Vgl. par. 3.33 van mijn conclusie van 6 april 2021. De rechtbank schreef in deze zaak zelf ook in een e-mail aan de raadsman van de beslagene dat sprake was geweest van “onduidelijke communicatie” en gaf aan dat “uit deze miscommunicatie lering [zal] worden getrokken.”
HR, 02-11-2021, nr. 20/03698 B
ECLI:NL:HR:2021:1497
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-11-2021
- Zaaknummer
20/03698 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1497, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑11‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:735
ECLI:NL:PHR:2021:735, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1497
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑01‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0332
Uitspraak 02‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op auto onder klager t.z.v. verdenking overtreding Wegenverkeerswet 1994. Schriftelijke afdoening klaagschrift zonder openbare behandeling i.v.m. COVID-19 (corona). O.g.v. art. 23.2 Sv moeten door de raadkamer het OM, de verdachte en andere procesdeelnemers worden gehoord, althans hiertoe worden opgeroepen, tenzij anders voorgeschreven. O.g.v. art. 552a.7 Sv dient klaagschrift tijdens openbare raadkamerzitting te worden behandeld. Uit beschikking van de Rb volgt dat geen openbare raadkamerzitting heeft plaatsgehad. Dit verzuim leidt echter niet tot cassatie. Uit correspondentie volgt dat de door de griffier van de Rb aan de raadsman voorgestelde “schriftelijke afdoening” van het klaagschrift verband houdt met uitbraak van de epidemie van COVID-19 en in dat verband door Rb getroffen maatregelen. Tegen die achtergrond heeft de raadsman in zijn schriftelijke reactie ingestemd met in deze zaak gevolgde behandelingswijze van het klaagschrift. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat de schriftuur geen toelichting bevat m.b.t. het belang van klager bij cassatie en ook overigens niet is gebleken van een dergelijk belang, is klacht dat het klaagschrift niet op een openbare raadkamerzitting is behandeld tevergeefs voorgesteld. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03698 B
Datum 2 november 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 20 oktober 2020, nummer RK 20-007079, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat geen openbare behandeling van het klaagschrift heeft plaatsgevonden.
2.2.1
De rechtbank heeft het klaagschrift van de klager ongegrond verklaard. De beschikking van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“Procesverloop
Op 21 augustus 2020 is ter griffie van deze rechtbank door of namens voornoemde klager bezwaar ingediend, gericht tegen het uitblijven van een last tot teruggave met betrekking tot hetgeen onder hem in beslag genomen is. Het klaagschrift is niet behandeld in raadkamer in verband met de genomen maatregelen rondom het Coronavirus. De officier van justitie heeft schriftelijk geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het klaagschrift.”
2.2.2
In de brief die is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.9, heeft de griffier van de rechtbank aan de raadsman van de klager medegedeeld dat de rechtbank klaagschriften als het onderhavige “in verband met de maatregelen die de rechtbank heeft getroffen tegen verspreiding van het coronavirus” in beginsel schriftelijk afdoet. In de brief wordt de raadsman gevraagd of hij akkoord gaat met zo’n schriftelijke afdoening en wordt de gelegenheid geboden het klaagschrift nader te onderbouwen en te reageren op het op schrift gestelde standpunt van de officier van justitie. De raadsman heeft in zijn schriftelijke reactie, die is weergegeven in de conclusie van de advocaatgeneraal onder 3.11, van die geboden gelegenheid gebruik gemaakt en vermeld: “De zaak kan verder schriftelijk worden afgedaan.”
2.3
Op grond van artikel 23 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) moeten door de raadkamer het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers worden gehoord, althans hiertoe worden opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven. Op grond van artikel 552a lid 7 Sv dient het klaagschrift tijdens een openbare raadkamerzitting te worden behandeld.
2.4
Uit de beschikking van de rechtbank volgt dat geen openbare raadkamerzitting heeft plaatsgehad. Dit verzuim leidt echter niet tot cassatie. Uit de onder 2.2.2 weergegeven correspondentie volgt dat de door de griffier van de rechtbank aan de raadsman voorgestelde “schriftelijke afdoening” van het klaagschrift verband houdt met de uitbraak van de epidemie van COVID-19 en de in dat verband door de rechtbank getroffen maatregelen. Tegen die achtergrond heeft de raadsman in zijn schriftelijke reactie ingestemd met de in deze zaak gevolgde behandelingswijze van het klaagschrift. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat de schriftuur geen toelichting bevat met betrekking tot het belang van de klager bij cassatie en ook overigens niet is gebleken van een dergelijk belang, is de klacht dat het klaagschrift niet op een openbare raadkamerzitting is behandeld tevergeefs voorgesteld.
