in een gemeenschap valt en daarnaast of de beschermingsgedachte van artikel 1:88 BW daaraan in de weg staat.
3.12
Het hof constateert dat de in deze procedure aan de orde zijnde vraag of [Y] als partij in de zin van artikel 236 Rv moet worden beschouwd, zich niet eenduidig laat beantwoorden en daarom voornemens is op dit punt prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Het antwoord op de genoemde vraag is nodig in de zin van artikel 392 lid 1 Rv om te kunnen vaststellen of [Y] gebonden is aan hetgeen is beslist in het in kracht van gewijsde gegane vonnis van 27 februari 2013. Bij een negatief antwoord kan [Y] in dit geding procederen alsof de bevoegdheid tot vernietiging van de leaseovereenkomst op grond van artikel 1:88 jo. 1:89 BW niet is verjaard en daarbij alsnog (onder meer) een beroep doen op de stuitende werking van de collectieve procedure. In meer algemene zin betekent een negatief antwoord dat in procedures waarin de handelende echtgenoot als formele procespartij is opgetreden en de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid is aangenomen, de andere echtgenoot de mogelijkheid behoudt om in een nieuwe procedure aan te voeren dat de vernietigingsbevoegdheid niet is verjaard, door (onder meer) een beroep te doen op de stuitende werking van de collectieve procedure. Een positief antwoord betekent dat de beslissing dat de vernietigingsbevoegdheid is verjaard niet in een volgende procedure opnieuw ter discussie kan worden gesteld. Over de vernietiging op grond van artikel 1:88 jo. 1:89 BW van leaseovereenkomsten die zijn gesloten met Dexia zijn reeds grote aantallen procedures gevoerd. In een deel daarvan is beslist dat de rechtsvordering tot vernietiging is verjaard. Om die reden is het antwoord op de hiervoor genoemde vraag ook van rechtstreeks belang voor a) een hoeveelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen; en/of b) de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet.
3.13
Samengevat weergeven komt het voorgaande op het volgende neer. De leaseovereenkomst is door de niet-handelende echtgenoot buitengerechtelijk vernietigd op grond van artikel 1:88 in verbinding met 1:89 BW. Beide echtgenoten zijn in beginsel bevoegd tot het instellen van vorderingen (i) tot een verklaring voor recht dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en (ii) tot restitutie van hetgeen ter uitvoering van de leaseovereenkomst is voldaan. Op haar beurt kan Dexia een verklaring voor recht vorderen dat de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomst is verjaard. Elk van de echtgenoten kan in de genoemde vorderingen worden ontvangen, ook als de andere echtgenoot geen procespartij is in het geding. Tegen deze vorderingen die waren ingesteld door de handelende echtgenoot is met succes verweer gevoerd en is bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis beslist dat de rechtsvordering van de niet-handelende echtgenoot tot vernietiging van de leaseovereenkomst is verjaard. Daarvan uitgaande heeft het hof het voornemen tot het stellen van de volgende prejudiciële vragen:
1. Dienen de genoemde vorderingen te worden beschouwd als vorderingen die zijn ingesteld ten behoeve van de gezamenlijke echtgenoten, zodat de daarop gegeven beslissingen die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis bindende kracht hebben voor beide echtgenoten, dus ook voor de echtgenoot die niet als formele procespartij is opgetreden, zodat zij beiden als partij in de zin van artikel 236 Rv moeten worden beschouwd, of verzet de beschermingsgedachte van artikel 1:88 BW zich daartegen?
2. Heeft de beslissing op het verweer tegen de genoemde vorderingen, dan wel op de vordering van Dexia tot een verklaring voor recht dat de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomst is verjaard bindende kracht in de zin van artikel 236 Rv niet alleen jegens de echtgenoot die in het geding als procespartij is opgetreden, maar ook tegen de andere echtgenoot die geen formele procespartij was in dat geding?
3. Maakt het bij de beantwoording van de vragen 1 en 2 uit welk huwelijksgoederen- regime in het concrete geval van toepassing is?
4. Maakt het bij de beantwoording van de vragen 1 en 2 uit of de handelende of niet-handelende echtgenoot als formele procespartij is opgetreden in de procedure die heeft geleid tot het in kracht van gewijsde gegane vonnis?
3.14
De zaak zal naar de hierna te noemen roldatum worden verwezen om beide partijen tegelijkertijd in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over het voornemen om prejudiciële vragen te stellen en de inhoud daarvan.
3.15
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 30 april 2019 voor het nemen van een akte aan beide zijden met het in rov. 3.14 vermelde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, M.P. van Achterberg en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 april 2019.