Hierbij baseer ik me op de beschikking van de rechtbank. De machtiging heb ik niet bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken aangetroffen; daarbij bevindt zich slechts de vordering machtiging conservatoir beslag van 7 januari 2020, ten name van de verdachte [klager 1] , van de officier van justitie mr. C.L. van Kooten waarin dit bedrag wordt vermeld.
HR, 01-02-2022, nr. 20/01593
ECLI:NL:HR:2022:60
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-02-2022
- Zaaknummer
20/01593
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:60, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑02‑2022; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1065
ECLI:NL:PHR:2021:1065, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:60
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑07‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0028
NJ 2022/144 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 01‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op waardegoederen, gegevensdragers en administratie onder klagers (3 rechtspersonen en hun directeur/enig aandeelhouder) en beslag ex art. 94a Sv op banktegoeden, sieraden en geld onder directeur t.z.v. verdenking van illegale export van grote hoeveelheden verwerkte dierlijke eiwitten naar landen buiten EU en daarbij gebruik maken van vervalste handelsdocumenten. 1. Subsidiariteit en zekerheidstelling ex art. 118a Sv. Is voortzetting van het o.g.v. art. 94a Sv onder directeur gelegde beslag in overeenstemming met eis van subsidiariteit? 2. Verschoningsrecht. Had Rb procedure van art. 98 Sv moeten volgen? Ad 1. Art. 118a Sv biedt in het geval van conservatoir beslag o.g.v. art. 94a Sv de mogelijkheid van teruggave onder zekerheidstelling. Als OM bij een dergelijk beslag weigert om voorwerp onder zekerheidstelling terug te geven, kan belanghebbende o.g.v. art. 552a Sv klagen over voortduring van beslag. Beklagrechter beoordeelt dan of sprake is van een toereikend onderbouwd aanbod tot zekerheidstelling dat een aanvaardbaar alternatief kan bieden voor gelegd conservatoir beslag op voorwerp. Indien dat het geval is, toetst beklagrechter of dit aanbod (mede in het licht van de door OM aan zekerheidstelling gestelde voorwaarden) meebrengt dat voortzetting van beslag niet langer in overeenstemming is met eis van subsidiariteit. Alvorens hierover definitief te beslissen kan beklagrechter de behandeling van klaagschrift aanhouden teneinde klager in de gelegenheid te stellen om met OM tot een vergelijk te komen over de aan vervangende zekerheid gestelde voorwaarden. Rb heeft kennelijk geoordeeld dat, ook in het licht van wat namens directeur tijdens behandeling van klaagschrift in raadkamer is aangevoerd over aanbod tot zekerheidstelling a.b.i. art. 118a Sv, voortzetting van het o.g.v. art. 94a Sv onder hem gelegde beslag in overeenstemming is met eis van subsidiariteit. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van verhandelde in raadkamer, i.h.b. over omstandigheid dat aanbod bestond uit het vestigen van een recht van hypotheek op woning die niet aan klager toebehoorde, toereikend gemotiveerd. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2020:1048 m.b.t. gevallen waarin beslagene, niet zijnde verschoningsgerechtigde, in beklagprocedure aanvoert dat geheimhouder bevoegdheid tot verschoning kan uitoefenen t.a.v. onder hem inbeslaggenomen stukken of gegevens die door hem zijn uitgeleverd ter inbeslagneming dan wel gegevens die ex art. 125i Sv zijn vastgelegd, en gevallen waarin sprake is van grote hoeveelheid (digitale) stukken of gegevens die volgens beslagene onder verschoningsrecht van geheimhouders vallen en waarin stukken of gegevens in relatie lijken te staan tot verschillende geheimhouders van wie identiteit of contactgegeven onbekend is. Oordeel Rb dat art. 98 Sv niet van toepassing is is omdat “dat artikel ziet op inbeslagname/doorzoeking bij functioneel verschoningsgerechtigden”, is onjuist. Nu uit vaststellingen Rb volgt dat klagers hebben aangevoerd dat zich onder inbeslaggenomen bankbescheiden, fysieke administratie en datadragers met digitale administratie geheimhouderstukken bevinden en RC daarover (nog) niet heeft beslist, had Rb de behandeling van klaagschrift moeten aanhouden en zaak in handen van RC moeten stellen teneinde beschikking te geven a.b.i. art. 98.1 Sv. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01593 B
Datum 1 februari 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Overijssel van 13 mei 2020, nummers RK 20/80, RK 20/81, RK 20/82 en RK 20/83, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager 1] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
en
[klaagster 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
en
[klaagster 3] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
en
[klaagster 4] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klagers.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klagers. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Overijssel, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt onder meer op tegen het oordeel van de rechtbank dat de voortzetting van het op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) onder de klager [klager 1] gelegde beslag in overeenstemming is met de eis van subsidiariteit.
2.2.1
Volgens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 29 april 2020 heeft de raadsvrouw van de klager [klager 1] daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die in het dossier is gevoegd. Deze pleitnota houdt in:
“VII. Strijd met subsidiariteit (...)
84. Anders dan de Officier van Justitie meermaals stelt, is een bankgarantie niet de enige manier waarop zekerheid kan worden gesteld. Vele vormen van zekerheid zijn mogelijk. Het verbaast de verdediging dat de Officier van Justitie daarmee niet bekend is. Het LBA is dat in elk geval zeker.
(...)
87. De verdediging heeft ten tijde van de doorzoeking ter inbeslagneming aan de Officier van Justitie gevraagd om overleg over het conservatoir beslag. Kort na de doorzoeking ter inbeslagneming is dit verzoek schriftelijk gemotiveerd herhaald. Daarbij is vervangende zekerheid aangeboden, ter hoogte van ten minste het beslagen bedrag. Steeds is verzocht om overleg teneinde tot een oplossing te komen. [klager 1] werd immers direct geconfronteerd met het niet kunnen nakomen van diverse betalingsverplichtingen als gevolg van het conservatoir beslag.
88. Het is mijn ervaring dat een dergelijk overleg juist in het begin van de zaak efficiënt kan zijn en zelfs mogelijk deze beklagprocedure had kunnen voorkomen.
89. De verdediging heeft via haar brief van 14 februari jl. met bijlagen vervangende zekerheid geboden in de vorm van een combinatie of gedeelte van:
- niet beslagen onroerend goed: woningen en
- een bedrijfspand in [plaats]
- een partieel pandrecht op de aandelen in het [concern] met een geschat eigen vermogen van EUR 8.869.000,- conform de vastgestelde jaarrekening d.d. 2018.
90. De verdediging is te allen tijde bereid geweest om hierover overleg te voeren met het OM. Klager is bereid om alle medewerking te verlenen die nodig is om de gewenste vervangende zekerheid te bewerkstelligen en heeft ook benadrukt dat gedeeltelijke opheffing van het beslag in ruil voor vervangende zekerheid absoluut een optie is.
91. De OvJ is hier op geen enkel moment op ingegaan en blijft bij het stellen van een bankgarantie. Het aanbod tot (gedeeltelijke) vervangende zekerheid, is onbesproken gebleven. De verdediging kan helaas niet anders dan die opstelling inderdaad opvatten als een niet meewerkende houding.92. Daarbij helpt het niet mee dat de Officier van Justitie heeft aangegeven bij voorkeur alleen schriftelijk te willen communiceren.
93. De Officier van Justitie stelt in haar brieven steeds dat een bankgarantie het enige alternatief zou zijn voor het (gedeeltelijk) opheffen van de beslagen op de banktegoeden van [klager 1] . Dit standpunt wordt in de schriftelijke reactie herhaald.
94. Zoals meermaals aangegeven aan het OM, is dit feitelijk onjuist en wordt hiermee geen redelijk alternatief geboden aangezien hiermee geen geld vrijkomt dat kan worden gebruikt ten behoeve van de aangehechte betalingsverplichtingen. Een bank zal immers in ruil voor een bankgarantie een ‘contragarantie’ eisen, een zekerheid willen bedingen, door een bedrag ter hoogte van de bankgarantie te blokkeren. Dit heeft derhalve dezelfde consequenties voor [klager 1] als conservatoir strafrechtelijk beslag. Daarmee komt er derhalve geen geld vrij om aan de betalingsverplichtingen te kunnen voldoen, het tegendeel zal aan de orde zijn. De Officier van Justitie presenteert dit als een redelijk alternatief maar dat is het in casu niet.
95. In de brief van 10 april jl. stelt de OvJ te begrijpen dat er voor [klager 1] nadelen kleven aan een bankgarantie, maar zo stelt ze “het is de enige mogelijkheid die de wet biedt”. Dit laatste is feitelijk onjuist. Ik wijs op de tekst van art. 118a lid 2 Sv. Daarbij merk ik op dat het ook in de praktijk regelmatig voorkomt dat in goed overleg met het OM en het LBA vervangende zekerheid wordt gesteld die wordt geaccepteerd. Het OM heeft expertise om de contracten ter zake op te stellen.
96. De Officier van Justitie stelt volgens de verdediging ten onrechte dat de aangeboden alternatieve zekerheden onvoldoende zekerheid voor het OM zouden bieden en onderzoekt ook niet of het gedeeltelijk aanvaarden van het aanbod tot vervangende zekerheid een mogelijkheid zou zijn zodat er in elk geval geld vrijkomt om aan de betalingsverplichting van € 478.710,65 te kunnen voldoen.
97. De Officier van Justitie stelt dat [klager 1] de eerder aangeboden alternatieve zekerheden in de vorm van niet beslagen onroerend goed en een pandrecht op de aandelen van de onderneming zou kunnen aanbieden aan de bank om een bankgarantie te verkrijgen. Ook dat is, zoals reeds aangegeven, geen redelijk alternatief.
98. Gelet op het onderhavige lopende strafrechtelijk onderzoek heeft de contactpersoon van cliënt bij de Rabobank zich reeds mondeling jegens [klager 1] namens de Rabobank op het standpunt gesteld dat er gelet op wet- en regelgeving en interne richtlijnen van de Rabobank geen nieuwe dienstverlening mag plaatsvinden. De huidige dienstverlening gaat gelukkig vooralsnog wel door zodat de ondernemingen financieel op dit moment niet in gevaar komen.
99. Een bankgarantie betreft nieuwe dienstverlening, en zal niet plaats kunnen vinden gedurende het strafrechtelijk onderzoek.
(...)
103. Concluderend geldt dat het OM volgens de verdediging heeft gehandeld in strijd met beginselen van subsidiariteit. Het OM stelt zich ten onrechte op het standpunt dat een bankgarantie de enige manier is waarop zekerheid kan worden gesteld. Dat is feitelijk onjuist. Dit betreft evenmin een ‘redelijk’ alternatief. Voorts wijst het OM de vervangende zekerheid die zijdens de verdediging is aangeboden ten onrechte van de hand, zonder die mogelijkheid te onderzoeken en zonder daarover in overleg te gaan.
104. De verdediging merkt op dat zij nog altijd graag mee zal werken aan een redelijke alternatieve vorm van zekerheid en daarover in overleg wenst te treden met het OM. Het eerder aangeboden en niet beslagen onroerend goed met overwaarden biedt volgens de verdediging een uitstekend alternatief, waarna er een deel van het beslag op de banktegoeden vrij kan komen en de betalingsverplichtingen door [klager 1] (grotendeels) kunnen worden voldaan. Het is voor hem van belang dat in elk geval het bedrag van bijna € 500.000,- aan betalingsverplichtingen op korte termijn kan worden voldaan.”
2.2.2
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 29 april 2020 houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“De officier van justitie deelt, zakelijk weergegeven, het volgende mee.
(...)
Wat betreft het bieden van vervangende zekerheid: er wordt verontwaardigd gesproken over overleg met het OM. Ik heb geen schriftelijk onderbouwd alternatief gekregen. Ik hoor eerst hier op zitting dat de Rabobank niet wenst mee te werken aan een bankgarantie. Vorige week is per e-mail een voorstel voor alternatieve zekerheid verzonden, waarna uit onderzoek blijkt dat het pand dat wordt aangeboden niet in eigendom is van klager. Ik doe herhaald het verzoek om bij een alternatieve zekerheidstelling op schrift te komen met een met stukken onderbouwd redelijk alternatief. Dat ontbreekt tot nu toe. Wat resteert is een bombardement van e-mailberichten en brieven. U merkt mijn irritatie.”
2.2.3
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Het op grond van artikel 94a Sv gelegd beslag
(...) de raadkamer [is] (...) van oordeel dat sprake is van een verdenking van misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en dat, gezien die verdenking en de lange periode waarop het onderzoek betrekking heeft, zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte de verplichting tot het betalen van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen als bedoeld in artikel 36e Sr. Verder is de raadkamer van oordeel dat voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het is voorts aan de officier van justitie om te beoordelen of een bepaalde vorm van zekerheidstelling in de plaats kan komen van het beslag.”
2.3
Artikel 118a Sv luidt:
“1. Het openbaar ministerie kan ambtshalve of op verzoek van de beslagene of van een andere belanghebbende een voorwerp dat op grond van artikel 94a in beslag is genomen onder zekerheidsstelling doen teruggeven.
2. De zekerheid bestaat in de storting van geldswaarden door de beslagene of een derde, of in de verbintenis van een derde als waarborg, voor een bedrag en op een wijze als door het openbaar ministerie wordt aanvaard.”
2.4
Artikel 118a Sv biedt in het geval van een conservatoir beslag op grond van artikel 94a Sv de mogelijkheid van teruggave onder zekerheidstelling. Als het openbaar ministerie bij een dergelijk beslag weigert om een voorwerp onder zekerheidstelling terug te geven, kan de belanghebbende op grond van artikel 552a Sv klagen over de voortduring van het beslag. De beklagrechter beoordeelt dan of sprake is van een toereikend onderbouwd aanbod tot zekerheidstelling dat een aanvaardbaar alternatief kan bieden voor het gelegde conservatoire beslag op het voorwerp. Indien dat het geval is, toetst de beklagrechter of dit aanbod - mede in het licht van de door het openbaar ministerie aan de zekerheidstelling gestelde voorwaarden - meebrengt dat de voortzetting van het beslag niet langer in overeenstemming is met de eis van subsidiariteit. Alvorens hierover definitief te beslissen kan de beklagrechter de behandeling van het klaagschrift aanhouden teneinde de klager in de gelegenheid te stellen om met het openbaar ministerie tot een vergelijk te komen over de aan vervangende zekerheid gestelde voorwaarden.