2.5
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 november 2021.
Conclusie 14‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag ex art. 552a Sv. Schriftelijke i.p.v. openbare raadkamerprocedure gevolgd i.v.m. beperkingen coronavirus. Middel klaagt over die procedure. AG stelt, onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2021:854, vast dat vormen zijn verzuimd. In deze zaak is echter geen sprake van onduidelijkheid over de gevolgde procedure of afwijking van gemaakte afspraken. Middel kan daarom niet tot cassatie leiden. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03698 B
Zitting 14 september 2021
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de klager.
De rechtbank Noord-Nederland heeft bij beschikking van 20 oktober 2020 het namens de klager ingediende klaagschrift ex art. 552a Sv, strekkende tot teruggave van een inbeslaggenomen personenauto, ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over de door de rechtbank gevolgde procedure en voert daartoe onder meer aan dat de rechtbank op het bezwaarschrift heeft beslist zonder een daaraan voorafgegane mondelinge behandeling – als voorgeschreven in art. 23, tweede lid Sv – en dat in weerwil van het bepaalde in art. 552a, zevende lid Sv geen openbare raadkamerzitting heeft plaatsgevonden. Daarnaast wordt nog geklaagd dat de schriftelijke reactie van het openbaar ministerie niet is ondertekend door een officier van justitie en het daarom de vraag is of de rechter juist en volledig, en overeenkomstig de inzichten van de officier van justitie is geïnformeerd.
3.1.
Op dat laatste deel van de klacht – het ontbreken van een handtekening – kom ik aan het slot van deze conclusie nog terug. Ik begin hieronder met het bespreken van dat deel van het middel dat klaagt over het feit dat geen openbare raadkamerprocedure heeft plaatsgevonden.
3.2.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
“beschikking van de enkelvoudige raadkamer d.d. 20 oktober 2020 op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager],
geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [a-straat 1] , [plaats] ,
mr. W.G. ten Have, advocaat te Winschoten,
hierna te noemen: klager
Procesverloop Op 21 augustus 2020 is ter griffie van deze rechtbank door of namens voornoemde klager bezwaar ingediend, gericht tegen het uitblijven van een last tot teruggave met betrekking tot hetgeen onder hem in beslag genomen is. Het klaagschrift is niet behandeld in raadkamer in verband met de genomen maatregelen rondom het Coronavirus. De officier van justitie heeft schriftelijk geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het klaagschrift.
Motivering Bij klaagschrift, ontvangen op 21 augustus 2020, heeft klager teruggave verzocht van een onder hem op 12 augustus 2020 ex artikel 94 Sv in beslag genomen personenauto met kenteken [kenteken] .
Namens klager is aangevoerd dat zijn personenauto niet goedgekeurd was, maar dat hij genoodzaakt was deze auto te gebruiken. Hij zal zijn verantwoordelijkheid nu wel nemen.
Het openbaar ministerie heeft aangevoerd dat klager meermalen geverbaliseerd is voor hetzelfde feit en dat het recidivegevaar aanwezig is. Verbeurdverklaring van de auto is derhalve niet hoogst onwaarschijnlijk.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift ex artikel 552a Sv een summier karakter kent. Gelet op het feit dat klager meermalen voor hetzelfde feit geverbaliseerd is en kennelijk ook meermalen met hetzelfde voertuig reed, acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, tot verbeurdverklaring van de personenauto zal komen. Het klaagschrift wordt derhalve ongegrond verklaard.
Beslissing De rechtbank verklaart voormeld klaagschrift ongegrond.”
3.3.