2.5
De rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat, ook in het licht van wat namens de klager [klager 1] tijdens de behandeling van het klaagschrift in raadkamer is aangevoerd over een aanbod tot zekerheidstelling als bedoeld in artikel 118a Sv, de voortzetting van het op grond van artikel 94a Sv onder de klager gelegde beslag in overeenstemming is met de eis van subsidiariteit. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van het verhandelde in de raadkamer van 29 april 2020, in het bijzonder over de omstandigheid dat het aanbod bestond uit het vestigen van een recht van hypotheek op een woning die niet aan de klager toebehoorde, toereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat (i) de procedure van artikel 98 Sv ten onrechte niet is gevolgd en (ii) de rechtbank heeft verzuimd de behandeling van het klaagschrift aan te houden en de stukken in handen van de rechter-commissaris te stellen teneinde alsnog een beschikking als bedoeld in artikel 98 lid 1 Sv te geven. De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2
De beschikking van de rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“Het op grond van artikel 94 Sv gelegd beslagGelet op de aard en omvang van de verdenking en het onderzoek is de rechtbank van oordeel dat de inbeslagneming van bankbescheiden, fysieke administratie en datadragers met digitale administratie met betrekking tot de onderzoeksperiode, mede gelet op de fase waarin zich het onderzoek bevindt, in het belang is van strafvordering en niet onrechtmatig is.
Bij de inbeslagneming en vastlegging van gegevens moet het verschoningsrecht worden gerespecteerd. Door klagers is in het klaagschrift gesteld dat het er, gelet op de grote hoeveelheid inbeslaggenomen administratie, voor moet worden gehouden dat zich hieronder ook geheimhouderstukken bevinden. Bij de doorzoeking in het bedrijfspand werden in de kantoorruimtes op vrijwel alle kasten, (lege) stellingen en stapels administratie A4’tjes aangetroffen met de tekst “vertrouwelijk van/voor raadsman/advocaat’. Bij door medewerkers geheimhouder steekproefsgewijs doorgenomen ordners of administratie met een dergelijk A4’tje bleek het - in sommige gevallen overduidelijk - niet om geheimhouderstukken te gaan. Desgevraagd is door medewerkers van het bedrijf noch de raadsvrouw aangegeven waar zich de geheimhouderstukken zouden moeten bevinden. Het ter plaatse uitfilteren van geheimhouderstukken was gelet op het voorgaande niet mogelijk. De hiervoor beschreven opstelling bij de doorzoeking heeft ertoe geleid dat het Openbaar Ministerie en de opsporingsinstanties dienden te onderzoeken of onderdelen van het beslag mogelijk onder het verschoningsrecht van geheimhouders vallen. Dat de doorzoeking is voortgezet met de bedoeling het beslag nadien te onderzoeken op de mogelijke aanwezigheid van geheimhouderstukken, maakt de inbeslagneming naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig.
De fysieke administratie is vervolgens door twee geheimhoudermedewerkers van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit die niet bij het onderzoek betrokken zijn, onderzocht op aanwezigheid van geheimhouderstukken teneinde deze uit het beslag te halen en terug te geven aan de beslagene. De digitale administratie is digitaal gefilterd, mede aan de hand van door de verdediging aangeleverde namen van geheimhouders. De geheimhouderstukken zijn daarna teruggegeven of vernietigd. Een dergelijke werkwijze acht de rechtbank onder deze omstandigheden efficiënt en als zodanig niet in strijd met het doel van de wettelijke bepaling. Door de officier van justitie is toegezegd dat eventuele geheimhouderstukken buiten het beslag zullen blijven. De vraag of inbeslagneming of kennisneming van stukken was toegestaan, is derhalve niet aan de orde, zodat er geen aanleiding is de gegevens of documenten in handen te stellen van de rechter-commissaris. Door klagers is niet aannemelijk gemaakt dat zich na deze filtering nog geheimhouderstukken in het beslag zouden bevinden en evenmin aangegeven om welke stukken het dan zou gaan. Bij gebreke aan aanduiding door klagers zelf, ziet de rechtbank geen aanleiding de rechter-commissaris opdracht te geven dit nader te onderzoeken. Artikel 98 Sv is niet van toepassing nu dat artikel ziet op een inbeslagname/doorzoeking bij functioneel verschoningsgerechtigden.
Het beslag is derhalve rechtmatig gelegd. (...)”
3.3
In zijn arrest van 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1048 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“4.2.1 In zijn beschikkingen van 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3076, 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714 en 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1960, heeft de Hoge Raad enige overwegingen gegeven over gevallen waarin een beslagene, niet zijnde de verschoningsgerechtigde, in een beklagprocedure aanvoert dat een geheimhouder de bevoegdheid tot verschoning kan uitoefenen ten aanzien van onder hem inbeslaggenomen bescheiden, brieven of andere stukken, stukken of gegevens die door hem zijn uitgeleverd ter inbeslagneming dan wel gegevens die op de voet van artikel 125i Sv zijn vastgelegd.
4.2.2
Deze rechtspraak komt erop neer dat een redelijke wetstoepassing ook in die gevallen meebrengt dat de rechter-commissaris bevoegd is ter zake te beslissen. Hij zal de verschoningsgerechtigde in staat stellen zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot de stukken en gegevens. Wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om stukken of gegevens die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Het oordeel of dit laatste het geval is komt in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur na overleg met een gezaghebbend vertegenwoordiger van de beroepsgroep van de verschoningsgerechtigde (zoals de plaatselijk deken van de Orde van Advocaten of de Ringvoorzitter). Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken en gegevens worden kennisgenomen. Indien de rechter-commissaris - bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen stukken of gegevens - niet in staat is zelf dat onderzoek te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt.
4.2.3
Beslist de rechter-commissaris dat de inbeslagneming (of, indien het gaat om gegevens, de kennisneming) is toegestaan, dan dient gehandeld te worden zoals in artikel 98 lid 3 Sv is bepaald. De beschikking van de rechter-commissaris zal aan de betrokken verschoningsgerechtigde moeten worden betekend, onder mededeling dat deze binnen veertien dagen tegen deze beschikking een klaagschrift kan indienen bij een in die mededeling aangeduid gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming van de stukken of gegevens wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag van de verschoningsgerechtigde is beslist.
4.3.1
Daaraan kan het volgende worden toegevoegd in verband met gevallen zoals het onderhavige, waarin sprake is van een grote hoeveelheid (digitale) stukken of gegevens die volgens de beslagene onder het verschoningsrecht van geheimhouders vallen en waarin de desbetreffende stukken of gegevens in relatie lijken te staan tot (vele) verschillende geheimhouders van wie de identiteit of een contactgegeven onbekend is of welke informatie zich niet op betrekkelijk eenvoudige wijze laat achterhalen. In een dergelijk geval ligt het doorgaans in de rede dat onder leiding van de rechter-commissaris een schifting wordt gemaakt tussen stukken of gegevens die wel en die niet onder het verschoningsrecht kunnen vallen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van een lijst met zoektermen die betrekking hebben op het deel van het materiaal waarover het verschoningsrecht zich mogelijk uitstrekt, zoals namen en e-mailadressen of termen die specifiek kunnen duiden op het voorwerp van het ingeroepen verschoningsrecht.
De rechter-commissaris dient het onderzoek zo in te richten dat voldoende wordt gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet door het strafrechtelijk onderzoek kan worden geschonden. Dat kan meebrengen dat de rechter-commissaris die voornemens is een dergelijke schifting te (laten) maken, zowel de afgeleid verschoningsgerechtigde als een gezaghebbend lid van de beroepsgroep van de verschoningsgerechtigde dan wel een andere ter zake deskundige persoon bij de voorbereiding en uitvoering van dit onderzoek betrekt.
4.3.2
Alvorens te beslissen of het beslag op de na de schifting overgebleven stukken of gegevens kan worden toegestaan op de grond dat het niet gaat om onder het verschoningsrecht vallend materiaal, wordt de afgeleid verschoningsgerechtigde in beginsel in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de toelaatbaarheid van het gebruik van de voorgeselecteerde stukken of gegevens voor strafrechtelijk onderzoek. Verder dient, nadat de rechter-commissaris heeft beslist dat inbeslagneming is toegestaan, te worden gehandeld zoals in artikel 98 lid 3 Sv is bepaald. Daarvan kan echter worden afgezien indien en voor zover, ondanks de daartoe verrichte nodige inspanningen - mede in verband met het belang van de voortgang van het opsporingsonderzoek en het daarmee samenhangende recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn - het redelijkerwijs als gevolg van de omstandigheid dat de stukken of gegevens in relatie lijken te staan tot (vele) verschillende onbekende of niet eenvoudig te achterhalen geheimhouders niet mogelijk is gebleken alle (eventuele) verschoningsgerechtigden in staat te stellen zich uit te laten over hun verschoningsrecht met betrekking tot de geselecteerde stukken of gegevens.
Daarbij geldt dat de rechter-commissaris zich ervan moet vergewissen dat het niet aannemelijk is dat er (nog) een verschoningsgerechtigde is die zich met betrekking tot na de schifting overgebleven stukken en gegevens op zijn verschoningsrecht beroept.”
3.4
In aanmerking genomen wat hiervoor onder 3.3 is weergegeven, is het oordeel van de rechtbank dat artikel 98 Sv niet van toepassing is omdat “dat artikel ziet op een inbeslagname/doorzoeking bij functioneel verschoningsgerechtigden”, onjuist. Nu uit de vaststellingen van de rechtbank volgt dat de klagers hebben aangevoerd dat zich onder de inbeslaggenomen bankbescheiden, fysieke administratie en datadragers met digitale administratie geheimhouderstukken bevinden en de rechter-commissaris daarover (nog) niet heeft beslist, had de rechtbank de behandeling van het klaagschrift moeten aanhouden en de zaak in handen van de rechter-commissaris moeten stellen teneinde een beschikking te geven als bedoeld in artikel 98 lid 1 Sv.
3.5
Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, slaagt het. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
4. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De beoordeling door de Hoge Raad van het eerste cassatiemiddel en van het restant van het tweede cassatiemiddel heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin het beklag van de klagers over de op grond van artikel 94 Sv gelegde beslagen ongegrond is verklaard;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Overijssel, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 februari 2022.
Conclusie 16‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag ex art 552a Sv. (1) Openbare behandeling en coronabeperkingen; mogelijkheid pers om via livestream zitting te volgen; instemming klagers met beperkingen. (2) Terechte klacht over oordeel rechtbank over de subsidiariteit van het beslag ex art. 94a Sv gelet op aanbod zekerheidsstelling; art. 118a Sv. (3) Slagende klacht over verzuim volgen procedure 98 Sv bij beslag ex art. 94 Sv op geheimhouderstukken en -gegevens. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01593 B
Zitting 16 november 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager 1] ,
geboren op [geboortedatum] 1963 in [geboorteplaats]
en
[klaagster 2]
gevestigd te [vestigingsplaats]
en
[klaagster 3] .
gevestigd te [vestigingsplaats]
en
[klaagster 4]
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klagers.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle heeft bij beschikking van 13 mei 2020 de klagers niet-ontvankelijk verklaard voor zover het beklag ex art. 552a Sv betrekking heeft op:
- het beslag op de smartphones en gegevensdragers van de medewerkers;- het gebruik van de privégegevens op de smartphones en gegevensdragers van de medewerkers;- het verzoek te gelasten dat het openbaar ministerie vervangende zekerheid aanvaardt of daartoe in overleg gaat met de verdediging;- het onthouden van processtukken;en het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard.
1.2.
Klager [klager 1] is directeur en enig aandeelhouder van [klaagster 2] , [klaagster 3] en [klaagster 4] (de andere drie klagers).
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klagers en mr. Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel klaagt dat de behandeling van het klaagschrift niet in het openbaar heeft plaats gevonden. Het tweede middel keert zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring voor zover die betrekking heeft op de kwestie van vervangende zekerheid en de verwerping van het betoog dat het beslag in strijd is met het beginsel van subsidiariteit. Het derde middel heeft betrekking op de door de rechtbank gevolgde procedure naar aanleiding van de in beslag genomen geheimhouderstukken- en gegevens.
2. De procesgang
2.1.
Blijkens de processtukken kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan.
2.2.
De klagers worden ervan verdacht dat zij zich in georganiseerd verband bezig houden met de illegale export van grote hoeveelheden verwerkte dierlijke eiwitten naar landen buiten de Europese Unie en het gebruik maken van vervalste handelsdocumenten en/of vervoersdocumenten om deze illegale export te maskeren. Het strafrechtelijk onderzoek richt zich op de verdenking dat de klagers zich hebben schuldig gemaakt aan:
- het handelen in strijd met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze regeling van toepassing is, strafbaar gesteld in art. 6.2 van de Wet dieren;
- valsheid in geschrift, strafbaar gesteld in art. 225 Sr;
- deelneming aan een criminele organisatie, strafbaar gesteld in art. 140 Sr.
2.3.
Op 10 februari 2020 heeft de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie een machtiging ex art. 103 lid 1 Sv verleend tot het leggen van conservatoir beslag ex art. 94a Sv ten laste van de klager [klager 1] ter zake van het verkrijgen van zekerheden voor het voldoen van een eventueel op te leggen geldboete en/of een eventueel op te leggen maatregel tot het betalen aan de Staat van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze machtiging is verleend voor een maximum bedrag van € 4.346.000,-.1.
2.4.
Op 11 februari 2020 hebben doorzoekingen plaatsgevonden in twee woningen en een bedrijfspand van de klagers. Daarbij zijn diverse voorwerpen in beslag genomen:
- op grond van art. 94 Sv: waardegoederen, gegevensdragers en administratie;
2.5.
op grond van art. 94a Sv: vermogensbestanddelen (banktegoeden), sieraden en geld, alles toebehorende aan de klager [klager 1] privé. De officier van justitie heeft in het belang van het onderzoek de kennisneming van alle processtukken aan de klagers onthouden. Op 7 april 2020 heeft de rechter-commissaris een hiertegen namens [klaagster 2] , [klaagster 3] en [klaagster 4] ingediend bezwaarschrift ex art. 30 Sv ongegrond verklaard.
2.6.
Op 18 februari 2020 is namens de klagers (gezamenlijk) door mr. E. Benhaim als gemachtigde van [klager 1] en mr. E.Z. Perez als gemachtigde van [klaagster 2] , [klaagster 3] en [klaagster 4] .,een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend dat wat betreft het beslag ex art. 94 Sv2.klaagt over:
- de disproportionaliteit van de inbeslagneming
- de onrechtmatigheid van het beslag
- het gebruik van de in beslag genomen voorwerpen/gegevens
- het uitblijven van een last tot teruggave en wat betreft het beslag ex 94a Sv, gelegd onder klager [klager 1] , over:
- de onrechtmatigheid en disproportionaliteit van de inbeslagneming
- subsidiair het uitblijven van een last tot teruggave.
2.7.
Op 3 april 2020 heeft de officier van justitie schriftelijk op het klaagschrift gereageerd.
2.8.
Op 25 april 2020 heeft de klager [klager 1] in een schriftelijke verklaring zijn standpunt kenbaar gemaakt.
2.9.
Het klaagschrift is op 29 april 2020 behandeld in raadkamer. In het proces-verbaal van deze zitting staat vermeld:
“De voorzitter stelt vast dat de Raad voor de Rechtspraak in verband met de uitbraak van het coronavirus heeft besloten de gerechten tijdelijk te sluiten met ingang van 17 maart 2020 om de verspreiding van Covid-19 tegen te gaan en dat deze situatie nog aan de orde is. De voorzitter deelt mee dat klager de mogelijkheid heeft gekregen via een skypeverbinding aanwezig te zijn ter zitting, maar dat hij ervoor heeft gekozen zich door zijn raadsvrouw te laten vertegenwoordigen en een schriftelijk standpunt in te dienen. Dit schriftelijke standpunt is door de rechtbank ontvangen.
Beide raadslieden delen mee dat zij de voorkeur geven aan voortzetting van de behandeling ter zitting en dat zij geen aanhouding tot een latere datum wensen.”
2.10.
De rechtbank heeft bij beschikking van 13 mei 2020 de klagers deels niet-ontvankelijk verklaard in hun beklag3.en het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard. De beschikking vermeldt onder het kopje “het verloop van de procedure”:
“Het klaagschrift is behandeld op de openbare zitting van de raadkamer van 29 april 2020. Bij de behandeling zijn de officier van justitie en de beide raadslieden gehoord. Klager is behoorlijk opgeroepen, maar wegens de beperkte toegankelijkheid van de gerechten in verband met de uitbraak van het COVID-19 virus (coronavirus) niet verschenen. De raadkamer heeft kennisgenomen van een schriftelijke verklaring van klager.”
2.11.
Tegen deze beschikking is namens de klagers beroep in cassatie ingesteld.
2.12.
Gelet op de discrepantie tussen de beschikking en het proces-verbaal van de zitting in raadkamer met betrekking tot de vraag of de behandeling van het beklag al dan niet in het openbaar heeft plaatsgevonden, zijn er via de rolraadsheer inlichtingen ingewonnen bij de rechtbank. Dat heeft geleid tot de volgende verklaring van de voorzitter van de rechtbank:
“Op 29 april 2020 was de rechtbank Overijssel, net zoals alle rechtbanken, voor publiek gesloten. Procespartijen waren welkom. De pers is steeds geïnformeerd en werd in alle zaken waarin zij dat wilden in de gelegenheid gesteld de zitting via Skype bij te wonen. Voor het overige verwijs ik naar het proces-verbaal van de zitting.”
2.13.
Vervolgens heeft de rolraadsheer de raadsman van klagers een nadere termijn verleend teneinde naar aanleiding van het onder 2.12. genoemde bericht van de rechtbank de eerder ingediende schriftuur met betrekking tot het eerste middel, dat klaagt over de ontbrekende openbaarheid van de raadkamerzitting, te wijzigen, aan te vullen dan wel in te trekken. De steller van het middel heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. In zijn aanvullende schriftuur heeft hij het eerste middel gehandhaafd en een nadere toelichting hierop gegeven.
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel klaagt dat de behandeling van het klaagschrift ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, niet in het openbaar heeft plaatsgevonden. In de toelichting wijst de steller van het middel erop dat in de bestreden beschikking weliswaar staat vermeld dat de behandeling van het klaagschrift in openbare raadkamer is behandeld, maar dat een dergelijke vermelding ontbreekt in het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer. Volgens het proces-verbaal was het gerechtsgebouw op de dag van de zitting gesloten om de verspreiding van het Covid-19 virus tegen te gaan. Nu niet blijkt dat in casu sprake is geweest van een openbare behandeling, lijdt de bestreden beschikking volgens de steller van het middel aan nietigheid.
4. Bespreking van het eerste middel
4.1.
Op grond van art. 23 lid 2 Sv moeten het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers worden gehoord, althans hiertoe worden opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven. Daarnaast bepaalt art. 552a lid 7 Sv dat het klaagschrift tijdens een openbare raadkamerzitting dient te worden behandeld. Het ontbreken van een openbare behandeling in raadkamer levert sinds jaar en dag de nietigheid van de bestreden beslissing op.4.Ook coronamaatregelen op grond waarvan klaagschriften ex art. 552a schriftelijk zonder zitting werden afgedaan, vormden voor de Hoge Raad op 21 juni 2021 geen reden om af te wijken van dit uitgangspunt.5.De Hoge Raad heeft echter op 2 november 2021 beslist dat wanneer partijen in verband met COVID-19 gerelateerde beperkingen instemmen met een schriftelijke afdoening van het klaagschrift en in cassatie niet gesteld noch gebleken is van enig concreet belang van de klager dat daardoor geschonden is, dat niet tot cassatie hoeft te leiden.6.
4.2.
Anders dan in bovengenoemde arresten heeft in onderhavige zaak – ondanks de coronamaatregelen – wél een behandeling in raadkamer plaatsgevonden. Geklaagd wordt dat deze behandeling niet op een openbare raadkamerzitting heeft plaatsgevonden nu de deuren van het gerechtsgebouw gesloten waren wegens COVID-19. Centraal staat dus de vraag onder welke omstandigheden nog gesproken kan worden van een openbare behandeling.
4.3.
Mijn ambtgenoot Harteveld heeft in zijn conclusie7.voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2021 een uitgebreide beschouwing gegeven over de openbaarheid van raadkamerzittingen in de periode waarin de gerechten werden geconfronteerd met de uitbraak van het coronavirus. In deze beschouwing heeft hij gewezen op een uitleveringszaak8.waarin de Hoge Raad is ingegaan op de randvoorwaarden die gelden om een zitting, ondanks feitelijke belemmeringen, toch als openbaar aan te kunnen merken. Omdat deze kwestie niet alleen uitleveringsprocedures raakt, maar alle zittingen in strafzaken die op grond van de wet in het openbaar dienen plaats te vinden, heeft de Hoge Raad in dit arrest ervoor gekozen om deze vraag in algemene zin te beantwoorden.9.De Hoge Raad heeft daarover het volgende overwogen:
“2.6.3 Op grond van artikel 6 lid 1 EVRM vindt de behandeling van de zaak in het openbaar plaats, tenzij de toegang tot de rechtszaal aan de pers en het publiek kan worden ontzegd op één van de in artikel 6 lid 1, tweede volzin, EVRM genoemde gronden. Met betrekking tot dit recht op een openbare behandeling van de zaak heeft het EHRM in de zaak Riepan tegen Oostenrijk (14 november 2000, nr. 35115/97) onder meer het volgende overwogen:
“27. The Court reiterates that the holding of court hearings in public constitutes a fundamental principle enshrined in paragraph 1 of Article 6. This public character protects litigants against the secret administration of justice with no public scrutiny; it is also one of the means whereby confidence in the courts can be maintained. By rendering the administration of justice transparent, publicity contributes to the achievement of the aim of Article 6 § 1, namely a fair trial, the guarantee of which is one of the fundamental principles of any democratic society (…).
28. It was undisputed in the present case that the publicity of the hearing was not formally excluded. However, hindrance in fact can contravene the Convention just like a legal impediment (…).
29. (…) The Court considers that a trial complies with the requirement of publicity only if the public is able to obtain information about its date and place and if this place is easily accessible to the public. In many cases these conditions will be fulfilled by the simple fact that a hearing is held in a regular courtroom large enough to accommodate spectators.”
2.6.4 Zoals blijkt uit het onder 2.4.1 weergegeven bericht, was de toegankelijkheid van gerechtsgebouwen vanaf 17 maart 2020 in verband met de uitbraak van de epidemie van COVID-19 zodanig beperkt dat geen publiek meer welkom was bij de behandeling van rechtszaken in die gebouwen. Uit de onder 2.4.2-2.4.4 weergegeven praktische maatregelen blijkt dat, na het herinrichten van de gerechtsgebouwen met het oog op het afwenden van besmettingsgevaren, vanaf 17 augustus 2020 publiek binnen zekere begrenzing weer aanwezig mag zijn bij fysieke zittingen of het doen van uitspraak. In verband met de besmettingsrisico’s als gevolg van de uitbraak van de epidemie van COVID-19 zijn al deze maatregelen als noodzakelijk beoordeeld ter bescherming van de volksgezondheid en in het bijzonder van de gezondheid van degenen die zich in een gerechtsgebouw bevinden en om de behandeling van - aanvankelijk alleen (zeer) urgente en nadien ook andere soorten - rechtszaken door middel van een fysieke zitting mogelijk te (blijven) maken. Die maatregelen hebben een tijdelijk karakter, waarbij de duur van de maatregelen samenhangt met de door de regering getroffen landelijke maatregelen ter bestrijding van de besmettingsgevaren.Met betrekking tot de media en journalisten - kort gezegd: de pers - geldt dat de toegankelijkheid van gerechtsgebouwen en openbare zittingen gehandhaafd is gebleven, onder de voorwaarde van overleg met het betreffende gerecht en/of behoudens eventuele met de inrichting van het gerechtsgebouw of de zittingszaal verband houdende beperkingen.
2.6.5 De hiervoor beschreven tijdelijke beperkingen in de toegankelijkheid van gerechtsgebouwen hebben gevolgen voor de mogelijkheid van het publiek om in de ruimte aanwezig te zijn waar de rechter een zaak behandelt. Niet iedere beperking in de toegankelijkheid van die ruimte ontneemt echter aan die behandeling het openbare karakter. Het komt erop aan of, gegeven de noodzaak van dergelijke beperkingen in verband met de bescherming van de (volks)gezondheid en de noodzaak van het waarborgen van een behoorlijke rechtspleging door de behandeling van met name (zeer) urgente zaken op een fysieke zitting zoveel mogelijk doorgang te laten vinden, op andere wijze recht kan worden gedaan aan de belangen die worden gediend met een openbare behandeling van de zaak, in het bijzonder het waarborgen van de publieke verantwoording van de rechtspleging en van het vertrouwen van het publiek in de rechtspraak (vgl. de onder 2.6.3 vermelde rechtspraak van het EHRM). Daarbij komt in het bijzonder gewicht toe aan de toegankelijkheid voor de pers van de ruimte waar de zaak wordt behandeld. Onder omstandigheden kan ook anderszins worden voorzien in de mogelijkheid voor het publiek om het verloop van de behandeling van de zaak te volgen, zonder daartoe fysiek in de betreffende ruimte aanwezig te zijn. Daarbij kan worden gedacht aan een beeld- en geluidverbinding (waaronder een zogenoemde livestream) [onderstreping AG] in zaken die brede publieke aandacht trekken of waarvoor anderszins bijzondere belangstelling van derden bestaat.
2.7 De rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat hoewel het gerechtsgebouw op 26 maart 2020 tijdelijk niet toegankelijk was voor het publiek als gevolg van de uitbraak van de epidemie van COVID-19, het onderzoek ter zitting over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering ook feitelijk in het openbaar heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het de pers was toegestaan om zittingen bij te wonen en dat daarmee op dat moment de controleerbaarheid voldoende was gewaarborgd. Gelet op wat onder 2.6 is overwogen, geeft dit oordeel van de rechtbank niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd.”
4.4.
Met Harteveld10.ben ik van mening dat uit de geciteerde beslissing van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat, gegeven de coronaproblematiek, de mogelijkheid voor het publiek om aanwezig te zijn in de zittingzaal, geen harde voorwaarde vormt voor de openbaarheid van de behandeling, mits de zitting wel toegankelijk is voor de pers (een factor die de Hoge Raad van ‘bijzonder gewicht’ noemt). Een andere factor van belang is, dat derden de mogelijkheid krijgen de zaak via livestream te kunnen volgen. In de kern komt het oordeel van de Hoge Raad erop neer dat – zoals Schutgens in zijn noot bij dit arrest11.vermeldt – een zitting als openbaar kan worden aangemerkt wanneer het gebeuren op zitting zodanig kenbaar is voor derden dat ‘vreemde ogen’ de rechtspraak kunnen controleren.
4.5.
Wat betekent dit arrest (dat ik hierna gemakshalve de uitleveringszaak zal noemen) nu voor onderhavige zaak?
De steller van het middel heeft in de aanvullende schriftuur aangevoerd dat de onderhavige zaak zich niet met de uitleveringszaak laat vergelijken omdat de casus in dat arrest op essentiële onderdelen verschilt met die van de onderhavige zaak. Daartoe is aangevoerd dat anders dan in de uitleveringszaak in onderhavige zaak:
- het proces-verbaal van de zitting niet vermeldt dat de behandeling in het openbaar heeft plaatsgevonden;
- aan de klagers niet de gelegenheid is geboden bij de behandeling op zitting aanwezig te zijn;
- in casu door de rechtbank niet is gemotiveerd op welke manier recht is gedaan aan de belangen die worden gediend met een openbare behandeling, in het bijzonder het waarborgen van de publieke verantwoording van de rechtspleging en van het vertrouwen van het publiek in de rechtspraak.
4.6.
Het is juist dat de onderhavige zaak op de door de steller van het middel genoemde punten verschilt van de uitleveringszaak. Dat neemt niet weg dat de gang van zaken wel kan worden getoetst aan de in de uitleveringszaak genoemde randvoorwaarden met betrekking tot de vraag of een zitting als openbaar kan worden aangemerkt.
4.7.
Omdat het proces-verbaal van de zitting niet vermeldt dat de behandeling in het openbaar heeft plaatsgevonden, is hierover van de zijde van de Hoge Raad navraag gedaan bij de rechtbank. Uit de verklaring van de voorzitter van de rechtbank die hierop is afgegeven wordt duidelijk dat op 29 april 2020:
- de rechtbank net als alle andere rechtbanken was gesloten voor publiek;
- procespartijen welkom waren;
- de pers in alle zaken waarin zij dat wilden in de gelegenheid zijn gesteld de zitting via Skype bij te wonen.
Voor het overige wordt in de verklaring verwezen naar het proces-verbaal van het verhandelde in raadkamer. Daaruit volgt dat:
- de klager [klager 1] in de gelegenheid is gesteld de behandeling in raadkamer via Skype bij te wonen, maar dat hij ervoor heeft gekozen zich door zijn advocaat te laten vertegenwoordigen en een schriftelijk standpunt in te dienen.
- de advocaten van de klagers in raadkamer zijn verschenen en namens de klagers het woord hebben gevoerd.
4.8.
Op grond van deze feiten en omstandigheden kan naar mijn mening worden aangenomen dat, hoewel het proces-verbaal van een openbare behandeling geen melding maakt en er toegangsbeperkende maatregelen golden wegens Covid-19, de behandeling feitelijk overeenkomstig hetgeen in de bestreden beschikking staat vermeld, in het openbaar heeft plaatsgevonden. De kern van de door de Hoge Raad in de uitleveringszaak geformuleerde uitgangspunten is immers, dat een zitting als openbaar kan worden aangemerkt wanneer hetgeen zich daar afspeelt kenbaar en controleerbaar is voor derden. Nu uit de verklaring van de voorzitter kan worden afgeleid dat de pers is geïnformeerd over de behandeling van de zaak en in de gelegenheid is gesteld de behandeling bij te wonen, is naar mijn mening aan de voorwaarde van externe openbaarheid voldaan. Dat deze gelegenheid - anders dan in de uitleveringszaak - niet is aangeboden in fysieke vorm, maar via een tweezijdig audiovisueel communicatiemiddel, te weten ‘Skype for Business’ doet daar mijns inziens niet aan af, nu ook via een beeld- en geluidverbinding kan worden waargenomen wat er op een zitting gebeurt.