In mijn conclusie van 6 april van dit jaar (ECLI:NL:PHR:2021:327) heb ik in een vergelijkbare zaak een uitgebreidere bespreking van de mijns inziens relevante gezichtspunten gegeven. Het voornaamste verschil tussen die zaak en de onderhavige is dat in die zaak niet alleen was gekozen voor een schriftelijke afdoening – in afwijking van het wettelijk kader – maar de voorgenomen schriftelijke afdoening vervolgens ook niet vlekkeloos was gevolgd.1.Op dit verschil kom ik hieronder nog terug. Eerst geef ik hieronder de belangrijkste overwegingen van de in deze zaak gevolgde beschikking (HR 21 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:854) weer, omdat deze ook het kader vormen waaraan de onderhavige zaak moet worden getoetst:
“2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel2.1 Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat geen openbare behandeling van de klaagschriften heeft plaatsgevonden. Daartoe wordt aangevoerd dat de rechtbank de zaak heeft afgedaan op basis van het dossier en de voorhanden schriftelijke standpunten, maar dat daarbij de rechtbank heeft gehandeld “in weerwil van de voorgestelde en gekozen procedure van een schriftelijke afdoening met schriftelijke rondes over en weer”, waaronder ook de gelegenheid tot repliek en dupliek.2.2 De rechtbank heeft de klaagschriften van de klager ongegrond verklaard. De beschikking van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:“ProcesgangDe klaagschriften in de zaken A en B zijn beide op 7 januari 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.Het Openbaar Ministerie heeft op 8 januari 2020 schriftelijk zijn standpunt kenbaar gemaakt in beide zaken. Via de e-mail heeft de officier van justitie op 14 april aangegeven dat standpunt te handhaven.Gelet op de LOVS-richtlijnen betreffende maatregelen ter beperking van verspreiding van het coronavirus is -met instemming van de verdediging en het Openbaar Ministerie- op 1 mei 2020 buiten raadkamer op de verzoekschriften besloten. Dit na partijen de gelegenheid te hebben geboden om, in plaats van de geplande behandeling ter raadkamerzitting van 17 april 2020, schriftelijk het standpunt nader toe te lichten.”2.3 Op grond van artikel 23 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) moeten door de raadkamer het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers worden gehoord, althans hiertoe worden opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven. Op grond van artikel 552a lid 7 Sv dient het klaagschrift tijdens een openbare raadkamerzitting te worden behandeld.2.4 Uit de beschikking van de rechtbank volgt dat geen openbare raadkamerzitting heeft plaatsgehad. Mede gelet op wat in het cassatiemiddel is aangevoerd leidt dit verzuim tot nietigheid van de beschikking. De door de rechtbank genoemde ‘LOVS-richtlijnen betreffende maatregelen ter beperking van verspreiding van het coronavirus’ - waarmee kennelijk wordt gedoeld op de praktische maatregel van het ‘buiten zitting om’ behandelen van zaken, zoals genoemd in de ‘Tijdelijke regeling strafrecht’ die in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.16 deels is weergegeven in de versie van 1 september 2020 - leiden niet tot een ander oordeel.2.5 De klacht is terecht voorgesteld.”
3.4.
De Hoge Raad stelt in 2.3 twee vereisten voorop waar de behandeling van een klaagschrift aan moet voldoen, te weten een mondelinge behandeling en een openbare raadkamerzitting. Aan deze vereisten is ook in de onderhavige zaak niet voldaan. Daarmee lijkt vast te staan dat in de onderhavige zaak vormen zijn verzuimd. De vraag is of hiermee het pleit voor deze zaak is beslecht.
3.5.
Ik krijg immers de indruk dat in rechtsoverweging 2.4 de mogelijkheid wordt opengelaten dat dergelijke verzuimen niet onder alle omstandigheden tot cassatie behoeven te leiden. Hier overweegt de Hoge Raad immers dat nietigheid van de beschikking moet volgen “mede gelet op wat in het cassatiemiddel is aangevoerd.” Het lijkt mij dat de Hoge Raad hiermee doelt op het argument uit het cassatiemiddel, in de hierboven weergegeven overweging onder 2.1 uitgelicht, inhoudende dat door de rechtbank is gehandeld “in weerwil van de voorgestelde en gekozen procedure van een schriftelijke afdoening met schriftelijke rondes over en weer”.
3.6.
Het is dus alleszins denkbaar dat cassatie achterwege kan blijven, indien niet aannemelijk is dat de klager door het niet volgen van de uit de wet voortvloeiende procedure in enig belang is geschaad.
3.7.
Welnu, in de onderhavige zaak wordt in het middel niet geklaagd over enig concreet belang van de klager dat zou zijn geschonden door de gevolgede procedure. De steller van het middel beperkt zich tot de algemene stellingname dat het geconstateerde verzuim tot nietigheid en dus tot cassatie moet leiden.