4.9.
Verder is door de steller van het middel aangevoerd dat, anders dan in de uitleveringszaak, klagers niet de gelegenheid is geboden bij de behandeling fysiek op zitting aanwezig te zijn. Ook hier geldt dat deze constatering – die de interne openbaarheid raakt - op zich juist is, zij het dat de klagers blijkens de beschikking wel behoorlijk zijn opgeroepen en de mogelijkheid is geboden om via ‘Skype for Business’ de behandeling van de zaak in raadkamer bij te wonen. Ik meen dat de rechtbank met dit aanbod, gelet op de omstandigheden wegens COVID-19, het recht van de klagers om in raadkamer hun standpunt toe te lichten voldoende op alternatieve wijze heeft gewaarborgd. Bovendien mochten de advocaten wel fysiek in raadkamer aanwezig zijn om het standpunt van de klagers naar voren te brengen.
4.10.
Tenslotte merk ik nog op dat de klagers en hun advocaten hebben ingestemd met deze beperkingen. In cassatie is in de aanvullende schriftuur niet méér aangevoerd dan dat klagers graag persoonlijk (ik neem aan dat het dan gaat om klager [klager 1] ) op zitting aanwezig wilden zijn. Dat is niet echt overtuigend nu de klager [klager 1] ervoor heeft gekozen geen gebruik te maken van de mogelijkheid om via een digitale verbinding aanwezig te zijn bij de zitting en een schriftelijke verklaring heeft afgelegd. Daarnaast is niets naar voren gebracht waaruit blijkt dat de klagers door de gang van zaken in hun belangen zijn geschaad, zodat zij naar mijn mening geen rechtens te respecteren belang hebben bij cassatie op grond van deze klacht.12.
4.11.
Dat betekent dat het eerste middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het tweede middel bestaat uit twee deelklachten die, zo maak ik uit de toelichting op, alleen zien op het beslag ex art. 94a Sv. In dat verband wil ik opmerken dat het enigszins verwarrend is dat in de cassatieschriftuur steeds over klagers in meervoud wordt gesproken, ook als het gaat om de toelichting op het tweede middel, terwijl ik uit de inhoud van de stukken opmaak dat het beslag op de voet van 94a Sv uitsluitend onder de klager [klager 1] privé is gelegd.13.Ik zal daarom, om verdere verwarring te voorkomen bij de bespreking van dit middel steeds van “de klager [klager 1] ” spreken ook al wordt in de cassatieschriftuur steeds de aanduiding “klagers” gebruikt.
De eerste deelklacht bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte en op ontoereikende gronden het verweer dat het beslag strijdig is met het beginsel van subsidiariteit heeft verworpen. Daarnaast wordt geklaagd dat de rechtbank de klager [klager 1] ten onrechte en op onbegrijpelijke gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek te gelasten dat het openbaar ministerie vervangende zekerheid accepteert of daartoe in overleg gaat met de verdediging.
5.2.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat namens de klager [klager 1] in raadkamer uitvoerig gemotiveerd is betoogd dat het door het openbaar ministerie gelegde conservatoire beslag excessief is en strijdig is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiairiteit. Door het openbaar ministerie is voor € 4.000.000,- beslag gelegd op bankrekeningen, onroerend goed en sieraden van klager [klager 1] . Als gevolg hiervan is klager [klager 1] in acute financieringsproblemen komen te verkeren en kan hij zijn lopende verplichtingen niet nakomen. In aanvulling op dit betoog heeft de verdediging de rechtbank erop gewezen dat de klager [klager 1] bereid is tot vervangende zekerheidstelling. Daartoe zijn concrete voorstellen gedaan die de officier van justitie van de hand heeft gewezen omdat slechts een bankgarantie door het openbaar ministerie als toereikende zekerheidstelling werd beschouwd. In raadkamer is aangevoerd dat deze gang van zaken in strijd is met het subsidiairiteitsbeginsel nu er ook andere vormen van zekerheidstelling dan een bankgarantie mogelijk zijn, zodat het beslag om die reden moet worden opgeheven. Subsdiair is de rechtbank gevraagd te gelasten dat het openbaar ministerie vervangende zekerheid moet aanvaarden, zo niet voor het hele bedrag dan toch in ieder geval voor een bedrag van€ 500.000,- teneinde urgente betalingsverplichtingen te kunnen voldoen. De rechtbank heeft zoals hiervoor vermeld het primaire standpunt verworpen en de klager [klager 1] met betrekking tot het subsidiaire standpunt niet ontvankelijk verklaard. Over beide oordelen wordt in dit middel geklaagd.
5.3.
De twee deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Voordat ik over ga tot het bespreken van het tweede middel geef ik de door de rechtbank samengevatte standpunten van de klager en het openbaar ministerie weer, alsmede de relevante passages uit de bij de raadkamerbehandeling overgelegde pleitnota en de daar overgelegde aantekeningen van de officier van justitie. Daarna zal ik de bestreden overwegingen van de rechtbank in de beschikking weergeven, voor zover deze betrekking hebben op het beslag dat op de voet van art. 94a Sv is gelegd.
6. De standpunten van de klager en het openbaar ministerie
6.1.
De rechtbank heeft in haar beschikking van 28 juli 2020 het standpunt van de klager [klager 1] en de officier van justitie met betrekking tot het beslag ex art. 94a Sv als volgt samengevat:
“Het op grond van artikel 94a Sv gelegd beslag Standpunt klager en de raadsvrouw mr. E. Benhaim Het standpunt is door de raadsvrouw ter zitting nader toegelicht aan de hand van aan de rechtbank overgelegde pleitaantekeningen. Primair heeft de raadsvrouw verzocht het beslag op te heffen en subsidiair heeft zij verzocht dat door het Openbaar Ministerie vervangende zekerheid wordt aanvaard of dat het Openbaar Ministerie daartoe in overleg gaat met de verdediging. Hiertoe is - samengevat - het volgende aangevoerd.Er is geen strafvorderlijk belang dat het op grond van artikel 94a Sv gelegde beslag rechtvaardigt, omdat volstrekt onduidelijk is of, en zo ja hoe hoog, een vermeend wederrechtelijk verkregen voordeel jegens klager zal zijn. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, een betalingsverplichting op zal leggen, omdat klager betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit en de officier van justitie dit niet nader heeft onderbouwd. Het beslag is niet in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit, omdat sprake is van een wanverhouding tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de eventueel op te leggen betalingsverplichting. Ook aan de eisen van subsidiariteit is niet voldaan, omdat klager door het beslag onevenredig zwaar wordt getroffen. Door de officier van justitie is ten onrechte niet meegewerkt aan een aanbod tot vervangende zekerheid. Voorts heeft de raadsvrouw verzocht bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het beslag mee te wegen dat door de onthouding van processtukken sprake is van een ongelijke procespositie. Standpunt officier van justitie Het standpunt is door de officier van justitie ter zitting nader toegelicht aan de hand van aan de rechtbank overgelegde aantekeningen. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard. Zij heeft daartoe - samengevat - het volgende gesteld. Klager wordt verdacht van feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. De omstandigheid dat de rechter-commissaris een machtiging tot beslaglegging heeft afgegeven en is overgegaan tot doorzoekingen ter inbeslagneming, geeft aan dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter, later oordelend, aan klager een verplichting tot betaling van een geldboete of een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Namens klager is onvoldoende onderbouwd dat sprake is van omstandigheden op grond waarvan het beslag zou moeten worden opgeheven. Verder is geen deugdelijk onderbouwd en schriftelijk aanbod voor een alternatieve zekerheidsstelling ingediend.”
6.2.
In de door de advocaat mr. E.Z. Perez in raadkamer overgelegde pleitnotitie staat het volgende vermeld:
“VII. Strijd met subsidiariteit14.(…)84. Anders dan de Officier van Justitie meermaals stelt, is een bankgarantie niet de enige manier waarop zekerheid kan worden gesteld. Vele vormen van zekerheid zijn mogelijk. Het verbaast de verdediging dat de Officier van Justitie daarmee niet bekend is. Het LBA15.is dat in elk geval zeker. (…)87. De verdediging heeft ten tijde van de doorzoeking ter inbeslagneming aan de Officier van Justitie gevraagd om overleg over het conservatoir beslag. Kort na de doorzoeking ter inbeslagneming is dit verzoek schriftelijk gemotiveerd herhaald. Daarbij is vervangende zekerheid aangeboden, ter hoogte van ten minste het beslagen bedrag. Steeds is verzocht om overleg teneinde tot een oplossing te komen. [klager 1] werd immers direct geconfronteerd met het niet kunnen nakomen van diverse betalingsverplichtingen als gevolg van het conservatoir beslag.88. Het is mijn ervaring dat een dergelijk overleg juist in het begin van de zaak efficiënt kan zijn en zelfs mogelijk deze beklagprocedure had kunnen voorkomen.89. De verdediging heeft via haar brief van 14 februari jl. met bijlagen vervangende zekerheid geboden in de vorm van een combinatie of gedeelte van: - niet beslagen onroerend goed: woningen en - een bedrijfspand in Zaltbommel - een partieel pandrecht op de aandelen in het [concern] met een geschat eigen vermogen van EUR 8.869.000,- conform de vastgestelde jaarrekening d.d. 2018.90. De verdediging is te allen tijde bereid geweest om hierover overleg te voeren met het OM. Klager is bereid om alle medewerking te verlenen die nodig is om de gewenste vervangende zekerheid te bewerkstelligen en heeft ook benadrukt dat gedeeltelijke opheffing van het beslag in ruil voor vervangende zekerheid absoluut een optie is.91. De OvJ is hier op geen enkel moment op ingegaan en blijft bij het stellen van een bankgarantie. Het aanbod tot (gedeeltelijke) vervangende zekerheid, is onbesproken gebleven. De verdediging kan helaas niet anders dan die opstelling inderdaad opvatten als een niet meewerkende houding.92. Daarbij helpt het niet mee dat de Officier van Justitie heeft aangegeven bij voorkeur alleen schriftelijk te willen communiceren.93. De Officier van Justitie stelt in haar brieven steeds dat een bankgarantie het enige alternatief zou zijn voor het (gedeeltelijk) opheffen van de beslagen op de banktegoeden van [klager 1] . Dit standpunt wordt in de schriftelijke reactie herhaald.94. Zoals meermaals aangegeven aan het OM, is dit feitelijk onjuist en wordt hiermee geen redelijk alternatief geboden aangezien hiermee geen geld vrijkomt dat kan worden gebruikt ten behoeve van de aangehechte betalingsverplichtingen. Een bank zal immers in ruil voor een bankgarantie een ‘contragarantie’ eisen, een zekerheid willen bedingen, door een bedrag ter hoogte van de bankgarantie te blokkeren. Dit heeft derhalve dezelfde consequenties voor [klager 1] als conservatoir strafrechtelijk beslag. Daarmee komt er derhalve geen geld vrij om aan de betalingsverplichtingen te kunnen voldoen, het tegendeel zal aan de orde zijn. De Officier van Justitie presenteert dit als een redelijk alternatief maar dat is het in casu niet.95. In de brief van 10 april jl. stelt de OvJ te begrijpen dat er voor [klager 1] nadelen kleven aan een bankgarantie, maar zo stelt ze “het is de enige mogelijkheid die de wet biedt”. Dit laatste is feitelijk onjuist. Ik wijs op de tekst van art. 118a lid 2 Sv. Daarbij merk ik op dat het ook in de praktijk regelmatig voorkomt dat in goed overleg met het OM en het LBA vervangende zekerheid wordt gesteld die wordt geaccepteerd. Het OM heeft expertise om de contracten ter zake op te stellen.96. De Officier van Justitie stelt volgens de verdediging ten onrechte dat de aangeboden alternatieve zekerheden onvoldoende zekerheid voor het OM zouden bieden en onderzoekt ook niet of het gedeeltelijk aanvaarden van het aanbod tot vervangende zekerheid een mogelijkheid zou zijn zodat er in elk geval geld vrijkomt om aan de betalingsverplichting van € 478.710,65 te kunnen voldoen.97. De Officier van Justitie stelt dat [klager 1] de eerder aangeboden alternatieve zekerheden in de vorm van niet beslagen onroerend goed en een pandrecht op de aandelen van de onderneming zou kunnen aanbieden aan de bank om een bankgarantie te verkrijgen. Ook dat is, zoals reeds aangegeven, geen redelijk alternatief.98. Gelet op het onderhavige lopende strafrechtelijk onderzoek heeft de contactpersoon van cliënt bij de Rabobank zich reeds mondeling jegens [klager 1] namens de Rabobank op het standpunt gesteld dat er gelet op wet- en regelgeving en interne richtlijnen van de Rabobank geen nieuwe dienstverlening mag plaatsvinden. De huidige dienstverlening gaat gelukkig vooralsnog wel door zodat de ondernemingen financieel op dit moment niet in gevaar komen.99. Een bankgarantie betreft nieuwe dienstverlening, en zal niet plaats kunnen vinden gedurende het strafrechtelijk onderzoek.100. Aan mijn pleitnota hecht ik ter onderbouwing een geanonimiseerd bericht uit een andere zaak waarbij de Rabobank zich recent ook - maar dan ook schriftelijk - op het standpunt heeft gesteld dat geen nieuwe dienstverlening zal plaatsvinden gedurende het strafrechtelijk onderzoek (bijlage 6). Een bankgarantie is dus geen optie, laat staan een redelijk alternatief.101. Voor wat betreft de ING bank, geldt dat deze bank nog geen vragen heeft gesteld naar aanleiding van het gelegde conservatoir beslag. [klager 1] wil dat vanzelfsprekend zo houden. Op het moment dat ook de ING Bank haar dienstverlening jegens cliënt zou opschorten, worden de financiële problemen alleen maar nog groter, nu de vastgoedportefeuille van [klager 1] dee|s is opgebouwd uit een financiering vanuit de ING Bank. Het is aannemelijk dat een verzoek om een bankgarantie, dit proces aanwakkert/versnelt. Het behoeft geen nadere toelichting dat cliënt grotere financiële problemen wil voorkomen.102. Een bankgarantie betreft derhalve geen redelijk alternatief.103. Concluderend geldt dat het OM volgens de verdediging heeft gehandeld in strijd met beginselen van subsidiariteit. Het OM stelt zich ten onrechte op het standpunt dat een bankgarantie de enige manier is waarop zekerheid kan worden gesteld. Dat is feitelijk onjuist. Dit betreft evenmin een ‘redelijk’ alternatief. Voorts wijst het OM de vervangende zekerheid die zijdens de verdediging is aangeboden ten onrechte van de hand, zonder die mogelijkheid te onderzoeken en zonder daarover in overleg te gaan.104. De verdediging merkt op dat zij nog altijd graag mee zal werken aan een redelijke alternatieve vorm van zekerheid en daarover in overleg wenst te treden met het OM. Het eerder aangeboden en niet beslagen onroerend goed met overwaarden biedt volgens de verdediging een uitstekend alternatief, waarna er een deel van het beslag op de banktegoeden vrij kan komen en de betalingsverplichtingen door [klager 1] (grotendeels) kunnen worden voldaan. Het is voor hem van belang dat in elk geval het bedrag van bijna € 500.000,- aan betalingsverplichtingen op korte termijn kan worden voldaan.”
6.3.
In de door de officier van justitie in raadkamer overgelegde aantekeningen van haar standpunt staat het volgende:
“In tegenstelling tot het gestelde in het klaagschrift is er tot op heden geen deugdelijk onderbouwd en schriftelijk aanbod voor een alternatieve zekerheidstelling geweest. Als het gaat over de bankrekeningen is alleen gevraagd om opheffing van het beslag vanwege betalingsverplichtingen van klager. Het door het OM aangeboden alternatief van een bankgarantie is door klager afgewezen, ongetwijfeld omdat de kosten voor klager met zich meebrengt. Ten aanzien van de sieraden is geen alternatieve vorm van zekerheid geboden. Door de verdediging is onlangs (17 april) aangeboden recht van hypotheek op een pand dat niet bezwaard zou zijn als zekerheid voor het pand [a-straat] . Het zou wellicht voor de hand liggen dat verdachte dat pand zelf als extra zekerheid aan zou kunnen bieden aan de bank i.v.m. hypotheek van zijn zoon. Het pand is blijkens een eerste onderzoek LBA geen eigendom van verdachte (beslagene) zelf. Nu ligt dat bij LBA om te onderzoeken of dat een aanvaardbare zekerheid is voor het OM. Als dat zo is kan die zekerheid worden gevestigd en het beslag op de helft van verdachte op dit pand worden opgeheven. Ook hier is geen met stukken onderbouwd voorstel gekomen maar slecht een mail met een adres.”
6.4.
In het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer staat tot slot vermeld:
“Mr. Benhaim pleit overeenkomstig alinea 48-94 en vat alinea 95 tot en met 125 samen. Zij deelt aanvullend, zakelijk weergegeven, het volgende mee. (…)- bij alinea 100: de Rabobank is de kredietverstrekkende bank van [klager 1] en heeft in reactie op het persbericht dat op de dag na de zoeking is uitgebracht meegedeeld geen nieuwe dienstverlening meer te zullen verrichten. Alleen de huidige dienstverlening gaat door. Een bankgarantie is als gevolg daarvan geen optie;- na alinea 103: de proportionaliteit ziet op de wanverhouding tussen de omvang van het beslag en de eventueel op te leggen betalingsverplichting. Voor de subsidiariteit is de weigering om de alternatieven die zijn aangeboden te onderzoeken van belang. (…)De officier van justitie deelt, zakelijk weergegeven, het volgende mee. Aanvullend op de stukken die ik straks zal overleggen, merk ik het volgende op. (…)Wat betreft het bieden van vervangende zekerheid: er wordt verontwaardigd gesproken over overleg met het OM. Ik heb geen schriftelijk onderbouwd alternatief gekregen. Ik hoor eerst hier op zitting dat de Rabobank niet wenst mee te werken aan een bankgarantie. Vorige week is per e-mail een voorstel voor alternatieve zekerheid verzonden, waarna uit onderzoek blijkt dat het pand dat wordt aangeboden niet in eigendom is van klager. Ik doe herhaald het verzoek om bij een alternatieve zekerheidstelling op schrift te komen met een met stukken onderbouwd redelijk alternatief. Dat ontbreekt tot nu toe. Wat resteert is een bombardement van e-mailberichten en brieven. U merkt mijn irritatie.”
7. De beschikking
7.1.
De rechtbank heeft de klagers niet ontvankelijk verklaard ten aanzien van het verzoek te gelasten dat het openbaar ministerie vervangende zekerheid aanvaardt of daartoe in overleg gaat met de klagers en daartoe het volgende overwogen:
“4. De ontvankelijkheidHet klaagschrift strekt er mede toe dat de rechtbank gelast dat het OM vervangende zekerheid aanvaardt of daartoe in overleg gaat met de verdediging. De wet kent deze mogelijkheid niet.“
7.2.
Verder heeft de rechtbank het klaagschrift met betrekking tot het beslag ex art. 94a Sv ongegrond verklaard en het verweer met betrekking tot de subsidiariteit van het beslag als volgt verworpen:
“Maatstaf(…)Het beklag richt zich verder tegen een beslag als bedoeld in artikel 94a Sv, eerste en tweede lid Sv. De rechtbank dient ten aanzien van dat beslag te onderzoeken a) of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b) of zich niet het geval voordoet dat hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.OverwegingenDe rechtbank stelt vast dat de kennisneming van bepaalde processtukken, waaronder het proces-verbaal van verdenking, aan klagers is onthouden. Door de rechter-commissaris is geoordeeld dat het onthouden van deze processtukken gerechtvaardigd is gelet op de aard en omvang van de verdenking, het nog te verrichten documentenonderzoek, de nog te horen personen en het daarin besloten liggende collusiegevaar. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het onderzoeksbelang eraan in de weg staat dat alle stukken van het strafrechtelijk financieel onderzoek aan de raadkamer worden overgelegd. Op grond van de inhoud van deze processtukken heeft de rechter-commissaris geoordeeld dat sprake is van een verdenking die aanleiding gaf tot het doorzoeken van de woningen. De doorzoeking in het bedrijfspand is gebaseerd op dezelfde verdenking. Tevens is door de rechter-commissaris op basis van deze verdenking een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag verleend. Gelet op het inhoudelijk oordeel van de rechter-commissaris is naar het oordeel van de rechtbank in deze fase van het onderzoek voldoende gebleken dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld van klagers aan de hiervoor genoemde misdrijven.
(…)
Het op grond van artikel 94a Sv gelegd beslag Gelet op het vorenstaande is de raadkamer eveneens van oordeel dat sprake is van een verdenking van misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en dat, gezien die verdenking en de lange periode waarop het onderzoek betrekking heeft, zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte de verplichting tot het betalen van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen als bedoeld in artikel 36e Sr. Verder is de raadkamer van oordeel dat voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het is voorts aan de officier van justitie om te beoordelen of een bepaalde vorm van zekerheidstelling in de plaats kan komen van het beslag.”
8. Bespreking van het tweede middel
8.1.
Het tweede middel richt zich zoals gezegd tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het conservatoir beslag ex art. 94a Sv dat is gelegd onder de klager [klager 1] op vermogensbestanddelen, sieraden en geld.
8.2.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene, gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, lid 1 of 2 Sv, dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.16.
8.3.
Uit de hiervoor onder 7.2. geciteerde overwegingen van de rechtbank blijkt dat de rechtbank het juiste toetsingskader heeft toegepast dat geldt bij een verzoek tot opheffing van een beslag op grond van art. 94a Sv. Dat wordt in cassatie ook niet betwist. Wel wordt geklaagd over het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de subsidiariteit van het beslag en het oordeel van de rechtbank over de door de klagers aangeboden zekerheidstelling.
8.4.
Hoewel het hiervoor genoemde toetsingskader volgens de Hoge Raad de beklagrechter niet verplicht tot een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, kunnen de omstandigheden van het geval met zich brengen dat in verband met hetgeen door of namens de klager is aangevoerd, de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht.17.Van disproportionaliteit kan sprake zijn als er een wanverhouding is tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van het te ontnemen bedrag18.of als de belangen van strafvordering niet opwegen tegen de persoonlijke belangen van de klager.19.Wanneer de rechter tot het oordeel komt dat het beslag op gronden van proportionaliteit en subsidiariteit niet kan worden gehandhaafd, zal hij zijn oordeel wel nauwkeurig dienen te motiveren.20.
8.5.
De vraag die in onderhavige zaak dient te worden beantwoord is of de rechtbank bij haar oordeel dat het beslag in overeenstemming is met de subsidiariteit een zorgvuldige en concrete belangafweging heeft gemaakt, meer in het bijzonder in het licht van de (on)mogelijkheden van een zekerheidstelling.
8.6.
Art. 118a lid 1 Sv bepaalt dat slechts voorwerpen die op grond van art. 94a in beslag zijn genomen onder zekerheidstelling teruggegeven kunnen worden. Het initiatief tot deze teruggave kan uitgaan van het openbaar ministerie, de beslagene of een andere belanghebbende. Het tweede lid van art. 118a Sv regelt de wijze waarop een zekerheid kan worden gesteld. In de eerste plaats kan er een geldwaarde worden gestort door de beslagene of een derde. De tweede vorm van zekerheidstelling is de waarborg, waarbij een derde borg staat voor een bedrag en op een wijze als door het openbaar ministerie wordt aanvaard. Binnen de in de wet genoemde vormen van zekerheid wordt de bepaling van de verdere modaliteit aan de officier van justitie overgelaten. Het is aan de officier van justitie om te beoordelen of er voldoende zekerheid is gesteld om tot teruggave over te gaan.21.
8.7.
Als de officier van justitie weigert om gebruik te maken van zijn bevoegdheid ex art. 118a Sv, omdat hij bijvoorbeeld weigert akkoord te gaan met de aangeboden zekerheidstelling kan hierover worden geklaagd bij de beklagrechter ex art. 552a Sv. Het betreft dan een beklag over het uitblijven van een last tot teruggave als bedoeld in art. 552a lid 1 Sv.22.Art. 552a Sv biedt echter geen grondslag teruggave onder zekerheidstelling te gelasten als de beklagrechter van oordeel is dat het beklag gegrond is. Dat kan de zittingsrechter ingevolge art. 353 lid 4 Sv wél. Analoge toepassing van art. 353 Sv op de beklagprocedure is niet goed verdedigbaar, nu art. 353 Sv uitdrukkelijk alleen ziet op beslag ex art. 94 Sv. Mijn ambtgenoot Knigge heeft in een conclusie23.in een dergelijke situatie voorgesteld dat de beklagrechter die van oordeel is dat het voortduren van het beslag in strijd is met het subsidiariteitsbeginsel, de behandeling van het beklag voor een bepaalde termijn kan aanhouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen met de beslagene tot een vergelijk te komen.24.
8.8.
In onderhavige zaak heeft de klager de rechtbank gevraagd te gelasten dat het openbaar ministerie vervangende zekerheid aanvaardt of daartoe in overleg gaat met de verdediging. De rechtbank heeft met betrekking tot dit verzoek de klager niet ontvankelijk verklaard omdat de wet deze mogelijkheid niet kent. Dat oordeel is op zichzelf juist.
8.9.
Zoals hiervoor is uiteen gezet kan de klager echter wel klagen over het feit dat de officier van justitie geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid ex art. 118a Sv, hetgeen de klager in dit geval ook heeft gedaan in de vorm van een verweer over de subsidiariteit van het beslag. De rechtbank heeft dit verweer verworpen met de overweging dat het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zonder dit oordeel nader te motiveren. Verder heeft de rechtbank ten aanzien van de mogelijkheid van zekerheidstelling ex art. 118a Sv enkel overwogen dat het aan de officier van justitie is om te beoordelen of een bepaalde vorm van zekerheidstelling in de plaats kan komen van het beslag. In het licht van het aanbod van de verdediging dat de klager graag medewerking wil verlenen aan het geven van een vorm van zekerheid, daartoe ook concrete voorstellen heeft gedaan en heeft onderbouwd dat hij te maken heeft met betalingsverplichtingen van een half miljoen euro, heeft de rechtbank naar mijn mening onvoldoende gemotiveerd waarom in deze zaak voortzetting van het beslag in overeenstemming is met het subsidiariteitsbeginsel.
8.10.
Tot slot wil ik nog opmerken dat gelet op het feit dat het beslag tijdens de behandeling in raadkamer nog van vrij recente datum was, een grote waarde vertegenwoordigde en uit de stukken blijkt dat de gesprekken over een eventuele zekerheidstelling nog in volle gang waren, de rechtbank de mogelijkheid had om de behandeling van het klaagschrift voor een bepaalde termijn aan te houden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen overeenstemming te bereiken over zekerheidstelling. Die mogelijkheid heeft de rechtbank ten onrechte onbenut gelaten.
8.11.
Het tweede middel slaagt.
9. Het derde middel
9.1.
Het derde middel klaagt dat de rechtbank ten aanzien van het beslag ex art. 94 Sv dat onder alle vier de klagers is gelegd ten onrechte en op onjuiste gronden heeft geoordeeld, althans niet begrijpelijk heeft gemotiveerd dat (i) de ten aanzien van de inbeslaggenomen geheimhouderstukken en -gegevens gevolgde procedure rechtmatig en niet in strijd met (het doel van) de wettelijke bepaling is, en (ii) geen aanleiding bestaat de rechter-commissaris opdracht te geven tot nader onderzoek.
9.2.
Blijkens de toelichting op het middel is de kern van de klacht dat de procedure van art. 98 Sv ten onrechte niet is gevolgd en dat de rechtbank heeft verzuimd de behandeling van het klaagschrift aan te houden en de stukken in handen van de rechter-commissaris te stellen teneinde alsnog een beschikking als bedoeld in art. 98 lid 1 Sv te geven.
10. Standpunt van de klagers, de advocaten en het openbaar ministerie.
10.1.
De klagers en hun advocaten hebben zich op het standpunt25.gesteld dat het beslag onrechtmatig is omdat geheimhouderstukken en -gegevens onderdeel uitmaken van het beslag en verzuimd is de procedure van art. 98 Sv te volgen. Daartoe is aangevoerd dat uit de tekst van art. 98 Sv en uit de wetsgeschiedenis26.volgt dat de rechter-commissaris degene is die bevoegd is tot het nemen van een beslissing over de inbeslagneming en kennisneming van stukken waarin zich, naar (niet volstrekt onaannemelijk) wordt gesteld, geheimhouderstukken bevinden. Als een zodanige beslissing nog niet door de rechter-commissaris is gegeven, dient de zaak volgens de Hoge Raad27.alsnog naar de rechter-commissaris te worden verwezen.
10.2.
Volgens het openbaar ministerie28.is er alles aan gedaan om de geheimhouderstukken buiten het beslag te houden en was het voorleggen van stukken aan de rechter-commissaris niet aan de orde. Tijdens de doorzoeking bleek volgens de officier van justitie evident dat niet alle aangewezen stukken geheimhouderstukken konden betreffen. Door geheimhouderfunctionarissen die niet bij het onderzoek betrokken waren, is beoordeeld welke stukken geheimhouderstukken zijn en deze zijn teruggegeven aan de beslagene. Stukken waarover twijfel bestond zijn in een gesloten envelop overgedragen aan de geheimhoudingsfunctionaris van het Functioneel Parket. Ook het digitale beslag is gefilterd op geheimhouderstukken aan de hand van daarvoor vastgestelde zoektermen en aanvullende gegevens die door de raadslieden zijn aangedragen.
11. De beschikking
11.1.