3.8.
Ook uit de bij de rechtbank gevolgde procedure kan ik niet afleiden welk concreet belang van de klager zou kunnen zijn geschaad. Voor die beoordeling van de zaak is van belang welke afspraken zijn gemaakt, in hoeverre zij op (ondubbelzinnige) instemming van alle betrokkenen konden rekenen en of de voor betrokkenen kenbare procedure vervolgens ook overeenkomstig de gemaakte afspraken is gevolgd.
3.9.
Uit de bestreden beschikking zelf blijkt niet welke afspraken zijn gemaakt. In het dossier bevindt zich echter wel een brief van de griffier van de rechtbank van 16 september 2020, waarin het volgende staat:
“Geachte heer/mevrouw,U ontvangt deze brief van de rechtbank naar aanleiding van het door u ingediende klaagschrift tegen de inbeslagname van goederen d.d. 21 augustus 2020.
In verband met de maatregelen die de rechtbank heeft getroffen tegen verspreiding van het coronavirus worden klaagschriften betreffende beslag op dit moment in beginsel schriftelijk afgedaan.
De rechtbank heeft uw klaagschrift en het standpunt van de officier van justitie inmiddels ontvangen. Het standpunt van de officier van justitie treft u bij deze brief aan.
Ik verzoek u om binnen 14 dagen na heden aan te geven of u akkoord gaat met een schriftelijke afdoening van uw zaak.
Indien u aangeeft daarmee akkoord te gaan, kan de rechtbank uw zaak op korte termijn schriftelijk afdoen en stel ik u bij deze ook in de gelegenheid om uw klaagschrift (indien door u gewenst) nog nader te onderbouwen en te reageren op het standpunt van de officier van justitie.
U kunt uw reactie, onder vermelding van ons kenmerk, ook binnen 14 dagen na heden e-mailen naar:
3.10.
In het dossier bevindt zich ook het in bovengenoemde brief genoemde standpunt van het OM. Dit standpunt houdt, voor zover relevant, het volgende in:
“Strafvorderlijk belang bij voortduren beslag + reden Sv 94:vatbaar voor verbeurdverklaring Reden: Op 12 augustus 2020 is er tegen [klager] (hierna: klager) een proces-verbaal opgemaakt wegens het besturen van een motorrijtuig terwijl er door de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW) is bepaald dat er met dit voertuig niet op de openbare weg mag worden gereden (artikel 48 lid 7 Wegeverkeerswet 1994). Gelet op het feit dat klager genoemd feit meermalen heeft gepleegd, is het voertuig in beslag genomen. - Pleegdatum 10 juni 2020, zaaknummer CJIB 2132542004009303. - Pleegdatum 13 juli 2020, zaakstatus ter beoordeling OM. Het voertuig is sinds 02 juni 2020 voorzien van een WOK status (wachten op keuren). Indien er door de RDW is bepaald dat er met een voertuig niet op de openbare weg mag worden gereden, krijgt het voertuig een zogenoemde WOK status. Dit betekent dat er niet met het voertuig op de openbare weg mag worden gereden totdat het technische gebrek is hersteld en het voertuig goedgekeurd is door de RDW. Gelet op hetgeen hierboven beschreven is, is de mening toebedeeld dat klager niet de verantwoordelijkheid neemt om te zorgen dat het voertuig voldoet aan de gestelde eisen en dat het dager er niet van weerhoudt om te gaan rijden terwijl er is bepaald dat er met het voertuig niet op de openbare weg mag worden gereden. Recidive gevaar wordt hier aanwezig geacht. Het is daarom niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voertuig zal bevelen. Standpunt t.a.v. klaagschrift (gegrond of ongegrond)Ongegrond”
3.11.