De rechtbank heeft het klaagschrift met betrekking tot het beslag ex art. 94 Sv ongegrond verklaard en het verweer met betrekking tot de rechtmatigheid van het beslag in verband met de gevolgde procedure met betrekking tot de geheimhouderstukken als volgt verworpen:
“Het op grond van artikel 94 Sv gelegd beslagGelet op de aard en omvang van de verdenking en het onderzoek is de rechtbank van oordeel dat de inbeslagneming van bankbescheiden, fysieke administratie en datadragers met digitale administratie met betrekking tot de onderzoeksperiode, mede gelet op de fase waarin zich het onderzoek bevindt, in het belang is van strafvordering en niet onrechtmatig is.
Bij de inbeslagneming en vastlegging van gegevens moet het verschoningsrecht worden gerespecteerd. Door klagers is in het klaagschrift gesteld dat het er, gelet op de grote hoeveelheid inbeslaggenomen administratie, voor moet worden gehouden dat zich hieronder ook geheimhouderstukken bevinden. Bij de doorzoeking in het bedrijfspand werden in de kantoorruimtes op vrijwel alle kasten, (lege) stellingen en stapels administratie A4’tjes aangetroffen met de tekst “vertrouwelijk van/voor raadsman/advocaaf’. Bij door medewerkers geheimhouder steekproefsgewijs doorgenomen ordners of administratie met een dergelijk A4’tje bleek het - in sommige gevallen overduidelijk - niet om geheimhouderstukken te gaan. Desgevraagd is door medewerkers van het bedrijf noch de raadsvrouw aangegeven waar zich de geheimhouderstukken zouden moeten bevinden. Het ter plaatse uitfilteren van geheimhouderstukken was gelet op het voorgaande niet mogelijk. De hiervoor beschreven opstelling bij de doorzoeking heeft ertoe geleid dat het Openbaar Ministerie en de opsporingsinstanties dienden te onderzoeken of onderdelen van het beslag mogelijk onder het verschoningsrecht van geheimhouders vallen. Dat de doorzoeking is voortgezet met de bedoeling het beslag nadien te onderzoeken op de mogelijke aanwezigheid van geheimhouderstukken, maakt de inbeslagneming naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig.
De fysieke administratie is vervolgens door twee geheimhoudermedewerkers van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit die niet bij het onderzoek betrokken zijn, onderzocht op aanwezigheid van geheimhouderstukken teneinde deze uit het beslag te halen en terug te geven aan de beslagene. De digitale administratie is digitaal gefilterd, mede aan de hand van door de verdediging aangeleverde namen van geheimhouders. De geheimhouderstukken zijn daarna teruggegeven of vernietigd. Een dergelijke werkwijze acht de rechtbank onder deze omstandigheden efficiënt en als zodanig niet in strijd met het doel van de wettelijke bepaling. Door de officier van justitie is toegezegd dat eventuele geheimhouderstukken buiten het beslag zullen blijven. De vraag of inbeslagneming of kennisneming van stukken was toegestaan, is derhalve niet aan de orde, zodat er geen aanleiding is de gegevens of documenten in handen te stellen van de rechter-commissaris. Door klagers is niet aannemelijk gemaakt dat zich na deze filtering nog geheimhouderstukken in het beslag zouden bevinden en evenmin aangegeven om welke stukken het dan zou gaan. Bij gebreke aan aanduiding door klagers zelf, ziet de rechtbank geen aanleiding de rechter-commissaris opdracht te geven dit nader te onderzoeken. Artikel 98 Sv is niet van toepassing nu dat artikel ziet op een inbeslagname/doorzoeking bij functioneel verschoningsgerechtigden.Het beslag is derhalve rechtmatig gelegd. (…)”
12. Bespreking van het derde middel
12.1.
Tijdens de doorzoeking is door de klagers en door de aldaar aanwezige advocaatmr. Benhaim gewezen op de aanwezigheid van geheimhouderstukken in zowel het fysieke als het digitale beslag. Kort na de doorzoeking hebben beide advocaten van de klagers schriftelijk aan de officier van justitie kenbaar gemaakt dat zij zich op hun verschoningsrecht beroepen.29.
12.2.
Blijkens de vaststellingen van de rechtbank is in onderhavige zaak de volgende procedure gevolgd. De fysieke administratie is door twee geheimhoudermedewerkers van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit die niet bij het onderzoek betrokken zijn, onderzocht op aanwezigheid van geheimhouderstukken teneinde deze uit het beslag te halen en terug te geven aan de beslagene. De digitale administratie is digitaal gefilterd, mede aan de hand van door de verdediging aangeleverde namen van geheimhouders. De geheimhouderstukken zijn daarna teruggegeven of vernietigd.
12.3.
Zowel de verschoningsgerechtigde als de beslagene kunnen in een klaagschrift ex art. 552a Sv klagen over de inbeslagneming of vastlegging van gegevens waarop het verschoningsrecht van toepassing is.30.In onderhavige zaak hebben beslagenen - die zelf geen verschoningsgerechtigden zijn - een klaagschrift ingediend.
12.4.
In het arrest van 16 juni 202031.heeft de Hoge Raad een overzicht gegeven van zijn eerdere rechtspraak32.over gevallen waarin een beslagene, niet zijnde de verschoningsgerechtigde, in een beklagprocedure aanvoert dat een geheimhouder de bevoegdheid tot verschoning kan uitoefenen ten aanzien van onder hem inbeslaggenomen bescheiden, brieven of andere stukken of gegevens die door hem zijn uitgeleverd ter inbeslagneming dan wel gegevens die op de voet van art.125i Sv zijn vastgelegd:
“4.2.2 Deze rechtspraak komt erop neer dat een redelijke wetstoepassing ook in die gevallen meebrengt dat de rechter-commissaris bevoegd is ter zake te beslissen. Hij zal de verschoningsgerechtigde in staat stellen zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot de stukken en gegevens. Wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om stukken of gegevens die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Het oordeel of dit laatste het geval is komt in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur na overleg met een gezaghebbend vertegenwoordiger van de beroepsgroep van de verschoningsgerechtigde (zoals de plaatselijk deken van de Orde van Advocaten of de Ringvoorzitter). Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken en gegevens worden kennisgenomen. Indien de rechter-commissaris - bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen stukken of gegevens - niet in staat is zelf dat onderzoek te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt.
4.2.3 Beslist de rechter-commissaris dat de inbeslagneming (of, indien het gaat om gegevens, de kennisneming) is toegestaan, dan dient gehandeld te worden zoals in artikel 98 lid 3 Sv is bepaald. De beschikking van de rechter-commissaris zal aan de betrokken verschoningsgerechtigde moeten worden betekend, onder mededeling dat deze binnen veertien dagen tegen deze beschikking een klaagschrift kan indienen bij een in die mededeling aangeduid gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming van de stukken of gegevens wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag van de verschoningsgerechtigde is beslist.
4.3.1 Daaraan kan het volgende worden toegevoegd in verband met gevallen zoals het onderhavige, waarin sprake is van een grote hoeveelheid (digitale) stukken of gegevens die volgens de beslagene onder het verschoningsrecht van geheimhouders vallen en waarin de desbetreffende stukken of gegevens in relatie lijken te staan tot (vele) verschillende geheimhouders van wie de identiteit of een contactgegeven onbekend is of welke informatie zich niet op betrekkelijk eenvoudige wijze laat achterhalen. In een dergelijk geval ligt het doorgaans in de rede dat onder leiding van de rechter-commissaris een schifting wordt gemaakt tussen stukken of gegevens die wel en die niet onder het verschoningsrecht kunnen vallen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van een lijst met zoektermen die betrekking hebben op het deel van het materiaal waarover het verschoningsrecht zich mogelijk uitstrekt, zoals namen en e-mailadressen of termen die specifiek kunnen duiden op het voorwerp van het ingeroepen verschoningsrecht.
De rechter-commissaris dient het onderzoek zo in te richten dat voldoende wordt gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet door het strafrechtelijk onderzoek kan worden geschonden. Dat kan meebrengen dat de rechter-commissaris die voornemens is een dergelijke schifting te (laten) maken, zowel de afgeleid verschoningsgerechtigde als een gezaghebbend lid van de beroepsgroep van de verschoningsgerechtigde dan wel een andere ter zake deskundige persoon bij de voorbereiding en uitvoering van dit onderzoek betrekt.
4.3.2 Alvorens te beslissen of het beslag op de na de schifting overgebleven stukken of gegevens kan worden toegestaan op de grond dat het niet gaat om onder het verschoningsrecht vallend materiaal, wordt de afgeleid verschoningsgerechtigde in beginsel in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de toelaatbaarheid van het gebruik van de voorgeselecteerde stukken of gegevens voor strafrechtelijk onderzoek. Verder dient, nadat de rechter-commissaris heeft beslist dat inbeslagneming is toegestaan, te worden gehandeld zoals in artikel 98 lid 3 Sv is bepaald. Daarvan kan echter worden afgezien indien en voor zover, ondanks de daartoe verrichte nodige inspanningen – mede in verband met het belang van de voortgang van het opsporingsonderzoek en het daarmee samenhangende recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn – het redelijkerwijs als gevolg van de omstandigheid dat de stukken of gegevens in relatie lijken te staan tot (vele) verschillende onbekende of niet eenvoudig te achterhalen geheimhouders niet mogelijk is gebleken alle (eventuele) verschoningsgerechtigden in staat te stellen zich uit te laten over hun verschoningsrecht met betrekking tot de geselecteerde stukken of gegevens.
Daarbij geldt dat de rechter-commissaris zich ervan moet vergewissen dat het niet aannemelijk is dat er (nog) een verschoningsgerechtigde is die zich met betrekking tot na de schifting overgebleven stukken en gegevens op zijn verschoningsrecht beroept.”
12.5.
Voorts volgt uit de jurisprudentie dat wanneer de rechtbank bij de behandeling van een klaagschrift ex art. 552a Sv vaststelt dat de rechter-commissaris (nog) niet heeft beslist op het beroep op het verschoningsrecht, de rechtbank de behandeling van het klaagschrift dient aan te houden en de zaak in handen van de rechter-commissaris dient te stellen zodat deze op grond van art. 98 Sv kan beslissen of en zo ja welk verschoningsgerechtigd materiaal zich bij het inbeslaggenomene bevindt en of kennisneming van het materiaal toelaatbaar is.33.
12.6.
Gelet op de hiervoor weergegeven rechtspraak klaagt het middel terecht over het oordeel van de rechtbank dat art. 98 Sv in onderhavige zaak niet van toepassing is omdat dit artikel.alleen zou zien op een inbeslagname onder functioneel verschoningsgerechtigen. Art. 98 Sv geldt immers ongeacht onder wie de voorwerpen/gegevens in beslag zijn genomen of zijn vastgelegd: onder de verschoningsgerechtigde zelf,34.of onder een cliënt,35.of een derde met een afgeleid verschoningsrecht.36.Nu bovendien is gebleken dat de rechter-commissaris (nog) niet heeft beslist op het beroep op het verschoningsrecht klaagt het middel er tevens terecht over dat de rechtbank de behandeling van het klaagschrift ten onrechte niet heeft aangehouden en de stukken niet in handen van de rechter-commissaris heeft gesteld teneinde een beslissing te geven als bedoeld in art. 98 lid 1 Sv.
12.7.
In dit verband heeft de steller van het middel eveneens geklaagd dat de overweging van de rechtbank ‘dat het Openbaar Ministerie en de opsporingsinstanties dienden te onderzoeken of onderdelen van het beslag mogelijk onder het verschoningsrecht van geheimhouders vallen’, onjuist is. Ook hierin heeft de steller van het middel het gelijk aan zijn zijde. Gelet op art. 98 Sv is het juist aan de rechter-commissaris om hierover te oordelen.
12.8.
Hetzelfde geldt voor de overweging dat 'door de officier van justitie is toegezegd dat eventuele geheimhouderstukken buiten het beslag zullen blijven. De vraag of inbeslagneming of kennisneming van stukken was toegestaan, is derhalve niet aan de orde, zodat er geen aanleiding is de gegevens of documenten in handen te stellen van de rechter-commissaris.' De overweging miskent volgens de steller van het middel dat van inbeslagneming van geheimhouderstukken reeds sprake is wanneer deze aan de feitelijke macht van de beslagene worden onttrokken en in de macht van de het openbaar ministerie terecht komen, ook als dat is gebeurd ter beoordeling van de stukken.37.Bovendien staat vast dat door 'geheimhoudermedewerkers van de NVWA' inhoudelijk kennis is genomen van de stukken. Met de steller van het middel ben ik van mening dat het oordeel van de rechtbank dat de vraag of inbeslagneming of kennisneming van stukken was toegestaan niet aan de orde is, zodat evenmin aanleiding bestaat de gegevens of documenten in handen te stellen van de rechter-commissaris, onjuist en onbegrijpelijk is gemotiveerd.
12.9.
Tenslotte wijst de steller van het middel op de overweging van de rechtbank dat ‘door klagers niet aannemelijk (is) gemaakt dat zich na deze filtering nog geheimhouderstukken in het beslag zouden bevinden en evenmin (is) aangegeven om welke stukken het dan zou gaan'. De steller van het middel benadrukt dat de klagers in dezen geen verwijt kan worden gemaakt. Niet alleen vanwege de omvang van het beslag, maar ook omdat de procedure van art. 98 Sv juist in het leven is geroepen om hier helderheid over te verschaffen. Ook dat onderschrijf ik. Uit de hiervoor genoemde jurisprudentie blijkt dat zodra de beslagene melding maakt van de aanwezigheid van geheimhouderstukken en de schending van het beroepsgeheim, dit standpunt door de organen van politie en justitie moet worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Het is dus niet aan de klagers om hun stelling in deze aannemelijk te maken.
12.10.
Het derde middel slaagt.
13. Conclusie
13.1.
Het eerste middel faalt. Het tweede en het derde middel zijn terecht voorgesteld.
13.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beslissing aanleiding behoren te geven.
13.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Overijssel, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑11‑2021
Zie onder 1.1.
Zie bijvoorbeeld HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1663. De steller van het middel wijst in dit verband naar HR 8 november 2011, ECLI:HR:2011:BT2087.
HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:854.
HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1497.
Conclusie AG Harteveld, ECLI:NL:PHR:2021:327, voorafgaand aan HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:854.
HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2008, NJ 2021/107 m.nt. R.J.B. Schutgens.
HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2008, NJ 2021/107 m.nt. R.J.B. Schutgens, rov. 2.6.1 en 2.6.2.
Conclusie AG Harteveld, ECLI:NL:PHR:2021:327, onder punt 3.28.
HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2008, NJ 2021/107 m.nt. R.J.B. Schutgens (zie noot onder NJ 2021/108).
Vgl HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1497.
Ik baseer me hierbij op: De vordering tot machtiging conservatoir beslag d.d. 7 februari 2020 ten name van de klager [klager 1] ; het klaagschrift ingediend op 19 februari 2020, onder III.2 Conservatoir beslag, nr. 41-53.
Pagina 14 e.v. van de pleitnota.