In een reactie op de hierboven onder 3.9 weergegeven brief – en, klaarblijkelijk, op het hierbij meegezonden standpunt van de officier van justitie als hierboven weergegeven onder 3.10 – is door de raadsman van de verdachte een reactie gestuurd die blijkens een stempel van de griffie van de rechtbank Noord-Nederland op 28 september bij de rechtbank is binnengekomen. Deze reactie luidt, voor zover relevant, als volgt:
“REACTIE INZAKE KLAAGSCHRIFT EX ART. 552A SVOp 16 september 2020 heb ik het verweerschrift van de officier van justitie ontvangen inzake het door cliënt op 21 augustus 2020 ingediende klaagschrift tegen de inbeslagname van zijn auto. De zaak kan verder schriftelijk worden afgedaan.De officier van justitie geeft aan dat er meermaals een proces-verbaal tegen cliënt is opgemaakt wegens het besturen van een motorrijtuig terwijl door de RDW is bepaald dat er met dit voertuig niet op de openbare weg mag worden gereden. Volgens de officier is het voertuig sinds 2 juni 2020 voorzien van een WOK-status.
Omdat cliënt meermaals is geverbaliseerd voor het rijden terwijl de auto is voorzien van een WOK-status, is het OM de mening toebedeeld dat cliënt niet de verantwoordelijkheid neemt om te zorgen dat het voertuig voldoet aan de gestelde eisen. Cliënt kan het OM hier niet in volgen. Hij heeft namelijk zijn auto ter keuring aangeboden, waarna hij in de veronderstelling verkeerde dat de auto weer goedgekeurd was. Dit bleek echter niet zo te zijn. Nadat cliënt hiervan op de hoogte raakte, heeft hij uiteraard besloten om de auto (opnieuw) te laten keuren. Dit was echter op korte termijn niet mogelijk, gelet op zijn persoonlijke en financiële omstandigheden. Aangezien cliënt genoodzaakt was om in de tussenliggende periode zijn auto te gebruiken, is hij toch de weg op gegaan. Cliënt is van mening dat deze omstandigheid niet voldoende is om aan te kunnen nemen dat hij niet de verantwoordelijkheid neemt om te zorgen dat het voertuig voldoet aan de gestelde eisen. Hij heeft immers wel besloten om de auto te laten keuren, zodat hij aan zijn verantwoordelijkheid voldoet. Dit was alleen vanwege omstandigheden destijds niet mogelijk. Cliënt begrijpt het belang van een keuring en wenst daaraan medewerking te verlenen. Daarvoor is het noodzakelijk dat zijn auto wordt teruggegeven.
Daarnaast heeft cliënt een groot persoonlijk belang bij de teruggave van zijn auto. Hij is namelijk volledig afgekeurd en kan het zich niet veroorloven om een andere auto aan te schaffen. Hij heeft de auto ook nodig om zichzelf en zijn dieren te vervoeren. Cliënt wil hiervoor niet afhankelijk zijn van anderen.
Ten slotte is opvallend dat op de kennisgeving van inbeslagneming wordt beschreven dat “bleek dat verdachte op 19 februari 2020, 10 juni 2020 en 13 juli 2020 ook reeds was geverbaliseerd terzake het rijden tijdens een WOK” (productie 1). De WOK-status geldt pas vanaf 2 juni 2020, dus de vraag rijst hoe het mogelijk is dat cliënt al op 19 februari 2020 is geverbaliseerd.Al met al is de verdediging van mening dat er aanleiding bestaat om het gelegde beslag op te heffen nu cliënt wel degelijk zijn verantwoordelijkheid neemt om te zorgen dat het voertuig voldoet aan de gestelde eisen. Namens cliënt wordt derhalve verzocht om gegrondverklaring van het beklag.”
3.12.
Uit de hierboven weergegeven briefwisseling volgt dat (i) de rechtbank de klager op 16 september heeft geïnformeerd dat zij voornemens was om de behandeling van het klaagschrift schriftelijk af te doen in verband met de maatregelen tegen verspreiding van het coronavirus; (ii) dat de rechtbank de raadsman van de verdachte 14 dagen de tijd heeft gegeven om akkoord te gaan met dit voornemen en een nadere onderbouwing van het klaagschrift dan wel een schriftelijke reactie op het standpunt van de officier van justitie te geven; en (iii) dat de rechtbank daarbij duidelijk heeft gesteld dat het – indien de raadsman akkoord zou gaan met schriftelijke afdoening – de zaak op korte termijn schriftelijk zou kunnen afdoen.
3.13.
Vervolgens blijkt (iv) uit de reactie van de raadsman dat deze met het voornemen tot schriftelijke afdoening akkoord is gegaan. Het standpunt van de officier van justitie is in de reactie van de raadsman ook inhoudelijk weersproken. Op grond van deze gang van zaken moet de raadsman hebben begrepen dat na zijn inhoudelijke reactie een beslissing van de rechtbank zou kunnen volgen. Anders dan in de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van 21 juni jl., mocht de raadsman dus ook niet rekenen op een volgende schriftelijke ronde. Van onduidelijkheid over of onkenbaarheid van de gevolgde procedure blijkt in deze zaak in het geheel niets.
3.14.
Aldus dringt zich de uiteindelijke vraag op of in deze zaak sprake is van een situatie waarin de geconstateerde verzuimen niet tot nietigheid behoeven te leiden. Op dit punt is een onderscheid van belang tussen de twee hierboven onder 3.3 door de Hoge Raad (aldaar onder 2.3) onderscheiden vormen: een mondelinge in plaats van (deels) schriftelijke en een openbare in plaats van een besloten procedure. Hoewel dit onderscheid wellicht wat gekunsteld overkomt – ‘openbaarheid’ van een geheel schriftelijke procedure lijkt immers niet goed denkbaar – is het theoretisch wel van belang. Voor wat betreft het eerste (een mondelinge procedure) lijkt immers in beginsel eerder verdedigbaar dat hier op basis van consensualiteit van kan worden afgeweken. Voor het tweede (de openbaarheid van de behandeling) is dat bepaald minder evident, nu openbaarheid ook een de belangen van partijen overstijgend belang dient.2.Daar staat tegenover dat, zoals ik in mijn conclusie van 6 april uitgebreider heb uiteengezet, de eis van openbaarheid in dit type zaken niet volgt uit art. 6 EVRM omdat hierbij geen sprake is van het vaststellen van burgerlijke rechten of verplichtingen, en zij evenmin de ‘determination of a criminal charge’ behelzen.3.En daartegenover staat ook de in het algemeen bij de beoordeling van een cassatieberoep geldende eis dat bij vernietiging en terugwijzing van een zaak wel een rechtens te respecteren belang van de partij die dit rechtsmiddel heeft aangewend moet zijn gemoeid. Dan gaat het vooral om de vraag of de bestreden beslissing na een hernieuwde beoordeling door de feitenrechter anders zou kunnen komen te luiden. Een dergelijk belang is in de onderhavige zaak in het cassatiemiddel niet aangevoerd en, zoals uit mijn bespreking van de procedure bleek, ook niet op andere wijze in zicht gekomen. In het licht van de hierboven al weergegeven beslissing van de Hoge Raad van 21 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:854 meen ik dus dat het middel in zoverre niet tot cassatie kan leiden.
3.15.
Ten slotte moet nog aandacht zijn voor het laatste punt dat in het middel wordt genoemd, te weten het ontbreken van een handtekening van de officier van justitie op de reactie van het openbaar ministerie op het klaagschrift van de klager. De steller van het middel klaagt dat op deze manier onduidelijk is of de standpunten die daarin worden verwoord, door de officier van justitie zelf zijn ingenomen. Ook met dit facet van het middel is een meer particulier en een meer algemeen belang gemoeid. Het particuliere belang van de klager is in dit verband niet heel groot: in de hierboven onder 3.11 weergegeven reactie van de raadsman van de klager wordt immers niet van het ontbreken van een handtekening gerept, het argument wordt dus eerst in cassatie opgeworpen. Voor zover het ook gaat om de het algemeen belang rakende vraag of “de rechter juist en volledig, en overeenkomstig de inzichten van de officier van justitie is geïnformeerd en geadviseerd door het openbaar ministerie”4., kan om te beginnen worden opgemerkt dat het hier niet gaat om een bevoegdheid die uitsluitend door een officier van justitie kan worden uitgeoefend. Het verschaffen van een schriftelijk standpunt namens het OM in een raadkamerprocedure wordt noch door art. 126 Wet RO, derde lid, noch door het Besluit regels landelijk parket en functioneel parket, alsmede ten aanzien van mandateren bevoegdheden officier van justitie (art. 3) expliciet uitgesloten als een te mandateren bevoegdheid.5.Voorts betreft het ontbreken van de handtekening niet een (geponeerd) vormverzuim van de rechter, dus een klacht in cassatie over het verzuim zelf heeft gelet op art. 79 RO geen kans van slagen. Maar doorslaggevend bij de beoordeling van de klacht lijkt mij dat, ook bij het ontbreken van een handtekening, de rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de betreffende reactie kon worden toegerekend aan het OM, in de persoon van de officier van justitie. De klacht dat de rechter door het OM niet juist of volledig is geïnformeerd mist aldus feitelijke grondslag.