AG Spronken: Landelijke Beslag Autoriteit
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. Mevis, rov. 2.14.
HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:833, NJ 2014/278 m.nt. Keulen; HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:38, NJ 2014/66; HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3311; HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2881; HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3065, NJ 2018/356 m.nt. F. Vellinga-Schootstra Zie ook: conclusie AGHarteveld voor HR 7 januari 2014, ECLI:NL:PHR:2013:1683, NJ 2014/66, onder 3.3, conclusie AG Knigge voorHR 29 mei 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BW6674, NJ 2012/354, onder 4.7 en mijn conclusie voor HR 26 mei 2020,ECLI:NL:HR:2020:915, onder 5.3.
HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9890 en in HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:833, NJ 2014/278, m.nt. Keulen.
HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3065, NJ 2018/356 m.nt. F. Vellinga-Schootstra, HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:977.
HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6674 en HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:977.
Kamerstukken II 1989/90, 21504, nr. 3, p. 24-26 (MvT).
Vgl. A-G Van Dorst, punt 9.1 van de conclusie die voorafging aan HR 2 maart 1999, NJ 1999/416; R.M. Vennix, Boef en beslag, p. 279; zie ook Melai/Groenhuijsen, aant. 10 op art. 118a en T&C Strafvordering, aant. op 118a.
Conclusie AG Knigge voorafgaand aan HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:899, NJ 2015/246 m. nt. F. Vellinga-Schootstra, onder 4.8.
Vgl ook HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ3722, zie onder procesgang.
Klaagschrift 18 februari 2020, alinea 24 tot en met 40 en Pleitaantekeningen 29 april 2020 van mr. E.Z. Perez, alinea 43 tot en met 95.
Kamerstukken II 2012/13, 33 685, nr. 3, p. 10 (MvT).
HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2537, NJ 2017/43.
Beschikking 13 mei 2020 en schriftelijk standpunt openbaar ministerie 3 april 2020.
Pleitaantekeningen 29 april 2020 van mr. E.Z. Perez alinea 50-52 en bijlage 2.
Vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1960 en HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1048.
HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1048.
HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3076, HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714 en HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1960.
Zie HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2537; HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1960; HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:553; HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1970.
Zoals het geval was in bijv. HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2537, NJ 2017/43 m. nt. F. Vellinga-Schootstra.
Zoals bijvoorbeeld het geval was in HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2686 of HR 16 oktober 2018 ECLI:NL:HR:2018:1960. Vgl. ook HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2783, rov. 6.3.
De steller van het middel wijst op HR 27 januari 2009, ECU:NL:HR:2009:BG6151, NJ 2009/85 en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1566, NJ 2014/476.
Beroepschrift 22‑07‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 20/01593B
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. ThJ. Kelder
Dossiernummer: 2620213
Inzake:
[klager 1],
[klaagster 2] B.V.,
[klaagster 3] B.V., en
[klaagster 4] B.V.,
verzoekers tot cassatie van een door de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, op 13 mei 2020 onder RK-nummers 20/80, 20/81, 20/82 en 20/83 gewezen beschikking.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de behandeling van het klaagschrift ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, niet in het openbaar heeft plaatsgevonden.
2. Toelichting
2.1
Alhoewel de bestreden beschikking (op p. 2, vierde alinea) vermeldt dat het klaagschrift op de openbare zitting van de raadkamer van 29 april 2020 is behandeld, is zulks niet het geval, althans blijkt daarvan niet uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer. Dat proces-verbaal vermeldt immers nergens dat sprake was van een openbare behandeling, terwijl het (op p. 2, vierde alinea) wèl inhoudt dat met ingang van 17 maart 2020 de gerechten tijdelijk zijn gesloten en deze situatie nog steeds aan de orde is.
2.2
De behandeling van een klaagschrift ex art. 552a Sv dient op grond van art. 552a, zevende lid, Sv in het openbaar plaats te vinden. Niet naleving van dat voorschrift heeft nietigheid tot gevolg (vgl. HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2087).
2.3
Nu niet blijkt dat in casu sprake is geweest van een openbare behandeling van het klaagschrift, lijdt de bestreden beschikking aan nietigheid. Daaraan moet nog worden toegevoegd dat, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de Covid-19 situatie in de weg stond aan een openbare behandeling van het klaagschrift, dit oordeel niet juist en toereikend is gemotiveerd. De bedoelde Covid-19 situatie heeft de samenleving weliswaar voor nieuwe uitdagingen gesteld, maar het vrijwel geheel sluiten van de gerechten en (mitsdien) het gebrek aan openbaarheid van de behandeling in raadkamer in dezen was onnodig. Immers kon ook met minder vergaande maatregelen worden volstaan, waarmee aan het belang van openbaarheid niet of in mindere mate afbreuk zou zijn gedaan. Een nadere motivering van de beslissing om het onderhavige klaagschrift niet in het openbaar te behandelen was dan ook aangewezen.
2.4
De beschikking kan niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de rechtbank (i.) het betoog dat het beslag strijdig is met het beginsel van subsidiariteit en moet worden opgeheven ten onrechte en op ontoereikende gronden heeft verworpen, en (ii.) klagers ten onrechte en op onbegrijpelijke gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun verzoek te gelasten dat het OM vervangende zekerheid aanvaardt of daartoe in overleg gaat met de verdediging.
2. Toelichting
2.1
Door en namens klagers is uitvoerig gemotiveerd betoogd dat het door het OM gelegde conservatoire beslag excessief is, en strijdig met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij hebben klagers erop gewezen dat thans, in een pril stadium van een overigens nog vrij onduidelijke zaak, door het OM reeds voor € 4 mln. beslag is gelegd op bankrekeningen, onroerend goed en sieraden van klagers. Als gevolg daarvan zijn klagers in acute financieringsproblemen komen te verkeren en kunnen zij lopende verplichtingen niet nakomen, zodat een nijpende situatie is ontstaan. Ter onderbouwing van de omvangrijke beslagen beroept het OM zich bovendien op stukken waarvan de verdediging noch de raadkamer kennis kunnen nemen, zodat klagers nauwelijks in staat zijn tot gemotiveerde betwisting van de stellingen van het OM. Aldus is een onhoudbare situatie gecreëerd, waarin de balans tussen de belangen van klagers en die van het OM volledig zoek is geraakt.
2.2
In aanvulling op dit betoog hebben klagers de rechtbank erop gewezen dat zij bereid zijn tot vervangende zekerheidstelling. Daartoe zijn zijdens klagers aan het OM concrete voorstellen gedaan, die het OM echter van de hand wees, omdat slechts een bankgarantie door het OM als toereikende zekerheidstelling werd beschouwd. In het klaagschrift wordt betoogd dat deze gang van zaken strijdig is met het beginsel van subsidiariteit, zodat het beslag moet worden opgeheven. Subsidiair wordt de rechtbank daarin gevraagd te gelasten dat de beslagen ‘worden omgezet in een voor klager minder bezwarend beslag door middel van het stellen van vervangende zekerheid, zoals is voorgesteld aan het Openbaar Ministerie’ (par. 43).
2.3
Dit standpunt is in het klaagschrift nader uitgewerkt en bij de behandeling in raadkamer herhaald en toegelicht door de raadsvrouw, mr. E. Benhaim (zie de door haar in raadkamer overgelegde pleitnota, m.n. par. 81 t/m 104). Daarbij heeft zij er onder meer op gewezen dat het beslag volgens rechtspraak van het EHRM niet onnodig bezwarend mag zijn, dat andere vormen van zekerheidstelling dan een bankgarantie volgens de wet mogelijk zijn, dat het afgeven van een bankgarantie in casu niet kan (omdat de bank haar dienstverlening niet wenst uit te breiden vanwege de bestaande verdenking) en dat het OM medewerking aan vervangende zekerheidstelling ten onrechte en op onjuiste gronden weigert. Ook heeft de raadsvrouw betoogd dat klagers als gevolg hiervan in betalingsproblemen geraken, en hun vermogen zien verdampen. Zij heeft de raadkamer tegen deze achtergrond voorgehouden dat strijdigheid ontstaat met het beginsel van subsidiariteit, hetgeen tot opheffing van het beslag zou moeten leiden, dan wel — subsidiair — tot de beslissing dat het OM vervangende zekerheid moet aanvaarden, zo niet voor het gehele bedrag, dan toch in ieder geval voor een bedrag van € 500.000,-, welk bedrag onmiddellijk nodig is om aan urgente betalingsverplichtingen te voldoen (pleitnota, par. 124).
2.4
In haar beschikking overweegt de rechtbank dat klagers niet-ontvankelijk zijn in hun beklag voor zover daarin wordt verzocht te gelasten dat het OM vervangende zekerheid aanvaardt of daartoe in overleg gaat met de verdediging, want-aldus de rechtbank — ‘[d]e wet kent deze mogelijkheid niet’ (beschikking, p. 4–5 en p. 8). Over de subsidiariteit van het beslag merkt de rechtbank enkel op ‘dat voorzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het is voorts aan de officier van justitie om te beoordelen of een bepaalde vorm van zekerheidstelling in de plaats kan komen van het beslag’ (beschikking, p. 8).
2.5
Beide oordelen van de rechtbank worden in dit middel aangevallen.
2.6
Voor zover het oordeel van de rechtbank de subsidiariteit van het beslag betreft geldt het volgende. Uw Raad heeft bij beschikking van 15 januari 2008, ECLI:NL:HR: 2008:BB9890, NJ 2008/63 geoordeeld dat in beginsel geen onderzoek is vereist naar de proportionaliteit tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van het eventueel te ontnemen bedrag, maar dat omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht. Dat geldt ook met betrekking tot de vraag of voortzetting (onder voorwaarden) van het beslag in overeenstemming is met de eis van subsidiariteit (vgl. HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:833, NJ 2014/278). Alhoewel de rechtspraak van Uw Raad in dit opzicht streng is en een schending van de beginselen van proportionaliteit en/of subsidiariteit maar zeer zelden wordt aangenomen, is wel duidelijk dat een serieus gevoerd verweer tot een serieus onderzoek door, en dito respons van, de rechter dwingt. Blijft dat onderzoek uit, of is de respons ontoereikend gemotiveerd, dan volgt cassatie (vgl. bijv. HR 1 oktober 2013, ECLI:NL: HR:2013:833, NJ 2014/278 en HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:899, NJ 2015/246). In casu is van een serieus en deugdelijk onderbouwd verweer sprake. De enkele overweging van de rechtbank dat de voorzetting van het beslag desondanks in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit behelst geen toereikend gemotiveerde verwerping van dat verweer, met name niet nu het aanbod tot het stellen van zekerheid toch moet worden gezien als ‘een schoolvoorbeeld van een geval waarin voortzetting van het beslag strijdt met de eis van subsidiariteit’ (aldus A-G Knigge in zijn conclusie voorafgaand aan HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015: 899, NJ 2015/246). Klagers menen dat het op de weg van de rechtbank lag om in ieder geval enigszins inzichtelijk te maken waarom, in afwijking van hun standpunt, van strijd met het subsidiariteitsbeginsel geen sprake was. De rechtbank heeft zulks ten onrechte nagelaten.
2.7
Voorts slaat de rechtbank de plank mis waar zij stelt dat de wet klagers geen mogelijkheid biedt om de rechtbank te verzoeken te gelasten dat het OM vervangende zekerheid aanvaardt. Over de weigering van de officier van justitie om op het aanbod tot zekerheidstelling in te gaan kan wel degelijk op de voet van art. 552a Sv worden geklaagd, zo wordt algemeen aangenomen.1. Het andersluidende oordeel van de rechtbank getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, zodat klagers in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun beklag.
2.8
Dit dient te leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de rechtbank ten onrechte en op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat (i.) de ten aanzien van de inbeslaggenomen geheimhouderstukken en -gegevens gevolgde procedure rechtmatig en niet in strijd met (het doel van) de wettelijke bepaling is, en (ii.) geen aanleiding bestaat de rechter-commissaris opdracht te geven tot nader onderzoek.
2. Toelichting
2.1
Zijdens klagers is bezwaar gemaakt tegen de enorme hoeveelheid materiaal die door het OM tijdens de doorzoekingen in beslag is genomen. Zowel de fysieke als digitale administratie van klagers is nagenoeg geheel meegenomen. Op geen enkele manier is getracht het beslag te beperken tot dat wat relevant was voor het onderzoek. Bovendien heeft het OM geen rekening gehouden met het feit dat aldus grote hoeveelheden geheimhouderstukken (afkomstig van advocaten en notarissen) werden meegenomen, terwijl dergelijke stukken niet mogen worden beslagen. In het klaagschrift (par. 24 t/m 40) is uiteengezet dat de gevolgde gang van zaken strijdig is met het recht. Verzocht is het beklag in zoverre gegrond te verklaren en het beslag op te heffen voor zover het geheimhouderinformatie betreft. Subsidiair is betoogd dat de zaak naar de rechter-commissaris moet worden verwezen, zodat de geheimhouderinformatie middels het volgen van de daartoe aangewezen procedure ex art. 98 Sv uit het beslag kan worden verwijderd.
2.2
Blijkens de aldaar door de raadsvrouw, mr. E.Z. Perez, overgelegde pleitaantekeningen, is het voorgaande standpunt in raadkamer herhaald en uitvoerig onderbouwd. Daarbij is besproken wat er in casu feitelijk is gebeurd, hoe de wet(sgeschiedenis) en rechtspraak van Uw Raad over dit onderwerp luiden en waarom de hier gevolgde gang van zaken niet aan de daaraan gestelde vereisten voldoet. Vanwege de uitvoerigheid van dit standpunt wordt op deze plaats verder naar de pleitaantekeningen van mr. Perez verwezen (m.n. naar par. 43 t/m 95 daarvan).
2.3
In haar beschikking overweegt de rechtbank het volgende in reactie op voornoemd verweer (p. 6–7):
‘Het op grond van Artikel 94 sv gelegd beslag
Gelet op de aard en omvang van de verdenking en het onderzoek is de rechtbank van oordeel dat de inbeslagneming van bankbescheiden, fysieke administratie en datadragers met digitale administratie met betrekking tot de onderzoeksperiode, mede gelet op de fase waarin zich het onderzoek bevindt, in het belang is van strafvordering en niet onrechtmatig is.