3.16.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beslissing aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑09‑2021
Vgl. voor een uitgebreidere bespreking L. van Lent, Externe openbaarheid in het strafproces (diss. Utrecht), Boom Juridische uitgevers, die op. p. 2 e.v. een aantal doelen onderscheidt.
Zie mijn conclusie van 6 april j.l., ECLI:NL:PHR:2021:327 onder 3.2.4.
Zie p. 1 van de schriftuur.
Denkbaar is hooguit dat het een bevoegdheid is waarvan haar aard zich tegen mandatering verzet. Dat lijkt mij hier echter niet het geval te zijn. Vgl. Corstens/ Borgers & Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 128.
Beroepschrift 05‑01‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, wonende te [woonplaats], draag ik het volgende cassatiemiddel voor tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, uitgesproken op 20 oktober 2020 onder rekestnummer 20-007079, waarbij het klaagschrift ex artikel 552a Sv ongegrond werd verklaard:
Middel:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De rechtbank (enkelvoudige raadkamer) heeft op het bezwaarschrift van verzoeker beslist, zonder een daaraan voorafgegane mondelinge behandeling. De wet voorziet echter niet in een louter schriftelijke afdoening van een bezwaarschrift ex artikel 552a Sv. Verzoeker is door deze gang van zaken tekortgedaan, nu hij zijn standpunten niet mondeling ten overstaan van de rechter nader heeft kunnen toelichten. Daar komt nog bij dat uit de schriftelijke reactie van het openbaar ministerie op het klaagschrift van verzoeker niet blijkt dat de standpunten die daarin zijn verwoord, door de officier van justitie zelf zijn ingenomen. Het stuk is niet ondertekend door een officier van justitie, zodat niet kan worden uitgesloten dat het stuk door een andere parketmedewerker (niet zijnde een officier van justitie) is opgesteld (en zonder dat de officier van justitie daarvan kennis heeft genomen). Het is in zoverre de vraag of de rechter juist en volledig, en overeenkomstig de inzichten van de officier van justitie is geïnformeerd en geadviseerd door het openbaar ministerie.
Artikel 23, tweede lid, Sv schrijft voor dat het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers door de raadkamer worden gehoord, tenzij anders is voorgeschreven. In dit geval is er geen ander voorschrift die het mogelijk maakt dat van een raadkamerzitting kan worden afgezien. De behandeling van het klaagschrift vindt op grond van het bepaalde in artikel 552a, zevende lid, Sv plaats in een openbare raadkamerzitting. Zelfs wanneer de procesdeelnemers — nadat de argumenten schriftelijk zijn uitgewisseld — zouden afzien van de mogelijkheid om in raadkamer te verschijnen, dan nog staat het de rechter niet vrij om te beslissen zonder de zaak in raadkamer te behandelen.
De rechter heeft zijn beslissing om de zaak niet op een raadkamerzitting te behandelen gemotiveerd door te wijzen op de maatregelen die zijn genomen in verband met de COVID-19 problematiek.
‘Het klaagschrift is niet behandeld in raadkamer in verband met de genomen maatregelen rondom het Coronavirus. ’
De (tijdelijke) wet- en / of regelgeving die in verband met de COVID-19 problematiek tot stand is gekomen, ging echter op 20 oktober 2020 (en gaat overigens ook thans nog steeds) uit van een behandeling van de zaak (op een zitting / in raadkamer) en niet van een louter schriftelijke afdoening. Met het oog daarop is het mogelijk gemaakt de behandeling te laten plaatsvinden door middel van een tweezijdige elektronisch communicatiemiddel (in gevallen waarin het houden van een fysieke zitting in verband met de uitbraak van COVID-19 niet mogelijk is). In dit geval heeft er in het geheel geen zitting plaatsgevonden en heeft de rechter — zonder dat de zaak ter behandeling op de raadkamerrol heeft gestaan — beslist op basis van louter schriftelijke stukken. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de wet deze wijze van afdoening niet toelaat.
Nu aan de behandeling van het klaagschrift een wezenlijk gebrek kleeft, kan de beslissing op het klaagschrift niet in stand blijven.