Bij de inbeslagneming en vastlegging van gegevens moet het verschoningsrecht worden gerespecteerd. Door klagers is in het klaagschrift gesteld dat het er, gelet op de grote hoeveelheid inbeslaggenomen administratie, voor moet worden gehouden dat zich hieronder ook geheimhouderstukken bevinden. Bij de doorzoeking in het bedrijfspand werden in de kantoorruimtes op vrijwel alle kasten, (lege) stellingen en stapels administratie A4'tjes aangetroffen met de tekst ‘vertrouwelijk van/voor raadsman/advocaat’. Bij door medewerkers geheimhouder steekproefsgewijs doorgenomen ordners of administratie met een dergelijk A4'tje bleek het — in sommige gevallen overduidelijk — niet om geheimhouderstukken te gaan. Desgevraagd is door medewerkers van het bedrijf noch de raadsvrouw aangegeven waar zich de geheimhouderstukken zouden moeten bevinden. Het ter plaatse uitfilteren van geheimhouderstukken was gelet op het voorgaande niet mogelijk. De hiervoor beschreven opstelling bij de doorzoeking heeft ertoe geleid dat het Openbaar Ministerie en de opsporingsinstanties dienden te onderzoeken of onderdelen van het beslag mogelijk onder het verschoningsrecht van geheimhouders vallen. Dat de doorzoeking is voortgezet met de bedoeling het beslag nadien te onderzoeken op de mogelijke aanwezigheid van geheimhouderstukken, maakt de inbeslagneming naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig.
De fysieke administratie is vervolgens door twee geheimhoudermedewerkers van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit die niet bij het onderzoek betrokken zijn, onderzocht op aanwezigheid van geheimhouderstukken teneinde deze uit het beslag te halen en terug te geven aan de beslagene. De digitale administratie is digitaal gefilterd, mede aan de hand van door de verdediging aangeleverde namen van geheimhouders. De geheimhouderstukken zijn daarna teruggegeven of vernietigd. Een dergelijke werkwijze acht de rechtbank onder deze omstandigheden efficiënt en als zodanig niet in strijd met het doel van de wettelijke bepaling. Door de officier van justitie is toegezegd dat eventuele geheimhouderstukken buiten het beslag zullen blijven. De vraag of inbeslagneming of kennisneming van stukken was toegestaan, is derhalve niet aan de orde, zodat er geen aanleiding is de gegevens of documenten in handen te stellen van de rechter-commissaris. Door klagers is niet aannemelijk gemaakt dat zich na deze filtering nog geheimhouderstukken in het beslag zouden bevinden en evenmin aangegeven om welke stukken het dan zou gaan. Bij gebreke aan aanduiding door klagers zelf, ziet de rechtbank geen aanleiding de rechter-commissaris opdracht te geven dit nader te onderzoeken. Artikel 98 Sv is niet van toepassing nu dat artikel ziet op een inbeslagname/doorzoeking bij functioneel verschoningsgerechtigden.
Het beslag is derhalve rechtmatig gelegd. (…)’
2.4
Met dit oordeel van de rechtbank kunnen klagers zich niet verenigen.
2.5
Kort na de beschikking van de rechtbank, op 16 mei 2020, wees Uw Raad een voor deze zaak relevante beschikking (ECLI:NL:HR:2020:1048), waarin onder meer het volgende werd overwogen:
‘4.2.1
In zijn beschikkingen van 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3076, 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714 en 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1960, heeft de Hoge Raad enige overwegingen gegeven over gevallen waarin een beslagene, niet zijnde de verschoningsgerechtigde, in een beklagprocedure aanvoert dat een geheimhouder de bevoegdheid tot verschoning kan uitoefenen ten aanzien van onder hem inbeslaggenomen bescheiden, brieven of andere stukken, stukken of gegevens die door hem zijn uitgeleverd ter inbeslagneming dan wel gegevens die op de voet van artikel 125i Sv zijn vastgelegd.
4.2.2
Deze rechtspraak komt erop neer dat een redelijke wetstoepassing ook in die gevallen meebrengt dat de rechter-commissaris bevoegd is ter zake te beslissen. Hij zal de verschoningsgerechtigde in staat stellen zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot de stukken en gegevens. Wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om stukken of gegevens die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Het oordeel of dit laatste het geval is komt in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur na overleg met een gezaghebbend vertegenwoordiger van de beroepsgroep van de verschoningsgerechtigde (zoals de plaatselijk deken van de Orde van Advocaten of de Ringvoorzitter). Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken en gegevens worden kennisgenomen. Indien de rechter-commissaris — bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen stukken of gegevens — niet in staat is zelf dat onderzoek te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt.
4.2.3
Beslist de rechter-commissaris dat de inbeslagneming (of, indien het gaat om gegevens, de kennisneming) is toegestaan, dan dient gehandeld te worden zoals in artikel 98 lid 3 Sv is bepaald. De beschikking van de rechter-commissaris zal aan de betrokken verschoningsgerechtigde moeten worden betekend, onder mededeling dat deze binnen veertien dagen tegen deze beschikking een klaagschrift kan indienen bij een in die mededeling aangeduid gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming van de stukken of gegevens wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag van de verschoningsgerechtigde is beslist.
4.3.1
Daaraan kan het volgende worden toegevoegd in verband met gevallen zoals het onderhavige, waarin sprake is van een grote hoeveelheid (digitale) stukken of gegevens die volgens de beslagene onder het verschoningsrecht van geheimhouders vallen en waarin de desbetreffende stukken of gegevens in relatie lijken te staan tot (vele) verschillende geheimhouders van wie de identiteit of een contactgegeven onbekend is of welke informatie zich niet op betrekkelijk eenvoudige wijze laat achterhalen. In een dergelijk geval ligt het doorgaans in de rede dat onder leiding van de rechter-commissaris een schifting wordt gemaakt tussen stukken of gegevens die wel en die niet onder het verschoningsrecht kunnen vallen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van een lijst met zoektermen die betrekking hebben op het deel van het materiaal waarover het verschoningsrecht zich mogelijk uitstrekt, zoals namen en e-mailadressen of termen die specifiek kunnen duiden op het voorwerp van het ingeroepen verschoningsrecht.
De rechter-commissaris dient het onderzoek zo in te richten dat voldoende wordt gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet door het strafrechtelijk onderzoek kan worden geschonden. Dat kan meebrengen dat de rechter-commissaris die voornemens is een dergelijke schifting te (laten) maken, zowel de afgeleid verschoningsgerechtigde als een gezaghebbend lid van de beroepsgroep van de verschoningsgerechtigde dan wel een andere ter zake deskundige persoon bij de voorbereiding en uitvoering van dit onderzoek betrekt.
4.3.2
Alvorens te beslissen of het beslag op de na de schifting overgebleven stukken of gegevens kan worden toegestaan op de grond dat het niet gaat om onder het verschoningsrecht vallend materiaal, wordt de afgeleid verschoningsgerechtigde in beginsel in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de toelaatbaarheid van het gebruik van de voorgeselecteerde stukken of gegevens voor strafrechtelijk onderzoek. Verder dient, nadat de rechter-commissaris heeft beslist dat inbeslagneming is toegestaan, te worden gehandeld zoals in artikel 98 lid 3 Sv is bepaald. Daarvan kan echter worden afgezien indien en voor zover, ondanks de daartoe verrichte nodige inspanningen — mede in verband met het belang van de voortgang van het opsporingsonderzoek en het daarmee samenhangende recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn — het redelijkerwijs als gevolg van de omstandigheid dat de stukken of gegevens in relatie lijken te staan tot (vele) verschillende onbekende of niet eenvoudig te achterhalen geheimhouders niet mogelijk is gebleken alle (eventuele) verschoningsgerechtigden in staat te stellen zich uit te laten over hun verschoningsrecht met betrekking tot de geselecteerde stukken of gegevens.
Daarbij geldt dat de rechter-commissaris zich ervan moet vergewissen dat het niet aannemelijk is dat er (nog) een verschoningsgerechtigde is die zich met betrekking tot na de schifting overgebleven stukken en gegevens op zijn verschoningsrecht beroept.’
2.6
Uit de hiervoor geciteerde overwegingen — maar ook uit eerdere rechtspraak van Uw Raad en de parlementaire geschiedenis bij art. 98 Sv — volgt dat de beslissing van de rechtbank op onjuiste gronden steunt.
2.7
Allereerst getuigen de oordelen van de rechtbank dat (i.) geen aanleiding bestond voor (nader) onderzoek door de rechter-commissaris, en (ii.) art. 98 Sv niet van toepassing is nu dat artikel ziet op een inbeslagname/doorzoeking bij functioneel verschoningsgerechtigden, beide van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals volgt uit de door de raadsvrouw (in par. 66 van haar pleitaantekeningen) geciteerde passage uit de Memorie Van Toelichting is art. 98 Sv óók van toepassing indien kantooradministratie van een onderneming in beslag wordt genomen en zich daarbij geheimhouderinformatie bevindt. Dat standpunt sluit aan bij vaste rechtspraak van Uw Raad, zoals kort samengevat is weergegeven in rov. 4.2.1 en 4.2.2 van Uw beschikking d.d. 16 juni jl. De rechtbank heeft daaraan voorbij gezien.
Uit eerdere rechtspraak van Uw Raad kon bovendien al worden afgeleid dat indien de in art. 98 Sv voorgeschreven procedure bij de rechter-commissaris nog niet is gevolgd en de aldaar bedoelde beslissing nog niet door de rechter-commissaris is gegeven, maar in een beklagprocedure ex art. 552a Sv wel wordt geklaagd over een (dreigende) schending van het verschoningsrecht, de rechtbank de behandeling van het klaagschrift dient aan te houden en de stukken in handen van de rechter-commissaris moet stellen teneinde alsnog een beschikking als bedoeld in art. 98, eerste lid, Sv te geven (vgl. HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2537, NJ 2017/43 en HR 16 oktober 2018, ECLI:NL: HR:2018:1960). Ook dit is door de rechtbank miskend.
2.8
Evenzeer onjuist is de overweging van de rechtbank ‘dat het Openbaar Ministerie en de opsporingsinstanties dienden te onderzoeken of onderdelen van het beslag mogelijk onder het verschoningsrecht van geheimhouders vallen’. Dat diende, bij een (gegrond) vermoeden van de aanwezigheid van geheimhouderstukken in dat beslag, namelijk niet zij maar de rechter-commissaris te doen. Ook dat volgt uit vaste rechtspraak van Uw Raad (vgl. reeds HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9262, NJ 2010/144, rov. 3.4) en eveneens uit art. 98 Sv.
2.9
Onjuist is ook het oordeel dat ‘[d]oor de officier van justitie is toegezegd dat eventuele geheimhouderstukken buiten het beslag zullen blijven. De vraag of inbeslagneming of kennisneming van stukken was toegestaan, is derhalve niet aan de orde, zodat er geen aanleiding is de gegevens of documenten in handen te stellen van de rechter-commissaris.’ Deze overweging miskent allereerst dat van inbeslagneming (van geheimhouderstukken) ingevolge art. 134 Sv reeds sprake is als stukken/gegevens(dragers) — met het oog op het in art. 94, eerste lid, Sv bedoelde aan de dag brengen van de waarheid in te stellen onderzoek — aan de feitelijke macht van de beslagene/klager worden onttrokken en in de macht van de opsporingsinstanties en/of het OM zijn gekomen (vgl. HR 27 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6151, NJ 2008/85), óók als dat is gebeurd ter nadere beoordeling van die stukken (vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1566, NJ 2014/476). Aan dit criterium is door het meenemen van de informatie zonder meer voldaan. Bovendien staat vast dat door ‘geheimhoudermedewerkers van de NVWA’ inhoudelijk kennis is genomen van de stukken. Het oordeel van de rechtbank dat de vraag of inbeslagneming of kennisneming van stukken was toegestaan niet aan de orde is, zodat evenmin aanleiding bestaat de gegevens of documenten in handen te stellen van de rechter-commissaris, is daarom onjuist en onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.10
Voor zover de rechtbank voorts nog overweegt: ‘[d]oor klagers is niet aannemelijk gemaakt dat zich na deze filtering nog geheimhouderstukken in het beslag zouden bevinden en evenmin aangegeven om welke stukken het dan zou gaan’ miskent zij wederom de te dezen te volgen procedure. Dat klagers ‘aannemelijk’ zouden moeten maken dat zich nog steeds geheimhouderstukken in het beslag bevinden en zouden moeten ‘aangeven om welke stukken het dan zou gaan’, vindt geen steun in het recht (vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1960, waarin de rechtbank overwoog dat ‘niet is gebleken dat er voorwerpen in beslag zijn genomen waarop het verschoningsrecht van klaagster ziet, (…) [zodat, TK] er ook (…) geen reden [is, TK] om de rechter-commissaris te laten beslissen’, en Uw Raad casseerde omdat klaagster zich op haar verschoningsrecht had beroepen en de rechter-commissaris daaromtrent nog niet had beslist). Voor het scheppen van helderheid hierover is nu juist de procedure van art. 98 Sv in het leven geroepen. Het gaat niet aan die procedure enerzijds te negeren, maar klagers anderzijds wel tegen te werpen dat zij onvoldoende aannemelijk zouden hebben gemaakt welke geheimhouderinformatie zich waar in het beslag bevindt. Dat geldt temeer nu klagers in casu hebben aangegeven dat sprake is van zo'n grote hoeveelheid inbeslaggenomen informatie en zo'n grote hoeveelheid geheimhouderstukken, dat het voor hen ondoenlijk is om die geheimhouderstukken te identificeren en lokaliseren (par. 65 en 69–71 van de pleitaantekeningen van mr. Perez), waarmee de rechtbank een onredelijke last bij klagers legt, mede gelet op het feit dat klagers geen zicht hebben op de exacte omvang van en de omgang met het beslag, noch op hetgeen daarin na filtering resteert.
Opgemerkt moet ten slotte worden dat — anders dan in de casus die voorlag in Uw beschikking d.d. 16 juni jl. — in casu géén regiebijeenkomst bij de rechter-commissaris heeft plaatsgevonden teneinde over een en ander te overleggen, noch anderszins invulling is gegeven aan de betrokkenheid van de rechter-commissaris en de procedure van art. 98 Sv.
2.11
De procedure van art. 98 Sv is in casu ten onrechte niet gevolgd. De rechtbank heeft voorts verzuimd de behandeling van het klaagschrift aan te houden en de stukken in handen van de rechter-commissaris te stellen teneinde alsnog een beschikking als bedoeld in art. 98, eerste lid, Sv te geven. De oordelen van de rechtbank dat (i.) de ten aanzien van de inbeslaggenomen geheimhouderstukken en -gegevens gevolgde procedure rechtmatig en niet in strijd met (het doel van) de wettelijke bepaling is, en (ii.) geen aanleiding bestaat de rechter-commissaris opdracht te geven tot nader onderzoek, zijn dan ook onjuist en in ieder geval onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.12
De beschikking kan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoekers hem daartoe bepaaldelijk hebben gevolmachtigd.
mr. Th.J. Kelder
Den Haag, 22 juli 2020
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑07‑2020
Zie R.M. Vennix, Boef en beslag (diss. KUN), Nijmegen: Ars Aequi Libri 1998, p. 279; M. Hoendervoogt, T&C Sv, dertiende druk, aant. ‘Rechtmiddel’ bij art. 118a Sv; Melai/Groenhuijsen, aant. 10 bij art. 118a Sv (bijgewerkt tot 1 februari 2003); par. 9.1 van de conclusie van A-G Van Dorst vóór HR 2 maart 1999, NJ 1999/416, alsmede par. 4.7 van de conclusie van A-G Knigge vóór HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:899, NJ 2015/246.